DE BEWONERS VAN ROTTERDAM'S OMSTREKEN TEN TIJDE VAN GRAAF FLORIS V, DOOR DR. HENRI OBREEN. Sedert de meesterlijke opstellen van Fruin, eerst (in 1869 en volgende jaren) in de Rotterdamsche Historiebladen verschenen en later in zijne Verspreide Geschriften herdrukt, is de geschiedenis van Rotterdam's opkomst gemeen goed geworden. Ontstaan van het visschersdorp aan den dam, in den mond der Rotte gelegd, de groei van dit dorp tot stad en de toestanden, welke daar heerschten, mogen — vooral sedert de algemeen verspreide uitgave der firma Nijhoff —, althans bij ons lezend publiek, als bekend verondersteld worden. Het is dan ook geenszins ons voornemen hierop terug te komen; wie den oorsprong der Maasstad nog niet kent, neme zelfde keurige bladzijden ter hand, waarin Fruin de „Oudheid van Rotterdam" beschreef. Anders is het echter met de kennis omtrent Rotterdam's naaste en meer verwijderde omgeving gesteld; te veel is deze geschiedenis nog in tijdschriftartikelen en zelfs in nog weinig ontgonnen bronnen verspreid, zoodat het voor anderen dan vakmenschen moeilijk wordt zich een geregelde voorstelling te vormen van wat daar destijds al omging. In deze leemte te voorzien is het doel, dat wij ons hier voor oogen gesteld hebben, en wij bepalen ons ditmaal in hoofdzaak tot de geschiedenis van personen, van de bewoners der hofsteden, huizen en kasteelen, welke het stedeke ten tijde van graaf Floris V omringden, in de overtuiging dat het den bewoner der hedendaagsche wereldhaven aangenaam zal zijn zich eens te verpoozen door zich te verplaatsen naar het leven zijner voorgangers van zes eeuwen her op dezelfde plek gronds. Dat wij juist het tijdperk van Floris V kozen, geschiedde met het oog op het feit, dat van al onze middeleeuwsche vorsten zijn figuur het meest in aller geest bleef leven. Het spreekt echter vanzelf, dat wij ons het recht voorbehouden ook, waar noodig, uitstapjes te maken en wij ons tot den termijn 1256 —1296 geenszins gebonden achten. Men gaat, wanneer men zich een duidelijke voorstelling wil maken van een bepaalde streek een eeuw of vijf, zes terug, het veiligst door op de kerkelijke indeeling, in parochieën of kerkdorpen, te letten. Deze toch is tot op den huidigen dag in groote 36
HET SLOT MATEN ESSE
VÓÓR 1351
trekken onveranderd gebleven en daardoor een betrouwbaarder leidsman dan de rechterlijke indeeling, in ambachten of heerlijkheden, welke in den loop der tijden aan herhaalde veranderingen is onderworpen geweest. Nu zijn wij voor de laatste jaren der 13^ eeuw van het kerkelijke Holland, behalve uit andere bronnen, uitstekend op de hoogte door een register, dat op ons Rijksarchief bewaard wordt en een lijst inhoudt der tienden, welke in het Bisdom Utrecht van de kerkelijke inkomsten geheven werden ten behoeve van een voorgenomen kruistocht, waartoe het concilie te Lyon in 1274 besloten had. Er blijkt uit dat men, omstreeks 1300, naast de steden Vlaardingen, Schiedam en Rotterdam, in de landstreek, waar het ons om te doen is, deze kerkdorpen had: Ketel, Overschie, Hillegersberg, Berkel of Rodenrijs, Bleiswijk, Zevenhuizen en Kralingen. Zij behoorden destijds allen nog tot het dekenschap van Zuid-Holland, maar zouden later een afzonderlijk dekanaat Schieland vormen. De kerkdorpen langs den IJsel behoorden hoofdzakelijk tot het gebied der Utrechtsche proostdij van Sint Salvator. Achtereenvolgens zullen wij nu deze dorpen bezoeken en er met de voornaamste bewoners kennis maken; met de steden zelf, Vlaardingen, Schiedam en Rotterdam, zullen wij ons ditmaal niet opzettelijk bezig houden, doch er slechts over spreken, wanneer dit in den gang van ons verhaal noodzakelijk blijkt. Het dorp K e t e l , dat reeds in 1063 (toen Herago genoemd, naam waaraan de Hargpolder nog herinnert) een kapel bezat, waarvan de aloude kerk van Vlaardingen de moederkerk was, had later een parochiekerk aan Sint Jacob den Apostel gewijd, die door de abdij van Egmond gebouwd was, welke daardoor het recht van benoeming van den pastoor (recht van begeving, patronaatsrecht) had. Buitendien had de abdij, langen tijd de eenige in Holland, reeds jaren te voren van den Hollandschen graaf hier, evenals te Overschie, landerijen en tienden gekregen, aan welk bezit de naam der Abtspolders tot in onze dagen de herinnering levendig houdt. Tijdens graaf Floris V had de abt er dan ook verschillende goederen in leen uitgegeven. Naast den abt van Egmond was de voornaamste rechthebbende in Ketel heer Dirk van Wassenaer, een ridder uit het nu nog bloeiende, beroemde stamhuis, dat in 1339 de waardigheid van burggraaf van Leiden zou beerven en daardoor tot een der vermogendste 37
geslachten van het graafschap werd. Hoe de Van Wassenaer's oorspronkelijk aan hun bezit onder Ketel, waarvan zij ambachtsheer waren, en Overschie gekomen waren, is onbekend, maar wel weten wij dat zij, die meestal op hun burcht te Wassenaar hun verblijf hielden, een huis te Ketel bezaten, het huis Polderburg genaamd, dat in 1313 door heer Philips van Wassenaar, den erfgenaam van voornoemden Dirk, gebouwd werd, maar reeds in 1351 door de Kabeljauwen werd verbrand, uit vijandschap tegen het Hoekschgezinde geslacht. Heer Dirk trok nog van den Graaf jaarlijks vier pond uit de bede, die de inwoners van Ketel in den herfst aan Floris V plachten op te brengen. Naast de rechten en bezittingen der abten van Egmond en der heeren van Wassenaer, vinden wij in Ketel nog andere grafelijke leenmannen; zoo was er onder graaf Floris een schout Frederik, die daar acht morgen had, en hadden later leden van het bekende geslacht Van Raephorst er leengoed. Ouder dan Polderburg was een ander huis, dat eveneens binnen dit ambacht lag en waarbij 27 morgen lands behoorden; het stond later bekend onder den naam Spieringshoek en werd in 1426 tijdens de partijschappen verwoest. Omstreeks 1300 behoorde het aan zekeren Wouter van Loosduinen, die het verbeurde; na zijn dood gaf graaf Willem III het aan den grafelijken klerk (secretaris) Willem van Brawode gezegd van Engeland, een merkwaardig persoon. Hij was een Engelschman, die hoogstwaarschijnlijk in het gevolg van de Engelsche prinses Elisabeth, echtgenoote van Floris' zoon Jan I, naar hier was gekomen en van geen onbekend geslacht was, daar wij een naamgenoot vinden: Stephen van Brawode, klerk van koning Eduard I, door dezen in 1303 als afgezant naar Holland, Brabant en Vlaanderen gestuurd. Willem zelf was bij graaf Willem III in hooge gunst en werd door dezen vorst meermalen naar de Engelsche koningen afgevaardigd; hij werd vooral in het Westland begiftigd, zoodat wij hem te Loosduinen, 's Gravenzande en Delft als bezitter van landerijen, huizen en renten vinden. Het huis in Ketel schijnt hem niet lang te hebben bevallen, want hij verkocht het, nadat het sedert 1316 zijn eigendom was geweest, in 1326 aan den toenmaligen baljuw van Delfland en Schieland, Arend van den Dorpe, een aanzienlijk en vermogend man uit het begin der 14e eeuw, van wien veel te vertellen zou zijn, maar bij wien wij nu niet langer stil mogen blijven staan, 38
ook al omdat hij meer onder Delft thuis behoort. De parochie Schie, later, in tegenstelling met het omstreeks 1264 gestichte Schiedam, Ouderschie (nu verbasterd tot O v e r se h i e) genoemd, was een der oudsten van het Holland tusschen Maas en Rijn. Reeds een onzer eerste graven, dezelfde Arnout die in 993 bij het dorp Winkel tegen de Friezen sneuvelde, had Schie met de tienden, evenals Ketel, aan de destijds nog jonge abdij te Egmond gegeven; wanneer deze er een kerk bouwde is onzeker, in 1063 stond er nog slechts een kapel, maareen eeuw later (1162) wordt er van een pastoor, Hugo geheeten, gewag gemaakt. Het kerspel was zeer uitgebreid, nog in 1266 gingen er behalve de bewoners van Ouderschie die der ambachten of buurten Rodenrijs, Schiebroek, Rubroek, Bokel en Matenesse ter kerke. Omtrent de voornaamste parochianen in voornoemd jaar zijn wij goed onderricht door de omstandigheid, dat in een der Egmondsche registers, berustend in ons Rijksarchief, een stuk is bewaard, waarbij in 1266 de toenmalige abt Nicolaas van Egmond een overeenkomst met deze parochianen trof. Zij waren n.l. wastinsigen der Egmondsche abdij, d.w.z. dat zij afstamden van personen, die zich indertijd als onderhoorigen aan haar hadden gegeven, met het doel om van haar land en bescherming te erlangen. Van hoorigheid was nu echter voor hen geen sprake meer, maar wel was de oude verplichting om jaarlijks was voor de kerkkaarsen op te brengen, als gewoonte blijven bestaan. Hierover scheen thans oneenigheid te zijn gerezen, welke daarmee eindigde dat de parochianen van 1266 den abt beloofden de 3 pond was, welke zij hem eiken keer dat hij afstapte in de hoeve der abdij, onder Ouderschie gelegen, schuldig waren, jaarlijks in eens te leveren op de Delftsche Sint-Odulfsmarkt, welke elk jaar op het feest van dien heilige (12 Juni) gehouden werd. De voornaamste dezer parochianen van Overschie waren op dat oogenblik: de ridders Gillis van Voorschoten, Alewijn van Rodenrijs, Dirk gezegd Bokel en Engelbrecht van Broek, en voorts Hugo van Heemskerk, vader van Engelbrecht van Schie, Gerard gezegd Ghelekiin, Dirk van Rodenrijs en Gerard van Schie. De meeste dezer heeren of hunne afstammelingen zullen wij nog ontmoeten. Te Overschie zelf had men een grafelijke hoeve, die als middenpunt van het daar liggende grafelijk domein was ingericht en waar de opbrengsten, tienden, e.a., gecentraliseerd werden; 39
dergelijke hoeven bestonden onder meer ook te Delft, Dordrecht, Leiden en Haarlem, telkens middenpunten van groote domeincomplexen. In het ambacht Schie waren meerdere personen gegoed. Dat gedeelte, dat later Hoogenban heette, werd in graaf Floris' tijden naar den vader van den toenmaligen bezitter heerGillis-ambacht genoemd. Deze heer Gillis van Voorschoten, wiens vader in het begin der 13e eeuw, onder de regeering van graaf Willem I, een aanzienlijk hofbeambte was geweest, was zelf in 1252 baljuw van Zuid-Holland, d.w.z. van het tegenwoordige gebied der eilanden, en onder graaf Floris' regeering was zijn zoon heer Ogier ambachtsheer van de ambachten Hoogenban en Rubroek (d.i. Rotterdam ten westen van de Rotte, naast aan Kralingen). Buitendien bezat heer Ogier hier een boerderij en eenige huizen, waarvan een, later Starrenburg geheeten, tusschen de Schiedamsche en Delfshavensche Schie, later aan de Van Cralingen's en daaruit aan de Van Wassenaer'skwam, waarvan wij een tak, naar dit goed genoemd, vinden, welke in de 18e eeuw in ons land een rol speelde. Een ander huis, in den Schieveenpolder aan de Schie gelegen, op de latere grens van Delfland en Schieland, behoorde aan heer Alewijn van Rodenrijs, dien wij onder Berkel zullen ontmoeten; het heette het huis Rodenrijs en bestond nog in de 18e eeuw. Een bloedverwant, Dirc van Rodenrijs, in 1266 mede genoemd onder de parochianen te Overschie, was er ook een vermogend grondbezitter; zijne dochter jonkvrouw Beatrijs gaf er, in 1299, 34 morgen bij de kerk gelegen in leen uit, als echtgenoote van heer Floris van Brederode, ambachtsheer van Zevenhuizen en Zegwaard en bezitter van het kasteel de Doortoghe onder Monster, waarnaar zijn tak zich noemde. In deze echtgenooten willen sommigen, met schijn van grond, de voorouders van het tegenwoordig nog bloeiende adellijke geslacht Van der Duijn zien. Over het gedeelte van Schie, dat Schiebroek heette, was in 1266 heer Engelbrecht van Broek ambachtsheer, maar reeds in 1282 was het ambacht, dat naar den vorigen bezitter heer-Engelbrechts-broek genoemd werd, in handen van heer Gisbrecht Bokel, dien wij onder Bleiswijk nog weer zullen vinden. In datzelfde Schiebroek hadden twee broeders Engelbrecht en Dirk van Schie ook rechten; beiden waren zoons van den uit Kennemerland afkomstigen Hugo van Heemskerk, die zelf in 1266 onder de 40
parochianen van Overschie behoorde. Nog in 1468 bij een proces over het welgeborenschap vond men in deze buurt personen, die beweerden dat zij van de hofstede van Heemskerk afkwamen. Maar in het zeer uitgebreide ambacht Schie, dat zoo bijzonder gunstig was gelegen, niet ver van de uitwatering der Schie in de Maas, en juist daar waar zich de Delf met de Schie vereenigde, hadden zich nog meer personen gevestigd of er zich van rechten verzekerd. Onder deze laatsten behoorde heer Bartholomeus van der Made, een vermogend Delvenaar, stichter der Oude Kerk aldaar en bezitter van goederen te Delft, Pijnacker, Monster en elders in het Westland, die onder Graaf Floris V twee pond gelds kreeg uit de bede, welke de inwoners van het ambacht jaarlijks in lente of herfst aan den Graaf moesten opbrengen. Zijn bezit kwam later door erfenis aan het eveneens in het Westland gevestigde geslacht Van Hodenpijl. Ook een zekere Hugo Muys, waarin men den voorvader van het geslacht Muys van Holy (Holy ten noorden van Vlaardingen, in den Holiërhoekschen polder) wil zien, bezat er gronden in leen, zes morgen. Dirk Bokel, een verwant van dien heer Gisbrecht Bokel, die in Graaf Floris' tijd in en om het toen opkomende Rotterdam een uitgestrekt complex rechten en bezittingen had en wiens geslacht op schier elke bladzijde der eerste geschiedenis van de tegenwoordige wereldhaven voorkomt, kreeg in Overschie een stuk land, de Nesse of Matenesse, te leen en werd daardoor de stamvader van het zoo beroemde huis van dien naam. Hij stichtte in 1325 in de kerk te Overschie, waaronder Matenesse, dat tot afzonderlijke heerlijkheid gemaakt was, ressorteerde, tot rust zijner ouders en tot heil zijner eigen ziel, een kapellanie ter eere van Onze Lieve Vrouw en gaf daartoe het land, dat grensde aan dat van Jan van der Spangen, die later in 1331 baljuw van Schiedam was. Het slot te Spangen, dat buitengewoon zwaar versterkt was, verrees in deze jaren op dit goed. Van Matenesse zijn slechts geringe resten, van Spange zoo goed als geen sporen meer over; enkele oude afbeeldingen geven ons een denkbeeld van het aanzien dier vroegere burchten, gesticht door onze oude riddermatige geslachten, waarvan de Matenesse's uitstierven, de Spangen's in België en elders voortleven. De kerk te H i l l e g e r s b e r g , aan de H. Hildegardis (overl. 1179) gewijd, stond ter begeving der abten van Sint Paulus te 41
Utrecht. In deze parochie lag een sterk huis, welks bouwvallen later in de volksverhalen werden toegeschreven aan de woonplaats van een zekere Hildegardis, een Hollandsche Sibylla, wier profetiën in den volksmond nog in de 17e eeuw de ronde deden. Dit huis behoorde in 1269 aan zekeren heer Frank Stoop, wiens dochter Margaretha het beërfde en door haar huwelijk met heer Dire van Hoylede (Holy) aan dit geslacht bracht; het heette later dan ook veelal Dirks zate van Hoylede. De tienden van het ambacht behoorden tijdens Floris Vaan den reeds eerder genoemden rijken Rotterdammer heer Gisbrecht Bokel; terwijl een ander vermogend stadgenoot Dirk de Visscher, wiens gelijknamige nazaat omstreeks 1340 het steenen huis Bulgerstein binnen de poort van Rotterdam bezat, aanspraken deed gelden op drie pond gelds uit de lentebede, welke hem echter niet verleend werden; evenwel kreeg een twintig jaren later Jan de Visscher, wellicht zijn zoon, ze. Het ambacht B e r k e l of R o d e n r i j s behoorde reeds in 1266 gezamenlijk aan heer Arnst van Wulven en heer Alewijn van Rodenrijs, den bezitter van het huis Rodenrijs onder Overschie, welken wij reeds ontmoetten. In voornoemd jaar hadden beide heeren in hun ambacht een kerk gebouwd en het patronaatsrecht aan de Egmondsche abdij geschonken. Veel later kwam het goed aan heer Willem van Duvenvoorde, den bekenden financier en gunsteling ten tijde van graaf Willem III, een der merkwaardigste personen uit de eerste helft der He eeuw, en uit zijn erfenis aan het geslacht van Polanen. De kerk te B1 e i s w ij k, aan St. Jan's onthoofding gewijd, stond, evenals die te Hillegersberg, ter begeving van den abt van Sint Paulus. De Rotterdamsche Bokels waren er de voornaamste bezitters. Ook te Z e v e n h u i z e n had de abdij van St. Paulus het patronaatrecht en buitendien tienden, welke zij o. a. in leen gaf aan de Brederode's, heeren van Doortoghe, die ook het ambacht bezaten en waarover wij reeds spraken onder Overschie. K r a 1 i n g e n, het laatste ambacht, dat wij op onze rondwandeling om Rotterdam aandoen, had een kerk eveneens toekomende aan de abdij van Sint Paulus, welke daar reeds in 1270 land had ingedijkt. Het was er een droevige toestand, nog een eeuw lang zouden indijkingen en vernieuwde doorbraken en overstroomingen er regel zijn. Eerst onder Graaf Floris V, in 1280, had er een
42
HET HUIS TE HILLEGERSBERG
IN 1343
groote bedijking plaats en werd er althans een deel van het ambacht voor goed drooggelegd; enkele jaren later was er dan ook een heer Ogier van dalingen ambachtsheer. Deze Ogier, waarschijnlijk nauw verwant aan de bovengenoemde Van Voorschoten's, bezat tevens het huis Honingen, een zwaar versterkt slot, midden in zijn grachten en singels gelegen. Deze bezittingen bleven een eeuw lang in zijn geslacht en gingen toen over in dat van Van der Lecke, uit een zijtak der Polanen's gesproten. De Van Cralingen's waren machtige edelen, zeer gezien ten hove; zij worden op menige bladzijde der Rotterdamsche geschiedenis met lof genoemd. En hiermede moeten wij onze wandeling besluiten. Men ziet, veel blijft er te vragen over, te dikwijls is het beeld, dat wij vermochten te schetsen, nog nevelachtig; maar mocht deze en gene er wat in gevonden hebben, dat hem belang inboezemde, dan is ons doel ruimschoots bereikt.
SLECHTE SAFE. 31 Dec. 1490 quam N. N. ende toegede in den gemeenen gerechte eenen brief, luydende van woerde te woerde als hierna volget. Wij etc. ende vertien den selven brief gerazeert ende verroot is, overmits dat hy gedolven is geweest in der aerde, dewijl dat Frans van Brederode mit sijn adherenten geweest is bynnen der voirsz. stede, ende daervan begonste te breken ende gaten te gecrygen. Ende alsoet gemeen gerechte redelic ende mogelic dochte wesen, dat denselven brief, mits den gaten daerin wesende ende oeck mits brekinge van de segelen, niet gehouden en soude wesen van sijnre machte, soe hebben wy dese transfixe duer denselven brief doirsteken, alsoe dat hy tot ewigen dagen in sijnre machte blyven sal. Schuldboek I bl. 93. 43