ARTIKEL
De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken Mr. G.R.G. Driessen* en mr. I.M. Lems** 1.
Inleiding
Met het oog op de grote aantallen advocaten en andere personen (waaronder getuigen) die jaarlijks in de Nederlandse paleizen van justitie de eed met twee geheven vingers afleggen, is het maar moeilijk te bevatten dat de betekenis van het eedsgebaar tot op heden nog niet is achterhaald. Dit heeft ons ertoe bewogen om ons in de beschikbare literatuur over de eed – en meer in het bijzonder, het eedsgebaar – te verdiepen, teneinde langs die weg de betekenis van het eedsgebaar te achterhalen. Om als advocaat te kunnen worden beëdigd dient een jurist1 de eed of de belofte af te leggen.2 Dit gebeurt door hardop de woorden ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’ of ‘dat beloof ik’ uit te spreken.3 De toekomstig advocaat zweert of belooft daarmee (i) getrouwheid aan de Koning, (ii) gehoorzaamheid aan de Grondwet, (iii) eerbied voor de rechterlijke autoriteiten en (iv) geen zaak te zullen aanraden of verdedigen, waarvan hij of zij overtuigd is dat die niet rechtvaardig is.4 Over de betekenis van deze tekst is al veel geschreven en gezegd.5 Dit geldt ook voor het eedsgebaar.6 Indien de eed, in plaats van de belofte, wordt afgelegd, schrijft de wet niet alleen concreet voor welke tekst uitgesproken dient te worden maar ook dat dit dient te gebeuren met een opgestoken rechterhand en de voorste twee vingers gestrekt.7 Men kan zich afvragen waarom de betekenis van het eedsgebaar en de wat archaïsch aandoende wijze van eedsaflegging eigenlijk nog relevant is, onderzoek behoeft
en waarom de (wijze van) eedsaflegging niet reeds lang geleden plaats heeft gemaakt voor één neutrale vorm waarin de advocaat plechtig kan verklaren zich op een bepaalde wijze te gedragen en/of zich aan sociale en groepsnormen te onderwerpen. Ten minste één van de redenen die hiervoor kan worden aangevoerd is het feit dat tot op heden – binnen de advocatuur althans – grote animo bestaat de eed in plaats van de belofte af te leggen. Zo leert een steekproef dat binnen de Rechtbank Amsterdam in 2007 23% (te weten 137 van de 593), in 2008 24% (134 van de 561) en in 2009 22% (82 van de 368) beëdigde advocaten de eed heeft verkozen boven de belofte.8 Gezien de populariteit van de eed, zal het afleggen ervan dan ook waarschijnlijk niet snel afgeschaft of verruild worden voor een modernere vorm. In dit licht bezien is het op z’n minst interessant voor iedere (toekomstige) eedsaflegger te weten wat de mogelijke oorsprong van het eedsgebaar is waarmee hij of zij de beëdiging als advocaat heeft bezegeld. In het navolgende zal worden ingegaan op de betekenis en oorsprong van het eedsgebaar. Daartoe wordt eerst de wetsgeschiedenis in dit verband besproken en het feit dat het eedsgebaar kennelijk alleen gecodificeerd is, omdat het destijds een ‘gebruikelijk gebaar’ was. Aangezien vele auteurs voor ons al hebben geprobeerd te achterhalen
*
Mr. G.R.G. Driessen was ten tijde van het tot stand komen van dit artikel advocaat bij Houthoff Buruma; hij is op verschijningsdatum advocaat te Curaçao bij VanEps Kunneman VanDoorne. ** Mr. I.M. Lems is werkzaam als advocaat bij Houthoff Buruma. Een woord van dank aan Fokko Tiemen Oldenhuis (bijzonder hoogleraar Religie en Recht aan de faculteit der Rechtsgeleerdheid en aan de faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap aan de RuG) en Jan Tiemen Oldenhuis (emeritus predikant Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) te Helpman) voor hun nuttige opmerkingen en aanvullingen bij dit stuk. 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8.
Daaronder dient te worden verstaan: een persoon die aan een in Nederland erkende universiteit een universitaire graad in de rechtsgeleerdheid met civiel effect verkregen heeft. Artikel 3 lid 2 Advocatenwet juncto artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. Artikel 1 Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. Artikel 3 lid 2 Advocatenwet. Voor een uitvoerige beschouwing over de historie, betekenis en functie van de advocateneed zij kortheidshalve verwezen naar onder meer F. Bannier, ‘Over historie en functie van de advocateneed; “Die ik in gemoede niet gelove rechtvaardig te zijn”’, Advocatenblad 2005-12; N. Christopoulos, ‘Advocateneed verdient nadere beschouwing’, Advocatenblad 1999-9, p. 481 e.v. en N. Christopoulos, De advocateneed, Den Haag: Boom 1999. Zie onder meer G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 77-100, Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 1979-5482, p. 344-348 en (vervolg in) WPNR 1979-5483, p. 367-371. Artikel 1 onder a Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd. Bron: Y. te Beek, beëdigingsgriffier Rechtbank Amsterdam. Opmerking terzijde: de afname van het aantal beëdigingen in 2009 als zodanig heeft te maken met de afschaffing van het procuraat.
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1
3
De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken
waarom dit – naar alle waarschijnlijkheid religieuze9 – gebaar zo gebruikelijk was en wat de betekenis van het gebaar is, volstaan wij met een kort, en zodoende niet uitputtend, overzicht van de reeds bekende mogelijke betekenissen van het eedsgebaar. Ten slotte merken wij op dat in de tot nu toe verschenen publicaties weinig tot geen aandacht geschonken lijkt te zijn aan de verklaring voor het eedsgebaar met twee vingers als symbool voor (i) de verpanding van lichaam en ziel, en (ii) God en de eedsaflegger zelf. Met dit artikel wordt dan ook beoogd een nieuw aanknopingspunt te bieden om tot een sluitende verklaring voor het eedsgebaar te komen. 2.
Wettelijke basis
De Wet van 17 juli 1911, houdende voorziening in de bestaande onzekerheid ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd (hierna: de ‘Wet vorm van de Eed’),10 bepaalt welk gebaar gemaakt dient te worden tijdens het uitspreken van een eed, waaronder de advocateneed. In artikel 1 onder a Wet vorm van de Eed is het volgende bepaald: ‘Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed (…) moet afleggen, zal onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken de woorden: “Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig”.’ Indien het opsteken van de rechterhand met de twee voorste vingers – fysiek gezien – niet tot de mogelijkheden behoort, bepaalt artikel 3 Wet vorm van de Eed dat die eed ‘op eene wijze, zooveel mogelijk overeenstemmende met het bij die artikelen voorgeschrevene’ dient te worden afgelegd. Een andere uitzondering voor het afleggen van de eed op bovenbeschreven wijze geldt indien de eedsaflegger om religieuze redenen de eed op andere wijze wenst af te leggen.11 Taalkundig gezien zou – strikt genomen – met de ‘voorste’ twee vingers van de hand ook duim en wijsvinger kunnen zijn bedoeld. Men lijkt het er echter over eens te zijn dat het gaat om het opheffen van de wijs- en middelvinger en niet de duim.12 Voorts wordt in de wetsgeschiedenis gesuggereerd dat ook nog gesteld zou kunnen worden dat een hand enkel één voorste vinger heeft en de eedsaflegger zodoende beide handen zou moeten opsteken om aan het wettelijk vereiste te kunnen voldoen.13
9. 10. 11.
12. 13. 14. 15. 16.
4
Dit is echter volgens de wet uitgesloten omdat de Wet vorm van de Eed expliciet bepaalt dat men de eed aflegt door het strekken van de voorste twee vingers van de rechterhand14 (vgl. artikel 1 onder a Wet vorm van de Eed). 3.
Parlementaire geschiedenis
Tijdens de 81e vergadering over de totstandkoming van de Wet vorm van de Eed in 1911, verkondigde Tweede Kamerlid Van Hamel dat: ‘(…) het opsteken van de twee voorste vingers van de rechterhand (…) waarschijnlijk een overblijfsel is uit den tijd toen het voorwerp, waarbij men zwoer, vanzelf werd aangeraakt, zoals het leggen van de hand op het zwaard, wanneer men op het zwaard zwoer, of op een heilig gewaad de eed aflegde, of op een repliek, of ook wel op het kruisbeeld, wanneer men op het kruisbeeld zwoer. In Frankrijk steekt men ook nog de beide voorste vingers op; ofschoon het kruisbeeld uit de rechtszaal verdwenen is, waarheen de opgestoken vingers wezen, heeft men toch die oude symboliek behouden. Zoo is het opsteken van de vingers bij ons zeker gebleven als een symbool, het aanraken van of het wijzen naar het heilig voorwerp, waarbij men zweert; men wijst naar het crucifix of naar den hemel.’15 Uit deze tekst en de overige handelingen16 van de Tweede Kamer lijkt te kunnen worden afgeleid dat men blijkbaar van mening was dat de in het wetsontwerp neergelegde eedsvorm de meest gebruikelijke was en zodoende in die vorm gecodificeerd diende te worden. Voorts blijkt uit de geciteerde tekst dat men niet bijzonder veel waarde hechtte aan het eedsgebaar met twee vingers, maar dat het vooral ging om het wijzende gebaar dat kennelijk evengoed met één, drie of meer gestrekte vingers zou kunnen worden gedaan. Een duidelijke verklaring voor het eedsgebaar met twee vingers blijkt aldus niet uit de wetsgeschiedenis. 4.
Betekenis van het eedsgebaar met twee vingers
4.1.
Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen, 1857 In het Weekblad van het Regt van 1857 werd verslag gedaan van de ‘vergadering der sectie van regtsgeleerdheid en staatswetenschap van het provinciaal Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen’ voor het jaar 1856-1857. Daaruit blijkt dat tijdens de genoemde verga-
Gelet op de bewoordingen – ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’ – waarmee de eed in Nederland wordt afgelegd, kan ervan uit worden gegaan dat het bijbehorende (eeds)gebaar met twee gestrekte vingers een religieuze grondslag kent. Een noodwet die sinds 25 juli 1911 ongewijzigd en onverkort van kracht is (Stb. 1911, 215). Zie artikel 1 Wet vorm van de Eed. Ter illustratie kan worden gewezen op personen die de joodse godsdienst aanhangen. Zij dienen de eed met gedekt hoofd af te leggen (vgl. F.W. Grosheide & G.P. van Itterzon, Christelijke encyclopedie, Kampen: J.H. Kok N.V. 1957, tweede druk, deel II, p. 546). Zie G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 13-15. Zie Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1910/11, 81e vergadering d.d. 1 juni 1911, p. 2184. Op de vraag waarom gekozen is voor de rechterhand en niet voor de linkerhand wordt in deze bijdrage niet ingegaan. Uitsluitend wordt ingegaan op de oorsprong en betekenis van de opgeheven hand met twee gestrekte vingers. Zie Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen 1910/11, 81e vergadering d.d. 1 juni 1911, p. 2185. Handelingen II 1910/11, p. 21, 237, 2182-2189, 2228-2241; Kamerstukken II 1910/11, nr. 138, p. 1-18; Handelingen I 1910/11, p. 577, 580, 596, 597 en 610.
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1
De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken
dering de oorsprong en betekenis van het opheffen van de twee voorste vingers van de rechterhand bij het afleggen van de eed aan de orde is geweest. De uitslag is echter weinig bevredigend want men concludeert dat: ‘hoe oud het gebruik ook zij, hoe het voor het eerst is ontstaan, en welke er de beteekenis van is, valt niet te zeggen’.17 Hieruit blijkt dat men zelfs al voordat het eedsgebaar in 1911 gecodificeerd werd, worstelde met de vraag waarom het eedsgebaar bestaat uit het opheffen van de rechterhand met de twee voorste vingers gestrekt. 4.2. De twee naturen van Christus Uit een bijdrage van Valckenaer18 (1735) en Lydius19 (1698), die geanalyseerd zijn door Overdiep,20 leert men dat het opsteken van de voorste twee vingers van de rechterhand bij het afleggen van de (advocaten)eed zou kunnen verwijzen naar de twee naturen van Christus. De theologie heeft zich lang gebogen over de vraag of – kort gezegd – Jezus mens of God was. De tweenaturenleer stelt dat Christus twee naturen heeft, een goddelijke en een menselijke, die samenkomen in de ene persoon van Jezus Christus. Bij het opsteken van de rechterhand tijdens de (advocaten)eed zou dan met de ene vinger verwezen worden naar Jezus Christus als mens en met de andere vinger verwezen worden naar Jezus Christus als God, aldus Overdiep. 4.3.
De heilige Drie-eenheid
4.3.1. Nieuwenhuis, 1857 Naar aanleiding van het verslag in het Weekblad van het Regt wijst Nieuwenhuis21 in 1857 op het eedsgebaar in de Deense wetgeving. Nieuwenhuis geeft aan dat in het wetboek dat door de Deense koning Christiaan V in 1633 was vastgesteld, het volgende omtrent het eedsgebaar bepaald zou zijn: bij het afleggen van de eed worden drie vingers opgestoken, de duim, de wijsvinger en de middelste vinger. De duim betekent God de Vader, de wijsvinger betekent God de Zoon en de derde vinger betekent God de Heilige Geest. De twee kleinere vingers die niet gestrekt worden zouden de menselijke ziel en het menselijk lichaam symboliseren. Doordat Nieuwenhuis uitdrukkelijk reageert op hetgeen in het Weekblad van het Regt in 1848 geschreven is, lijkt hij met zijn verwijzing te suggereren dat het Nederlandse eedsgebaar met twee vingers zou afstammen van het
Deense eedsgebaar met drie vingers. Hij licht dit echter niet nader toe, waardoor ook Nieuwenhuis geen sluitende verklaring biedt voor het eedsgebaar met twee vingers. 4.3.2. Von Künszberg, 1941 Verschillende schrijvers, waaronder Von Künszberg,22 naar wie ook Overdiep23 verwijst, stellen dat het eedsgebaar met twee vingers oorspronkelijk een gebaar met drie vingers geweest zou kunnen zijn. Deze visie sluit aan bij hetgeen Nieuwenhuis reeds in 1857 schreef onder verwijzing naar Deense wetgeving uit 1633. De drie vingers zouden een verwijzing vormen naar de christelijke opvatting dat God bestaat uit drie heilige personen: de Vader, de Zoon (Jezus Christus) en de Heilige Geest en zou voor verschillende functies gebruikt worden, zoals zegenen, vervloeken, terugwijzen, aankondigen, scheppen, getuigen, verkondigen enz.24 Dat ons eedsgebaar inmiddels uit twee vingers bestaat zou – al dan niet overtuigend – verklaard kunnen worden door te stellen dat wanneer men de duim naast de wijsvinger en de middelvinger strekt, het topje van de duim niet boven het wijsvingerlid uitkomt en zodoende het heffen van de duim als onderdeel van het eedsgebaar op den duur in de vergetelheid is geraakt.25 4.4. Een verwijzing naar God De Jongh meent, onder aanhaling van C.W. Mönnich, dat ‘het gebaar van de opgeheven hand, ongeacht of dit nu met twee of drie vingers gebeurt, bij de zwerende een verwijzing is naar de hemel, bedoeld om de mens ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd, de zekerheid te geven dat de ander een goddelijke getuige van zijn waarheid bij zich heeft’.26 De Jongh schrijft echter – evenals Overdiep en vele andere schrijvers – dat de vorenaangehaalde betekenissen van het Nederlandse eedsgebaar geen afdoende antwoord geven op de vraag naar het waarom van het door de Nederlandse wet voorgeschreven eedsgebaar met twee vingers.27 5.
Verpanding van ziel en lichaam en God en de eedszweerder
5.1. Verpanding ziel en lichaam Zoals uit het voorgaande gebleken is, heeft een aantal schrijvers zich het hoofd gebroken over de betekenis van ons eedsgebaar. In onze speurtocht naar een afdoend
17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26.
Weekblad van het Regt 7 mei 1857, nr. 1849, p. 4. L.C. Valckenaer, ‘Dissertatio philologica, de ritibus in iurando a veteribus, Hebrais maxime et Graecis, observatis, observatis’, 1735, p. 8. J. Lydius, ‘Dissertatio philologico-theologica de juramento’, 1698, p. 308-310. G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 44-45. C.J.N. Nieuwenhuis, ‘De Eed’, Weekblad van het Regt 13 juli 1857, nr. 1868, p. 4. E. Freiherr von Künszberg, Schwurgebäre und Schwurfingerdeutung, 1941. G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 30. G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 36. Zie hierover ook: G. Overdiep, Ons eedsgebaar, Arnhem: Gouda Quint 1986, p. 30. Zie Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 98 e.v. en Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 19795483, p. 371. 27. Zie Th.M. de Jongh, Notariële opstellen, Deventer: Kluwer 1982, p. 100 en Th. de Jongh, ‘Eedsgebaar en Eedsformulier’, WPNR 19795483, p. 371.
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1
5
De betekenis en oorsprong van ‘ons eedsgebaar’; enkele pennenstreken
antwoord, zijn wij evenmin op een overtuigende en sluitende verklaring gestuit. Wel zijn wij een tweetal bijdragen tegengekomen waar tot op heden niet of nauwelijks aandacht aan is geschonken in de literatuur. Zo schrijft Barger28 begin 1900 dat de twee vingers staan voor de verpanding van ziel en lichaam van de eedsaflegger onder de belofte aan God dat de waarheid gesproken zal worden. Barger schrijft in dit verband: ‘Wat is een eed? Wie voor de overheid een eed zweert, steekt de twee voorste vingers (hij verpandt ziel en lichaam) omhoog; terwijl hij de anderen gesloten houdt (of drie vingers, wat met de Drieëenheid in verband gebracht wordt) en zegt: zoo waarlijk helpe mij God almachtig! Het is dus een aanroeping van God als getuige der waarheid, van wiens hulp wij afzien, als wij onwaarheid spreken.’ (cursivering auteurs)29 5.2. God en de eedsaflegger Douma schrijft in 1987 dat het eedsgebaar in Nederland met de twee voorste vingers opgestoken wordt afgelegd. In de hoofdtekst geeft hij hiervoor geen verklaring maar in een voetnoot oppert Douma dat het opsteken van de twee vingers ‘mogelijk te maken heeft met de twee getuigen; God en de eedaflegger zelf’.30 Het is onduidelijk waarop Douma deze theorie baseert. Hij verwijst in ieder geval niet naar Geesink die jaren eerder, in 1931, ook al heeft gesuggereerd dat het opsteken van de twee vingers te maken heeft met de twee getuigen: God en de eedszweerder zelf.31 6.
Nawoord
Met dit artikel hebben wij beoogd een bijdrage te leveren aan de zoektocht naar een sluitende verklaring voor ons eedsgebaar met twee vingers, zodat toekomstige advocaten wellicht ooit wel precies zullen weten waarom zij, wanneer zij de woorden ‘zo waarlijk helpe mij God almachtig’ uitspreken hun rechterhand dienen op te steken met de twee voorste vingers gestrekt, anders dan dat dit simpelweg bij wet is voorgeschreven. De verklaringen van Barger en Douma vormen geen sluitende verklaring voor ons eedsgebaar, maar het door hen geschrevene zou wel aanleiding kunnen vormen voor een nader (theologisch) onderzoek naar de verklaring van ons eedsgebaar, waarbij ook de eedsgebaren in de ons omringende landen zouden kunnen worden betrokken.
28. 29. 30. 31.
6
H.H. Barger, De Heidelbergsche catechismus als catechetisch leerboek, Utrecht: Kemink en zoon 1914, p. 648-660. H.H. Barger, De Heidelbergsche catechismus als catechetisch leerboek, Utrecht: Kemink en zoon 1914, p. 649-650. J. Douma, De Tien Geboden, Dl. I, Kampen: Van den Berg 1985, p. 118, noot 20. W. Geesink, Gereformeerde ethiek, Eerste deel, Kampen: J.H. Kok N.V. 1931, p. 303-304.
Rechtsgeleerd Magazijn THEMIS 2011-1