“GEEN BIJBELCULTUS, GEEN BIJBEL ALS RELIEK”1 DE BIJBEL IN HET NEGENTIENDE-EEUWSE NEDERLANDSE PROTESTANTISME [Arie L. Molendijk, red., Materieel Christendom. Religie en materiële cultuur in West-Europa, Hilversum: Verloren, 2003, pp. 107-128]
Arie L. Molendijk
I.
Een familiebijbel
Voor mij ligt een gehavende familiebijbel, die ik onlangs in mijn bezit gekregen heb. De rug ligt open, op het bruine omslag staat in grote letters het woord “bijbel”, en aan de buitenkant zijn sporen van gebruik zichtbaar, zoals vlekken en bobbels. Maar er is overduidelijk netjes mee omgesprongen: op het wat vergeelde papier is geen enkele vlek of aantekening te bekennen. Het is een Statenbijbel “met de volledige kantteekeningen, naar de beste uitgave van Keur, in de tegenwoordige spelling”, uitgegeven door A.W. Sijthoff te Leiden.2 Er staat geen jaar van uitgave vermeld, maar de bijbel moet uit de late negentiende eeuw stammen. Het familieregister begint met de namen van de ouders: A.L. Molendijk, geboren op 26 oktober 1834, gehuwd op 9 mei 1862 te Hendrik Ido Ambacht met Sijgje Boer, geboren op 28 juli 1838. In goudkleurige letters staat boven deze inschrijving: “Ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen” (Jozua 24: 15). Uit dit huwelijk werd in 1863 als eerste kind geboren Adrianus Molendijk, die in 1891 met Petronella Stam zou trouwen. Mijn grootvader, naar wie ik vernoemd ben, werd op 11 juli 1895 geboren.
1
D. Chantepie de la Saussaye, zonder nadere verwijzing geciteerd in P.L. Schram, “Lezen en leven”,
in: W. Bakker, e.a. (red.), De Doleantie van 1886 en haar geschiedenis, Kampen 1986, pp. 149-177, hier p. 167. 2
De uitgave van Hendrick en Jacob Keur, oorspronkelijk uit het jaar 1683, gold als bijzonder
betrouwbaar, alhoewel ook hier later fouten in werden geconstateerd. De vele fouten in de verschillende bijbeluitgaven vormden door de eeuwen heen een constante bron van zorg en discussie; vgl. F.G.M. Broeyer, “Hedendaagse versies van de Statenvertaling”, in: H.W. Hollander (red.), Spectrum van bijbelvertalingen. Een gids, Zoetermeer 1994, pp. 16-33.
1
Het familieregister is als volgt samengesteld. Eerst komt een pagina met de namen van de ouders, dan volgt er één voor de namen van de kinderen, daarna is er een pagina gereserveerd voor de gehuwden, vervolgens één voor de overledenen, en het voorbedrukte overzicht besluit met vier pagina’s “galerij van familie-portretten” (met als teksten Spr. 27: 10 en Ps. 133: 1). De galerij is niet zeer volledig ingevuld. Ik zelf word als laatste genoemd. Een familiebijbel als deze waarin je voorgeslacht is opgetekend bepaalt je bij je eigen herkomst. De familiaire banden worden binnen een schriftuurlijk kader vastgelegd. De familiegeschiedenis wordt gematerialiseerd en zo tevens in een wijder – in laatste instantie boventijdelijk – verband geplaatst. Uit de gedrukte bijschriften bij de overledenen, zoals “Ik ben de opstanding en het leven”, spreekt het vertrouwen dat er een leven na dit leven zal zijn. De bijbel is bedoeld om doorgegeven te worden aan volgende generaties en symboliseert daarmee de “chain of being”. Op de titelpagina – ik ben nog wel zo protestants opgevoed dat ik een lichte aarzeling voel om deze “profane” term te gebruiken als het gaat om de Heilige Schrift – staat “Bijbel, dat is de gansche Heilige Schrift, bevattende al de canonieke boeken des Ouden en Nieuwen Testaments” (etc.). Deze woorden zijn opgenomen in een steendruk van de hand van P.W.M. Trap (1821-1905), die een klassicistische tempelachtige constructie afbeeldt, met aan de onderkant de Nederlandse leeuw en de zinspreuk “Eendracht maakt macht” en aan de bovenkant een opgeslagen boek met de uitgeschreven teksten van Jes. 8: 20 en Joh. 5: 39: “Onderzoekt de schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen” (afbeelding 1).3 In dit unieke object is (een deel van) de geschiedenis van mijn familie opgenomen in een nationaal en religieus verband. Door deze “materialisatie” wordt het leven van de hier opgetekende individuen getranscendeerd. Het gaat dus niet alleen of zelfs in de eerste plaats om Gods eeuwig woord, maar om de wijze waarop dit zijn beslag krijgt. De materialiteit is niet alleen gelocaliseerd in het product (de gedrukte bijbel), maar speelt ook een essentiële rol in het proces van toe-eigening. Bovendien zijn er meerdere kleurenplaten met onderschriften opgenomen: “Adam en Eva uit Eden verdreven (Genesis 3: 24)”, 3
Vgl. C.W. Mönnich & Michel van der Plas, Het Woord in beeld. Vijf eeuwen Bijbel in het dagelijkse
leven, Baarn 1977, p. 45. Hierin is het titelblad van de eerste editie van de Statenbijbel afgebeeld, inclusief de Nederlandse leeuw en de spreuk “Eendracht maakt macht”, met bovenaan twee andere teksten, te weten Ps. 19: 8 en I Petr. 1: 25, met daarboven weer in Hebreeuws schrift het woord Jehova.
2
“Abraham zendt Hagar en Ismaël weg (Genesis 21: 14)”, “Eliëzer en Rebekka (Genesis 24: 17)”, “Jozef door zijne broeders verkocht (Genesis 37: 28)” en ook Daniël in de leeuwenkuil (Daniël 6: 23) ontbreekt niet. Naast Genesis zijn vooral de eerste
drie
evangelieën
tamelijk
rijk
geïllustreerd
–
in
de
vorm
van
“chromolithographieën” ook weer van de hand van P.W.N. Trap. De verhalen leenden zich het beste om afgebeeld te worden. De kleurensteendrukken zijn oriëntaals geïnspireerd en enigszins naïef-sentimenteel van aard (afbeelding 2). De platen waren zeker voor kinderen een belangrijke bron van lering en vermaak. Daarnaast zijn er verschillende kaarten: “Het vereenigde koninkrijk van Saul, David en Salomo” (O.T., tegenover pagina 320, I Koningen 1), “Palestina ten tijde van Christus” (aan het begin van het N.T.) en de “Reizen van Paulus en de plaatsen vermeld in de Handelingen en de brieven” (N.T., tegenover pagina 140, Hand. 19), en een plattegrond van de tempel van Salomo (O.T., tegenover pagina 326, I Koningen 5). Deze familiebijbel is zo groot (23x29 cm) en zwaar dat er vermoedelijk alleen aan tafel uit gelezen en in gekeken werd. Er steekt een grote geborduurde bladwijzer uit. Als je het boek openslaat, blijken er daarnaast nog andere materiële objecten, zoals gedroogde bladeren, veren van vogels, blaadjes uit leesroosters en scheurkalenders in te zitten. Deze laatste dateren waarschijnlijk uit de periode na de Tweede Wereldoorlog. De leesroosters, tweezijdig bedrukt op blaadjes van ongeveer 12 bij 6 centimeter, bieden per dag een te lezen tekst en een lied. Alhoewel mijn grootouders een huisorgel bezaten, is het toch de vraag of het lied daadwerkelijk gezongen werd.4 Op de enkele overgebleven blaadjes uit de scheurkalenders staan altijd de dag van de maand, de zons- en maansopgang en ondergang, een bijbeltekst met enige uitleg, en op de achterkant een lied (“Lied van Luther, op den marteldood van Hendrik Voes en Johannes van Esch”) of een moraliserende anekdote. In het kader van Genesis 33: 4 (de verzoening tussen Ezau en Jakob) wordt verhaald van de ontmoeting tussen Abraham Lincoln en een “oude neger”. Lincolns voeten bloedden en de neger trok zijn “eigen sloffen uit en reikte ze hem ... aan. Nooit heeft Lincoln dat vergeten. Als president ijverde hij niet alleen voor opheffing van de slavernij, maar ook voor de toenadering tusschen blanken en zwarten”.
4
Een van mijn tantes wist zich alleen te herinneren, dat er zondag na de (ochtend)kerkdienst
gezamenlijk gezongen werd.
3
De bijbel bevat nog meer: een vuurrood afgescheurd stukje doek met daarop afgebeeld enkele bloemetjes en het woord “aandenken”, en een velletje van de Remonstrantsch Gereformeerde Gemeente te ‘s-Gravenhage bij de gelegenheid van de bevestiging van nieuwe leden op 13 april 1924. Dit documentje stelt mij voor een raadsel, omdat voorzover ik weet mijn voorgeslacht van vaderszijde altijd hervormd is geweest. Voor het overige laat deze bijbel niet al te veel los over het gebruik dat er van gemaakt is. Dat is een algemeen probleem, als we het gebruik van de bijbel in het negentiende-eeuwse protestantisme willen onderzoeken. De beschikbare gegevens zijn schaars en gefragmenteerd. Bovendien zijn de snippers informatie soms zeer moeilijk te interpreteren. Om wat voor aandenken ging het in het bovengenoemde geval? Werd de bijbel vooral gebruikt om uit (voor) te lezen of ook als studieobject? Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er niet veel over de bijbel geschreven is. Al in de negentiende eeuw werd heftig gediscussieerd over de inhoud ervan, bijvoorbeeld over de houdbaarheid van het overgeleverde bijbelse wereldbeeld.5 Wel is er meer recentelijk onderzoek naar bijbelvertalingen verricht, maar ook hier staan inhoudelijke en theologische verschillen centraal.6 De vraag naar de vormgeving, de productie, de verkoop en de consumptie van bijbels (en religieuze literatuur in het algemeen) wordt nog te weinig gesteld. Er bestaan enkele studies met betrekking tot de Angelsaksische wereld7, maar over Nederland weten we bar weinig. De bijbel is en was een materieel artefact, dat verkocht moet worden. Het Nederlandse Bijbelgenootschap geeft vandaag de dag geen Chagall-bijbel uit louter en alleen om “het Woord onder de mensen te brengen”. Deze bijdrage richt zich op het gebruik van bijbels binnen het negentiendeeeuwse Nederlandse protestantisme. Uiteraard zou bij een diepgaand onderzoek verder gedifferentieerd moeten worden tussen verschillende kerken en groeperingen, maar gegeven het fragmentarische karakter van de bronnen, zal ik hier niet meer dan een impressie kunnen geven. Het katholicisme laat ik hier buiten beschouwing. 5 6
Vgl. bijvoorbeeld Cd. Busken Huet, Brieven over den Bijbel, tweede druk, Haarlem 1863. Vgl. A.W.G. Jaakke & E.W. Tuinstra (red.), Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse
bijbelvertalingen na de Statenvertaling, Haarlem-Brussel 1990. 7
Zie bijvoorbeeld Paul C. Gutjahr, An American Bible. A History of the Good Book in the United
States, 1777-1880, Stanford 1999; R. Laurence Moore, Selling God. American Religion in the Marketplace of Culture, Oxford etc. 1994; Colleen McDannell, Material Christianity. Religion and Popular Culture in America, New Haven – London 1995.
4
Algemeen wordt aangenomen dat het lezen van de bijbel bij deze groep een minder prominente rol speelde. Er waren wel katholieke vertalingen beschikbaar, maar er bestond bij de leken geen externe of interne noodzaak zelf kennis te nemen van de bijbel.8 De opbouw van mijn betoog ziet er nu als volgt uit. Ik begin met een aantal algemene opmerkingen over het gebruik van de bijbel onder protestanten (II). Vervolgens behandel ik de bijbelverspreiding in de negentiende eeuw en enkele nieuwe vertalingen (III). Daarna ga ik specifiek in op het gebruik van de bijbel in het negentiende-eeuwse Nederland (IV), om tenslotte af te ronden met enkele conclusies (V). Voor de verspreiding van bijbels zijn gegevens van het Nederlandse Bijbelgenootschap een belangrijke bron van informatie, terwijl voor het bijbelgebruik ik mij grotendeels op literaire bronnen, zoals de Camera obscura, baseer. Ik probeer de verspreide gegevens uit de secundaire literatuur bij elkaar te brengen en ook een eerste aanzet tot de ontsluiting van primaire bronnen te geven.
II.
Protestants bijbelgebruik
Binnen het protestantisme – en zeker binnen het gereformeerde protestantisme – is in dogmatisch, praktisch en maatschappelijk opzicht een duidelijke gerichtheid op de bijbel aanwijsbaar. De Schrift werd geacht het fundament van de geloofsleer te vormen, de bijbel moest toegankelijk worden voor de leek, en niet toevallig werd in Nederland onder aanvoering van Abraham Kuyper aan het einde van de negentiende eeuw een strijd gevoerd voor “de school met den Bijbel”. Bij de begrafenis van koningin Wilhelmina lagen volgens haar wens geen onderscheidingstekenen op de kist, maar een bijbel opengeslagen bij Johannes 17: 21: “Opdat zij allen één zijn”.9 Zo werd eenheid gerepresenteerd, maar dat is feitelijk maar zeer ten dele het geval. De bijbel is toch vooral een protestants symbool, dat voor katholieken minder betekenis heeft; bij de begrafenis van een katholiek vorst had er eerder een crucifix gelegen. 8
Mönnich & Van der Plas, Het Woord in beeld, pp. 178-179; N. Tromp, “’De ontvouwing van Uw
Woord verlicht’. Driehonderdvijftig jaar rooms-katholieke bijbelvertaling in Nederland en Vlaanderen”, in: Jaakke & Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel, pp. 107-136; vgl. Pierre-Maurice Bogaert (red.), Les bibles en français. Histoire illustrée du moyen âge à nos jours, s.l. 1991, pp. 194195. 9
Mönnich & Van der Plas, Het Woord in beeld, p. 159.
5
Bovendien bestaat de bijbel niet. Zeker in de negentiende eeuw was er een grote mate aan variëteit, niet alleen diverse vertalingen, maar ook verschillende uitvoeringen. Er waren familiebijbels, prentenbijbels, kinderbijbels, bijbels met en zonder aantekeningenen, Statenbijbels met en zonder de apocriefe boeken, met en zonder de berijmde psalmen/gezangen, en ga zo maar door, verkrijgbaar. De Statenvertaling nam in de negentiende eeuw nog altijd een dominante positie in, maar er kwam steeds meer concurrentie. Naast de al langer bestaande lutherse en katholieke vertalingen verschenen er meerdere protestantse vertalingen.10 In de Reformatie waren predikanten ermee begonnen gehele bijbelboeken door te preken, daarmee afwijkend van de katholieke praktijk, waar kleinere bijbelpassages in een vaststaand liturgisch verband behandeld werden. De protestantse hoorders raakten op deze manier vertrouwd met grote delen van de bijbel. Dat nam nog toe met de verdergaande alfabetisering van de bevolking en de bredere verspreiding van bijbels, die het mogelijk maakte dat de bijbel ook in vele huisgezinnen gelezen werd. Wanneer deze laatste gewoonte brede ingang vond is moeilijk te zeggen. De alfabetiseringsgraad rond 1800 was met name in de noordelijke provincies hoog11, de bijbel was oefenstof voor leesonderwijs op lagere scholen12, maar het is toch waarschijnlijk dat een intensievere scholing van bredere lagen van de bevolking, een verdergaande verspreiding van bijbels (door goedkopere druktechnieken) en daarmee de mogelijkheid tot het dagelijkse voorlezen uit de Schrift bij de maaltijd pas na 1850 werkelijk op gang is gekomen.13 In die tijd is het Nederlands Bijbelgenootschap substantiële aantallen bijbels gaan afzetten. De Statenbijbel neemt in de Nederlandse geschiedenis zonder twijfel een bijzondere plaats in. Evenals de vertaling van Luther in Duitsland heeft de Statenvertaling bijgedragen aan de standaardisering van de landstaal. De “tale Kanaäns” heeft diepgaande invloed gehad op de Nederlandse taal en cultuur.14 Tot op 10
Jaakke & Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel.
11
Hans Knippenberg & Ben de Pater, De eenwording van Nederland, derde druk, Nijmegen 1992, pp.
174-177. 12
L.C. Stilma, De school met den Bijbel in historisch-pedagogisch perspectief. Ontstaan en
voortbestaan van het protestants-christelijk lager onderwijs in Nederland, Nijkerk 1987, p.34. 13
Jacques Dane, “De vrucht van Bijbelsche opvoeding”. Populaire leescultuur en opvoeding in
protestants-christelijke gezinnen, circa 1880-1940 (Diss. Groningen), Hilversum 1996, p. 19. 14
J. van Delden, De tale Kanaäns. Bijbelse woorden, spreekwoorden en uitdrukkingen, Nijkerk 1982.
6
de dag van vandaag worden moderne vertalingen – vaak in negatieve zin – vergeleken met de pracht en de kracht van de oude Statenvertaling. Ook in de verschillende voorwoorden die aan de diverse drukken van de Statenvertaling werden toegevoegd benadrukte men het gewicht ervan. Zo werd vaak de standvastigheid geroemd waarmee de vertalers onder zeer moeilijke omstandigheden hun werk verricht hadden (in Leiden waar men samen gekomen was heerste de pest, die vele slachtoffers zou maken).15 Verder waren er aansporingen de bijbel ook daadwerkelijk te lezen en te bestuderen. De gereformeerde theoloog L. Lindeboom (1845-1933) schreef dat hij het van “onberekenbaar groot belang acht, dat elk huisgezin niet alleen een Staten-Bijbel bezitte, maar ook gebruik make van den rijken schat, dien de Heere aan het volk van Nederlandschen stam en taal daarin geschonken heeft geschonken”.16 Het buitengewone aanzien van de Statenvertaling is af te lezen aan het ritueel dat zich van 1641 tot 1800 afspeelde rondom de zogenaamde “autographa” van de Statenvertaling. In deze periode reisden vertegenwoordigers van de provinciale synodes en van de Staten-Generaal eens in de drie jaar eerst naar Den Haag, waar ze in de Trèveszaal de handelingen van de nationale synode die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden was inspecteerden. De dag daarop vertrok de commissie per trekschuit naar Leiden, waar men door de burgemeesters ontvangen werd. Hier werden de handschriften van de Statenvertaling gecontroleerd, die waren opgeborgen in een houten kist met twee sloten.17 De bijeenkomst werd geopend en afgesloten met gebed. De inspectie trok in Leiden zoveel bekijks, dat de commissieleden soms 15
Vgl. de “Herinnering” van A. Brummelkamp in: Biblia, dat is de Gantsche H. Schrifture, vervattende
alle de canonijcke boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments. Door last der Hoogh-Mog. Heeren Staten Generael van de Vereenighde Nederlanden, en volgens het Besluyt van de Synode Nationael, gehouden tot Dordrecht in de jaren 1618 ende 1619. Uyt de oorspronckelicke talen in onse Nederlandsche tale getrouwelick overgeset. Met nieuwe bygevoeghde verklaringen op de duystere plaetsen, aenteeckeningen van de gelyck luydende texten, ende nieuwe registers over beyde de Testamenten. Ende door gemeene ordre der Nederlandsche Kercken verbetert van druckfouten en misstellingen die in den eersten druck gevonden worden. Bevenens de Belijdenis- en Liturgische Schriften der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam: Koster, s.a. [1885]. 16
Bijbel, dat is de gansche Heilige Schrift bevattende al de canonieke boeken des Ouden en Nieuwen
Testaments [etc.], Kampen: Kok, 1913. 17
Momenteel bevindt deze kist zich in Museum Catharijneconvent (Utrecht). De kist is afgebeeld in:
Gert J. Peelen, De Statenvertaling van 1637. De nieuwe bijbel van een vrij volk, Haarlem-Brussel 1987, p. 71.
7
moeite hadden bij de stukken te komen. Men kreeg een maaltijd aangeboden in ‘t Heeren Logement, en er ontstond regelmatig onenigheid over het protocol.18 Een uiterst hiërarchische en geritualiseerde onderneming!
III.
Bijbelverspreiding en vertalingen
De bijbel was er in verschillende soorten en maten. In de Amsterdamse Kalverstraat had men sinds 1750 de keuze uit “engelsche en fransche banden, bijbels gebonden in jucht-, segrijn- of spaansch leer, in schildpad, in groen of rood marokijn, zonder of met gedraaide gegoten of platte geslagen sloten”. Daarnaast werden er door “hoogstaande binders artisten” de meest bijzondere bijbels op bestelling geleverd. “Niet vergeten mogen worden exemplaren met gouden of zilveren sloten in filigraan werk en de gedreven Mozes- en Aaron-krappen met evangelisten-slotplaten, evenmin als de lezenaar of kanselbijbels met geciseleerd metaal-beslag, hoeken en noppen”.19 Het gevarieerde aanbod zegt uiteraard nog niet zoveel over de feitelijke verspreiding van bijbels in Nederland. Tot het einde van de achttiende eeuw moet de relatief hoge prijs toch een beletsel gevormd hebben. Ook voor de negentiende eeuw is het lastig de preciese oplage- of verkoopcijfers te achterhalen. Naast uitgevers waren in de negentiende eeuw bijbelgenootschappen de belangrijkste distributeurs van bijbels. Het in 1814 opgerichte Nederlandsche Bijbelgenootschap (NBG) zou in 1904 ruim 40.000 bijbels in Nederland afzetten.20 De prijs per bijbel lag toen inmiddels onder de gulden. In het begin van de negentiende eeuw lag die prijs beduidend hoger: een Statenvertaling, die nog ingebonden moest worden, kostte in 1820 ongeveer fl. 2,60. In de eerste dertig jaar
18
C.C. de Bruin, “Invoering en ontvangst van de Statenvertaling”, in: De Statenvertaling 1637-1937,
Haarlem 1937, pp. 51-83, hier pp. 76-78; Peter van Rooden, Religieuze Regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990, Amsterdam 1996, p. 148. 19
J.W. Enschedé, “De Bijbel-uitgaven in de Republiek der Vereenigde Nederlanden sedert het
verschijnen van de Statenvertaling in 1637”, in: Catalogus der Bijbel-Tentoonstelling ter gelegenheid der herdenking van het honderdjarig bestaan van het Nederlandsch Bijbelgenootschap in het Stedelijk Museum te Amsterdam, s.l. 1914, pp. xxiii-xxxiii, hier p. xxxiii. 20
Aldus C.F. Gronemeijer, Gedenkboek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap 1814-1914,
Amsterdam 1914, p. 15.
8
van zijn bestaan heeft het NBG nooit geprobeerd aan goedkopere bijbels te komen. Het NBG betrok zijn bijbels van de zogenaamde Bijbelcompagnie, een conglomeraat van uitgevers dat min of meer een monopolie had. Men subsidieerde liever bijbels dan dat men ingreep in de bestaande situatie. Deze veranderde echter dramatisch, toen in 1843 het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap (BBB) een dochterafdeling in Amsterdam vestigde en bijbels tegen een aanzienlijk lagere prijs begon af te zetten.21 Dit noopte het NBG om met een eigen goedkope uitgave te komen. In de begintijd werd deze kosteloos aan armen, soldaten, zeelieden en gevangenen ter beschikking gesteld. Later schafte men deze praktijk grotendeels af en vroeg een minimumprijs per bijbel. Verder zette het NBG zich in voor de vertaling van de bijbel en de verspreiding daarvan met name in Nederlands-Indië. Gelet op de prijs die pas na 1843 scherp begon te dalen en in mindere mate op de graad van alfabetisme van de Nederlandse bevolking (die tussen 1850 en 1900 spectaculair toenam)22 is het te begrijpen dat pas in de tweede helft van de negentiende eeuw de afzet omvangrijke vormen begon aan te nemen. Volgens een anonieme bron had het
NBG tot 1877 ongeveer 1.300.000 bijbels en Nieuwe
Testamenten verspreid, en daarbij moesten dan de ongeveer 900.000 exemplaren van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap opgeteld worden.23 Daarnaast werden afzonderlijke bijbelboeken verspreid. Ook werd een speciale, zeer succesvolle uitgave gemaakt van het Nieuwe Testament met Psalmen en Liturgische Schriften, zoals Doop- en Avondmaalsformulieren. Het is niet precies duidelijk hoe het NBG tot een bepaald afzetcijfer kwam en wat daar nu precies wel en niet onder gerekend werd. In de jaarboekjes van het NBG is altijd een staatje opgenomen met de afzetcijfers sinds de oprichting. Het overzicht beslaat vier kolommen, waarin achtereenvolgens de aantallen (1) (complete) bijbels, (2) Oude Testamenten, (3) Nieuwe Testamenten, Gedeelten en Kerkboeken, en tenslotte (4) het totaal opgesomd worden. Niet aangegeven is hoe de afzet van “Indische” vertalingen zich verhield tot de afzet van Nederlandse bijbels en bijbelgedeelten, maar we kunnen er veilig van uit gaan dat de 21
J.J. van Capelleveen, Binnen ieders bereik. Aspecten van 175 jaar bijbelwerk, Haarlem 1988, p. 21.
Ook bij de oprichting van het Nederlandsch Zendeling Genootschap waren Britten betrokken; vgl. J. Boneschansker, Het Nederlandsch Zendeling Genootschap in zijn eerste periode, Leeuwarden 1986. 22
Knippenberg & De Pater, De eenwording, p. 177.
23
An., Het Nederlandsch Bijbelgenootschap in zijn aard en werkzaamheid geschetst, Amsterdam 1877,
p. 8.
9
verspreiding in Indië in de negentiende eeuw een relatief geringe omvang had. Een indicatie vormt hier de verhouding tussen de aantallen aan de afdelingen en de depots verzonden exemplaren. In het boekjaar 1883-1884 werden aan de Nederlandse afdelingen 37.094 exemplaren geleverd, tegen 690 aan de depots in NederlandsIndië.24 In 1884 waren er sinds de oprichting in totaal 526.118 bijbels, 62.324 Oude Testamenten, en 1.032.942
Nieuwe Testamenten, gedeelten en kerkboeken
afgeleverd. In 1927 waren deze aantallen opgelopen tot, respectievelijk, (1) 2.213.914, (2) 140.706, en (3) 3.127.365 exemplaren. De derde heterogene categorie is het meest omvangrijk. Nadat het NBG besloten had het Nieuwe Testament samen met de berijmde Psalmen uit te geven is deze categorie zeer sterk gestegen.
25
De
staatjes laten evidente fluctuaties zien, maar over het algemeen is de omzet gedurende de hele negentiende eeuw per saldo duidelijk gestegen. In 1843 komt de totaalomzet voor het eerst boven de 15.000, in 1845 boven de 20.000, in 1852 boven de 30.000, in 1859 boven de 40.000, daarna loopt de omzet terug met als dieptepunt 28.645 exemplaren in 1879, in 1883 is de omzet 52.865, om in 1887 boven de 60.000, in 1890 boven de 70.000, in 1893 boven de 90.000 te komen en daarna weer in te zakken. De stijging van de omzet van complete bijbels komt pas in het laatste decenium van de negentiende eeuw goed op gang. In 1859 passeert de omzet de grens van 10.000 exemplaren, schommelt daarna tussen de 10.000 en de 15.000 exemplaren, en in 1892 worden er meer dan 20.000 bijbels afgezet; in 1900 zijn dat er 35.360. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het feit dat het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap zich in 1891 terugtrok uit Nederland en het NBG daardoor een groter marktaandeel verkreeg. Deze cijfers zouden nader geanalyseerd en aangevuld moeten worden. Het is moeilijk te schatten hoeveel bijbels er verder nog verkocht werden, maar ook dat moeten substantiële aantallen zijn geweest.26 24
Handelingen der Algemeene Vergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, gehouden te
Amsterdam op de 16 den September 1884, Amsterdam 1884, p. 55. In het verslag van 1927 werd de verhouding expliciet genoemd. In totaal werden toen 173.897 exemplaren afgezet, waarvan 21.823 Indische; vgl. Algemeene Vergadering 20/21 juni 1928 en jaarverslag over 1927, Amsterdam 1928, p. 51. 25
Gronemeijer, Gedenkboek, p. 40; deze dure uitgave heeft het NBG op de rand van het faillisement
gebracht; vgl. Van Capelleveen, Binnen ieders bereik, p. 50. 26
In uitgeversarchieven zou naar meer en preciezere informatie gespeurd moeten worden.
10
In de negentiende eeuw verspreidde het NBG zijn bijbels via de depots van de plaatselijke afdelingen. In 1903 telde het genootschap 123 afdelingen die in 466 gemeenten werkzaam waren, terwijl het land in totaal 1100 burgelijke gemeenten telde. Men vond dat men op deze manier te weinig mensen bereikte en daarom werd besloten de NBG-bijbels ook via de boekhandel te distribueren. Dit leidde tot een vergroting van de omzet. In 1904 – een jaar na invoering van deze maatregel – werden reeds 3001 exemplaren via de boekhandel verkocht (tegen 37.279 door de afdelingen). In 1912 evenaarde de omzet via de boekhandel bijna die door de afdelingen (28.165 tegen 30.301).27 Daarnaast maakte het NBG gebruik van verenigingen die de bijbel via colportage aan de man probeerden te brengen, zoals de Colportage-Vereeniging voor de drie Noordelijke Provinciën, de Nederlandsche Tentzending, de Bijbeltent Straatevangelisatie, de Evangelische Maatschappij, de Bijbelvereeniging voor Noord Brabant en Limburg, de Gereformeerde Colportage in Groningen, de Gereformeerde Colportage in Drenthe, de Bond van Vrije Christelijke Gemeenten, de Colportage der zevende dags Baptisten, de Unie der Baptisten-Gemeenten en de Colportage in Beveland.28 Ondanks enkele successen – de speciaal door het NBG aangestelde colporteur C.A. Pieters wist in een paar maanden niet minder dan 610 bijbels en Nieuwe Testamenten te verkopen – heeft deze methode in Nederland toch nooit brede ingang gevonden.29 Het was eerder een praktijk uit de Angelsaksische wereld die in de uitwendige zending veelvuldig werd toegepast.30 Het NBG wilde een bovenkerkelijk genootschap zijn. Men stond een zo breed mogelijke verspreiding van de Schrift voor, die – om conflicten te vermijden – dan ook zonder kanttekeningen, laat staan voorwoord, uitgegeven werd. De verhouding
27
Gronemeijer, Gedenkboek, p. 15; vgl. Van Capelleveen, Binnen ieders bereik, p. 23.
28
Gronemeijer, Gedenkboek, p. 15.
29
An., Het Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 12.
30
J.H. Ritson, Bijbel-Colportage (Hollandsche vertaling). Te behandelen in de Engelsche zitting op
woensdag 17 juni [1914]. Nederlandsch Bijbelgenootschap Eeuwfeest 1914. Internationale Bijbelconferentie 17 en 18 juni, s.a. s.l. Een exemplaar van dit geschriftje bevindt zich in de Leidsche universiteitsbibliotheek.
11
tot de rooms-katholieken bleef echter gespannen.31 De activiteiten van het NBG passen in het vroegnegentiende-eeuwse beschavingsoffensief, dat erop gericht was het “volk te verheffen”. Er is ook gesuggereerd dat de verspreiding van bijbels ertoe moest bijdragen een dam tegen revolutionaire onrust op te werpen. De bijbel leerde immers onderworpenheid aan de overheid.32 Slachtoffers van rampen en de armen in het algemeen vormden de eerste doelgroep. Daarnaast richtte men zich in het bijzonder op zeelieden, militairen (“chacôtbijbeltjes”), gevangenen, bedelaars en scholieren.33 Verder werden er zondagsscholen gesticht, huwelijksbijbels (tegen gereduceerd tarief) ter beschikking gesteld, en zette men zich in voor de vervaardiging en verspreiding van vertalingen in Nederlands-Indië. Ook werden verschillende bijbelboeken in Braille vertaald. Het eerste boek dat in 1894 van de pers rolde was het Johannesevangelie. Daarop volgden het Lucasevangelie, de Psalmen, de Handelingen der Apostelen en de Brief aan de Romeinen. “Dat er in Braille nog niet meer is gedrukt, heeft zijn reden vooral ook daarin, dat de boekdeelen buitengewoon groot en lijvig zijn en bij de meeste blinden in huis allicht de ruimte ontbreekt om meer dan enkele deelen te bergen”.34 Gestreden werd er vooral over de vertaling van de Heilige Schrift. In het begin betrof dit vooral de drukfouten in de gezaghebbende Statenbijbel, maar langzaam maar zeker evolueerde het Nederlands – in 1804 werd de spelling van Siegenbeek ingevoerd – en rees de vraag of de tekst niet (licht) aangepast diende te worden ter beter begrip, en ook werd de principiële vraag gesteld of er niet een nieuwe vertaling gemaakt diende te worden. Zo had het voegwoord “ende” plaatsgemaakt voor “en”, en nam men bijvoorbeeld aanstoot aan het woord “wijf”, waar naar het eigentijdse gevoelen de term “vrouw” gepaster zou zijn. In 1807 publiceerde de Groningse hoogleraar A. Ypey een hele lijst met verouderde en moeilijk te begrijpen woorden in de Statenvertaling. Er kwamen aangepaste edities op de markt, die soms aanleiding gaven tot heftige discussies. Zo viel Abraham Kuyper over het feit dat zijn collega A.W. Bronsveld in 1880 een Statenvertaling het licht had doen zien, waarin de 31
J.J. van Capelleveen, Het Woord gaat zijn weg. Een geschiedenis van bijbelvertalen en van de
invloed van bijbelvertalingen op de samenleving, Haarlem – Beernem 1996, pp. 194-197; Gronemeijer, Gedenkboek, pp. 18-21. 32
Van Capelleveen, Het Woord gaat zijn weg, pp. 191-192.
33
Gronemeijer, Gedenkboek, pp. 17-18.
34
Gronemeijer, Gedenkboek, p. 41.
12
godsnaam met “Heer” in plaats van met “Heere” was weergegeven. Tot op de dag van vandaag is het uitspreken van de “stomme e” in de godsnaam in bepaalde zwaar christelijke kringen een identiteitsbepalende factor.35 Ondanks alle kritiek bleef de Statenvertaling (in verschillende varianten) in het protestantse Nederland van de negentiende eeuw de meest gebruikte bijbel. Na verschillende mislukkingen kwam uiteindelijk aan het einde van de negentiende eeuw een Statenvertaling in een nieuwe spelling (volgens de regels van De Vries en Te Winkel) beschikbaar, die wel een succes was.36 Er bleef echter een variëteit aan bijbels en ook aan Statenvertalingen op de markt. Een studie hiernaar zou zeker de moeite waard zijn. Daarbij zouden niet alleen de verschillen tussen de diverse Statenbijbels onderzocht moeten worden, maar ook de alternatieve vertalingen in het onderzoek betrokken moeten worden. Een eerste stap in de goede richting is hier de bundel van A.W.G. Jaakke en E.W. Tuinstra, met daarin onder andere bijdragen over de Leidse vertaling uit het begin van de twintigste eeuw, die het moderne kritische bijbelonderzoek verwerkte, over de laat-achttiende-eeuwse en vroeg-negentiende eeuwse vertalingen van Ysbrand van Hamelsveld, Willem Anthony van Vloten en Johannes Henricus van der Palm, en over andere joodse, katholieke en protestantse vertalingen.37 Toch konden deze geen van alle de Statenvertaling van de eerste plaats verdringen. Daartoe was pas de zogeheten Nieuwe Vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951 in staat. De meest succesvolle alternatieve vertaling uit de negentiende eeuw was vermoedelijk die van Johannes Henricus van der Palm (17631840), maar deze richtte zich op een heel ander publiek dan het NBG. Van der Palm liet de vertaling in afleveringen en voor eigen rekening verschijnen. Dat betekende niet dat hij een groot risico liep. Van te voren had hij de mogelijkheid tot intekening geopend, waar meer dan 2000 personen en instanties gebruik van maakten. Daaronder bevonden zich de “aanzienlijkste en achtingswaardigste leden der Maatschappij”, en dat is niet teveel gezegd. Een lijst is aan het begin opgenomen, en daaruit blijkt bijvoorbeeld dat de koning 20 exemplaren wilde afnemen. Het Department van 35
F.G.M. Broeyer, “Uitgaven van de Statenvertaling na 1637”, in: Jaakke & Tuinstra, Om een
verstaanbare bijbel, pp. 31-58. 36
Broeyer, “Uitgaven van de Statenvertaling na 1637”, pp. 48-51; Van Capelleveen, Het Woord gaat
zijn weg, pp. 208-211. 37
Jaakke & Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel.
13
Onderwijs, Kunsten en Wetenschap, waar Van der Palm goede betrekkingen mee onderhield, had zich van maar liefst 100 exemplaren verzekerd.38 De eerste druk van 3387 exemplaren zou snel uitverkocht zijn. Tweedehands exemplaren gingen bij wijze van hoge uitzondering voor het dubbele van de prijs (vastgesteld op fl. 47,40) van de hand.39 In 1829 verscheen nog een kleinere (octavo) uitgave van deze gewilde bijbel voor fl. 12,--, waarin echter de aantekeningen van Van der Palm voor het grootste deel waren weggelaten. De vraag hiernaar was zo groot, dat in 1830 een zelfstandige uitgave van de Aantekeningen voor fl. 15,-- kon verschijnen. Van der Palm, in deze periode hoogleraar te Leiden, was een gevierd man. Alhoewel hij naar eigen zeggen getracht had de kosten voor de uitgave van deze bijbel te drukken, was zij zeer verzorgd, evenals zijn op de Statenvertaling gebaseerde vertaling. Uitgangspunt bij het vertaalwerk waren duidelijkheid, kiesheid en betamelijkheid (woorden als “wijf” moesten vermeden worden). Hij motiveerde de uitgave verder met de verwijzing naar de ontwikkeling van het Nederlands en de toename van onze kennis van “Oostersche talen, landen en zeden”.40 Men begrijpt aldus Van der Palm niet meer wat men leest, en met deze nieuwe vertaling wilde hij het veronderstelde verval van de huiselijke bijbellezing een halt toeroepen. Het formaat van deze (eerste) editie moest zijns inziens “groot 4to” zijn, dat voor huiselijke lezing het “geschiktst en deftigst” is. Van der Palm vertaalde ook de apocriefe boeken en gaf daarnaast een Bijbel voor de jeugd uit, die in 24 delen verscheen. Doelgroep van dit laatste magnum opus waren “jonge lieden van beide seksen, die reeds den Bijbel met vrucht en nut lezen kunnen”. 41 Uiteindelijk blijkt dit werk eveneens voor het hele gezin geschikt te zijn, en Van der Palm raadde dan ook aan om eerst een bijbelhoofdstuk en vervolgens het deels parafraserende commentaar in de Bijbel voor de jeugd te lezen. Hij besloot zijn 38
Bijbel bevattende alle de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, uitgegeven door J.H. van der
Palm, Leyden: D. du Mortier, 1825, deel I, pp. 1-22: “Naamlijst der Inteekenaren”. 39
A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandsche boekhandel, gedurende
de halve eeuw 1830-1880, 2 delen, Amsterdam 1886-1887, deel I, p. 12. 40
Bijbel bevattende alle de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, uitgegeven door J.H. van der
Palm, Leyden: D. du Mortier, 1827 [klein formaat: octavo], inleidend “Berigt”, p. 2. Over de vertaling en Van der Palms bijbelopvatting zie Aart de Groot, Leven en arbeid van J.H. van der Palm (diss. Utrecht), Wageningen s.a. [1960], pp. 210-245. 41
Voorberigt in: J.H. van der Palm, Bijbel voor de Jeugd, vierde druk, Leiden: D. du Mortier, 1832, p.
VIII.
14
inleiding “aan mijne jeugdige lezers en lezeressen” met de hoop dat zij het niet alleen met nut zullen lezen, maar dat ze er ook “nu en dan een aangenaam uurtje” in zullen doorbrengen.42 Omdat deze uitgave onbetaalbaar was voor “minvermogenden”, werd een schooleditie voorbereid. Van der Palms bijbelwerken waren een eclatant succes in de betere kringen. Ook zijn preken verkochten goed. De “burgermensen, 3e klasse, zevende onderafdeling” uit Multatuli’s Woutertje Pieterse lazen “preken van Van der Palm”.43 In kringen rond Willem Bilderdijk is de ontvangst van deze naar hun mening veel te esthetiserende vertaling beduidend minder positief geweest. Het Hooglied moet naar Bilderdijks mening niet tot een “nietig jeu d’esprit of een half Fransche, half moffen-pastorale” gedegradeerd worden.44
IV.
De bijbel in huis
Bijbels kwamen er in de loop van de negentiende eeuw steeds meer ter beschikking, maar hoe werden deze gebruikt? Daarover weten we veel minder. In de beschouwingen over het negentiende-eeuwse bijbelgebruik in Nederland wordt regelmatig de passage aangehaald uit Hildebrands Camera obscura waar verhaald wordt over de bijbellezing door oom Stastok: “De bijbel werd opengeslagen, en mijn oom las er uit voor. Eerwaardige gewoonte! Waarom is zij zoo bijna uitsluitend tot de burgerlijke huishoudens bepaald, en raakt zij ook zelfs daar meer en meer in onbruik? Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen – maar het was stichtelijk, want hij las den bijbel; het was goed, want hij las eenvoudig; het was schoon, want het was hem aan te zien dat hij geloofde. Hij las Luc. X, en bijzonder trof mij, in dezen kring en uit dien mond, het 21 ste vers: ‘Ik danke u, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard’”.45 De episode 42 43
Inleiding in: Van der Palm, Bijbel voor de Jeugd, p. 13. Multatuli, Woutertje Pieterse (uit de Ideeën verzameld en uitgegeven door dr. G. Stuiveling),
Amsterdam 1972 (1959), p. 21; = Multatuli, Ideeën, eerste Bundel, in: Volledige Werken, deel II, Amsterdam 1951, pp. 551-552 (= nummer 381). 44
Geciteerd naar A. Heringa, “De bijbel in de huiskamer. De bijbelvertaling van 1789 tot 1830”, in:
Jaakke & Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel, pp. 153-182, hier p. 172. 45
Hildebrand, Camera obscura (1837), een-en-twintigste, met zorg herziene druk, Haarlem 1901, p.
15
is door de jonge Nicolaas Beets (1814-1903) liefdevol, maar toch ook met enige distantie opgetekend. Zo vanzelfsprekend en simpel was het geloof nog voor de oudere generatie! De behoudende oom Stastok betoont zich overigens in zijn bijbelkeuze onverwacht progressief. Hij leest niet uit de Statenvertaling, maar uit de vertaling van Van der Palm. Beets was toen hij dit schreef verloofd met Aleide van Foreest, een kleindochter van Van der Palm. Het vermoeden is dat Beets voor begrijpelijkheid en ongekunsteldheid koos.46 Pieter Stastok las het Lucasevangelie vóór het ontbijt. Over het algemeen wordt aangenomen dat de lezing van een hoofdstuk uit de Schrift in de loop van de negentiende eeuw steeds vaker rond het middagmaal gebeurde, alhoewel het niet ondenkbaar is dat oom Stastok bij alle drie de maaltijden een stuk las. Op die manier kon men in drie jaar de bijbel van kaft tot kaft doorlezen, als men tenminste bereid was op zondagmiddag af en toe een extra hoofdstuk te lezen. Er waren ook platen met cijfermatige gegevens omtrent de Schrift in omloop. In Het Woord in Beeld, dat in april 1977 als boek van de maand uitgegeven werd ter herdenking van het feit dat het 500 geleden was dat in Nederland de eerste bijbel werd gedrukt, staat zo’n plaat afgebeeld. We lezen hier dat de godsnaam 6853 voorkomt (“het middelste staat 2 Chron. 4, vers 16”), de bijbel 66 boeken, 1189 hoofdstukken, 31.192 verzen, 773.692 woorden, en 3.566.480 letters telt, en het woord “ende” 46.227 keer gebruikt wordt. In de apocriefe boeken zijn verder nog 180 hoofdstukken, 6081 verzen en 152.185 woorden geteld.47 Ook deze typisch Nederlandse uiting van bijbelvroomheid is beschreven in de Camera obscura, als Pieter Stastok junior bij een roeitochtje kopje onder gaat, en het gezelschap de pronkkamer van een nabij gelegen boerderij wordt binnengeleid: “Wij werden alzoo in het beste vertrek van ‘t huis gelaten, waar het pronkbed was, een friesche klok en een dambord hingen, en vier schilderijen aan den wand ons de geschiedenis van Willem Tell herinnerden, om niet te spreken van een dier tabelletjes, welke men verkorte uitgaven van Trommius zou kunnen noemen, en waarop men lezen kan hoeveel kapittels, hoeveel verzen, hoeveel ende’s in den bijbel staan, en
63v; vgl. O.J. de Jong, “Om een verstaanbare bijbel”, in: Jaakke & Tuinstra, Om een verstaanbare bijbel, pp. 9-30, hier p. 11. 46
De Jong, “Om een verstaanbare bijbel”, p. 13.
47
Mönnich & Van der Plas, Het Woord in beeld, p. 152.
16
dergelijke wetenswaardige dingen meer. Zulk een hing er in een verguld lijstje”.48 De Groningse predikant Abraham Trommius (1633-1719) had zijn krachten gewijd aan de totstandbrenging van de eerste concordantie op de Statenvertaling, waarin ook de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse termen opgenomen waren. Dit instrument is vele malen herdrukt en heeft zonder twijfel bijgedragen aan de verspreiding van bijbelkennis onder zowel theologen als leken.49 Of de huiselijke bijbellezing werkelijk in onbruik raakte in de negentiende eeuw staat nog te bezien. Beets zelf hield er zijn leven lang aan vast.50 Het spreken over religieuze achteruitgang is van alle tijden en kan heel goed een soort topos geweest zijn.51 In de Camera obscura wordt de bijbel toch nog veelvuldig opengeslagen. Als Hildebrand het hofje van de zojuist overleden Suzette Noiret bezoekt, dan ligt daar een kwarto bijbel en een Frans gezangenboek, “in welk laatste de goede vrouw nog dien ochtend had zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een blijk waar zij gebleven was”.52 Bekender is de grootmoeder van de familie Kegge: “Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot de stoffeering van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Eene kleine tafel was daarbij aangeschoven, en daarop lag een Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand”. Zij leest halfluid Romeinen 8: 24-25 (in de King James versie): “For we are saved by hope: but hope that is seen is not hope: for what a man seeth, why doth he yet hope for? But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it”. “Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden ‘then do we with patience wait for it’”. Dan merkt zij dat Hildebrand de kamer is binnengekomen en komt het gesprek op William, haar overleden kleinzoon en goede vriend van Hildebrand. Een foulard en enkele brieven van William zijn haar enige troost. Zeer nadrukkelijk heet het dan: “Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van 48
Hildebrand, Camera obscura, p. 121.
49
[Hildebrand], Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera obscura door
Hildebrand, Haarlem 1887, p. 24 (over Trommius). 50
De Jong, “Om een verstaanbare bijbel”, p. 11.
51
Vgl. Dane, “De vrucht van bijbelsche opvoeding”, p. 26.
52
Hildebrand, Camera obscura, p. 297.
17
William ontvangen had en in dat boek bewaarde”.53 De bijbel was een bewaarplaats voor belangrijke privé- en ook zakelijke documenten. Door de jonge Nicolaas Beets werd de bijbel wel telkens in het kader van ouderdom en dood gesitueerd. Naast een intiem boek, dat van geslacht op geslacht werd doorgegeven, was de bijbel natuurlijk ook gewoon koopwaar. Men zocht bij gelegenheid een gepaste uitvoering uit. Ook werden bijbels weer doorverkocht. De notabelen van het Nederlands Bijbelgenootschap waren niet vrolijk over het feit dat ze hun gratis verstrekte bijbels en testamentjes bij boekenstalletjes te koop aangeboden zagen. De klassieke passage uit de Nederlandse literatuur is die waar Woutertje Pieterse zijn Nieuwe Testament met gezangen verkwanselt en voor de opbrengst ervan “z’n intrede in de toverwereld der romanlektuur” doet. Een stap die Multatuli zonder meer toejuicht. Hij contrasteerde de ongelezen preken van “dominee Splitvezel” met het geleende romandeeltje, “dat vet en belezen, op omslag en bladzyden tekens droeg van veel onzindelyk genot”.
54
De zuiverheid van de Schrift wordt tegenover de
zondigheid van de romancultuur gesteld. Vincent van Goghs schilderij met de zware, van hoekstukken en sloten voorziene Statenbijbel, naast een beduimeld exemplaar van Emile Zola’s roman “La joie de vivre” verbeeldt hetzelfde contrast.55 Multatuli suggereerde dat Woutertje Pieterse met deze verkoop in de ogen van zijn naaste omgeving een vergrijp beging. Dit staat in contrast met de herinneringen van de domineesdochter en latere domineesvrouw Keetje Hooijer-Bruins (18171886), die beschreef hoe zij met een legaat van fl. 1000,-- ook een oude bijbel met zilverbeslag verkreeg. Zonder schroom beschreef zij dat zij deze te gelde maakte.56 Keetje las op jeugdige leeftijd al heel graag, al was er niet veel voorhanden. “Behalve enkele Hollandsche en Fransche kinderboekjes, die ik letterlijk las tot ik ze van buiten kende, werd mijn voornaamste lectuur na mijn tiende jaar de Historie van Robinson,
53
Hildebrand, Camera obscura, pp. 254-256.
54
Multatuli, Woutertje Pieterse, pp. 8-9; = Multatuli, Ideeën, eerste Bundel, pp. 527-529 (= nummer
362). 55
Vgl. Jan Hulsker, The New Complete Van Gogh: Paintings, Drawings, Sketches, Amsterdam -
Philadelphia 1996, p. 208. Van Gogh voltooide dit stilleven met open bijbel, kandelaar en roman eind oktober 1885. Waarschijnlijk is hier de bijbel die aan Van Goghs vader toebehoorde afgebeeld. Zola’s roman verscheen voor het eerst tussen november 1883 en februari 1884 in feuilletonvorm. 56
Keetje Hooijer-Bruins, Domineesdochter in ’s-Graveland. Domineesvrouw in Zaltbommel,
Zaltbommel 1981 [zijn feitelijk twee, apart genummerde delen], deel I, pp. 67-68.
18
door Campe, en de Bijbel voor de jeugd, door van der Palm. Robinson heb ik dertien maal gelezen en van der Palms boek zeker even dikwijls”.57 Uit haar vroegste jeugd herinnerde ze zich vooral de grote prentenbijbel. “O, die prentenbijbel, dat groote boek in dien witten perkamenten band, met die menigte platen, meestal prachtige kopergravures naar oude meesters, met die keurige letterdruk op dat zware papier, wat heeft die ons menigen Zondagavond verrukkelijk gemaakt, als Vader met twee van ons op zijn knieën en één achter hem in zijn stoel, over zijn schouder kijkende, die schoone bijbelsche verhalen vertelde, die, dat is bepaald waar, de dragers waren van werkelijke innige vroomheid”.58 Maar uit de formulering (“die, dat is bepaald waar”) en ook zoals ze vertelt hoe zij dweepte met “Jozef de Onderkoning van Egypte” blijkt dat de bijbel in dit keurige domineesgezin tevens een bron van vermaak was. Toch had de bijbel over het algemeen een bijzondere status. Het was niet zo maar een boek, dat je naast andere in de boekenkast zette. Het diende met gepaste eerbied behandeld te worden en lag idealiter klaar op een onmiddelijke grijpbare plek in de woonkamer.59 “Gelijk men bij het bezoeken van een goed Roomsch gezin terstond gefrappeerd wordt door het beeld van Christus of Maria in een der hoeken van de kamer, zoo behoort het Protestantsche woonvertrek gekarakteriseerd te zijn door den klaar liggenden Bijbel”.60 Hij lag ook wel op een apart tafeltje of een speciale lessenaar of standaard.61 De dominee-dichter J.P. Hasebroek heeft de “bijbelstander” in zijn studeervertrek bezongen en ook de parallel met het Roomse kruis getrokken:
Is ‘t vreemd, dat ‘k, rondziend in mijn kluis, Vaak op dien stander staar, (Gelijk een Roomsche staart op ‘t kruis)
57
Hooijer-Bruins, Domineesdochter, deel I, p. 77.
58
Hooijer-Bruins, Domineesdochter, deel I, p. 53.
59
Vgl. Dane, “De vrucht van Bijbelsche opvoeding”, p. 40.
60
A. van Selms, De Bijbel in het gezin, Zeist 1938, pp. 64-69, geciteerd naar Dane, “De vrucht van
Bijbelsche opvoeding”, p. 40. 61
Brummelkamp, “Herinnering”; vgl. Catalogus der Bijbel-Tentoonstelling (1914), p. 173, nummer
1376: een Statenbijbel met bijbehorende standaard.
19
Als op een dankaltaar?62
Zoals bij andere heilige voorwerpen is de plek waar het geplaatst wordt belangrijk. In de meeste beschrijvingen ligt de bijbel op tafel. Het doel daarvan is duidelijk: er dient regelmatig in gelezen te worden. Dat kan in eenzaamheid gebeuren, maar een belangrijk protestants ritueel was in de negentiende eeuw de bijbellezing door het hoofd van het gezin voor of na de maaltijd. Door de Schrift van begin tot einde door te lezen werd een bijbelvast geslacht gekweekt. Er werd gewaarschuwd voor het “mechanische” lezen; nee, men moet zich goed concentreren op de te lezen teksten. Dat kan bijna de trekken krijgen van bijbelstudie. De al genoemde gereformeerde theoloog Lindeboom stelde in zijn voorwoord tot de in 1913 verschenen driedelige, maar toch handzame Statenbijbel voor, dat iedere huisgenoot een bijbel voor zich heeft en dat “de voorganger bij den huiselijken godsdienst eerst een, kleiner of grooter, afgerond gedeelte van een hoofdstuk leze, en daarna bij elk vers de ‘kantteekeningen’”. Ook moeten de inleidingen op het Oude en Nieuwe Testament minstens een keer per jaar aan tafel gelezen worden. En voor men met de lezing van een bijbelboek begint dient de Inleiding op dat boek gelezen te worden. Lindeboom raadde ook aan over dit alles met elkaar “aan tafel, en later” te spreken.63 De lectuur van de Schrift wordt zo geïndividualiseerd en in een pedagogische context geplaatst, waarin niet alleen de tekst zelf, maar ook de aantekeningen en de toelichting van de Statenvertalers van wezenlijk belang zijn. In de loop van de tijd kregen daarnaast andere stichtelijke boeken – het beroemdste is waarschijnlijk John Bunyans Pilgrims’ Progress (1678-1685) – een rol. Een ander voorbeeld wordt beschreven door C.E. van Koetsveld (1807-1893) in zijn veel gelezen Schetsen uit de pastorie te Mastland, wanneer de predikant zijn gemeentelid Baas Perkers bezoekt om hem voor het Avondmaal uit te nodigen: “De folio-Bijbel met koperen sloten lag open geslagen op de tafel, en in de vensterbank stonden, op de banden van een’ stapel boeken, lange rugtitels met de namen van Van der Kemp, Smijtegeld, Hellebroek en Groenewegen te lezen; terwijl eenige naar buiten uitstekende vouwen en papiertjes de scherpe patronen schenen aan te duiden, tot verdediging van deze vestiging gereed 62
J.P. Hasebroek, “De Bijbelstander”, in: Anton Korteweg & Wilt Idema (red.), Vinger Gods, wat zijt
gij groot. Een bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate [en] Eliza Laurillard, Amsterdam 1978, pp. 119-121. 63
Lindeboom, [Voorwoord] , in: Bijbel, (cursiveringen in het origineel).
20
gemaakt”. Perkers’ antwoord op uitnoding om aan het Avondmaal te nemen is op grond van de genoemde gereformeerde piëtisten te voorspellen, maar ik citeer het toch graag: “O ja! ik zou wel verlangen, de bondzegelen der vrije genade te gebruiken met Gods uitverkoren volk, en dáár als een arm, blind en ellendig zondaar in de geregtigheid van mijnen Borg te roemen: want ik ben wel vleeschelijk, verkocht onder de zonde, maar de nieuwe mensch in mij roemt in de heerlijkheid der kinderen Gods. Doch de Geest getuigt mij, dat ik niet naderen mag met hen, die buiten het genadeverbond zijn, met onbekeerden en wereldlingen. Neen! ik mag niet naderen, waar een priester van Baäl, een prediker van eigen geregtigheid, het altaar bedient. ‘Vermeng u niet met de zulken’, staat er geschreven: ‘en zit niet in het gestoelte der spotters!’”. 64 De taale Kanaäns was nog volop levend bij Baas Perkers.65 Het gebruik van de bijbel kon in verschillend verband plaatsvinden. Hij kon zelfstandig gelezen worden, de kanttekeningen uit de Statenbijbel konden bij de lectuur betrokken worden, preken (zoals Smijtegelts 145 preken over Jesaja 42:3, de passage over het gekrookte riet) werden bestudeerd alsmede tal van andere stichtelijke boeken, verzamelingen troostwoorden, bijbelhulpen, en wat dies meer zij. Zo heeft Van Koetsveld een Bijbelsch huisboek voor de ziekenkamer uitgegeven, waarin toepasselijke bijbelcitaten, enige bijbeluitleg en überhaupt iets troostrijks en nuttigs voor de verzwakte zieke stond, wat hem desnoods voorgelezen kon worden.66 Maar het meest pregnant was in de negentiende eeuw toch vermoedelijk het voorlezen uit de bijbel door de vader des huizes bij de dagelijkse maaltijd. In de huiskamer kon ook nog een bordje met een bijbeltekst hangen. In Het Woord in Beeld is een interieur afgebeeld, waar boven de schoorsteen een naar het lijkt houten bord hangt, versierd met enige bloemetjes en de tekst “Wentel uwen weg op den Heere, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken” (Psalm 37: 5).67
64
[C.E. van Koetsveld], Schetsen uit de pastorie te Mastland. Ernst en luim uit het leven van de
Nederlandse dorpsleraar (1843), vijfde druk, Schoonhoven 1853, pp. 135-137 (13e druk 1902: 95-96). De geciteerde bijbelplaatsen zijn respectievelijk Spr. 24: 21 en Psalm 1: 1. 65
Over de verhoudingen in Westmaas, waar Van Koetsveld predikant was en wat model heeft gestaan
voor het Mastland uit het boek, zie A.J. Onstenk, “Ik behoor bij mezelf”. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893, Assen 1973, pp. 13-17. 66
C.E. van Koetsveld, De vriend der kranken. Een Bijbelsch huisboek voor de ziekenkamer (1838),
tweede druk, Amsterdam 1846. 67
Mönnich & Van der Plas, Het Woord in beeld, p. 154.
21
Bijbel, huis en gezin (inclusief mogelijk huispersoneel) werden zo ideëel, maar ook materieel met elkaar verbonden. Het gezin en uiteindelijk de individuele gezinsleden moesten zich de inhoud van de Schrift toe-eigenen. Dat werden zij meer en meer geacht te doen door individuele lezing en ook studie van de bijbel, maar in eerste instantie gebeurde dit hiërarchisch. De heer des huizes las dagelijks een of meer hoofdstukken hardop voor. Maar de bijbel werd ook meegenomen naar de kerk, waar men meelas met de schriftlezing door de predikant. Er waren – klassebepaalde – verschillen. Brummelkamp beschreef dit rond 1885 als volgt: “Een Bijbel om er mede ten bedehuis op te gaan en wel een geheelen Bijbel, zoo Oud als Nieuw Testament met de Psalmen, voor de burgervrouw met zilveren sloten, voor de boerenvrouw daarenboven met zilveren ketting en voor de dames met twee gouden sloten”.68 Er is nog een ansichtkaart bewaard, waar te zien is hoe vrouwen in Staphorst haast in het gelid lopend met de Statenbijbel aan een zilveren ketting aan haar rechter pols ‘s zondags ter kerke gaan.69 Brummelkamp waarschuwde overigens voor het vertoon van pronk, maar zegt niets over het soort bijbel dat mannen mee naar de kerk namen. Er bestonden ook vaste plaatsen met bijbehorende bijbels, bijvoorbeeld voor de kerkeraadsleden. Soms konden speciale zitplaatsen door notabelen gekocht worden. Ook in de kerk werd uit de bijbel gelezen. Op de kansel lag een monumentale bijbel. Aan het begin van de negentiende eeuw werd de schriftlezing vaak overgelaten aan de voorlezer of voorzanger, maar langzaam maar zeker won de gewoonte veld dat de predikant dit zelf ter hand nam. Toch was het vaak onrustig, omdat er nog kerkgangers luidruchtig binnenkwamen.70 Ook de hoofdpersoon uit de Camera obscura bezoekt een kerkdienst en voelt zich gedrongen op te merken: “Hildebrand is geen voorstander van het laat verschijnen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven”.71 Naast de schriftlezing in de eredienst, waar als het geschetste beeld klopt geen sterke stichtelijke werking van is uitgegaan, en de bijbellezing thuis, was er minstens nog een derde gelegenheid waar men in contact met de Heilige Schriften kon komen, 68
Brummelkamp, “Herinnering” [1885].
69
Peelen, De Statenvertaling van 1637, pp. 88-89.
70
David Bos, In dienst van het Koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in
negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam 1999, pp. 54-59, 103-107. 71
Hildebrand, Camera obscura, p. 287.
22
en dat waren bijeenkomsten in iets grotere kring, waar de bijbel gelezen en toegelicht werd. Keetje Hooijer-Bruins vermeldt een dergelijke samenkomst in haar herinneringen.72 Beroemd zijn ook de huisbijeenkomsten, de zogeheten réunions, binnen Réveil-kring. Allard Pierson heeft een beschrijving gegeven van hoe men hier omging met de bijbel: “Gelijk een dichter zich in een dichter kan verdiepen, of een schilder in een schilder, om zich door zijn voorganger te laten bezielen, om aan zijn voorganger motieven te ontleenen, zoo gedroeg het Réveil zich jegens den Bijbel. Het had een verwonderlijk vermogen, om het groote verschil in tijd, dat ons van den Bijbel verwijdert, uit te wisschen; om dat Verleden tot een levend Heden te maken. Al het nationale in de Schrift; al wat met groote duidelijkheid den stempel van de eeuwen draagt en van de landen waarin zij werd te boek gesteld, men verloor het uit het oog, men rekende het niet mede. De tallooze vraagstukken, die uit een aandachtige lezing van den Bijbel ontstaan, werden niet bespeurd of althans niet overwogen, want men had slechts oog en oor voor het verhevene, voor het menschkundige, voor den zoo dikwerf bewonderenswaardigen verhaaltrant, voor het pathos, voor het epische van den Bijbel.”. Zo werd de bijbel “een goudmijn … van menschenkennis”.73 Het respect voor het gezag van de Schrift binnen het Réveil verhinderde niet de – relatief – vrije, op het gemoed werkende, praktische omgang ermee. Retorische middelen werden niet geschuwd. De overdracht van de bijbelse verhalen moet op een bijzondere verhaal- en vertelcultuur gebaseerd zijn. Het is ook mooi hoe Piersons
72
Hooijer-Bruins, Domineesdochter in ‘s-Graveland, deel II, pp. 74-75: “Weet gij dat onze
kinderkamer dinsdag en woensdag tot lokaal dient voor bijbellezingen? Er hangen dan drie lampen. Hooijer staat voor een tafel en op rijen stoelen en banken zitten dinsdags ruim zeventig mannen, woensdags meer dan tachtig vrouwen van allerlei stand, om naar het uitleggen der evangelische verhalen te luisteren. Zuster Dien en ik zijn er ook bij en het zijn avonden vol genot. Er haalt toch niets bij het heerlijke gevoel van uitbreiding van kennis, vooral in het godsdienstige, en de kunst die Hooijer zoo bij uitnemendheid verstaat om zaken aanschouwelijk voor te stellen, geeft zulk een levendig denkbeeld van de geschiedenis, dat het soms is of men ze mede beleefd en als of men Christus en zijn tijdgenooten gekend heeft. De menschen hangen aan zijn lippen en de bezieling waarmeê hij spreekt geeft een onbeschrijfelijke stichting. Gezang opent en sluit de bijeenkomst, een kleine contributie maakt de kosten goed en iederen woensdag vindt oude en jonge vrouwen, dames en dienstboden, moeders van huisgezinnen en oude juffers bijëen in onze kinderkamer. Als de vergadering is afgeloopen worden banken en stoelen tegen de wanden gezet, waar ze later geprofaneerd worden door de jeugd, die er de heele week koetsje rijden of schuitje varen op en onder speelt. ‘t Hindert niet”. 73
Allard Pierson, Oudere Tijdgenoten (1888), vierde druk, Amsterdam 1982, pp. 78-79.
23
beschrijving de onmiddelijke relevantie laat zien. De bijbel is niet zozeer een verheven boek, maar een directe bron van inspiratie, die ook praktische levenslessen bevat. Verder werd de bijbel op school gebruikt. Zeker tot in de achttiende eeuw was de bijbel oefenstof voor het leesonderwijs. Hierop werd al aan het begin van de negentiende eeuw kritiek geleverd.74 Of dat betekende dat deze praktijk ook grotendeels werd afgeschaft is moeilijk te beoordelen. Aan het begin van de negentiende eeuw werden kinderen op lagere scholen op het platteland nog veelvuldig met bijbelverhalen opgevoed.75 Maar dit leidde er waarschijnlijk niet toe dat men zelfstandig de Schrift kon lezen.76 Bovendien versterkte zich in de loop van de negentiende eeuw de greep van de overheid op de scholing en werd burgerlijk en godsdienstig onderwijs steeds verder ontkoppeld. Het onderwijs moest neutraal worden, wat – zoals bekend – een sterke reactie teweegbracht: de roep om bijzonder christelijk onderwijs.77 Het gebruik van de bijbel op school is een onderwerp op zich, wat ik hier verder laat rusten.
V.
Conclusie
Het bovenstaande pretendeert niet een volledig of representatief
beeld van het
gebruik van de bijbel binnen het negentiende-eeuwse Nederlandse protestantisme te bieden. De aandacht is sterk uitgegaan naar de (gegoede) burgerij en naar de Nederlandse Hervormde Kerk. Hoe de bijbel of gedeelten daarvan in andere, minder gegoede milieus, op het platteland en bij de arbeiders, gebruikt werd zou nader bestudeerd dienen te worden. Het beschikbare materiaal leidt er bovendien snel toe dat we “van boven naar beneden” – van de predikanten naar de gemeenteleden – kijken.78 De meeste bronnen die ik gebruikt heb betreffen de visies van 74
Stilma, De school met den Bijbel, p. 34; de kritiek luidde dat de bijbel een boek was dat gelezen
moest worden en niet misbruikt mocht worden als oefenmateriaal. 75
L.W. de Bree, Het platteland leert lezen en schrijven, Amsterdam s.a. [1946], pp. 41-42.
76
De Bree, Het platteland, p. 132.
77
Stilma, De school met den Bijbel, p. 37.
78
Voor het gebruik van de bijbel binnen het piëtisme zie F.A. van Lieburg, “Het piëtisme en de bijbel:
vroeger en nu”, Theologia Reformata 45 (2002) 145-158.
24
(vooraanstaande) predikanten en in één geval een predikantsvrouw. Daarbij komt dan nog het literaire karakter van veel materiaal, wat – ondanks Potgieters opmerking over de “copieerlust van het dagelijkse leven” – een zekere verdichting van de werkelijkheid impliceert. Verder zijn de vele aanmaningen om de bijbel intensiever te gebruiken niet zonder meer te interpreteren als tekenen van daadwerkelijk verval of nalatigheid. We moeten onderscheiden tussen de voorschriften en de geleefde werkelijkheid. Nu zal nader onderzoek zonder twijfel tot een genuanceerder beeld leiden, maar hoe te ontkomen is aan een zekere mate van eclecticisme is minder duidelijk. Bij een onderzoek als dit is men sterk afhankelijk van het overgeleverde materiaal en het zal – om een voorbeeld te noemen – veel speurzin vereisen om de geschiedenis van bijbelse scheurkalenders te achterhalen. Uitgeversarchieven kunnen het een en ander opleveren. Preciezere cijfers omtrent de omzet van bijbels zijn hier wellicht te achterhalen, evenals informatie over de variëteit aan bijbeluitgaven en flankerende literatuur. Een inventarisatie en analyse van ego-documenten, religieuze brochures, boeken en populaire tijdschriften, leeshulpen en catechisatieliteratuur, et cetera, is gewenst. In mijn bijdrage heb ik relatief veel aandacht besteed aan het huiselijk gebruik van de bijbel. Men kwam niet alleen op school en in kerkelijk verband in aanraking met de Schrift, maar vooral thuis. Door het feit dat bijbels met name in de tweede helft van de negentiende eeuw goedkoper werden is in ieder geval de verspreiding en naar men mag aannemen ook het individuele lezen erin toegenomen. Of dit allemaal onder de noemer “functionele literatuur” (ten behoeve van scholing en beroep) valt, waag ik te betwijfelen.79 De verschillende bijbeluitvoeringen waren niet alleen ter lering, maar ook tot vermaak. De bijbel wist ook zeker de fantasie te prikkelen. In die zin weerspiegelt het verhaal van Woutertje Pieterse die zijn bijbeltje verpatst voor een roofridderroman niet de ervaring van al zijn leeftijdgenoten. Ook het begrip “extensief lezen” is op religieuze milieus van toepassing en valt naar ik vermoed niet samen met de emancipatie van de ontwikkelde burgerij, die romans gaat lezen. Er was een groeiende markt niet alleen voor verschillende bijbeluitvoeringen, die meer toegesneden werden op bepaalde doelgroepen (zoals kinderen en blinden), maar ook voor religieuze geschriften in het 79
Joost Kloek & Wijnand Mijnhardt, 1800. Blauwdrukken voor een samenleving, Den Haag 2001, p.
97.
25
algemeen. Dit soort literatuur kon de bijbellectuur ondersteunen (scheurkalenders, bijbelhulpen, en wellicht ook preken), maar ook min of meer zelfstandig functioneren. Het onderscheid tussen functionele lectuur (waarbij de aanschaf vooral bepaald zou zijn door utilitaire overwegingen) en literatuur (bepaald door individuele belangstelling)80 lijkt me wat betreft de negentiende-eeuwse christelijke leespraktijk weinig te verhelderen. Er circuleerden albums met bijbelse platen, er vonden bijbelprijsvragen plaats, en dan waren er natuurlijk de verschillende, rijk geïllustreerde prachtedities van de Schrift. De bijbel was er in de negentiende eeuw al in meervoud. Er bestonden verschillende Nederlandse vertalingen, al was de Statenvertaling nog altijd dominant. Maar ook de Statenbijbel bestond in meervoud, qua formaat, in de vorm van kerk- of familiebijbel, met of zonder de berijmde Psalmen, met of zonder de fameuze kanttekeningen, met of zonder de apocriefe boeken, en ga zo maar door. Miljoenen Nederlandstalige bijbels zijn in de negentiende eeuw verspreid. Daarmee kwam hij binnen het bereik van velen, ook van degenen die zich daarvoor geen bijbel hadden kunnen permiteren. Rijkere huishoudens moeten vaak meerdere bijbels in verscheidene uitvoeringen bezeten hebben. In de kerk, op school en in het gezin werd de bijbel gebruikt. Een bijzondere plaats nam de familiebijbel in, omdat hierin de familiegeschiedenis werd opgetekend en belangrijke documenten bewaard werden. De individuele lotgevallen en rites de passage werden zo met het Boek der Boeken verbonden. De bijbel is ook altijd een materieel object geweest. De koperen, zilveren of zelfs gouden sloten van de oude Statenbijbels illustreren dat zeer duidelijk. Het gaat dus – ondanks het feit dat vele protestanten zullen menen dat het om de inhoud gaat – ook om de vorm, om het ding zelf. Het boven beschreven ritueel van de visitatie van de autographa van de Statenvertaling in de zeventiende en achttiende eeuw is een voorbeeld; het zweren op de bijbel een ander. Bij zijn beëdiging tot president van de Verenigde Staten in 1933, 1937, 1941 en 1945 gebruikte Franklin D. Roosevelt zijn eigen Statenbijbel, die uit 1686 stamde. Hij liet zijn hand rusten bij I Korinthiërs 13, als hij de eed aflegde.81 Bij bijzondere gelegenheden, zoals na de geboorte van prinses
80
Kloek & Mijnhardt, 1800, p. 97.
81
De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, p. 330.
26
Juliana in 1909 of de watersnoodramp van 1861, werden speciale bijbels vervaardigd, die de gebeurtenis verankeren in een nieuwe materialiteit van Gods Woord. Bijbels werden vroeger ook al verzameld. De bibliotheek van de puissant rijke Amerikaanse bankier John Pierpont Morgan omvatte bij zijn dood in 1913 bijna 20.000 titels. Hij bezat de omvangrijkste privé-verzameling bijbels, waaronder drie (van de 48 overgebleven) Gutenberg-bijbels.82 Men was ook trots op het gevarieerde aanbod van bijbels. Op de Internationale, Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling die in 1883 te Amsterdam gehouden werd, werden niet alleen bijbels verkocht, maar ook geëxposeerd. Na afloop van de tentoonstelling schonk het Nederlands Bijbelgenootschap de “oostindische” vertalingen en kerkboeken aan het koloniaal museum.83 Er zouden nog meerdere tentoonstellingen gewijd aan de bijbel volgen.84 Ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan organiseerde het NBG in 1914 een grote bijbeltentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Men wist een kleine 1400 items bijeen te brengen: handschriften, facsimile’s, bijbelvertalingen, taalkundige verhandelingen, rijmbijbels en curiosa, zoals een zilveren stuivertje waarop het complete “Onze Vader” (nummer 1367) gegraveerd was. Onder de bijbels waren zeer bijzondere en kostbare exemplaren: niet alleen de Doré-bijbel die in 1867 door Nicolaas Beets was uitgegeven en luxueuze Rembrandt-bijbels, maar ook het Nieuwe Testament dat Willem Bilderdijk aan Hanna Belmonte, de vrouw van Isaäc da Costa, geschonken had bij de gelegenheid van haar doop samen met die van haar man in de Leidse Pieterskerk op 20 oktober 1822. Nummer 1376 uit de catalogus is een particuliere inzending, te weten een Statenbijbel met een “rijken, geborduurden 82 83
Gutjahr, An American Bible, p. 175. Handelingen NBG 1884, p. 30; vgl. Catalogus der Afdeeling Nederlandsche Koloniën van de
Internationale Koloniale en Uitvoerhandel Tentoonstelling 1883, te Amsterdam, Groep III, Leiden 1883, pp. 239-246; vgl. Marieke Bloembergen, De koloniale vertoning. Nederland en Indië op de wereldtentoonstellingen (1880-1931), Amsterdam 2002. Pp. 59-112. 84
Bijbels & Burgers. Vijf eeuwen leven met de Bijbel (Catalogus Delftse Bijbel 1477-1977, Stedelijk
Museum Het Prinsenhof, Delft), s.l. s.a. [Delft 1977]; [T.G. Kootte, red.], De bijbel in huis. Bijbelse verhalen op huisraad in de zeventiende en achttiende eeuw (Uitgave bij de gelijknamige tentoonstelling, Rijksmuseum Het Catherijneconvent, 4 december 1991 – 8 maart 1992), Zwolle – Utrecht, s.a. [1991]. Een interessant fenomeen in dit verband is het Bijbels Museum van de predikant Leendert Schouten (1828-1905), waar hij museumbezoek en religieuze oefening met elkaar verbond; vgl. J. de Bruin & P. van Schaik, Een domineesleven in de negentiende eeuw. Ds. Leendert Schouten (1828-1905) en zijn Bijbels Museum, Amsterdam 1995.
27
band, naar het ontwerp van J. Betlem te London gewerkt door Mevr. Amy GrotheTwiss”. Daarbij hoort een standaard met daarin gesneden “20 mei 1885-1910”, vermoedelijk een geschenk bij een zilveren bruiloft.85 Een reliek of niet, de materialiteit van Gods Woord is ook voor protestanten een werkzame realiteit geweest.
85
Catalogus der Bijbel-Tentoonstelling, 1914, p. 173.
28