J.W.F. OVERTOOM - DE BEROEPSSPORTER IN HET SOCIALEZEKERHEIDSRECHT, EEN BIJZONDER GEVAL?
DE BEROEPSSPORTER IN HET SOCIALEZEKERHEIDSRECHT, EEN BIJZONDER GEVAL?
Student J.W.F. Overtoom Studentnummer 334355 E-mailadres
[email protected] School Erasmus Universiteit Rotterdam Faculteit Faculteit Rechtsgeleerdheid Opleiding Master Arbeidsrecht Vak Masterscriptie Scriptiebegeleider Mw. mr. L.J.M. Langedijk - Schuurman Tweede lezer Commissie Arbeidsrecht Datum juni 2012
Voorwoord
Om dit onderzoek tot een goed einde te brengen ben ik een aantal personen speciale dank verschuldigd. Allereerst wil ik mijn vriendin Mariska Friggen noemen. Zij is verantwoordelijk voor de vormgeving van dit onderzoek en zij heeft dat op werkelijk fantastische wijze gedaan. Daarnaast gaat dank uit naar mijn werkgever BSA voor support en de stimulerende woorden. Bijzondere dank gaat uit naar Lisette Langedijk. De wijze waarop de begeleiding heeft plaatsgevonden verdient waardering. Met name haar daadkracht, enthousiasme maar vooral toch kennis van zaken, hebben mij enorm geholpen om tot dit eindresultaat te komen. Zoetermeer, juni 2012 J.W.F. Overtoom
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Al vroeg in het studiejaar werd de studenten van de master Arbeidsrecht gevraagd om een keuze te maken voor hun scriptieonderwerp. Eind september 2011 werd een lijst via de e-mail verstuurd waarop ingetekend kon worden, wie het eerst komt, wie het eerst maalt. Voordat deze lijst goed en wel de deur uit was stond mijn keuze al vast. Ik wilde een onderwerp met sport! Behalve dat ik zelf graag een groot deel van mijn vrije tijd besteed aan het beoefenen van sport, ben ik daarnaast ook een echte sportvolger. Mijn keuze voor de sport is daarmee eenvoudig te verklaren. Door mijn scriptiebegeleider Lisette Langedijk, een expert op het gebied van sport in het arbeidsrecht, werd ik direct op het spoor gebracht van een aantal interessante onderzoeksvragen. Na wat research in het veld werd door mij de knoop doorgehakt. Het werd een onderzoek naar de sporter in het socialezekerheidsrecht.
1
© J.W.F. Overtoom 2012
2
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Inhoudsopgave Lijst van afkortingen
Hoofdstuk 1: Inleiding
Hoofdstuk 2: De typen sporters en hun arbeidspositie
2.1. 2.2. 2.3. 2.3.1. 2.3.2. 2.3.3. 2.3.4. 2.4.
7 8 9
Inleiding 11 De afbakening van het begrip sporters 12 De arbeidsverhoudingen van de beroepssporters nader beschouwd 12 De sporters op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst bij een werkgever 12 De sporters met een stipendium via het Fonds voor de Topsporter 17 De sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van overeenkomst van opdracht 22 De sporters die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgen die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan 23 Samenvatting 27
Hoofdstuk 3: Werknemersverzekeringen
3.1. Inleiding 3.2. De werknemersverzekeringen 3.2.1. De Werkloosheidswet (WW) 3.2.2. De Ziektewet (ZW) 3.2.3. Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) 3.2.4. Het werknemersbegrip en de personele werkingssfeer 3.2.5. De beoordelingsvolgorde 3.3. De sporter ‘type 1’ en de werknemersverzekeringen 3.3.1. De civiele kamer van de Hoge Raad 3.3.2. De Centrale Raad van Beroep 3.3.3. De fiscale kamer van de Hoge Raad 3.3.4. Tussenconclusie 3.4. De sporter ‘type 2’ en de werknemersverzekeringen 3.4.1. De fictieve dienstbetrekking 3.4.2. Het besluit tot aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Rariteiten-KB) 3.4.3. Tussenconclusie 3.5. Sporter ‘type 3’ en de werknemersverzekeringen 3.5.1 De sporter type 3 met VAR 3.5.2. De sporter type 3 zonder VAR
29 30 30 30
32 33 35 35 35 36 38 40 41 41 42 44 44 45 47
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
1.1. Inleiding 1.2. Probleemstelling 1.3. Methode van onderzoek
3
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
4
3.5.3. Tussenconclusie 3.6. De sporter ‘type 4’ en de werknemersverzekeringen 3.6.1. De restcategorie 3.6.2. Tussenconclusie 3.7. De algemeen geldende bepalingen 3.8. Samenvatting
48 48 48 48 49 50
4.1. Inleiding 4.2. Wat is het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van beroepsporters? 4.2.1. De beoordelingsvolgorde 4.2.2. Knelpunten en leemtes 4.3. Is het ‘sociaal vangnet’ toereikend voor de beroepssporter of is er verbreding noodzakelijk? 4.3.1. De atypische positie van de beroepssporter 4.3.2. Tussenconclusie 4.3.3. Het topsportbeleid in Nederland 4.3.4. Tussenconclusie 4.4. Samenvatting
53
Hoofdstuk 4: Analyse
54 54 58
Hoofdstuk 5: Conclusie en aanbevelingen
59 59 60 61 62 63
Literatuurlijst
73
5.1. Inleiding 5.2. Conclusies 5.3. Aanbevelingen 5.4. De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
67 68 72
Lijst van afkortingen AOW
AWBZ
BROV
BVO BW
cao
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Bijzondere regeling onbetaald verlof
Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerderden 1990
Besloten Vennootschap
Betaald Voetbal Organisatie Burgerlijk Wetboek
collectieve arbeidsovereenkomst
CAB
Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters
DTS
Defensie Topsport Selectie
CRvB
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
BUB
BV
Algemene Ouderdomswet
Centrale Raad van Beroep
dga directeur-grootaandeelhouder EG
FBO
HR
IND IOC
IVA
KNVB
Europese Gemeenschap
Federatie van Betaald Voetbal Organisaties
Hoge Raad der Nederlanden
Immigratie- en Naturalisatiedienst International Olympic Committee
Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
Koninklijke Nederlandse Voetbalbond
Ktr. Kantonrechter MvT
NOC/NSF
PTS
Rariteiten-KB
memorie van toelichting
Nederlands Olympisch Comité /Nederlandse Sport Federatie
Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd
SRT
Statusreglement Topsporters
UWV
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
TW
UFTS VAR
VWS
Wajong
Toeslagenwet
Uitkeringsreglement stichting Fonds voor de Topsporter ten behoeve van de Stipendiumregeling Verklaring arbeidsrelatie
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Wet werk en arbeidsondersteuning Jonggehandicapten
WAJONG
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
WAZO
Wet arbeid en zorg
WAO WAZ
WCPP
Wet LB WGA
Wet WIA WMO
5
Politie Topsportselectie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen
World Class Performance Programme Wet op loonbelasting 1964
Werkhervattingregeling gedeeltelijk arbeidsongeschikten
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Wet maatschappelijke ondersteuning
WVP
Wet Verbetering Poortwachter
Wuvwv
Regeling Aanwijzing van werkgevers en uitzonderingen op de verzekeringsplicht werknemersverzekeringen
WW Werkloosheidswet WOS
Werkgeversorganisatie in de Sport
ZW Ziektewet zzp
zelfstandig zonder personeel
© J.W.F. Overtoom 2012
6
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hoofdstuk 1 Ι Inleiding 1.1. Inleiding
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Stelt u zich eens voor: u bent turner en topsporter met een verkregen A-status van het NOC/NSF. Het bezit van een A-status betekent dat u voldoet aan de prestatienorm die door het NOC/NSF is vastgesteld en brengt het recht op een inkomensvervangende of aanvullende uitkering met zich mee. De resultaten vallen gedurende langere tijd al behoorlijk tegen en net op het alom beslissende toernooi wordt u na een cruciale misser al vroeg uitgeschakeld. U valt zover terug op de ranking dat u buiten de mondiale top acht belandt. Naast de hoon van het volk, die u ten deel valt wordt ook de A-status en de daarbij behorende uitkering van u afgenomen. Het enige dat telt is het terugkrijgen van de A-status. Om dit te bereiken wordt een tijdsintensief trainingsprogramma opgesteld dat zich volledig richt op het verhogen van uw sportniveau en het terugverkrijgen van de A-status. Dit betekent dat er geen tijd is voor sollicitaties of aanvaarden van andere werkzaamheden. Om in het levensonderhoud te voorzien rekent u uiteraard op een WW-uitkering van het UWV. Tot uw grote schrik krijgt u van het UWV bericht dat u geen recht hebt op een WW-uitkering omdat u als sporter geen werknemer bent in de zin van de WW.
7
© J.W.F. Overtoom 2012
1.2. Probleemstelling In dit onderzoek staat de navolgende probleemstelling centraal:
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
‘In hoeverre vallen beroepssporters onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht?’ En in hoeverre is het ‘sociaal vangnet’ voor beroepssporters daarmee toereikend?
8
Het bovenstaande voorbeeld is zomaar een hypothetische kwestie die zich zou kunnen voordoen ten aanzien van een sporter. Even los van het feit of het hierboven ingenomen standpunt van het UWV klopt of niet, is de vraag die hieruit voortvloeit niet minder interessant: wanneer kan een sporter aanspraak maken op het sociaal vangnet? In dit onderzoek concentreer ik mij op twee onderdelen: 1. Ten eerste de vraag in hoeverre valt de beroepssporter onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen, en; 2. Ten tweede de vraag in hoeverre het sociaal vangnet daarvoor toereikend is?
Voor dit onderzoek is niet zozeer van belang op welk niveau de sporter actief is maar veel meer van belang is of er een arbeidsverhouding bestaat tussen de sporter en een derde partij. Dit komt, omdat in dit onderzoek de relatie wordt gelegd tussen de sporter en de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. Het kan best zo zijn dat een sporter meedoet aan een wereldkampioenschap, maar dat hoeft niet automatisch te betekenen, dat er ook een arbeidsverhouding bestaat. Om die reden is niet elke sporter voor dit onderzoek relevant. Het uitgangspunt is de beroepssporter. Om tot de beantwoording van de probleemstelling te komen is het daarom van belang om eerst een goed beeld te hebben van het begrip beroepssporter. Wie zijn zij, en wat voor typen beroepssporters bestaan er? Dit onderwerp zal ik behandelen in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 komt de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen aan de orde. Het gaat dan om de volgende werknemersverzekeringen: de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (WAO) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). In hoofdstuk 3 zullen de in hoofdstuk 2 onderscheiden typen beroepssporters, met elk hen eigen arbeidsverhouding, getoetst worden aan de persoonlijke werkingsfeer van deze werknemersverzekeringen. Op grond daarvan wordt vastgesteld of de betrokken sporter is gelijkgesteld of is gelijk te stellen aan het begrip werknemer/verzekerde, zoals dat is omschreven in de zojuist genoemde werknemersverzekeringen. In hoofdstuk 4 volgt een analyse van de hoofdstukken 2 en 3. Allereerst zal ik het daadwerkelijke bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporter beschouwen. Hierbij worden ook de knelpunten en leemtes beschreven. Wat volgt is aandacht voor de vraag in hoeverre het ‘sociaal vangnet’ voor beroepssporters daarvoor toereikend is? Of is verbreding van het sociaal vangnet noodzakelijk? Deze vraag
zal ik analyseren vanuit twee perspectieven. Ten eerste is verbreding noodzakelijk in verband met de bijzondere positie van de beroepssporter? Ten tweede is verbreding noodzakelijk in verband met het topsportbeleid in Nederland? Tot slot volgt in hoofdstuk 5 een aantal conclusies en aanbevelingen.
1.3. Methode van onderzoek
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
In dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van het klassieke jurisprudentieen literatuuronderzoek. Dit betekent dat er onderzoek is verricht naar de jurisprudentie en literatuur die van belang is voor de beantwoording van de probleemstelling. Daarnaast is uitgebreid aandacht besteed aan de wetsartikelen, besluiten en kamerstukken die van belang zijn voor het onderzoek. Tot slot wil ik opmerken dat veelvuldig gebruik is gemaakt van diverse rapporten die een (grote) rol spelen in het socialezekerheidsrecht en de sport.
9
© J.W.F. Overtoom 2012
10
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hoofdstuk 2 Ι De typen sporters en hun arbeidspositie 2.1. Inleiding De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Er bestaan verschillende typen beroepssporters in Nederland. In paragraaf 2.2 zal inzicht gegeven worden in het begrip ‘beroepssporter’. In de daarop volgende paragrafen worden de typen beroepssporters beschreven en volgt er een beschouwing van de soort arbeidsverhouding die zij hebben. Dit is met name van belang voor het onderzoek in hoofdstuk 3. Daar wordt per type beroepssporter getoetst of de beroepssporter op basis van de arbeidsverhouding die hij heeft, valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekeheidsrecht.
11
© J.W.F. Overtoom 2012
2.2. De afbakening van het begrip sporters
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
In het Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters (CAB) is een definitie van de beroepssporter gegeven, die luidt:
12
De beroepssporter: is de sporter voor wie de sportbeoefening een geheel of gedeeltelijk middel van bestaan is. Binnen het begrip ‘beroepssporter’ worden in ieder geval, maar niet uitsluitend, de volgende groepen onderscheiden: - sporters op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst bij een werkgever; - sporters met een Stipendium via het Fonds voor de Topsporter; - sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van een overeenkomst van opdracht. Tot het begrip ‘beroepssporter’ wordt mede gerekend, de sporter die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgt, die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan.1 De hier gemaakte onderscheiding zal in dit hoofdstuk worden overgenomen. Het CAB knoopt aan bij het rapport ‘Een wereld te winnen’ van Lankers.2 In dit rapport zijn net als in het CAB, de WOS en NL Sporter de betrokken partijen, zij hebben gezamenlijk opdracht gegeven tot onderzoek naar de arbeidsverhoudingen van de beroepssporters in Nederland. De aanbevelingen uit dit rapport hebben geleid tot het CAB.
2.3. De arbeidsverhoudingen van beroepssporters nader beschouwd
Hieronder zullen de typen beroepssporters en de arbeidsverhouding die zij hebben, besproken worden. In totaal zijn er ongeveer 4.600 beroepssporters actief in Nederland.3
2.3.1. De sporters op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst bij een werkgever Het leeuwendeel van de beroepssporters heeft een arbeidsovereenkomst.4 De juridische kwalificatie van de arbeidsovereenkomst is opgenomen in art. 7:610 BW.5 De elementen van de arbeidsovereenkomst zijn dat de werknemer zich verbindt arbeid te verrichten gedurende zekere tijd en dat de werkgever 1 Art. 1, Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters, WOS en NL Sporter, 2 juli 2010. Het convenant beoogt de arbeidsverhoudingen van de beroepssporters in Nederland verder te professionaliseren. De convenantpartijen WOS en NL Sporter vertegenwoordigen de belangen van respectievelijk de werkgevers in de sport en de(groepen) topsporters. Met name hebben partijen oog voor de arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaardelijke kwesties. 2 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland. Professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009. (Onderzoek is uitgevoerd door de Werkgeversorganisaties in de sport (WOS) in opdracht van het Ministerie van VWS). 3 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland. Professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p. 21-22. 4 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p. 23. 5 Artikel 7:610 lid. 1 BW. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
6 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p.92. 7 HR 14 november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoevers). 8 De BVO is de club waar de voetballer voor uitkomt. De BVO is in het bezit van een KNVB-licentie voor het spelen van betaald voetbal in wat nu (2012) de Eredivisie of de Jupiler League heet. In totaal zijn 36 BVO’s in het bezit van de licentie. KNVB Expertise, Handboek Bestuurders Betaald Voetbal, handboek voor (nieuwe) bestuurders en toezichthouders in het betaalde voetbal, februari 2012, p.7. Zie < https://ebv.knvb. nl/uploads/PX/9y/PX9ypG80eFBsQjDTn-uhwQ/120216-Handboek-Bestuurders-Betaald-Voetbal--def.pdf > geraadpleegd op 28-04-2012. 9 De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de BVO moet worden aangemerkt als onderneming. HR 17 november 2010, LJN BB3485; HR 15 mei 2006, LJN AT8202. 10 H.T. van Staveren, Het voetbalcontract, Deventer: Kluwer 1981, p. 176. 11 Artikel 7:400 BW. 12 Ktr. ‘s-Gravenhage 5 april 1967, NJ 1967, 418 (Laseroms/Sparta). 13 CRvB 8 juli 1968, RVS 1968, 175 (Ajax/Sociale Verzekeringsbank). 14 H.W.P van den Hout, ‘Arbeidsverhoudingen in het professionele voetbal’, ArbeidsRecht 2008/4, p. 3-7.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
zich verbindt loon te betalen. De werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever. Dit laatste element duidt op een ondergeschiktheid van de werknemer, de zogenaamde gezagsverhouding.6 Of een arbeidsverhouding daadwerkelijk is te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst zal steeds per geval aan de hand van alle bekende feiten en omstandigheden getoetst moeten worden.7 Voor het grote publiek is de meest bekende en in het oog springende beroepssporter met een arbeidsovereenkomst wellicht de professionele voetballer. De voetballer beschikt over een arbeidsovereenkomst met een Betaald Voetbalorganisatie (BVO).8 De BVO is door de Hoge Raad aangemerkt als een onderneming.9 In het verleden werd de opvatting dat de voetballer beschikte over een arbeidsovereenkomst vaak bestreden.10 Het juridische argument dat veel gebruikt werd was dat het element gezagsverhouding ontbrak, waardoor er geen sprake kon zijn van een arbeidsovereenkomst. Veelal werd bepleit dat er sprake zou zijn van een overeenkomst van opdracht.11 Deze discussie is door de rechtspraak inmiddels beslecht. De Rotterdamse kantonrechter heeft zich daar in 1967 al over uitgesproken in een geschil dat ging over de ontbinding van een (semiprof)contract tussen de voetballer Laseroms en de club Sparta. De rechter overwoog dat er in dit geval sprake was van een arbeidsovereenkomst.12 De arbeid bestond uit het spelen van wedstrijden en de deelname aan de training. Het loon bestond niet alleen uit het vaste salaris maar ook uit variabele componenten zoals o.a. wedstrijdpremies. De gezagsverhouding leverde de rechter nog de meeste moeite op maar de rechter achtte de gezagsverhouding aanwezig op grond van de verplichte deelname aan wedstrijden en de mogelijkheden tot het opleggen van een sanctie of boete wanneer Laseroms zich daar niet aan hield. Niet veel later wees de Centrale Raad van Beroep (CRvB) er op dat de gezagsverhouding als feitelijk gezag moest worden beschouwd,13 waardoor de juridische gezagsverhouding met de werkgever slechts gekleurd werd door het gezag over de arbeidsdiscipline en niet door het gezag over de inhoud van de arbeid. Als voorbeeld werd gegeven dat ook topspelers, zoals onder andere Cruijff, tijdens trainingen instructies van de trainer moesten volgen. Er was sprake van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst. Deze opvatting wordt tegenwoordig algemeen gedeeld.14 In de loop van de jaren heeft de arbeidsovereenkomst zich steeds meer doorontwikkeld in de sport. In diverse regelingen wordt de
13
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
14
arbeidsovereenkomst nu met name genoemd.15 Het Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters, dat eerder aangehaald werd, laat op dat vlak aan duidelijkheid niets te wensen over. Het convenant gaat nog een stapje verder door zelfs een model minimumarbeidsovereenkomst op te nemen.16 In dit model is een aantal arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen opgenomen. Deze zijn onder te verdelen in drie categorieën (i) minimum af te spreken arbeidsvoorwaardelijk onderwerpen (ii) minimum te bespreken arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen (iii) arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen voor verdere studie en/of uitwerking in de sociale dialoog. Waar voorheen de arbeidsovereenkomst nog vooral nader geregeld werd in regelingen die de voetballer ten dienste stonden,17 is er nu dus een duidelijke regeling die ziet op alle beroepssporters met een arbeidsovereenkomst. Dit is op zichzelf al als een kleine revolutie te beschouwen omdat uit het onderzoek van Lankers bleek dat veel clubs en bonden nog niet zo lang geleden sportcontracten niet beschouwden als een arbeidsovereenkomst of zelfs contractueel de arbeidsovereenkomst probeerden uit te sluiten. Dit laatste is op zichzelf juridisch niet mogelijk maar daaruit bleek ook direct het vaak ontbreken van voldoende juridische kennis op dit gebied. Zo werd bijvoorbeeld vaak met knip- en plakwerk uit andere juridische documenten een overeenkomst opgesteld die juridisch ondeugdelijk was.18 Het CAB laat geen ruimte meer voor discussie. De overeenkomst tussen de werkgever en de sporter met daarin de minimum te bespreken en de minimum af te spreken arbeidsvoorwaardelijke onderwerpen dienen als arbeidsovereenkomst te worden gekwalificeerd zoals bedoeld in art. 7:610 BW. Er kan nog wel een vraagteken worden geplaatst bij de juridisch afdwingbaarheid van het CAB. Waar bijvoorbeeld de CAO voor contractspelers betaald voetbal Nederland daadwerkelijk verplichtingen schept tussen partijen lijkt dit voor het CAB een stuk minder hard te zijn. Art. 8 van het CAB stelt nadrukkelijk dat partijen de overeengekomen inhoud van het convenant ‘ondersteunen’. Deze bewoording ziet meer op een intentie of een Gentlemen’s Agreement in plaats van een echt harde verlichting. Hoe het ook zijn mag, de beweging die door partijen gemaakt is is nastrevenswaardig. Tot voorkort werd door de werkgever in de sport de arbeidsovereenkomst immers nog stellig ontkend. Om de sporter met een arbeidsovereenkomst te illustreren is hierboven het voorbeeld gebruikt van de voetballer die in dienst is van een BVO. Toch is het zo dat niet in alle gevallen de beroepssporter in dienst is van de sportvereniging of een daaraan verbonden stichting.19 Er zijn enkele uitzonderingen. Ik bespreek hier: 1. Defensie; 2.Politie; 3. Commerciële teams. 15 Bijvoorbeeld art. 1 CAO voor Contractspelers Betaald Voetbal Nederland 2010 – 2014; art. 53. Reglement betaald voetbal KNVB seizoen 2011/’12. 16 Bijlage 6, Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters, WOS en NL Sporter, 2 juli 2010. 17 CAO voor Contractspelers Betaald Voetbal Nederland 2005-2008, 2008 -2011, 2010 – 2014. 18 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p. 34. 19 Er kan een stichting worden opgericht die als werkgever optreedt. Het formeel en materieel werkgeverschap ligt dan bij deze stichting.
ad 2 Politie Net als Defensie biedt ook de politie topsporters een dienstverband aan waarin de combinatie werk en topsport geboden wordt. De Politie Topsportselectie (PTS). In tegenstelling tot wat bij Defensie geldt worden door de politie ook paralympische sporters aangenomen, mits die net als andere PTS-sporters beschikken over een A- B- of HP status van het NOC*NSF.27
20 In paragraaf 2.3.2. wordt de A-status van het NOC*NSF uitvoerig behandeld. 21 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.24. 22 Koninklijke Landmacht, Koninklijke Marine, Koninklijke, Luchtmacht en Koninklijke Marechaussee. Zie < http://www.defensie.nl/organisatie/defensie/ > geraadpleegd op 07-04-2012. 23 De vuistregel is dat het bereiken van de internationale top in de sport gemiddeld ongeveer acht tot tien jaar en 10.000 uur training vereist. Het sportverleden van de Nederlandse topsporters bevestigt dit. Gemiddeld hadden topsporters in 2003 dertien jaar trainingservaring in hun tak van sport. Algemene Rekenkamer 2008, Topsport in Nederland, Sdu Uitgeverij, Den Haag, p.20. 24 < http://www.defensie.nl/defensietopsport/defensie_en_topsport > geraadpleegd op 07-04-2012. 25 Zie < http://www.defensie.nl/defensietopsport/defensie_en_topsport > geraadpleegd op 07-04-2012. 26 Guillaume Elmont (judo), Gregory Sedoc (atletiek), Bram Som (atletiek), Rolf van der Velde (schieten), Elisabeth Willeboordse (judo) < http://www.defensie.nl/militairesport/defensie_topsport_selectie > geraadpleegd op 07-04-2012. 27 Algemene Rekenkamer 2008, Topsport in Nederland, Sdu Uitgeverij, Den Haag, p.24.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
ad 1 Defensie Het Ministerie van Defensie, (hierna Defensie), biedt sinds 2003 sporters met een A-status van het NOC*NSF 20 de mogelijkheid topsport te combineren met een functie als beroepsmilitair voor bepaalde tijd. Dit betreft de zogenaamde Defensie Topsport Selectie (DTS). Het doel is om voor de DTSsporter een maatschappelijke carrière te combineren met het uitoefenen van topsport en zich daardoor voor te bereiden op een maatschappelijke carrière na de topsport.21 Daar staat voor Defensie een verbetering van het imago van de krijgsmacht tegenover. Bij elk krijgsmachtonderdeel kan voor de DTS een militaire functie gecreëerd worden.22 Door de geografische spreiding van de krijgsmachtonderdelen binnen Nederland en de grote diversiteit van functies binnen deze krijgsmachtonderdelen is maatwerk goed mogelijk. Hierdoor kan tegemoet gekomen worden aan o.a. trainingsschema’s , wedstrijden en medische verzorging. Dit zal ook nodig zijn om op topniveau te komen en op topniveau te blijven.23 Van de DTS-sporter als ambassadeur van de krijgsmacht worden wel PR-activiteiten verwacht.24 Om als sporter in aanmerking te komen voor de DTS moet aan vier criteria voldaan worden. Ten eerste moet de sport, die uitgeoefend wordt, een verwantschap hebben met de krijgsmacht en het militair beroep. Denk daarbij aan bijvoorbeeld schieten, boksen en judo. Maar ook sporten die een sterk fysiek element als kracht, of uithoudingsvermogen in zich hebben, passen hierin, zoals turnen, atletiek of hardlopen. Ten tweede dient de sport die beoefend wordt een Olympische status te bezitten. Ten derde komen alleen individuele sporten in aanmerking. Teamsporten passen niet binnen de DTS omdat maatwerk met betrekking tot functie en standplaats dan niet mogelijk is. Tot slot mag het niet gaan om groot-geld-sporters. Het is immers de bedoeling om topsport te combineren met een maatschappelijke carrière, een dergelijke beroepssport valt buiten dit doel.25 Sinds 2012 zijn er vijf DTSsporters in dienst van Defensie.26
15
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Het andere grote verschil met Defensie is, dat bij de politie de PTS-sporter een vastdienstverband geboden wordt. Het doel is gelijk aan dat van Defensie. De sporter moet naast het beoefenen van topsport een maatschappelijke carrière kunnen opbouwen. In ruil hiervoor geeft het de politie een ‘positieve exposure’ naar de buitenwereld toe en daarnaast een goede interne voorbeeldfunctie.
16
“We kunnen nog wel een steuntje in de rug gebruiken als het gaat om leefstijl, gezondheid en sportbeoefening. De topsporters die we in ons midden opnemen daag ik dan ook graag uit een bijdrage te leveren bij deze cultuurverandering”, aldus Korpschef Ad Meijboom.28
De sporters worden in staat gesteld om minimaal vijftig procent van de overeengekomen arbeidsuren te investeren in de sport. Net als bij Defensie wordt er gezocht naar een werkplek bij een korps in de buurt van de woon- of trainingslocatie van de sporter.29 Sinds 2012 zijn er 9 PTS-sporters in dienst van de politie.30
ad 3 Commerciële teams Tot slot bestaan er de zogenaamde commerciële teams. De sporter sluit in dat geval een arbeidsovereenkomst met een commercieel team. Dit is een veel voorkomend verschijnsel in met name de schaatssport en het wielrennen.31 In het schaatsen zijn bijvoorbeeld TVM en Control bekende namen.32 In het wielrennen moet men denken aan o.a. de Rabobank Wielerploeg en het Vacansoleil Pro Cycling Team.33 De zojuist genoemde sporters hebben allen gemeen dat ze werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Toch zijn er wel wat onderlinge verschillen te benoemen. Zo zijn de voetballers en de sporters die in dienst zijn bij een commercieel team, in dienst genomen om uitsluitend als sporter hun sport te beoefenen. Bij DTS- en de PTS sporters is dat niet het geval. De laatst genoemden zijn aangesteld als militair of politiefunctionaris met daarbij de mogelijkheid om veel van hun tijd met sport in te vullen. Een andere verschil dat benoemd kan worden is dat de sporter van een commercieel team vaak een arbeidsovereenkomst sluit met de sponsor van het team en niet bij het team zelf op de loonlijst voorkomt. De voetballer daarentegen is in dienst van zijn materiële werkgever, de BVO. De sporters met een arbeidsovereenkomst zoals omschreven in deze paragraaf zullen in het vervolg van dit onderzoek aangeduid worden met: “sporter type 1”.
28 Zie
geraadpleegd op 08-04-2012. 29 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.24. 30 Teun Mulder (wielrennen), Timothy Petersen (karate), Tonnie Heijnen (tafeltennis), Arnoud Holstege(schermen), Bas Verwijlen (schermen), Claudia van den Heiligenberg (voetbal), Femke Dekker (roeien), Kenny van Weeghel (wheelen), Robin Koenders (kanovaren) < http://www.politietopsportselectie. nl/index.php/topsporters > geraadpleegd op 08-04-2012. 31 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.24. 32 Zie beiden geraadpleegd op 08-04-2012. 33 Zie < http://www.rabosport.nl/wielrennen en http://www.vacansoleildcm.com/renners/johnnyhoogerland.html >beiden laatst geraadpleegd op 08-04-2012.
“Sporters, die individueel of met hun team presteren op het niveau van finales of eindrondes bij wereldkampioenschappen,Olympische Spelen e.d. of hun leeftijd, talent en inzet in aanmerking nemend, in staat zijn dat niveau binnen een aantal jaren te behalen”.35
In 1989 werd door het Comité Topsport, als de opvolger van de Raad voor de topsport, aangesloten bij deze definitie maar dit comité nuanceerde dit begrip wel enigszins. Het Comité Topsport omschreef het begrip topsporter als volgt: “Topsporters zijn sporters, die individueel of met een team presteren op niveau van finales of eindrondes van Europese, Wereldkampioenschappen, Olympische Spelen of vergelijkbare toernooien, of hun leeftijd, talent en inzet in aanmerking nemend, in staat zijn dat niveau binnen een aantal jaren te halen”.36
Tegenwoordig hanteert het Nederlands Olympisch Comité/Nederlandse Sport Federatie (NOC*NSF) de volgende omschrijving:37
“Je bent topsporter als je internationaal op het hoogste seniorenniveau (EK’s, WK’s en Olympische Spelen) meedoet, binnen een erkend topsportprogramma”.38 Hieruit blijkt wel dat niet het geld, maar de sportprestatie het belangrijkste criterium is om een sporter als topsporter aan te merken.
34 Federatie van Betaald Voetbal Organisaties (FBO) In Voetbalzaken nr. 2. week 15 -2012. De FBO is de werkgeversorganisatie in het Nederlandse betaald voetbal. Zij ondersteunt de clubs op sociaal economisch, P&O en juridisch gebied. Zie < http://www.fbo.nl/fbo09321602/voetbalzaken/ > geraadpleegd op 14-06-2012. 35 Knelpunten voor de topsporter, Raad voor de topsport, juli 1984, p.3. 36 Nota Topsport in Nederland, Comite Topsport, ingesteld door NSF en NOC, mei 1989, p.7. 37 NOC*NSF is de nationale koepel van sportbonden ontstaan in 1993 na een fusie tussen NOC en NSF. Het is een van de grootste belangenbehartigers van de georganiseerde sport in Nederland. Het NOC*NSF houdt zich bezig met zowel breedte- als topsport. Algemene Rekenkamer (2008), Topsport in Nederland, Sdu Uitgeverij, Den Haag, p.22. 38 http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=657 > geraadpleegd op 06 april 2012.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
2.3.2. De sporters met een Stipendium via het Fonds voor de Topsporter Het tweede type beroepsporter dat besproken wordt, is de sporter met een Stipendium via het Fonds voor de Topsporter. Een Stipendium is een vergoeding die aan de sporter toegekend wordt. In hoofdstuk 1 werd al beschreven dat niet elke sporter relevant is voor dit onderzoek. Het gaat niet zozeer om het niveau waarop de sporter presteert, maar er moet sprake zijn van een zekere arbeidsverhouding. Toch zal men bij de term beroepssporter vaak de kwalificatie topsporter gebruiken omdat de link met het grote geld snel gemaakt is. Denk bijvoorbeeld aan de voetballers die in de Nederlandse Eredivisie actief zijn. Voor het seizoen 2012/2013 bedraagt het te hanteren inkomensgemiddelde in de Eredivisie € 305.000,-.34 Maar is geld het criterium om als topsporter aangemerkt te worden? Al in 1984 werd door de Raad van de topsport van de Nederlandse Sport Federatie (NSF) een definitie van dit begrip gegeven en deze luidt als volgt:
17
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
18
Zojuist werd het voorbeeld van de voetballer in de Eredivisie aangehaald.
Op basis van deze definitie zouden maar weinig van deze spelers overblijven die als topsporter gekwalificeerd mogen worden. Door het NOC*NSF werd naar aanleiding van deze definitie een aantal specifieke categorieën topsporters onderscheiden. De indeling van deze topsporters geschiedde primair op grond van hun sportprestaties. In welke categorie men werd ingedeeld was van belang voor de mate van financiële ondersteuning en de mate van individuele begeleiding die de sporter zou verkrijgen. Uiteindelijk speelt geld dus wel een rol maar op de achtergrond, oftewel de financiële ondersteuning is gekoppeld aan de sportprestatie en niet andersom. Er zijn tegenwoordig nog drie categorieën te onderscheiden: 1. A-status; 2. B-status; 3. High Potential- status.
In het Statusreglement Topsporters (SRT) van het NOC*NSF staat exact omschreven aan welke eisen een sporter moet voldoen om onder één van de drie genoemde categorieën te vallen.39 In art 3 SRT is bepaald dat voor elke categorie geldt dat allereerst door het NOC*NSF, na overleg met de bond waar de sporter onder valt, wordt vastgesteld wat de prestatienorm voor de sporter is. 39 Statusreglement Topsporters, vastgesteld bij Algemene Vergadering van NOC*NSF d.d. 17 november 2009. zie < http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=657 > geraadpleegd op 06 april 2012.
Daarna zal per individu worden bepaald of hij in aanmerking komt voor één van de genoemde categorieën. Elke categorie zal hierna afzonderlijk besproken worden.
ad 2 B- status De sporter verkrijgt of bevestigt de B-status als hij krachtens artikel 5 SRT (i) in de twaalf maanden daaraan voorafgaand aan de afgesproken prestatienorm heeft voldaan. Het uitgangspunt is dat hij bij de eerste zestien is geëindigd tijdens de in zijn tak van sport gehouden wereldkampioenschappen of Olympische Spelen of (ii) bij afwezigheid daarvan een vergelijkbare prestatie heeft geleverd en zich blijvend voorbereidt op het voldoen aan de prestatienorm, die met het oog daarop door zijn bond en NOC*NSF is afgesproken. Voor de invulling van de vergelijkbare prestatienorm, zoals bij de A- en B status genoemd, wordt op grond van artikel 3 SRT zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de internationale topsportevenementen. Dit zijn normaliter de toernooien waar de wereldtop aan deelneemt. Ook de vergelijkbare prestatienorm wordt weer vastgesteld door het NOC*NSF in overleg met de betrokken bonden. In artikel 7 SRT wordt voor teamsporten of teamafhankelijke prestaties weer geregeld dat het resultaat van de gezamenlijke prestatie bepalend is.
ad 3 High Potential Artikel 6 SRT beschrijft de High Potential status. In uitzonderlijke gevallen verleent het NOC*NSF een sporter de status van High Potential. Dit gebeurt slechts waar sprake is van sporters met een uitzonderlijk perspectief op snelle aansluiting bij de mondiale top-8 en een hoog perspectief op een positie bij de mondiale top-3. Een prestatienorm wordt hier niet genoemd. Per individu zal bepaald worden of het NOC*NSF dit perspectief ziet in de desbetreffende sporter. Overigens wordt overeenkomstig art. 6 lid 4 de status High Potential niet verleend aan teamsporters zoals bedoeld in art 7 lid 2 sub a SRT. In art 7 lid 2 sub a SRT volgt een limitatieve opsomming van teamsporten. Het betreft basketbal, handbal, hockey, korfbal, volleybal, ijshockey, base- en softbal, curling, waterpolo en voetbal. Voor alle categorieën sporters geldt dat ze niet eerder voor een status in aanmerking komen dan nadat de betrokken bond de sporter hiervoor heeft voorgedragen bij NOC*NSF. Dit volgt voor de A- en B status uit respectievelijk art 4 lid 3 en art 5 lid 3 SRT. Voor de High Potential is er zelfs een aanvullende eis, want ook een voorgenomen voordracht door de © J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
ad 1 A-status In artikel 4 SRT is het criterium voor het verkrijging of het bevestigen van de A-status vastgelegd. De sporter verkrijgt of bevestigt de A-status als hij (i) in de twaalf maanden daaraan voorafgaand aan de afgesproken prestatienorm heeft voldaan. Het uitgangspunt is dat hij bij de eerste acht is geëindigd tijdens de in zijn tak van sport gehouden wereldkampioenschappen of Olympische Spelen of (ii) bij afwezigheid daarvan een vergelijkbare prestatie heeft geleverd en zich blijvend voorbereidt op het voldoen aan de prestatienorm die met het oog daarop door zijn bond en NOC*NSF is afgesproken.
19
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
bond 40 moet eerst door het NOC*NSF getoetst worden, zo volgt uit art 6 SRT.
20
Als het NOC*NSF heeft vastgesteld dat de sporter aan de door hem gestelde normen voldoet komt de Stichting Fonds voor de Topsporter in beeld. Hierna zal worden volstaan met de term Stichting. De Stichting is vanaf 1 januari 2001 een zelfstandige organisatie en beheert het kapitaal, dat ter beschikking is gesteld door onder andere de overheid en de sport, respectievelijk het Ministerie van VWS en het NOC*NSF/Lotto.41 Deze Stichting biedt de sporter de financiële voorzieningen waardoor hij/zij in de kosten van zijn/haar levensonderhoud kan voorzien. Hierdoor kunnen de sporters zich in staat stellen hun sport op professionele wijze te beoefenen. De belangrijkste financiële voorzieningen zijn de Stipendiumregeling, de Topsportspaarregeling, de Bijzondere regeling onbetaald verlof en de kostenvergoeding. De Stichting wordt door de Minister in deze hoedanigheid waar het gaat om het Stipendium beschouwd als werkgever van de topsporter.42 De meest in het oog springende van deze vier financiële voorzieningen is de Stipendiumregeling. Door de Stichting wordt op grond van het ‘Uitkeringsreglement stichting Fonds voor de Topsporter ten behoeve van de Stipendiumregeling’ (hierna UFTS) vastgesteld of iemand hiervoor in aanmerking komt. Het Stipendium is uitsluitend bedoeld voor topsporters met een A- of een HP-status. De sporters hebben krachtens art. 2 UFTS aanspraak op het Stipendium indien hun inkomen voor de periode dat het Stipendium wordt toegekend naar verwachting lager is dan 125% van het minimumloon en bij het NOC*NSF een Verklaring Voltijd Programma is afgegeven.43 In art. 4 UFTS zijn de criteria voor het ontvangen van het Stipendium nader omschreven. De leeftijd van de sporter moet minimaal 18 jaren zijn. De hoogte van het Stipendium is maximaal 70% van het minimumloon. Indien de topsporter een inkomen heeft van meer dan 125% van het minimumloon wordt geen Stipendium toegekend. Heeft de topsporter een inkomen tussen de 55% en 125% van het minimumloon dan wordt het Stipendium zodanig gemaximeerd dat inkomen en Stipendium gezamenlijk niet meer dan 125% van het minimumloon bedragen. Het minimumloon voor personen van 23 jaren en ouder is € 1.446,60 (per 1 juli 2012 € 1.456,20).44 Het Stipendium is dan ook geen riante beloning voor het bereiken van een A- of HP-status maar echt een basisvoorziening die ook nog enkele aanvullende regelingen kent. Met ingang van 1 juli 2011 is in art 4 lid 5 en art. 6 UFTS nog een aanvulling op het Stipendium toegekend. Afhankelijk van de leeftijd van de sporter kan hij aanspraak maken op een suppletie van 35% tot 70% van het minimumloon bovenop het Stipendium. 40 De bond betekent de landelijke sportorganisatie, lid van het NOC*NSF, waarvan de sporter al dan niet via een vereniging of daarmee een aansluitingsovereenkomst heeft. Zie definities art. 1 sub c SRT. 41 Zie http://www.nocnsf.nl/nocnsf.nl/olympische-droom/topsportinformatie/voor-topsporters/ inkomen-en-vergoeding/fonds-voor-de-topsporter > geraadpleegd op 09 april 2012. 42 Zie art. 1a regeling Aanwijzing als werkgever en uitzondering verkeringsplicht werknemersverzekeringen. Beschikking van 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251. 43 Verklaring Voltijd Programma is een overzicht van training- en wedstrijdprogramma van het afgelopen jaar of seizoen dat door de sporter aantoonbaar is uitgevoerd. 44 Zie art. 8 lid 1 Wet minimumloon en vakantiebijslag. Per 1 juli 2012 € 1.456,20. Zie de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 mei 2012, Stcrt, 2012, 9951.
45 Reglement Topsportspaarregeling. Zie < http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=675 > geraadpleegd op 08-04-2012. 46 Voor de BROV zie < http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=704 > geraadpleegd op 08-04-2012 47 Is het inkomen uit de sport meer dan € 35.000. bruto per jaar, dan wordt de sporter door de Stichting aangemerkt als beroepssporter. De Stichting gaat er daarmee vanuit dat de sporter in staat is in zijn eigen onderhoud te voorzien en dat eventuele sportkosten vergoed worden door de sportwerkgever. Er kan in dat geval dus geen aanspraak gemaakt worden op de kostenvergoeding. Zie < http://www.nocnsf.nl/cms/ showpage.aspx?id=689 > geraadpleegd op 09-04-2012.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hij moet daarvoor deelnemen aan een door NOC*NSF nader te bepalen Topsportprogramma en aan de daarin nader te stellen voorwaarden voldoen. Sinds 2006 kent de Stipendiumregeling ook een Topsportspaarregeling. Deze houdt in dat een sporter met een A- of een HP-status bij de Stichting een aanvraag kan doen om incidentele piekinkomsten uit de sportbeoefening ( o.a. prijzengeld, startgeld, medaillebonus, eenmalig sponsorbedrag et cetera ) op een geblokkeerde spaarrekening te storten. Dit maakt het mogelijk om van het Stipendium gebruik te blijven maken.45 Overigens kent de Stipendiumregeling een reële inkomenstoets en is in art 11 UFTS opgenomen dat indien achteraf mocht blijken dat een sporter die het Stipendium heeft ontvangen niet (meer) voldoet aan één van de voorschriften van het reglement, dan wel al dan niet opzettelijk onjuiste of onvolledige informatie heeft opgegeven, de Stichting de toekenning zal intrekken en eventueel teveel uitbetaald (voorschot op het) Stipendium (inclusief de eventueel ontvangen aanvulling) terugvorderen. Tot slot moeten nog twee voorzieningen worden genoemd die voor alle sporters met een NOC*NSF status beschikbaar zijn. Ten eerste de Bijzondere regeling onbetaald verlof (BROV) De BROV is bedoeld voor sporters, die bij hun werkgever onbetaald verlof moeten opnemen om aan het door de bond opgestelde trainings- en/ of wedstrijdprogramma van World Class Performance niveau te kunnen deelnemen. Ook parttime werk ter aanvulling op het Stipendium of sporters die een eigen bedrijf hebben, en aannemelijk maken dat ze maandelijks een bepaald inkomen hebben, komen ook in aanmerking. De maximale uitkeringshoogte van deze regeling is gelijk aan het wettelijk minimumloon voor een 23-jarige, inclusief vakantietoeslag. Dit geldt ook als het een aanvulling is op het Stipendium. De sporter ontvangt – inclusief het Stipendium – maximaal 100% van het wettelijk minimumloon voor een 23-jarige. Indien hij minder verdient dan het wettelijk minimumloon geldt het brutoloon dat de werkgever opgeeft als maximale bedrag. Er is wel een verschil in duur van de BROV. Voor een sporter met een A- of een HP- status vergoedt het NOC*NSF maximaal 4 maanden (18 weken) per jaar onbetaald verlof. Voor een sporter met een B-status vergoedt het NOC*NSF maximaal 2 maanden (9 weken) per jaar onbetaald verlof. De regeling geldt in beginsel alleen als er minimaal 10 werkdagen aaneengesloten onbetaald verlof wordt opgenomen.46 De laatste regeling betreft de kostenvergoeding. Dit is een regeling die de kosten voor het uitoefenen van de sport gedeeltelijk vergoedt. Deze regeling is beschikbaar voor alle sporters met een status van het NOC*NSF maar ook hier geldt, net als bij de BROV, een apart regime voor de B-status. Net als het Stipendium kent de kostenvergoeding een inkomenstoets. Een beroepssporter komt volgens de Stichting niet in aanmerking voor de kostenvergoeding en het Stipendium.47
21
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
22
De sporter met de A- of HP-status heeft in beginsel recht op een maandelijkse kostenvergoeding tot een maximum van € 350,00 per maand en een maximum van € 4.200,- euro per jaar.48 Dit recht bestaat zolang de sporter voldoet aan de regels en voorwaarden die gelden voor het indienen van de declaraties. De sporter met de B-status heeft in beginsel recht op een maandelijkse kostenvergoeding met een maximum van € 225,00 euro en € 625,00 per kalenderkwartaal.49 Tot slot van deze paragraaf dient in het kader van de arbeidsverhouding tussen de sporter en de Stichting benadrukt te worden dat de genoemde voorzieningen verstrekt worden zonder dat er sprake is van een dienstbetrekking. De Stichting stelt nadrukkelijk dat de sporter niet in dienst is van de Stichting en er geen sprake is van een gezagsverhouding.50 Als de sporter het Stipendium ontvangt is er sprake van een fictieve dienstbetrekking.51 Men zou deze rechtsverhouding kunnen beschouwen als een rechtsverhouding ‘sui generis’, met andere woorden: een overeenkomst ‘van eigen aard’.52 Hiervoor bestaat geen bijzondere wettelijke regeling, maar de overeenkomst wordt beheerst door het algemene overeenkomstenrecht in Boek 3 en 6 BW.53 De sporters met een vergoeding via de Stichting Fonds voor de Topsporter zoals omschreven in deze paragraaf zullen in het vervolg van dit onderzoek aangeduid worden met: “sporter type 2”.
2.3.3. De sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van een overeenkomst van opdracht Het derde type beroepsporter dat besproken wordt is de zelfstandige sporter die actief is op basis van een overeenkomst van opdracht. De juridische grondslag waarop arbeid zelfstandig verricht kan worden is de overeenkomst van aanneming van werk (art. 7:750 BW)54 of de overeenkomst van opdracht (7:400 BW).55 In deze scriptie gaat het om de beroepssporter en de sportbeoefening waardoor er van een overeenkomst van aanneming van werk geen sprake kan zijn. Uit art. 7:750 e.v. BW blijkt immers dat de ene partij zich verbindt om voor de andere partij een bepaald werk van stoffelijk aard tot stand te brengen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de bouw van een 48 Zie < http://www.nocnsf.nl/nieuws/corporate-nieuws/kostenvergoeding-voor-sporters-met-de-a-ofhp-status > geraadpleegd op 09-04-2012. 49 Zie < http://www.nocnsf.nl/nocnsf.nl/olympische-droom/topsportinformatie/voor-topsporters/ inkomen-en-vergoeding/kostenvergoeding-voor-b-sporters > geraadpleegd op 09-04-2012. 50 Zie < http://www.nocnsf.nl/cms/showpage.aspx?id=676 > geraadpleegd op 13-04-2012. 51 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.26. 52 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 161. 53 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 91. 54 Aanneming van werk is geregeld in het Burgerlijk Wetboek Boek 7, titel 12, afdeling 1 in de artikelen 7:750 – 7:769 BW. Art. 7:750 BW luidt: aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld. 55 Overeenkomst van opdracht is geregeld in het Burgerlijk Wetboek Boek 7, titel 7, afdeling 1 in de artikelen 7:400 - 413 BW. Art. 7:400 BW luidt: de overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders bestaan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken.
De sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van een overeenkomst van opdracht zoals omschreven in deze paragraaf zullen in het vervolg van dit onderzoek aangeduid worden met: “sporter type 3”.
2.3.4. De sporters die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgen die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan Het laatste type beroepsporter dat besproken wordt is de sporter die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgt, die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan. Dit betreft een soort restcategorie van sporters, die op basis van het CAB toch onder de definitie beroepssporters geschaard kunnen worden. Deze paragraaf zal een inzicht geven van sporters die hier mogelijk onder vallen. Ik bespreek de volgende sporters: 1. De amateursporters; 2. De sporters van nationale sportselecties; 3. De sporters van het Nederlands Olympisch Team. ad 1 De amateursporters In 2000 heeft het Hof van Justitie zich uitgesproken over de verhouding van de amateurstatus ten opzichte van de werking van het EG-Verdrag. In die zaak werd aangevoerd dat een amateur geen economische handelingen zou kunnen verrichten en dat daarom het EG-Verdrag niet van toepassing zou zijn.
56 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.25.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
woning door een aannemer of het maken van een kast door een meubelmaker. Bij de sportbeoefening gaat het om onstoffelijke werkzaamheden, die, mits zelfstandig verricht, het onderwerp zijn van een overeenkomst van opdracht. De zelfstandige arbeid op basis van een overeenkomst van opdracht komt met name voor bij de individuele sporten. De bekendste voorbeelden zijn de tennisser, golfers en motorrijders.56 Zij kunnen individueel een overeenkomst sluiten met de organisator van een evenement. Er is in dat geval geen sprake van een gezagsverhouding zoals dat bij de teamsporter wel het geval is. We zagen in paragraaf 2.3.1. dat de juridische gezagsverhouding ook gekleurd wordt door het gezag over de arbeidsdiscipline. Met als voorbeeld de trainer die bepaalt hoe gespeeld en getraind moet worden. Er was in dat geval sprake van een arbeidsovereenkomst. De zelfstandige sporters verdienen hun inkomen niet door het sluiten van een arbeidsovereenkomst, maar zoals gezegd door de zelfstandige uitoefening van hun beroep. Zij zijn derhalve zelfstandig met personeel of zelfstandig zonder personeel (hierna ZZP’er). Om fiscale redenen en ter vermijding van persoonlijke aansprakelijkheden kan worden besloten tot het oprichten van een eigen BV. Echter, het een sluit het ander niet uit. Het kan zijn dat de beroepssporter met een arbeidsovereenkomst, waar het gaat om andere activiteiten dan het spelen van wedstrijden, een overeenkomst van opdracht heeft met een sponsor. Denk bijvoorbeeld aan reclameactiviteiten. Anderzijds is het ook mogelijk dat een zelfstandige beroepssporter, bijvoorbeeld een tennisser, een arbeidsovereenkomst sluit met een club om gedurende het competitieseizoen in officiële wedstrijden voor deze club te spelen.
23
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Dit argument werd door het hof resoluut van tafel geveegd door in r.o. 46 te overwegen:
24
“Dienaangaande zij opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat een sportvereniging of - federatie eenzijdig de aangesloten sportbeoefenaren als amateurs kwalificeert, op zich niet uitsluit dat die sportbeoefenaren economische activiteiten in de zin van artikel 2 van het Verdrag uitoefenen“.57 Deze overweging sloot aan bij het oordeel van de Nederlandse belastingrechter. De belastingrechter oordeelde dat aan sporters betaalde onkostenvergoedingen die meer bedragen dan de daadwerkelijk gemaakte onkosten als loon of inkomen beschouwd moesten worden. Dit ongeacht of de sporter in kwestie door de regels van zijn bond als amateur wordt aangemerkt.58 Op het moment dat een sporter een dergelijke onkostenvergoeding ontvangt is het rechtsgevolg dat de sporter naar de regels van zijn bond amateur is, maar kunnen de volgende rechtsverhoudingen ontstaan: of het is een sporter met een arbeidsovereenkomst (type 1) of het is een sporters die als zelfstandige actief is op basis van een overeenkomst van opdracht (type 3.) Of er in de amateursport een arbeidsovereenkomst bestaat tussen sporter en club wordt voornamelijk beheerst door de vraag of er sprake is van een beloning en in mindere mate van de vraag of er een gezagsverhouding bestaat.
Op het moment dat de amateursporter onder het gezag/leiding staat van een coach wordt ook in de amateursport een gezagsverhouding aangenomen.59 De conclusie is dat het omslagpunt van het lidmaatschap naar de dienstbetrekking wordt beheerst door de vraag of de amateursporter een onkostenvergoeding ontvangt die meer bedraagt dan de daadwerkelijk gemaakte onkosten. Als dit niet zo is, dan is er sprake van een zuivere amateur. Op het moment dat daar wel sprake van is, dan hebben we te maken met een sporter type 1 of 3, afhankelijk van het feit of er een gezagsverhouding bestaat. ad 2 De sporters van nationale sportselecties Ook de sportbonden maken afspraken met nationale selectiesporters. Dit wordt veelal in een overeenkomst vastgelegd. Hier wordt dan gedoeld op overeenkomsten voor de duur van een toernooi of interland. De verbintenissen die ontstaan zien onder andere op de sponsoruitingen, gedragsregels en de reis- en verblijfkosten en startgeldregelingen.60 Een voorbeeld van een dergelijke overeenkomst is er een die gebaseerd is op het World Class
57 HvJ EG 11 april 2000, in de gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, NJ 2000,542 (Deliège). 58 HR 12 maart 1980, BNB 1980, 118. 59 HR 12 maart 1980, BNB 1980, 118. 60 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.25.
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Performance Programme (WCPP)61 In deze overeenkomsten wordt kosteloos een pakket aan ondersteuningen en voorzieningen aan de sporter ter beschikking gesteld. Dit kan bestaan uit onder andere trainingsfaciliteiten, training- en wedstrijdschema’s, medische voorzieningen, kleding, sportuitrusting, verzekeringen en reis- en verblijfskosten.62 In Nederland bestaan zulke programma’s bij onder andere de Judo Bond Nederland 63 en de Zwembond.64 Of de sporters hiermee inkomsten verkrijgen die de werkelijk gemaakte kosten te bovengaan zal hierna in ad 3 worden beschreven.
25
ad 3 De sporters van het Nederlands Olympisch Team Hiervoor werd er een overeenkomst tussen de sporter en de bond beschreven. Deze relatie bestaat ook wanneer een sporter voldoet aan de Olympische limiet en deel uitmaakt van het Nederlands Olympisch Team. Tussen de sporter en het NOC*NSF wordt een overeenkomst gesloten waarmee wederzijds rechten en plichten worden vastgelegd. De rechten en plichten volgen de richtlijnen van het International Olympic Committee. (IOC).65
61 UK Sports financiert met Lottogelden de World Class Performance Programmes (WCCP’s) van de nationale sportbonden. Doel hiervan is het ondersteunen van topsporters in hun ontwikkeling en hun voorzien van alle benodigde elementen om te presteren en winnen op het hoogste niveau. De sportbonden stellen een vierjarig WCCP voor hun tak van sport op, waarin wordt vastgelegd wat er zowel op bonds- als individueel niveau nodig is om de sporters op topniveau te laten presteren. Hierin worden de criteria vastgesteld waaraan een topsporter moet voldoen om deze steun te ontvangen. Het concept is vrij eenvoudig, een atleet vergelijkt ieder jaar steeds zijn jaarlijkse seizoen met de progressie van de finalisten van vorige grote kampioenschapen en de medaillewinnaars. Zie < http://www.uka.org.uk/world-class/performance-funnels/ > geraadpleegd op 20 april 2012. 62 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media 2009, p.25. 63 Het meerjaren opleidingsplan (MJOP). Zie < http://www.jbn.nl/topsport/cDU880_Topsport.aspx > geraadpleegd op 20 april 2012. 64 KNZB - Topzwemmen in uitvoering, uitgave april 2005. Thans het programma Talentonwikkeling. Zie < http://www.knzb.nl/wedstrijdsport/zwemmen/topsport/talentontwikkeling > geraadpleegd op 10 april 2012. 65 Het International Olympic Committee (IOC) is een non-gouvernementele organisatie en heeft als doel om om de vier jaar een Olympische Zomer- en Winterspelen te organiseren. Zie < http://www.olympic.org/ about-ioc-institution?tab=mission > geraadpleegd op 20 april 2012.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
26
Deze rechten en plichten heeft het IOC vastgelegd in een het Olympic Charter.66 Onder andere dopingregels, mediavoorschriften, medailleprotocol, vergoeding bij het halen van een medaille, reis- en verblijfkosten, regels in het Olympisch dorp etc. maken deel uit van de Olympic Charter en derhalve ook van de overeenkomst van het NOC*NSF en de sporter. Zowel de sporters van nationale sportselecties als de sporters van het Nederlands Olympisch Team beschikken in dergelijke situaties over een overeenkomst met respectievelijk de bond of het NOC*NSF. De vraag is of hierbij vergoedingen spelen die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan? Dit is moeilijk in te schatten maar laten we er vanuit gaan dat er bijvoorbeeld een vergoeding voor het behalen van een medaille wordt toegekend. Dan is de vraag gerechtvaardigd of de overeenkomst niet te beschouwen is als een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht, behorende bij sporter type 1 of type 3 in het onderzoek. Er zijn weinig redenen om aan te nemen dat deze kwalificaties niet van toepassing zouden zijn, namelijk: de sportprestatie is te beschouwen als arbeid, de vergoeding is te beschouwen als loon, gedurende zekere tijd kan bestaan uit een dag of zelfs een uur en levert daarom in die zin geen beperking op en tot slot moet er sprake zijn van een gezagsverhouding. Mocht dit laatste element ontbreken dan komt de overeenkomst van opdracht in beeld die dicht tegen de arbeidsovereenkomst aanligt.
Een verklaring voor het bestaan van deze categorie is wellicht dat er veel situaties zijn die zulks aannemelijk maken. Neem de amateurvoetballer, waarbij een arbeidsverhouding niet gekwalificeerd wordt. Deze categorie biedt dan onderdak. Het is dan feitelijk zo dat deze sporter formeel niet onder de categorie sporter type 1 of de sporter type 3 valt maar daar materieel gezien wel onder zou moeten vallen. Dit vindt pas plaats zodra de arbeidsverhouding gekwalificeerd wordt. Uit zowel ad 1, ad 2 en ad 3 blijkt dat deze sporter dan snel thuishoort bij de sporter type 1 of sporter type 3 categorie. Het kan uiteraard zo zijn dat er ook situaties bestaan die in het schemergebied zitten van een arbeidsovereenkomst (type1) of een overeenkomst van opdracht (type3). Er zou dan sprake kunnen zijn van een rechtsverhouding ‘sui generis’ een overeenkomst ‘van eigen aard’. Hiervoor bestaat geen bijzondere wettelijke regeling maar de overeenkomst wordt beheerst door het algemene overeenkomstenrecht in Boek 3 en 6 BW.67 Voorbeelden daarvan zijn moeilijk te geven. Beter voorstelbaar is dat deze categorie sporters type 4 er ook is voor de sporter die juist niet beschikt over een overeenkomst. Bijvoorbeeld de sporter die beschikt over een B-status van het NOC*NSF. Die zal veelal zijn sport beoefenen zonder dat er sprake is van een overeenkomst. Uit deze paragraaf blijkt wel dat het type 4 daarmee echt fungeert als vangnet, de zogenaamde restcategorie. De sporters die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgen die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan zoals omschreven in deze paragraaf zullen in het vervolg van dit onderzoek aangeduid worden met “sporter type 4”.
66 Zie < http://www.olympic.org/Documents/olympic_charter_en.pdf > geraadpleegd op 20 april 2012. 67 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010 . p. 91.
Ten aanzien van het begrip sporter bestaan verschillende definities. Het is afhankelijk vanuit welk perspectief de sporter wordt beschouwd. Er zijn meerdere perspectieven mogelijk maar grofweg zijn er twee stromingen. De eerste is dat de sporter beschouwd wordt vanuit sportief perspectief waarmee de sportprestatie als uitgangspunt wordt genomen. Daarnaast kan, zoals in dit onderzoek gebeurt, de sporter worden beschouwd vanuit arbeidsrechtelijk perspectief. Hiertoe is de definitie van het begrip beroepssporter uit het CAB overgenomen in dit onderzoek. Deze definitie brengt een aantal soorten sporters in beeld en deze zijn gerubriceerd in vier typen met elk hun eigen arbeidsverhouding. Zo worden onderscheiden: Type 1; sporters op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst bij een werkgever. Type 2; sporters met een Stipendium via het Fonds voor de Topsporter;
Type 3; sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van een overeenkomst van opdracht;
Type 4; sporters die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgt, die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan. In hoofdstuk 3 zal per type beroepssporter worden getoetst of de beroepssporter op basis van de arbeidsverhouding die hij heeft, valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. © J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
2.4. Samenvatting
27
28
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hoofdstuk 3 Ι Werknemersverzekeringen 3.1. Inleiding
Dit onderzoek richt zich op het toepassingsbereik van de werknemersverzekeringen voor de beroepssporter en in dit hoofdstuk worden de werknemersverzekeringen Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) behandeld. Een belangrijke voorwaarde om voor een dergelijke verzekering in aanmerking te komen is dat de belanghebbende de hoedanigheid van verzekerde moet bezitten, of hebben gehad. De vraag is wie de wetgever heeft willen beschouwen als verzekerde. In dit onderzoek zijn dat de werknemers omdat het de werknemersverzekeringen betreft. Is de beroepssporter te beschouwen als werknemer en valt hij daarmee onder de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen? Over deze vraag gaat dit hoofdstuk. Per type beroepssporter, zoals onderscheiden in hoofdstuk twee, zal steeds worden onderzocht of dit het geval is. In het vervolg van dit hoofdstuk zal blijken dat het werknemersbegrip voor wat betreft de WW, ZW, WIA en WAO nagenoeg gelijk is. De toets per type sporter zal dan ook steeds betrekking hebben op alle vier de regelingen. Waar in dit hoofdstuk gesproken wordt over de werknemersverzekeringen betreft het steeds alle vier de regelingen; slechts waar deze van elkaar afwijken worden ze apart beschreven of apart genoemd.
68 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 12-17.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Het socialezekerheidsrecht kan worden opgedeeld in twee delen: de sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen. De sociale verzekeringen zijn ontstaan om werknemers te beschermen tegen sociale risico’s als werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. De sociale voorzieningen zijn ontstaan als sociale bijstand ten tijde van armoede en betreffen uitkeringen als de Toeslagenwet (TW) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het socialezekerheidsrecht kan ook gerubriceerd worden naar persoonlijke werkingssfeer. Dit betreft de vraag welke personen vallen onder het bereik van een bepaalde regeling. Ook hier is een splitsing mogelijk in volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. De volksverzekeringen richten zich op de ingezetenen, in beginsel de personen die wonen in Nederland, en kunnen uitkeringen betreffen zoals de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De werknemersverzekeringen richten zich logischerwijs op de werknemer.68
29
3.2. De werknemersverzekeringen
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hierna zullen alle vier de werknemersverzekeringen kort besproken worden om antwoord te krijgen op de vragen waarom ze bestaan, hoe ze eruit zien en waar ze van elkaar afwijken.
30
3.2.1. De Werkloosheidswet (WW) Werkloosheid is een verschijnsel dat grote invloed kan hebben op zowel het leven van de werkloze als zijn naaste omgeving. Op het moment dat de werknemer zijn baan kwijtraakt verliest hij ook de inkomsten die hij daaruit verkrijgt. Om dit gevolg te ondervangen kunnen de werknemers in Nederland in aanmerking komen voor een uitkering op basis van de WW. Dit is in Nederland de belangrijkste manier om werklozen financieel te ondersteunen. Op deze manier is er geen grote terugval in inkomsten en kan de werkloze in de tussentijd op zoek naar een nieuwe baan. Overigens zijn er voor werkzoekenden ook tal van stimuleringsmaatregelen om dit proces, het vinden van een nieuwe baan, te bevorderen.69 De WW bestaat uit een zogenaamde pijlerstructuur en heeft drie pijlers. De eerste is het recht op WW, de tweede is het geldend maken van het recht op WW en de derde betreft tenslotte de uitbetaling van de uitkering. Het klinkt misschien voor de hand liggend maar al deze pijlers zullen afzonderlijk van elkaar op de inhoud beoordeeld moeten worden. De mogelijkheid bestaat bijvoorbeeld dat iemand wel recht heeft op de WW uit pijler één maar dat deze niet te gelde gemaakt kan worden.70 Om het recht te verkrijgen op een WW-uitkering dient aan vier cumulatieve voorwaarden voldaan te zijn.71 De eerste voorwaarde waaraan voldaan moet worden is aan het werknemers/verzekerde begrip oftewel de personele werkingsfeer waarop in het vervolg van dit hoofdstuk nader ingegaan zal worden. De overige pijlers en voorwaarden zullen in dit onderzoek buiten beschouwing gelaten worden. 3.2.2. De Ziektewet (ZW) Indien er sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte komen er twee regelingen in beeld. Dit zijn ZW en de WIA. Als er sprake is van een arbeidsovereenkomst is de werkgever gedurende de eerste 104 weken van arbeidsongeschiktheid van de werknemer verplicht om het loon door te betalen. Dit volgt uit art. 7:629 BW. Deze verplichting heeft niet altijd bestaan. Lange tijd had Nederland een publiekrechtelijk systeem. Een zieke werknemer kwam dan in aanmerking voor een uitkering krachtens de ZW en de werkgever had de verplichting deze uitkering aan te vullen. De kosten van deze sociale voorziening waren enorm. Deze kosten werden gedragen door het collectief en niet door de werkgever zelf. Een prikkel voor de werkgever om het ziekteverzuim laag te houden was er dus niet.
69 Onder andere de baancoach van het UWV of de proefplaatsing bij een potentiële werkgever. Zie < http://www.uwv.nl/Particulieren/ik_ben_werkloos/tijdens_mijn_uitkering/de_werkcoach.aspx > geraadpleegd op 24 april 2012. 70 P. Kruit & C.J. Loonstra, Praktisch Socialezekerheidsrecht, Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers 2010, p. 24. 71 1. er is sprake van een werknemer (art. 3-8 WW); en 2. deze werknemer is werkloos (art. 16 WW); en 3. voldoet aan de referte-eis (art. 17 WW); en 4. er mogen geen uitsluitingsgronden van toepassing zijn (art. 19 WW).
72 De wetten die aan het privaatrechtelijk systeem ten grondslag hebben gelegen zijn de Wet TZ (1991); Wulbz 1 (1996); WVP (2002) en de Wulbz 2 (2004). 73 Als bij de beoordeling van de re-integratie inspanningen van de werkgever door het UWV is gebleken dat deze onvoldoende zijn dan kan het UWV, na de periode van 104 weken, de werkgever aanvullend een loonsanctie opleggen. Dit houdt in dat de werkgever over de periode dat de sanctie duurt het loon aan de werknemer moet doorbetalen. Het Is dan aan de werkgever om deze omissie te herstellen en dit aan het UWV aan te tonen. Als het UWV tot de conclusie komt dat dit niet voldoende het geval is dan blijft de loonsanctie van kracht, deze sanctie kan maximaal 52 weken duren. Is er wel voldoende hersteld dan zal de loonsanctie eindigen. Zie art. 25 lid 9 -15 WIA. 74 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 565-567. 75 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 261.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De wetgever heeft uiteindelijk ingegrepen en het publiekrechtelijke systeem verschoven naar een privaatrechtelijk systeem.72 Hierdoor staat niet langer de ZW centraal maar het Burgerlijk Wetboek. De gevolgen van ziekte van een werknemer zijn bij de werkgever terecht gekomen. Tot 2002 was het effect nog niet zo groot als verwacht omdat werkgevers het risico gingen verzekeren. Na 2002, bij invoering van de Wet Verbetering Poortwachter (WVP), is dit veranderd. Dit komt omdat in de WVP de re-integratieverplichting met een loonsanctie werd opgenomen. De loonsanctie kon men niet verzekeren waardoor de werkgever toch gedwongen werd om maatregelen te nemen ter bevordering van de re-integratie. Alleen verzekeren van het risico van arbeidsongeschiktheid was daarmee niet langer effectief.73 Thans draagt een werkgever de eerste 104 weken de gevolgen van de arbeidsongeschiktheid alvorens de WIA in beeld komt. De werkgever is er dus bij gebaat de arbeidsongeschiktheid zo laag mogelijk te houden.74 Art 7:629 BW behoort strikt genomen niet tot de werknemersverzekeringen maar is er dus wel nauw mee verbonden. Klosse en Noordam omschrijven dit dan ook als de arbeidsrechtelijke sociale zekerheid.75 De regeling in het BW valt buiten de scope van deze scriptie en zal niet verder worden behandeld. De aandacht richt zich nu verder op de ZW en de WIA. Slechts waar nodig zal art. 7:629 BW aangehaald worden. Zojuist werd duidelijk dat de werkgever gehouden is de eerste 104 weken van ziekte het loon door te betalen. Er moet dan wel sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Pas als dit niet het geval is doordat de arbeidsovereenkomst eindigt komt de ZW in beeld. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij het eindigen van rechtswege van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Men moet er wel op bedacht zijn dat de ZW echt een vangnetfunctie heeft voor de duur van maximaal 104 weken vanaf de datum arbeidsongeschiktheid. In artikel 29 lid 1 sub a ZW is namelijk bepaald dat art 7:629 BW voorrang heeft boven de ZW. Dit is ook helemaal in overeenstemming met de gedachte van de wetgever om het systeem te verplaatsen van het publiekrecht naar het privaatrecht. Een uitzondering betreft de zwangere en bevallen werkneemster. Zij heeft recht op een uitkering krachten de Wet arbeid en zorg (WAZO). Echter als deze werkneemster arbeidsongeschikt raakt voordat het recht ontstaat op zwangerschaps- of bevallingsuitkering krachtens de WAZO, en deze arbeidsongeschiktheid veroorzaakt wordt door de zwangerschap of de bevalling dan ontstaat er recht op ziekengeld op grond van de ZW. Het recht op een ziekengeld ontstaat tevens bij door de zwangerschap of bevalling veroorzaakte arbeidsongeschiktheid die direct aansluit op de zwangerschaps-
31
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
32
of bevallingsuitkering krachtens de WAZO. Deze uitzonderingen volgen uit art. 29 a ZW. Ook in het kader van de ZW dient er aan vier cumulatieve voorwaarden te worden voldaan voordat er recht op ziekengeld ontstaat.76 Net als in de WW is de eerste voorwaarde waaraan voldaan moet worden is het werknemers/ verzekerde begrip oftewel de personele werkingsfeer waarop in het vervolg van dit hoofdstuk nader wordt ingaan. De overige voorwaarden zullen in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.
3.2.3. De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering (WAO) Na 104 weken van ziekte stopt de loondoorbetalingsverplichting ex. art. 7:629 BW van de werkgever of de ZW-uitkering van de werknemer. Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid biedt de werknemer een uitkering op grond van zijn arbeidsongeschiktheid mits hij voldoet aan de voorwaarden. Het stelsel van sociale zekerheid kent twee regelingen op basis waarvan een uitkering wordt verstrekt bij arbeidsongeschiktheid na 104 weken: a) Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) b) Wet werk en arbeidsondersteuning Jonggehandicapten (Wajong) Daarnaast moet men ook nog rekening houden met de Wet op arbeidsongeschiktheidverzekeringen (WAO), Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), en de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (oude WAJONG). Deze wetten zijn niet meer van toepassing op ‘nieuwe gevallen’ maar behouden hun relevantie voor arbeidsongeschikten, die in het verleden op basis van deze wetten een uitkering hebben verstrekt gekregen, tot deze helemaal zijn verdwenen. De WIA geldt als opvolger van de WAO. Voordat de WIA werd ingevoerd op 29 december 2005 kon de werknemer na 104 weken van ziekte een beroep doen op de WAO. De WIA is een resultaat van een poging om het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering terug te dringen. Op een zeker moment dreigde dat aantal bijna de grens van 1 miljoen te overschrijden wat overeenkwam met 14% van de beroepsbevolking. Dit aantal werd op economische en sociale gronden onaanvaardbaar hoog geacht.77 De WAO werd drastisch aangepakt en de WIA kwam er voor in de plaats.78 Het grootste verschil tussen de beide regelingen is het aantal arbeidsongeschiktheidscategorieën. De WAO kent er zeven terwijl de WIA nog maar twee categorieën kent.
76 Zie art 19 ZW. 1. er is sprake van een werknemer; en 2. deze werknemer is ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid; en 3. Dit is een gevolg van een medisch objectiveerbare ziekte; en 4. er mogen geen uitsluitingsgronden van toepassing zijn. 77 F.M. Noordam en G.J. Vonk, Hoofdzaken socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 79. 78 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p.172.
3.2.4. Het werknemersbegrip en de personele werkingssfeer Door de wetgever worden de werknemers beschouwd als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Het belang van het werknemers/verzekerde begrip is tweeledig. Ten eerste is het dus een voorwaarde voor het recht op een WW, ZW, WIA of WAO uitkering. Ten tweede is het van belang voor wat betreft de premieheffing. Voor deze werknemersverzekeringen is de werkgever premieplichtig. 79 De IVA staat omschreven in art. 4 WIA en luidt: “Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur”. De regeling is nader uitgewerkt in hoofdstuk 6 van de Wet WIA. De WGA staat omschreven in art 5 WIA en luidt: “Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is”. De regeling is nader uitgewerkt in hoofdstuk 7 van de Wet WIA. 80 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 172. 81 P. Kruit & C.J. Loonstra, Praktisch Socialezekerheidsrecht, Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers 2010, p. 74-81. 82 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 176. 83 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 174.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Dit zijn de volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en de gedeeltelijk arbeidsongeschikten in aanmerking komend voor, respectievelijk de IVAen WGA-uitkering.79 De WIA is hiermee pas toegankelijk bij een mate van arbeidsongeschiktheid van 35% procent terwijl bij de WAO een percentage van 15% vereist was. Hiermee werd de doelgroep aanmerkelijk verkleind.80 Een ander gevolg van de WIA is dat de nadruk is gaan liggen op de arbeidsgeschiktheid in plaats van de arbeidsongeschiktheid. Dit betekent dat gekeken wordt naar de restverdiencapaciteit. De wijze waarop de werknemer die benut is weer van invloed op de hoogte van de uitkering.81 Dit onderzoek beperkt zich tot de werknemersverzekeringen. De WAJONG is een volksverzekering omdat de belanghebbende een ‘ingezetene’ betreft.82 De WAZ was ook geen werknemersverzekering maar bestond voor de zelfstandigen die arbeidsongeschikt raakten. Zij waren uitgesloten voor de werknemersverzekeringen omdat zij een arbeidsverhouding hadden die niet als dienstbetrekking werd beschouwd.83 De WIA en WAO zijn wel werknemersverzekeringen, maar met de invoering van de WIA verdwijnt de toepasselijkheid van de WAO langzaam. De WIA geldt immers voor de nieuwe arbeidsongeschiktheidgevallen, waar de WAO slechts de werknemers betrof die minimaal 104 weken voor de inwerkingtreding van de WIA arbeidsongeschikt waren geraakt. Omdat de toepasselijkheid van de WAO nog niet helemaal is verdwenen en er nog WAO’ers bestaan zullen in dit onderzoek zowel de WIA als de WAO nog besproken worden. Zowel de WIA als de WAO kennen twee cumulatieve vereisten voordat men in aanmerking komt voor een uitkering krachtens deze wetten. Ten eerste moet men werknemer zijn en ten tweede moet men arbeidsongeschikt zijn. Net als in de WW en ZW betreft de eerste voorwaarde waaraan voldaan moet worden het werknemers/ verzekerde begrip oftewel de personele werkingsfeer waarop in het vervolg van dit hoofdstuk nader zal worden ingaan. De arbeidsongeschiktheid zal in dit onderzoek verder buiten beschouwing worden gelaten.
33
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
34
Op het moment dat er sprake is van een werknemer die werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst zal er premie afgedragen moeten worden. Vanaf 01-01 2006 worden deze premies geïnd door de Belastingdienst. Dit betekent dat de (fiscale kamer) van de Hoge Raad de thans bevoegde hoogste rechter is en niet meer, zoals voorheen de CRvB. Hierover volgt later in deze paragraaf meer. Wie door de wetgever wordt beschouwd als werknemer en dus verzekerde is staat omschreven in respectievelijk art. 3 -9 WW, art. 3-8 a en 8c, ZW, 7-10 WIA en 3 - 7b WAO. Het begrip werknemer is opgenomen in artikel 3 lid 1 van de werknemersverzekeringen, en luidt: “werknemer is de natuurlijk persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat”. In tegenstelling tot de WW, ZW en de WAO wordt in de WIA geen uitputtende omschrijving gegeven van het begrip werknemer. De WIA verwijst voor het begrip werknemer eenvoudig weg naar de ZW.84 Wie werknemer is in de zin van de ZW, en dus in de zin van de WIA, staat omschreven in art 3-8a en 8c ZW. Ook de MvT op de WIA laat wat dat betreft niets aan duidelijkheid te wensen over en stelt: “Werknemer is de persoon die werknemer is in de zin van de Ziektewet”85. De MvT vervolgt met: “de kring van verzekerden in dit wetsvoorstel is gelijk aan de kring van verzekerden in de huidige WAO. Er is geen aanleiding tot uitbreiding of beperking van de huidige kring van verzekerden, die bestaat uit werknemers en daarmee gelijkgestelden, alsmede enkele categorieën uitkeringsgerechtigden.”.86 Het begrip werknemer in de WAO is weer nagenoeg hetzelfde als in de WW en ZW. Hetgeen in dit hoofdstuk wordt gesteld over het begrip werknemer is derhalve analoog toepasbaar op ieder van deze regelingen. Er zijn wel degelijk afwijkingen in de bepalingen te vinden, maar voor zover die van toepassing zijn op dit onderzoek wordt daarvan steeds melding gemaakt.87 Voor een volledig beeld van het werknemersbegrip zijn naast de hier genoemde wetten ook enkele uitvoeringsbesluiten van belang. Dit zijn o.a. het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 199088 en het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd, het zogenaamde Rariteiten-KB.89 In deze besluiten zijn uitbreidingen en beperkingen van het werknemersbegrip opgenomen.90 Deze besluiten komen in de volgende paragrafen uitgebreid aan de orde. Tot slot moet nog opgemerkt worden dat ook ontvangers van een uitkering krachtens een werknemersverzekering als werknemer kunnen worden aangemerkt. 84 Art 8. lid 1 WIA. De werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan art. 4 eerste lid, onderdeel g van de wet. 85 Kamerstukken II 2004–2005, 30034, nr. 3. pag. 147. 86 Kamerstukken II 2004–2005, 30034, nr. 3. pag. 68. 87 Zo zijn op grond van art. 8 lid 1 WIA uitdrukkelijk geen werknemer in de zin van de WIA degenen die werknemer zijn op grond van art. 4 lid 1 onder g ZW. Dit artikel ziet op leerlingen en stagiaires die een praktijkopleiding volgen en bij hun praktische werkzaamheden een beloning ontvangen, die niet uitsluitend bestaat uit het ontvangen van onderricht. In dat opzicht verschilt de WIA niet van de WAO omdat in deze regelingen voor leerlingen en stagiaires hetzelfde geldt. Wat dat betreft ook weer spoort met de MvT op de WIA. 88 Besluit van 23 augustus 1989, Stb. 1989, 402. 89 Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655. 90 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 37.
Iemand die bijvoorbeeld een WW-uitkering ontvangt is werknemer voor de ZW. Dit breng met zich mee dat hij bij ziekte een beroep kan doen op de ZW en ook werknemer is in de zin van de WIA en WAO.91
3.3. De sporter ‘type 1’ en de werknemersverzekeringen
Om aanspraak te maken op een uitkering krachtens een sociale verzekering is het dus altijd vereist dat je werknemer bent en daardoor aangemerkt wordt als verzekerde. Hierna wordt uiteengezet of de sporter type 1 verzekerde is en daarmee valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen.
3.3.1. De civiele kamer van de Hoge Raad Allereerst zal nader ingegaan worden op de kwalificatievraag van de arbeidsovereenkomst in het civiele recht. Dit is van belang omdat de heersende leer er vanuit gaat dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals omschreven in art 3 werknemersverzekeringen een arbeidsverhouding is die gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in 7:610 BW.95 In het klassieke arrest Groen/Schoevers heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst.96 91 P. Kruit & C.J. Loonstra, Praktisch Socialezekerheidsrecht, Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers 2010, p.17. 92 De uitvoering van de genoemde regelingen wordt voornamelijk gedaan door het uitvoeringsorgaan Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en is geregeld in de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI). Bij de uitvoering van de spelen ook de Raad voor Werk en Inkomen (RWI) en de Inspectie Werk en Inkomen (IWI( een rol. Zie Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 50, 132, 176 -177. 93 CRvB 27 februari 1997, RSV 1997, 149 en door de CRvB herhaald in CRvB 23 januari 2003, LJN AF6660. 94 CRvB 23 januari 2003, LJN AF6660. 95 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 37. 96 HR 14 november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoevers)
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
3.2.5. De beoordelingsvolgorde Indien een uitvoeringsorgaan moet beslissen of er sprake is van een verzekerde dient er een bepaalde volgorde in acht genomen te worden.92 Dit is bevestigd door de CRvB.93 Allereerst moet nagegaan worden of de arbeidsverhouding gekwalificeerd kan worden als een privaatrechtelijke of een publiekrechtelijke dienstbetrekking, zoals omschreven in art 3 werknemersverzekeringen. Als dit niet het geval is dan onderzoekt het uitvoeringsorgaan of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking op basis van art 4 of 5 van de werknemersverzekeringen. Artikel 5 komt pas in beeld wanneer de betrokkene niet werkzaam is op basis van een arbeidsverhouding genoemd in artikel 4. Artikel 5 betreft de zogenaamde rariteiten en vormt het sluitstuk van dit ‘stappenplan’. Bij het volgen van het stappenplan is het van belang om voor ogen te hebben dat aan de toepassing van art 5 onder d van de werknemersverzekeringen niet wordt toegekomen indien er sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in art 3 ,4 en 5 onder a, b, of c werknemersverzekeringen maar niet voldaan is aan alle voorwaarden voor verzekering op grond van die bepaling.94
35
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
36
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat niet kan worden volstaan met slechts de toets van de elementen uit art 7:610 BW.97 Volgens de Hoge Raad dienen alle omstandigheden van het geval meegenomen te worden, het gaat dan om holistische weging van de omstandigheden. De Hoge Raad heeft hiervoor de handvatten aangereikt die door Loonstra en Zondag zijn beschreven.98 Loonstra en Zondag onderscheiden er - mede om didactische redenen – vier. Dit betekent derhalve dat er geen strikte volgorde van toepassing is op de handvatten. De handvatten zullen kort besproken worden. Handvat 1. Allereerst zijn de partijbedoelingen van groot belang. Wat stond de partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst voor ogen. Dat dient eerst te worden onderzocht. Daarna zal moeten worden nagegaan de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Handvat 2. Het bezien van de gehele rechtsverhouding. Bij de vraag wat partijen voor ogen heeft gestaan is niet één enkel kenmerk beslissend maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, in hun onderlinge verband worden bezien. Handvat 3. Evidente gezagsverhouding. Is de rechter na beoordeling van de verschillende rechtgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden, tot oordeel gekomen dat er geen arbeidsovereenkomst is beoogd, dan dient te worden bezien of er van een zodanige gezagsverhouding sprake is dat toch een arbeidsovereenkomst moet worden aangenomen. Handvat 4. Tot slot kan het van de maatschappelijke positie van partijen afhangen of er toch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Een gezagsverhouding zoals omschreven in handvat 3 kan zowel materieel als formeel van aard zijn. De materiële gezagsverhouding ziet op de bevoegdheid van de werkgever om instructies te geven ten aanzien van de inhoud van de bedongen arbeid. De formele gezagsverhouding ziet niet op de inhoud, maar de wijze waarop. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld het vaststellen van werktijden, het opnemen van vakantiedagen et cetera.99 Een belangrijk gegeven is de werkdiscipline. Is deze formele gezagsverhouding voldoende in de organisatie ingebed? De Hoge Raad legt meer de nadruk op het formeel gezagsbegrip, waarna het materieel gezagsbegrip nog apart wordt getoetst.
3.3.2. De Centrale Raad van Beroep Als het gaat om de kwalificatie van een overeenkomst in het socialezekerheidsrecht, zoals in art 3 werknemersverzekeringen, dan bevindt men zich in het bestuursrecht en niet in het civiele recht. Op deze wijze komt de kwalificatievraag van de arbeidsovereenkomst uit de vorige paragraaf bij de CRvB terecht. 97 De elementen van de arbeidsovereenkomst ex. art. 7:610 BW zijn dat: de werknemer verbindt zich arbeid te verrichten, gedurende zekere tijd, de werkgever verbindt zich loon te betalen, de werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever. Zie C .J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 92. 98 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 102 -108. 99 Zie W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 7 en de HR 17 juni 1994 , NJ 1994, 757 (Imam); HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 (Kruis/Christelijk Gereformeerde Kerk).
100 101 102 103 104
CRvB 9 november 1988, RSV 1989/116 (Bloembollen) CRvB 21 december 1994, AB 1995,394 (Pizza’s). CRvB 15 december 1993, RSV 1994/169 (Kuikenvangers). CRvB 25 september 2007, LJN BB4982 (Dakdekker). CRvB 17 november 2005, RSV 2006/18 (Tolk/IND). HR 13 juli 2007, JAR 2007/231 (Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM)
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Het is dan ook de CRvB die na het bezwaar en beroep bij de rechtbank in hoger beroep moet oordelen of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In paragraaf 3.3.2 zagen we dat de privaatrechtelijke dienstbetrekking een arbeidsverhouding is die gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in 7:610 BW. Anders dan de Hoge Raad heeft de CRvB hier op enkele punten een eigen benadering en invulling aan gegeven. Zo toetst de CRvB het gezagsbegrip feitelijk waarbij de nadruk de ene keer op het formeel gezagsbegrip en de andere keer op het materieel gezagsbegrip ligt. Een ander verschil is dat de CRvB bij de uitleg van het formeel gezagsbegrip andere criteria aanlegt die bij de Hoge Raad geen relevante rol spelen. Zo is bij de uitleg van het formeel gezagsbegrip bijvoorbeeld van belang of de arbeid die wordt verricht behoort tot de ‘eigenlijke bedrijfsarbeid’ van de werknemer.100 Ook van belang is of het ‘eenvoudig gestructureerd werk’ betreft op incidentele basis.101 De beoordeling of van eigenlijke bedrijfsarbeid of van eenvoudig gestructureerd werk sprake is ligt niet altijd voor de hand en de rechter zal hierover op basis van omstandigheden moeten beslissen. Duidelijk is dat dergelijke uitwerkingen van het formele gezagsbegrip in de rechtspraak van de Hoge Raad niet voorkomen. Sinds een aantal jaren is wel waarneembaar dat de CRvB, in tegenstelling tot de Hoge Raad, steeds meer een materiële koers gaat varen waarbij het materieel gezagsbegrip wordt ingekleurd door het formeel gezagsbegrip.102 Niet slechts de uitgangspunten voor wat betreft de gezagsverhouding verschillen tussen de Hoge Raad en de CRvB maar ook de partijbedoeling. Zoals blijkt uit de handvatten van Loonstra en Zondag kent de Hoge Raad een groot belang toe aan de partijbedoeling, de CRvB stelt dit veel minder centraal. Dit blijkt wel uit een uitspraak van de CRvB uit 2005.103 Hier ging het om een tolk die werkzaamheden verrichtte bij de IND. Toen hij niet meer werd opgeroepen heeft hij een WW-uitkering aangevraagd die hem door het UWV werd geweigerd omdat hij niet werkzaam zou zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. De CRvB was het hiermee niet eens. De CRvB overweegt dat blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB niet doorslaggevend is hoe partijen de arbeidsverhouding hebben gekwalificeerd of wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst hebben beoogd. Alle relevante feiten en omstandigheden van het geval moeten in aanmerking worden genomen. Hieruit blijkt dat bij de CRvB meer de feitelijk uitvoering centraal staat. Het lijkt er overigens wel op dat de Hoge Raad en de CRvB weer wat meer op lijn komen voor wat betreft de partijbedoeling en feitelijke uitvoering. Dit kan afgeleid worden uit een arrest dat de Hoge Raad in 2007 heeft gewezen.104 De Hoge Raad heeft in dit arrest, voor wat betreft een driepartijen verhouding, de partijbedoeling en de feitelijke uitvoering op gelijk niveau gesteld. In het begin van deze paragraaf werd al kort aangehaald dat het werknemersbegrip tweeledig is. Dit is niet zonder reden.
37
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
38
Als het gaat om de kwalificatievraag van de privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van art. 3 werknemersverzekeringen werd zojuist gesteld dat de CRvB hier in hoger beroep over moet oordelen. Tot 01-01-2006 was dit de hoogste nationale rechter in het sociale-zekerheidsrecht. Sindsdien is dit strikt juridisch gezien niet meer zo omdat art.129 d lid 1 WW, 75 m lid 1 ZW, 87f lid 1 WAO en 116 lid 1 WIA in het wetboek zijn opgenomen. De tekst luidt steeds: “Tegen uitspraken van de CRvB kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen terzake van schending of verkeerde toepassing van de artikelen (….) en de daarop berustende bepalingen”.
3.3.3. De fiscale kamer van de Hoge Raad Dit betekent dat cassatie bij de fiscale kamer van de Hoge Raad ingesteld kan worden en deze thans bevoegd hoogste rechter is en niet meer zoals voorheen de CRvB. De reden voor de invoering van deze bepalingen was gelegen in het feit dat vanaf 01-01-2006 de premies voor de werknemersverzekeringen werden geïnd door de Belastingdienst. Hierdoor werd de vraag of iemand verzekerde was voor de werknemersverzekeringen door twee verschillende instanties beantwoord. Ging het om de vraag of iemand in aanmerking kwam voor een uitkering krachtens een werknemersverzekering dan werd dit beoordeeld door het UWV. Ging het om de vraag of een werkgever premies werknemersverzekeringen moest afdragen dan werd dit beoordeeld door de Belastingdienst. Dit bracht met zich mee dat verschillende rechters op eigen wijze over hetzelfde begrip arbeidsovereenkomst zouden oordelen. De wetgever heeft daarom in het kader van de rechtszekerheid beslist dat in die situatie slechts cassatie bij één instantie (fiscale kamer van de Hoge Raad) kan worden ingesteld en de zojuist genoemde bepalingen in het wetboek opgenomen.105 Er zijn nu drie kolommen waarin een dergelijke procedure kan verlopen:106 1. De vraag of iemand krachtens de werknemersverzekeringen voor een uitkering in aanmerking komt wordt eerst beoordeeld door het UWV (na bezwaar), de rechtbank (sector bestuur), de CRvB en tot slot de fiscale kamer van de Hoge Raad (derde kamer); 2. De vraag of de werkgever premies werknemersverzekeringen moet afdragen wordt beoordeeld door de Belastingdienst (na bezwaar), de rechtbank (sector fiscaal), het hof en tot slot de fiscale kamer van de Hoge Raad (derde kamer); 3. De civiele vorderingen op grond van de arbeidsovereenkomst op grond van art 7:610 BW (zoals beschreven in paragraaf 3.3.2.) verlopen via de kantonrechter, hof en tot slot de civiele kamer van de Hoge Raad (eerste kamer). De cassatiebepalingen zijn een dode letter gebleken. Niet of nauwelijks werd cassatie ingesteld van uitspraken van de CRvB op het gebied van het verzekerde begrip. Tot begin 2011.
105 C.J. Loonstra, ‘De kwalificatievraag en bovenal: welke rechter is nu leidend?’, TAP 2012-4, p. 148. 106 C.J. Loonstra, ‘De kwalificatievraag en bovenal: welke rechter is nu leidend?’, TAP 2012-4, p. 148.
107 HR 25 maart 2011, LJN BP 3887 (Gouden Kooi). 108 Zie voor de uiteenlopende benaderingen: D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in arbeidsrecht, fiscaal recht en fiscaalverzekeringsrecht (diss. Erasmus Universiteit Rotterdam), Deventer: Kluwer 2008Van der WielRammeloo, 2008; E.S. de Jong, ‘Gezagsverhouding: partijbedoeling en feitelijke uitvoering bij de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep; tijd voor harmonisatie?’, TAP 2010-6; C.J. Loonstra, ‘Arbeidsovereenkomst en privaatrechtelijke dienstbetrekking: dezelfde betekenis en uitlegcriteria?’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2011-10, p. 94. 109 C.J. Loonstra, ‘Arbeidsovereenkomst en privaatrechtelijke dienstbetrekking: dezelfde betekenis en uitlegcriteria?’ Arbeidsrechtelijke Annotaties 2011-10, p. 94. 110 HR 17 februari 2012, LJN: BU8926 (Notarissen).
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
In het zogenaamde ‘Gouden Kooi’ arrest heeft de fiscale kamer van de Hoge Raad zich uitgesproken over de verhouding tussen de partijbedoeling en de feitelijke uitvoering in het socialezekerheidsrecht.107 De veel gestelde vraag was of de fiscale kamer van de Hoge Raad een einde zou maken aan de eigen benadering van de privaatrechtelijke dienstbetrekking door de CRvB en het meer op één lijn zou stellen met de opvattingen van de Hoge Raad, zoals in Groen/Schoevers? De meningen wat de fiscale kamer van de Hoge Raad te doen stond liepen in de literatuur sterk uiteen.108 Het voert voor dit onderzoek te ver om hier nader op in te gaan en deze opvattingen zullen dan ook niet verder besproken worden. De fiscale kamer van de Hoge Raad lijkt voor een wat veilige oplossing te hebben gekozen. Volgens de fiscale kamer van de Hoge Raad dient bij de beoordeling van de vraag of tussen partijen een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestaat in de zin van art 3 WW niet alleen acht te worden geslagen op wat de partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop partijen uitvoering en aldus inhoud hebben gegeven aan de overeenkomst. Daarbij wijst de fiscale kamer van de Hoge Raad naar het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad (Stichting Thuiszorg/ PGGM). Hieruit zou geconcludeerd kunnen worden dat de fiscale kamer van de Hoge Raad een nadrukkelijke plaats aan de partijbedoeling heeft gegeven. Echter, zo stelt de fiscale kamer van de Hoge Raad, de rechter hoeft niet elk aspect van de partijbedoeling en feitelijke uitvoering expliciet te vermelden en te beoordelen in zijn uitspraak als hij de partijbedoeling en feitelijke uitvoering maar in ogenschouw heeft genomen. Het vermoeden was dan ook dat er in de rechtspraak over deze kwalificatievraag niet veel zou veranderen. Zolang de rechter maar meldt dat alle omstandigheden van het geval in de beoordeling zijn betrokken zit hij goed. Loonstra stelde in zijn commentaar dan misschien ook wel terecht dat de partijbedoeling in feite (slechts) lippendienst wordt bewezen en er in de praktijk weinig zal veranderen.109 Op 17 februari 2012 werd het arrest Notarissen door de fiscale kamer van de Hoge Raad gewezen.110 Opnieuw moest de fiscale kamer van de Hoge Raad daarbij oordelen over de kwalificatievraag. Anders dan in het arrest Gouden Kooi stond de vraag centraal of de vennootschap premies werknemersverzekeringen moest inhouden op het loon? In het arrest Gouden Kooi ging het om de vraag of de betreffende persoon werknemer was in de zin van art 3 WW. Het arrest Notarissen liep via de kolom Belastingdienst (bezwaar), rechtbank, hof, fiscale kamer van de Hoge Raad. Het arrest Gouden Kooi voltrok zich via de kolom UWV (bezwaar) rechtbank (sector bestuur), CRvB, fiscale kamer van de Hoge Raad.
39
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
40
De arresten verschillen in die zin van elkaar dat de fiscale kamer van de Hoge Raad daardoor in de Gouden Kooi was gebonden aan de beperkte cassatiegronden die art 129 lid 1 WW toestaat, verkeerde toepassing of schending van art 3 WW. In Notarissen was de fiscale kamer van de Hoge Raad niet gebonden aan deze cassatiegronden en kon de toets cassatiebreed aanleggen. De fiscale kamer van de Hoge Raad overweegt een aantal opvallende zaken in de rechtsoverwegingen 3.3.3., 3.4.4., 3.4.5., 3.4.6. en 3.5.2. Kort samengevat komt het volgende naar voren. Ten eerste staan alle omstandigheden van het geval voorop. De partijbedoelingen, feitelijke uitvoering van de overeenkomst, de voorwaarden van art. 7:610 BW zijn daaraan ondergeschikt verklaard. De maatschappelijke positie heeft een veel duidelijkere rol gekregen in dit toetsingskader. Ten slotte verwacht de fiscale kamer van de Hoge Raad meer van de rechter. Zo mag hij de voorwaarden van art 7:610 BW niet afzonderlijk toetsen, hij dient alle voorwaarden erbij te betrekken. De rechter moet meer inzicht geven in zijn gedachtegang en kan niet langer volstaan alleen de omstandigheden die ten gunste van zijn oordeel zijn te benoemen maar moet ook de omstandigheden noemen die in een andere richting wijzen. Dit betekent dat de rechter een gemotiveerde beslissing zal moeten geven en daarbij aangeeft wat voor hem doorslaggevend is geweest. Loonstra stelt: “…alle elementen van de civiele kamer van de Hoge Raad sinds Groen/Schoevers zijn door de fiscale kamer van de Hoge Raad overgenomen, maar wel in aangescherpte zin”. Volgens Loonstra volgt de fiscale kamer van de Hoge Raad hiermee de civiele kamer van de Hoge Raad.111 De grote vraag is of de CRvB nu ook de koers van de fiscale kamer van de Hoge Raad gaat volgen? De lijn die de fiscale kamer van de Hoge Raad in Notarissen laat zien lijkt helder maar de CRvB heeft door de beperkte cassatiegronden voldoende ruimte om zijn ‘eigen koers’ te blijven varen. We zullen moeten afwachten hoe de CRvB hier in de toekomst mee om zal gaan. 3.3.4. Tussenconclusie Op basis van het bovenstaande is de sporter type 1 te beschouwen als werknemer die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Als voorbeeld van een privaatrechtelijke dienstbetrekking dient weer dezelfde voetballer als gebruikt in hoofdstuk 2. De voetballer heeft een arbeidsovereenkomst met een BVO. Dit is een privaatrechtelijke partij waardoor er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ook een publiekrechtelijke dienstbetrekking is eenvoudig voor te stellen. In dit geval kunnen we de DTS-sporter in dienst van Defensie of de PTS-sporter in dienst van de politie als goed voorbeeld gebruiken. Beide sporters zijn werkzaam op basis van een aanstelling bij een publiekrechtelijk lichaam, respectievelijk het Ministerie van Defensie en Politie. Op grond van het bovenstaande is de sporter type 1 verzekerde en valt daarmee onder de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. Tot slot moet nog wel opgemerkt worden dat zolang er sprake is van een dienstbetrekking de ZW geen rol speelt.
111 C.J. Loonstra, ‘De kwalificatievraag en bovenal: welke rechter is nu leidend?’, TAP 2012-4, p. 152.
Er is sprake van een arbeidsovereenkomst waardoor de werkgever gehouden is het loon ex. art. 7:629 BW door te betalen. Er is in dat geval geen recht op ziekengeld op grond van de ZW.
3.4. De sporter ‘type 2’ en de werknemersverzekeringen
3.4.1. De fictieve dienstbetrekking Nu het sporter geen verzekerde is op grond van art. 3 werknemersverzekeringen zal worden onderzocht of type 2 niet valt onder de zogenaamde fictieve dienstbetrekking. Het gaat om werkers die een andere arbeidsverhouding hebben maar binnen de bescherming van de werknemersverzekeringen zijn gebracht, omdat zij gelet op hun sociaal economische positie verkeren in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met personen die in een dienstbetrekking van art 3. werkzaam zijn.112 In art. 4 en 5 ZW, art. 4 en 5 WW, art. 4 en 5 WAO en art. 8 en 9 WIA staat deze uitbreiding omschreven. Als we de beoordelingsvolgorde juist toepassen komt eerst de fictieve dienstbetrekking van art. 4 werknemersverzekeringen aan de orde. In art 4 van de werknemersverzekeringen volgt een opsomming van arbeidsverhoudingen die met een dienstbetrekking kunnen worden gelijkgesteld. In hetzelfde artikel worden ook direct de voorwaarden gegeven om voor een gelijkstelling in aanmerking te komen. De sporter komt niet voor in de limitatieve opsomming van art. 4 werknemersverzekeringen en zal in dit onderzoek verder buiten beschouwing gelaten worden. In art. 5 werknemersverzekeringen treft men nog een aantal arbeidsverhoudingen die met een dienstbetrekking worden gelijkgesteld. Dit zijn o.a. de persoon die als thuiswerker arbeid verricht (art. 5 onder a), als musicus of als artiest optreedt (art 5 onder b) of als beroep een tak van sport beoefent (art. 5 onder c). De voorwaarden waaronder de arbeidsverhouding van deze personen als dienstbetrekking kan worden aangemerkt zijn nader uiteengezet in het Besluit tot aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (hierna Rariteiten-KB).113
112 Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010. p. 42. 113 Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986,655. Het besluit is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Een AMvB is een uitvoeringsbesluit behorende bij een wet in formele zin (in het onderhavige geval de WW,ZW en WAO) en vastgelegd in een Koninklijk Besluit (KB).
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De sporter type 2 is een sporter met een Stipendium. Op grond van het UFTS is bepaald dat daarvoor in aanmerking komen de topsporter met een A-status en een HP-status. Zoals in paragraaf 2.3.2. is omschreven wordt het Stipendium verstrekt zonder door de Stichting zonder dat daarbij sprake is van een dienstbetrekking omdat de daarvoor noodzakelijke gezagsverhouding ontbreekt. Dit brengt met zich mee dat de sporter type 2 niet valt onder het verzekerde begrip uit art. 3 werknemersverzekeringen. Dit is van belang in verband met de noodzakelijk aan te houden beoordelingsvolgorde zoals omschreven in paragraaf 3.2.5. In de volgende paragrafen zal worden onderzocht in hoeverre de sporter type 2 toch verzekerde is en daarmee valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen.
41
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De voorwaarden voor wat betreft de sporter zijn hier dus in opgenomen. Hierna zal worden beschouwd of de sporter type 2 hieraan voldoet.
42
3.4.2. Het Besluit tot aanwijzing van gevallen waarin een arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Rariteiten-KB) Op grond van het Rariteiten-KB zijn er meerdere categorieën arbeidsverhoudingen die met een dienstbetrekking kunnen worden gelijkgesteld.114 Een van de categorieën is de in art. 4a Rariteiten-KB genoemde topsporter. Deze categorie zal hierna besproken worden. Het Rariteiten-KB jo. art 5 van de werknemersverzekeringen is al diverse malen gewijzigd. Na de invoering van de WAO trad het eerste Rariteiten-KB in werking.115 Dit Rariteiten-KB ging uit van een bepaling van de verzekeringsplicht achteraf. In de praktijk bleek dit nauwelijks uit te voeren en werd besloten het Rariteiten-KB te vervangen. Dit gebeurde op 01 januari 1974 en vanaf dat moment gold dat op het moment dat een arbeidsverhouding werd aangegaan er bepaald werd of die arbeidsverhouding zou leiden tot een verplichte verzekering.116 Nadien is bij de stelselherziening per 1 januari 1987 het thans geldende Rariteiten-KB van 24 december 1986, Stb, 1986,655 ingevoerd. Volgens de nota van toelichting waren bij het nieuwe Rariteiten-KB geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. Dit heeft tot gevolg gehad dat de jurisprudentie die tot dan toe is gewezen zijn volledige betekenis heeft kunnen behouden. Het Rariteiten-KB geldt voor de WW, WAO en ZW (en daarmee ook de WIA). In de regeling Aanwijzing van werkgevers en uitzonderingen op de verzekeringsplicht werknemersverzekeringen (hierna Wuvwv) is het Rariteiten-KB nader uitgewerkt.117 De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan op grond hiervan bepalen dat gelijkstelling in een bepaald geval niet van toepassing is. Gastouderopvang is een voorbeeld waar de minister dit heeft toegepast.118 Voor de sporter bestaat een dergelijke bepaling niet. Voor wat betreft de beroepssporter was er tot 1 januari 2001 geen gebruik gemaakt van art. 5 onder c van de werknemersverzekeringen om de arbeidsverhouding, van degene die als beroep een tak van sport beoefent, te beschouwen als een dienstbetrekking. Bij besluit van 3 april 2001 is art. 4 a aan het Rariteiten-KB toegevoegd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001.119 In dit besluit is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van de Stipendiumregeling een uitkering ontvangt en daarmee in zijn levensonderhoud voorziet.
114 Art. 5 WW, ZW en WAO. Thuiswerkers; hulpen van thuiswerkers; musici, artiesten, beroepssporters en mensen die tegen beloning persoonlijke arbeid verrichten en die niet op grond van art. 3 of 4 een dienstbetrekking hebben, terwijl hun arbeidsverhouding maatschappelijk wel met een dienstbetrekking gelijk kan worden gesteld. 115 Besluit van 27 juni 1967, Stb, 1967,342. 116 Besluit van 14 december 1973, Stb, 1973,627. 117 Beschikking van 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251. 118 Kamerstukken II 1997/1998, 25 667. 119 Besluit van 3 april 2001, Stb, 2001,193.
Deze sporter type 2 is van deze voorwaarden uitgezonderd in art. 5 RariteitenKB. Voor de sporter type 2 gelden deze bepalingen niet en zullen dan ook niet verder besproken worden. In hoofdstuk 2 paragraaf 2.3.2. staat omschreven dat de Stipendiumregeling is bedoeld voor sporters met een A- of een HP-status. Dit wijkt enigszins af van de omschrijving in de Nota van Toelichting op het besluit van 3 april 2001. Hierin staat vermeld dat de vergoeding ziet op topsporters die een A-status hebben verworven maar van een andere doelgroep, zoals de HP-status, wordt geen melding gemaakt. In de Nota van Toelichting staat dat het doel van de Stipendiumregeling is om topsporters in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien, waardoor zij zich volledig kunnen wijden aan het beoefenen van topsport. 120 Kruimelverzekeringen zijn verzekeringen waar men wel voor verzekerd is, maar waar men geen gebruik van kan of wil maken. Indien slechts zeer incidenteel werkzaamheden worden gedaan dan staan de kosten van de premieheffing in geen verhouding tot de premieopbrengst. Daarbij komt nog dat bij het incidenteel verrichten van werkzaamheden meestal niet voldaan aan de overige voorwaarden voor een uitkering, bijvoorbeeld voor de WW. Een werknemer komt pas in aanmerking voor een WW als hij een bepaalde band heeft met het arbeidproces. Voor de WW is vereist dat wordt voldaan wordt aan de zogenaamde referte-eis uit art. 17 WW. Deze referte-eis wordt ook wel de wekeneis genoemd. Het gaat erom dat de werknemer in de 36 weken onmiddellijk voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid tenminste 26 weken arbeid heeft verricht. Hoeveel uren per week dat is geweest is niet van belang.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De Nota van Toelichting op het besluit van 3 april 2001 merkt tevens op dat ook voor de loonbelasting de arbeidsverhouding van deze sporter als fictieve dienstbetrekking wordt beschouwd. Daarmee valt type 2 onder de personele werkingssfeer van de werknemersverkeringen. We zagen in paragraaf 3.4.1. dat het Rariteiten-KB de voorwaarden aangeeft waaronder de in art. 5 werknemersverzekeringen genoemde arbeidsverhoudingen gelijkgesteld kunnen worden met een dienstbetrekking. Een reden om deze bepalingen op te nemen was bijvoorbeeld om zogenaamde ‘kruimelverzekeringen’ te voorkomen.120 Hiertoe zijn ondergrenzen gesteld, deze ondergrenzen hebben betrekking op de duur van de werkzaamheden en het daarmee verdiende loon. De voorwaarden op een rijtje: a. doorgaans op ten minste twee dagen per week arbeid verrichten (art 5 lid 1 Rariteiten-KB); b. het inkomen per week doorgaans 40% van het wettelijk minimum weekloon is (art. 5 lid 3 Rariteiten-KB); c. de arbeidsverhouding voor een aaneengesloten periode van ten minste dertig dagen is aangegaan (art 5 lid 3 jo art 1 lid 2 onder a Rariteiten-KB); d. de arbeidsverhouding niet tevens een arbeidsverhouding is genoemd in art 3, 4 of 5 onder a,b, of c, werknemersverzekeringen (art. 5 lid 2 onder a Rariteiten-KB); e. er geen sprake is van een persoon die behoort tot een groep personen, aangewezen door Onze Minister (art 5. Lid 2 onder Rariteiten-KB); f. er niet één van de uitzonderingen op de verzekeringsplicht op grond van de AMvB van toepassing is (art. 8 Rariteiten-KB).
43
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
44
In de Nota van Toelichting staat eveneens vermeld dat de Stipendiumregeling is aangekondigd in de nota ‘Kansen voor Topsport’121 die is opgesteld door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna VWS). In hoofdstuk 4 van de nota ‘Kansen voor Topsport geeft de rijksoverheid een aantal instrumenten voor haar topsportbeleid. Hieruit blijkt wel degelijk dat ook talentherkenning en talentontwikkeling hiertoe behoren en een van de speerpunten is waar het Rijk de komende jaren in wil investeren. Een logisch gevolg daarvan is dat deze sporter door het NOC/NSF is opgenomen in het Status Reglement Topsport (SRT) en is aangemerkt als de High Potential. Hiermee heeft de High Potential een titel heeft gekregen in het SRT waarmee hij in aanmerking komt voor een voorziening als het Stipendium. De opvatting dat de wijziging in het Rariteiten-KB en daarin opgenomen Stipendiumregeling slechts voorbehouden zou zijn aan de sporter met een A-status is niet houdbaar. Naar mijn mening zou een dergelijke opvatting niet in overeenstemming zijn met de nota ‘Kansen voor de Topsport en daarmee achterliggende gedachten van de wetgever die hier duidelijk in terug te lezen is. De conclusie is gerechtvaardigd dat de arbeidsverhouding van zowel de sporter met een A- of een HP-status, die op basis van een Stipendiumregeling een uitkering ontvangt, op grond van het Rariteiten-KB als fictieve dienstbetrekking wordt beschouwd. Tot slot overweegt de Nota van Toelichting op het besluit nog enkele belangrijke zaken. Zolang de sporter een Stipendium geniet is er sprake van een verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. De uitvoering van de Stipendiumregeling wordt opgedragen aan de stichting Fonds voor de Topsporter (in dit onderzoek Stichting) De stichting zal worden aangewezen als werkgever en wordt daarmee inhoudingsplichtige voor de premies werknemersverzekeringen. Uitbreiding van het werkgeversbegrip vindt plaats middels een ministeriele regeling op grond van de artikelen 11 WAO, 12 ZW en 12 WW.122
3.4.3. Tussenconclusie Op basis hiervan kunnen we concluderen dat de arbeidsverhouding van de sporter type 2 op grond van art. 5 onder c van de werknemersverzekeringen en het Rariteiten-KB als (fictieve) dienstbetrekking wordt beschouwd. Daarmee is hij verzekerde en valt hij onder de personele werkingssfeer van de werknemersverkeringen.
3.5. De sporter ‘type 3’ en de werknemersverzekeringen
De sporter type 3 is als zelfstandige actief op basis van een overeenkomst van opdracht. Als we de beoordelingsvolgorde weer in acht nemen betekent dit dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en daarmee is de sporter type 3 geen verzekerde is op grond van art. 3 werknemersverzekeringen. Ten tweede is er ook geen sprake van een fictieve dienstbetrekking op grond van art. 5 onder c omdat dit voorbehouden is aan de sporters type 2 met een Stipendium. 121 Kamerstukken II 1998/1999, 26 429. 122 Zie art. 1a. Besluit 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251.
Hierna zal onderzocht worden in hoeverre de sporter type 3 toch verzekerde is en daarmee valt onder de persoonlijke werkingsfeer van de werknemersverzekeringen.
De beide types worden achtereenvolgens besproken.
3.5.1. De sporter type 3 met VAR Het doel van de VAR is om opdrachtgevers vooraf duidelijkheid te geven over de vraag of loonbelasting en premies voor de werknemersverzekeringen verschuldigd zijn of niet. Met een VAR wordt bevestigd dat een persoon die zijn diensten aanbiedt dit niet doet als werknemer waardoor de opdrachtgever gevrijwaard blijft van inhoudingsplichtigheid voor de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB).123 De beschikkingen die de Belastingdienst verstrekt hebben een geldigheidsduur van maximaal één jaar. In paragraaf 3.3. zagen we dat vanaf 01-01-2006 de premies voor de werknemersverzekeringen geïnd worden door de Belastingdienst. Tot die tijd was dit voorbehouden aan het UWV. Dit gaf in de regel nog wel problemen omdat het UWV enerzijds en de Belastingdienst anderzijds ten aanzien van dezelfde gevallen niet altijd tot eenzelfde oordeel kwamen of er sprake was van en werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen en de Wet LB. Dit kwam door het verschil in benadering van de vraag wie als werknemer wordt beschouwd, de HR legt de nadruk immers op het formeel gezagsbegrip waar de CRvB een meer feitelijke benadering voorstaat. Sinds 01-01-2006 zijn deze problemen opgelost doordat deze premies nu slechts door de Belastingdienst worden geïnd. Hierdoor kan gesteld worden dat de rechtsonzekerheid in belangrijke mate is teruggedrongen.
123 Zie art. 6a Wet LB 1964. Als inhoudingsplichtige van een persoon wordt niet beschouwd degene die beschikt over een afschrift van een aan hem getoonde beschikking als bedoeld in artikel 3.156 of 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waaruit blijkt dat de voordelen die die persoon geniet, worden aangemerkt als winst uit een onderneming of de werkzaamheden die die persoon verricht, worden aangemerkt als werkzaamheden verricht voor rekening en risico van een vennootschap waarin die persoon een aanmerkelijk belang heeft.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Er is feitelijk sprake van twee soorten sporters type 3. Dit zijn: 1. de sporter type 3 met VAR; 2. de sporter type 3 zonder VAR.
45
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Er zijn meerdere VAR verklaringen verkrijgbaar: • De VAR-wuo (winst uit onderneming), • De VAR-dga (directeur-grootaandeelhouder), • De VAR-row (resultaat uit overige werkzaamheden ) • De VAR-loon (loon uit dienstbetrekking).
46
Voor de sporter is de VAR-wuo van belang en deze zal in de onderhavige paragraaf besproken worden. De overige VAR-verklaringen zullen om die reden in dit onderzoek buiten beschouwing worden gelaten.
Als de VAR-wuo wordt afgegeven door de Belastingdienst betekent dit dat de Belastingdienst de arbeidsverhouding beschouwt als zelfstandige arbeid en niet als dienstbetrekking. Dit geldt voor de privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking uit art. 3 werknemersverzekeringen alsmede voor de fictieve dienstbetrekking in de zin van art. 4 of 5 werknemersverzekeringen. Hiermee heeft de opdrachtgever zoals gezegd de zekerheid dat hij niet inhoudingsplichtig is voor de werknemersverzekeringen.124 Daarbij gelden wel de volgende voorwaarden:125 • De omschrijving van de werkzaamheden in de VAR komt inhoudelijk overeen met de werkzaamheden die voor de opdrachtgever worden verricht. De werkzaamheden worden verricht binnen de geldigheidsduur van de VAR.(maximum van 1 jaar) • De opdrachtgever heeft de identiteit van de opdrachtnemer vastgesteld. • De opdrachtgever bewaart een kopie van de VAR en van een geldig identiteitsbewijs van de opdrachtnemer bij zijn administratie.
De beoordeling van de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een fictief dienstverband doet de Belastingdienst aan de hand van de Beleidsregels beoordeling dienstbetrekking.126 Op basis hiervan wordt al dan niet een VAR verstrekt. Voor de sporter type 3 die in Nederland woonachtig is geldt ook dat hij een VAR kan aanvragen bij de Belastingdienst.127 Indien de sporter type 3 een VAR wordt verleend zijn de rechtsgevolgen in dat geval dat hij, voor de arbeid waarvoor de VAR is verleend, niet als werknemer verzekerd is. Dit is het gevolg van het feit dat deze arbeidsverhouding op grond van art. 6 lid 1 onder e werknemersverzekeringen. In art. 6 werknemersverzekeringen wordt een aantal arbeidsverhoudingen genoemd die niet als dienstbetrekking worden aangemerkt, ook al vallen zij onder de arbeidsverhouding genoemd in artikel 3 – 5 van de werknemersverzekeringen. Hiertoe behoort ook de zelfstandige met VAR. 124 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 46. 125 Zie < http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/ ondernemen/onderneming_starten/voordat_u_start/ondernemer_voor_inkomstenbelasting/verklaring_ arbeidsrelatie/wat_staat_er_in_de_var/var_winst_uit_onderneming_var_wuo > geraadpleegd op 14-06 2012. 126 Besluit van 6 juli 2006, Stcrt. 2006, 141. 127 Zie < http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/ ondernemen/onderneming_starten/voordat_u_start/ondernemer_voor_inkomstenbelasting/verklaring_ arbeidsrelatie/wie_kan_een_verklaring_arbeidsrelatie_aanvragen_en_waarvoor > geraadpleegd op14-06-2012.
Immers art. 6 onder e werknemersverzekeringen sluit alleen de zelfstandige met een VAR uit. De belangrijkste groep die op grond art. 5 onder d werknemersverzekeringen verzekerd is wordt gevormd door personen, die tegen beloning persoonlijk arbeid verrichten zonder dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van art 7:610 BW. Er is in de meeste gevallen geen sprake van een arbeidsovereenkomst omdat de gezagsverhouding ontbreekt. Ondanks dat het een restcategorie is ziet dit artikel op een brede groep werkenden.128 Dit komt omdat het begrip arbeidsverhouding volgens de CRvB ruim dient te worden uitgelegd. Volgens de CRvB is dat niet bezwaarlijk omdat het bestaan van een arbeidsverhouding in de werknemersverzekeringen op zichzelf geen verzekeringsplicht met zich meebrengt.129 De verzekeringsplicht volgt uit de voorwaarden van het Rariteiten-KB (zie paragraaf 3.4.2.). Deze groep Rariteiten wordt in het spraakgebruik vaak aangeduid met freelancers of zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers). In de meeste gevallen zullen deze personen werkzaam zijn op basis van een overeenkomst van opdracht (7:400 BW) maar dit is niet uitsluitend het geval.130 We bespraken in paragraaf 3.4.2. dat de voorwaarden om onder de werking van art. 5 werknemersverzekeringen te vallen staan omschreven in het Rariteiten-KB. In art. 8 Rariteiten-KB zijn de algemene uitzonderingen op de verzekeringsplicht omschreven. Deze uitzonderingen zijn van toepassing op alle arbeidsverhoudingen die vallen onder het Rariteiten-KB en betreft dus ook art. 5 onder d werknemersverzekeringen. In art. 8 lid 1 onder a Rariteiten-KB zijn de zelfstandigen uitgezonderd. Dit geldt voor alle zelfstandigen zoals omschreven in art. 4 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ). Het betreft de zelfstandige die in Nederland woont en die winst uit onderneming geniet. Iedere zelfstandige die onder deze definitie valt is uitgezonderd van de verzekeringsplicht. Hiermee dus ook de sporter type 3 zonder VAR.
128 Voorbeelden uit de jurisprudentie zijn, CRvB 17 april 1970, RSV 1970/148 (Losse rij-examinatoren); CRvB 4 april 1972, RSV 1972/2009 (IJsventers); CRvB 13 december 1977, RSV 1978/223 (Wederverkopers); CRvB 07 januari 1974 RSV 1974/215 (Exploitanten van een benzinepomp); CRvB 21 oktober 1974, RSV 1975/97 (Garderobe- en toiletdames); CRvB 5 september 1990, RSV 1991/81 (Waarnemend verloskundigen); CRvB 11 november 2004, USZ 2005/17 (Freelance examinatoren); CRvB 19 februari 1983, RSV 1973/226 (Kruiers); CRvB 22 oktober 1973, RSV 1974/118 (Losse correctoren onderwijsinstituut). 129 CRvB 21 oktober 1974, RSV 1975/97 (Garderobe- en toiletdames) De CRvB overwoog dat het begrip arbeidsverhouding ruim dient te worden uitgelegd. De CRvB overwoog verder dat het begrip weliswaar vaag van inhoud was maar dat dit niet bezwaarlijk was omdat het bestaan van een arbeidsverhouding in de werknemersverzekeringen op zichzelf geen verzekeringsplicht met zich meebrengt. Voor een is immers noodzakelijk dat ook aan de overige voorwaarden van het Rariteitenbesluit is voldaan. 130 CRvB 7 januari 1974, RSV 1974/215 (Exploitanten van een benzinepomp); CRvB 15 juli 1996, RSV 1997/5 (Franchiseovereenkomst).
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
3.5.2. De sporter type 3 zonder VAR Het is moeilijk voorstelbaar dat een opdrachtgever van de sporter type 3 een overeenkomst van opdracht sluit zonder dat er een VAR wordt overlegd. De opdrachtgever loopt dan immers het risico dat hij achteraf aangeslagen wordt voor de loonbelasting en de afdracht van de premie werknemersverzekeringen. Toch zou het zo kunnen zijn dat een sporter type 3 niet beschikt over een VAR verklaring. In die situatie zou men kunnen stellen dat sporter type 3 valt onder de vangnet bepaling van art. 5 onder d werknemersverzekeringen als hij aan alle daar gestelde criteria voldoet.
47
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
48
3.5.3. Tussenconclusie Op basis hiervan kunnen we al voorzichtig tot de conclusie komen dat de sporter type 3 geen verzekerde is en daarmee niet valt onder de personele werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. Dit geldt voor zowel de sporter type 3 met VAR die in art. 6 lid onder e wordt uitgesloten, alsmede voor de sporter type 3 zonder VAR die stuit op de voorwaarden uit het Rariteiten-KB.
3.6. De sporter ‘type 4’ en de werknemersverzekeringen
We zagen dat in paragraaf 2.3.4. al werd omschreven dat het bij de sporter type 4 vaak zo is dat hij formeel niet onder de sporter type 1 of de sporter type 3 valt maar daar materieel wel onder zou moeten vallen. Dat heeft er alles mee te maken dat de arbeidsverhouding van die sporter tot dan toe nog niet gekwalificeerd is. In deze paragraaf beschouwen we de sporter type 4 weer vanuit de beoordelingsvolgorde. Als dat gebeurt brengt dat automatisch met zich mee dat de arbeidsverhouding van de sporter wel gekwalificeerd wordt. In het over grote deel van de situatie hebben we dan te maken met de sporter type 1 of een type 3. Dat partijen hun rechtsverhouding zelf een andere kwalificatie geven doet daar niets aan af. Hierna zal onderzocht worden in hoeverre de sporter type 4 toch verzekerde is en daarmee valt onder de persoonlijke werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. 3.6.1. De restcategorie Wat overblijft is de zogenaamde restcategorie. Een voorbeeld hiervan kan zijn de sporter met een B-status van het NOC*NSF. Hij heeft geen arbeidsovereenkomst en valt niet onder art. 3 werknemersverzekeringen. Ook beschikt hij niet over een Stipendium want dat is slechts voorbehouden aan de sporter met een A-status of een HP- status en valt derhalve niet onder art. 5 onder c werknemersverzekeringen. De enige mogelijkheid voor deze sporter om als verzekerde aangemerkt te worden is dat hij onder de vangnet bepaling van art. 5 onder d gebracht kan worden. In beginsel lijkt dit mogelijk omdat het begrip arbeidsverhouding ruim dient te worden uitgelegd aldus de CRvB. (zie paragraaf 3.5.2.) Echter, de verzekeringsplicht volgt uit de voorwaarden die in het Rariteiten-KB opgenomen zijn. Voor een opsomming hiervan wordt verwezen naar paragraaf 3.4.2. De sporter zal bijvoorbeeld doorgaans 40% van het wettelijk minimum weekloon met zijn sportactiviteit moeten verdienen.131 Een sporter met een B-status zal hiertoe niet in staat zijn.
3.6.2. Tussenconclusie Als de sporter type 4 gekwalificeerd wordt zal hij in heel veel gevallen als sporter type 1 of als sporter type 3 beschouwd worden. Wat overblijft is een restcategorie zoals de zojuist beschreven situatie van de sporter met een B-status. Door de ruime uitleg van het begrip arbeidsverhouding zal voor de sporter type 4 in veel gevallen een dienstbetrekking aangenomen 131 Zie art 8 lid 1 Wet minimumloon en vakantiebijslag. Per 1 januari 2012 €1.446,60. Per 1 juli 2012 € 1.456,20. Zie de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 mei 2012, Stcrt, 2012, 9951.
kunnen worden. De echte hobbels lijken hier te zitten in de voorwaarden van het Rariteiten-KB. Pas als daaraan is voldaan is er sprake van een verzekeringplicht. Op basis daarvan zullen zij niet onder de vangnet bepaling van art 5 d werknemersverzekeringen vallen.
3.7. De algemeen geldende bepalingen
132 Besluit van 23 augustus 1989, Stb 1989, 402. 133 Zie < http://download.belastingdienst.nl/belastingdienst/docs/handleiding_lh_artiesten_en_ber_ sporters_2012_lh0231t21fd.pdf > Laatst geraadpleegd op 14-06-2012. 134 Nederland heeft met een groot aantal landen belastingverdragen gesloten ter voorkoming van dubbele heffing van directe belastingen. Ook heeft Nederland verdragen afgesloten waarin de uitwisseling van fiscale informatie wordt geregeld. In dit overzicht zijn niet alleen belastingverdragen opgenomen, maar ook andere regelingen, zoals de Belastingregeling voor het Koninkrijk. Het verdragenoverzicht wordt elk kwartaal bijgewerkt. Zie < http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/belastingen-internationaal/documenten-enpublicaties/circulaires/2011/07/01/verdragenoverzicht-minfin.html > geraadpleegd 30-06-2012.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Er zijn nog twee soorten algemeen geldende bepalingen voor de werknemersverzekeringen die besproken zullen worden. Ten eerste de territoriale werkingssfeer en ten tweede de vreemdeling. Met het oog op het vaststellen van de buitengrens van werknemersverzekeringen is de territoriale werkingssfeer van belang. In beginsel moet de dienstbetrekking in Nederland verricht worden want in art. 3 lid 2 van de werknemersverzekeringen is bepaald dat wie zijn dienstbetrekking buiten Nederland en het continentaal plat vervult, in beginsel niet als werknemer wordt beschouwd, tenzij hij in Nederland woont en zijn werkgever eveneens in Nederland woont of gevestigd is. Het besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerderden 1990 (hierna BUB) bevat enkele inbreuken op de territoriale werkingssfeer.132 In art. 1 - 4 c BUB staan de uitbreidingen genoemd, zoals de Nederlander die in dienst van een in Nederland wonende of gevestigde werkgever, deel uitmaakt van de bemanning van een zeevaartuig en woont aan boord van dat vaartuig. In art. 5 – 16 a BUB staan de beperkingen genoemd. In art. 13 BUB is nog een belangrijke beperkende bepaling opgenomen die van toepassing is op de beroepssporter. Door de Belastingdienst is voor artiesten en beroepssporters een speciale regeling van toepassing verklaard: de loonheffingen artiesten- en beroepssportersregeling (hierna speciale regeling).133 Deze speciale regeling is bedoeld voor opdrachtgevers die voor een periode van ongeveer drie maanden of korter een beroepssporter in Nederland inhuren die in het buitenland woont, maar niet op Aruba, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius, Saba of een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten.134 In het kort komt de speciale regeling er op neer dat als deze sporter een gage betaald wordt door de opdrachtgever, of door een derde, daarover loonbelasting en premies werknemersverzekeringen moet worden berekend en betaald. Op grond van deze speciale regeling zou verondersteld kunnen worden dat een sporter als deze werknemer is in de zin van de werknemersverzekeringen. Art. 13 BUB maakt daar korte metten mee door in lid 1 te stellen: “als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen wordt niet beschouwd de persoon die niet in Nederland woont en die ter zake van als musicus of anderszins als artiest in
49
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
50
dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen, indien hij die arbeid voor korte duur in Nederland verricht”. In art. 13 lid 2 BUB wordt deze bepaling voor personen die als beroep een tak van sport beoefenen van overeenkomstige toepassing verklaard. De inbreuken op de territoriale werkingssfeer zullen indien van toepassing alleen betrekking hebben op de sporter type 1 en sporter type 2. Slechts de twee typen vallen onder het toepassingsbereik van de werknemersverzekeringen. Tot slot de vreemdeling. De vreemdeling wordt voor de werknemersverzekeringen slechts als werknemer beschouwd als zij hier rechtmatig verblijven (art. 3 lid 3 werknemersverzekeringen); of hier rechtmatig arbeid verrichten of hebben verricht (art. 3 lid 6 werknemersverzekeringen) of na rechtmatig verblijf om voortzetting van dit verblijf hebben verzocht dan wel in een procedure tegen een intrekking van hun verblijfstitel zijn verwikkeld. (art. 3 lid 6 werknemersverzekeringen) Voor zover de verblijfstatus van de beroepssporter hier aanleiding toe geeft zouden deze bepalingen alleen van toepassing zijn op de sporter type 1 en sporter type 2. Slechts deze twee typen vallen onder het toepassingsbereik van de werknemersverzekeringen.
3.8. Samenvatting
In elke paragraaf is steeds een korte tussenconclusie gegeven op de vraag in hoeverre elk type sporter is aan te merken als verzekerde en daarmee valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen. De conclusies worden in deze samenvatting nog even kort op een rijtje gezet.
De sporter type 1 is te beschouwen als werknemer met een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. Als voorbeeld van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werd als voorbeeld de voetballer gegeven. De voetballer heeft een arbeidsovereenkomst met een BVO. Dit is een privaatrechtelijke partij waardoor er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Ook een publiekrechtelijke dienstbetrekking is eenvoudig voor te stellen. In dit geval kunnen we de DTS-sporter in dienst van Defensie of de PTS-sporter in dienst van de politie als goed voorbeeld gebruiken. Beide sporters zijn werkzaam op basis van een aanstelling bij een publiekrechtelijk lichaam, respectievelijk het Ministerie van Defensie en Politie. Op grond van het bovenstaande is de sporter ‘type 1’ verzekerde en valt daarmee onder de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. Tot slot moet nog wel opgemerkt worden dat zolang er sprake is van een dienstbetrekking de ZW in geen rol speelt. Er is immers sprake van een arbeidsovereenkomst waardoor de werkgever gehouden is het loon ex. art. 7:629 BW door te betalen. De arbeidsverhouding van sporter type 2 is op basis van art. 5 onder c werknemersverzekeringen en art. 4a Rariteiten-KB te beschouwen als (fictieve) dienstbetrekking. Daarmee is hij verzekerde en valt hij onder de personele werkingssfeer van de werknemersverkeringen. De sporter type 3 is geen verzekerde en valt daarmee niet valt onder de personele werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. Dit geldt voor zowel de sporter type 3 met VAR als voor de sporter type 3 zonder VAR.
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De sporter type 4 zal in veel gevallen gekwalificeerd worden als zijnde een de arbeidsverhouding sporter type 1 of sporter type 3. Wat overblijft is een restcategorie die theoretisch onder de vangnet bepaling van art 5 onder d geschaard kan worden door de ruime uitleg van het begrip arbeidsverhouding. De echte hobbels lijken te zitten in de voorwaarden van het Rariteiten-KB. Pas als daaraan is voldaan is er sprake van een verzekeringplicht. Op basis daarvan zal type 4 (bijna) nooit onder de vangnet bepaling van art. 5 d werknemersverzekeringen vallen.
51
© J.W.F. Overtoom 2012
52
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hoofdstuk 4 Ι Analyse 4.1. Inleiding
‘In hoeverre vallen beroepssporters onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht?’ En in hoeverre is het ‘sociaal vangnet’ voor de beroepssporters daarmee toereikend? Daarmee bestaat de probleemstelling uit twee onderdelen. Het eerste deel gaat het over de vraag in hoeverre de beroepssporter valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het sociaal zekerheidsrecht? Het tweede onderdeel gaat over de vraag in hoeverre dit sociaal vangnet voor de beroepssporter toereikend is? De analyse die plaatsvindt in dit hoofdstuk zal gaan over deze twee vragen en wordt dan ook in twee delen uiteengezet. In het eerste deel bespreek ik het bereik van de werknemers verzekeringen ten aanzien van de beroepssporter. Daarin zullen ook de knelpunten en leemtes die er bestaan of gesignaleerd zijn, besproken worden. In het tweede deel van de analyse staat de vraag centraal of het vangnet daarmee toereikend is voor de beroepssporter of dat er verbreding noodzakelijk is? Om deze vraag te beantwoorden wordt de positie van de beroepssporter beschouwd vanuit twee perspectieven; de bijzondere atypische positie van de sporter en het topsportbeleid in Nederland. In de conclusie zal op alle onderdelen van de probleemstelling een antwoord volgen.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De probleemstelling zoals geformuleerd in dit onderzoek luidt:
53
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
4.2. Wat is het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van beroepsporters?
54
De vraag die in deze paragraaf aan de orde komt is wat het bereik is van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporters? De analyse hiervan gebeurt vanuit het perspectief van de werknemersverzekeringen. Hiervoor zal de beoordelingsvolgorde uit paragraaf 3.2.5. weer gebruikt worden.
4.2.1. De beoordelingsvolgorde Om een goed beeld te kunnen vormen zal de beoordelingsvolgorde nog even in het kort worden weergegeven: 1. Allereerst moet nagegaan worden of de arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd als privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking zoals omschreven in art. 3 werknemersverzekeringen. 2. Als dit niet het geval is onderzoekt het uitvoeringsorgaan of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking op basis van art. 4 of 5 werknemersverzekeringen. Eerst wordt gekeken of er sprake is van een arbeidsverhouding op basis van art. 4 werknemersverzekeringen. 3. Artikel 5 werknemersverzekeringen komt pas in beeld wanneer de betrokkene niet werkzaam is op basis van een arbeidsverhouding genoemd in art. 4 werknemersverzekeringen. Artikel 5 werknemersverzekeringen betreft de zogenaamde rariteiten en vormt het sluitstuk van dit ‘stappenplan’.
Bij het volgen van het stappenplan is het van belang om voor ogen te hebben dat aan de toepassing van art. 5 onder d van de werknemersverzekeringen niet wordt toegekomen, indien er sprake is van een arbeidsverhouding als bedoeld in art. 3 ,4 en 5 onder a, b, of c werknemersverzekeringen maar niet voldaan is aan alle voorwaarden voor verzekering op grond van die bepaling. ad 1 Artikel 3 werknemersverzekeringen In paragraaf 3.3.2. kwam aan de orde dat de heersende leer er vanuit gaat dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking zoals omschreven in art. 3 werknemersverzekeringen een arbeidsverhouding is, die gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst waarvan de juridische kwalificatie is opgenomen in art. 7:610 BW. De elementen van de arbeidsovereenkomst zijn dat de werknemer zich verbindt om arbeid te verrichten gedurende een zekere tijd en dat de werkgever zich verbindt loon te betalen. De werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever. Dit laatste element duidt op de ondergeschiktheid van de werknemer, de zogenaamde gezagsverhouding. De gezagsverhouding is het meest onderscheidende criterium.135 De discussie over het ontbreken van een gezagsverhouding van een sporter is inmiddels wel geslecht. Zowel in de rechtspraak als in de literatuur wordt de opvatting gedeeld dat het gezag het feitelijk gezag betreft en dat dit wordt gekleurd door het formeel gezag over de arbeidsdiscipline en niet door het materieel gezag over de 135 M.C.M. Aerts, De zelfstandige in het sociaal recht. De verhouding tussen juridische status en sociaaleconomische positie, (diss. Amsterdam UvA) Deventer: Kluwer 2007, p 184.
ad 2 Artikel 4 werknemersverzekeringen Als we de beoordelingsvolgorde juist toepassen komt hier de fictieve dienstbetrekking van art. 4 werknemersverzekeringen aan de orde. In art. 4 van de werknemersverzekeringen volgt een opsomming van arbeidsverhoudingen die met een dienstbetrekking kunnen worden gelijkgesteld. In hetzelfde artikel worden ook direct de voorwaarden gegeven om voor een gelijkstelling in aanmerking te komen. De sporter komt niet voor in de limitatieve opsomming van art. 4 werknemersverzekeringen en is voor het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de alle in dit onderzoek genoemde beroepssporters niet van belang.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
inhoud van het werk (zoals uitgebreid besproken in paragraaf 2.3.1. en 2.3.4.) Als de sporter type 1 voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden dan beschikt hij over een arbeidsovereenkomst en valt daarmee op grond van art. 3 onder het bereik van de werknemersverzekeringen. Als dezelfde toets wordt aangelegd voor de sporter type 2 dan wordt duidelijk dat de noodzakelijke gezagsverhouding ontbreekt. De Stichting wordt door de Minister weliswaar beschouwd als werkgever maar bepaalt niet aan welke prestaties de sporter moet voldoen, welke trainingsschema’s gevolgd moeten worden en aan welke wedstrijden moet worden deelgenomen. Dit wordt gedaan door het NOC*NSF, de Stichting biedt slechts de financiële voorzieningen aan (zie paragraaf 2.3.2.). Door het ontbreken van deze gezagsverhouding is de sporter type 2 geen verzekerde op grond van art. 3 werknemersverzekeringen. De sporter type 3 heeft een geheel andere arbeidsverhouding dan de sporter type 1 en de sporter type 2. Waar de types 1 en 2 in relatie staan tot een werkgever heeft type 3 een opdrachtgever (zie paragraaf 3.5.). De sporter type 3 beschikt niet over een arbeidsovereenkomst maar is een zelfstandige sporter actief op basis van een overeenkomst van opdracht. De beroepssporter staat daarmee niet onder het gezag van een werkgever en is derhalve geen verzekerde op grond van art. 3 werknemersverzekeringen. Overigens is het niet zo dat als een persoon zichzelf aanmerkt als zelfstandige het automatisch betekent dat hij dit dan ook is. Het kan best zijn dat zijn arbeidsverhouding wel degelijk aangemerkt kan worden als privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met andere woorden: de naam van de overeenkomst is niet doorslaggevend. Steeds zal gekeken worden naar de feitelijke uitvoering, die daaraan gegeven wordt. Wordt hij daardoor gekwalificeerd als sporter type 1 dan is hij verzekerde op grond van art. 3 van de werknemersverzekeringen. Om te bepalen of de sporter type 4 valt onder het bereik van de werknemersverzekeringen wordt zijn arbeidsverhouding gekwalificeerd aan de hand van de beoordelingsvolgorde. Als dit gebeurt dan blijkt er meestal sprake van een sporter type 1 of type 3 (zie paragraaf 2.3.4. en 3.6.) Bij de toets aan art. 3 werknemersverzekeringen zal er dan sprake zijn van een sporter met en arbeidsovereenkomst. In dat geval is hij te kwalificeren als sporter type 1 en valt op grond van art. 3 onder het bereik van de werknemersverzekeringen.
55
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
56
ad 3 Artikel 5 werknemersverzekeringen Allereerst komt aan de orde de fictieve dienstbetrekking omschreven in art. 5 onder c. Het gaat om personen, die binnen de personele werkingssfeer en onder de bescherming van de werknemersverzekeringen zijn gebracht, omdat zij gelet op hun sociaal economisch positie, verkeren in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met personen die in een dienstbetrekking werkzaam zijn.136 In artikel 5 onder c werknemersverzekeringen wordt gesteld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld, op grond waarvan eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die als beroep een tak van sport beoefent. Het RariteitenKB is de algemene maatregel die hier nadere invulling geeft. In art. 4 a van het Rariteiten-KB is bepaald dat als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van de Stipendiumregeling een uitkering ontvangt en daarmee in zijn levensonderhoud voorziet, oftewel sporter type 2 (zie paragraaf 3.4.). Daarbij zal de Stichting aangemerkt worden als werkgever. De Stichting wordt daarmee inhoudplichtige voor de premie werknemersverzekeringen (zie paragraaf 2.3.2.). De conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat de sporter type 2 op grond van art. 5 onder c valt onder het bereik van de werknemersverzekeringen. Dit gebeurt op grond van heldere bepalingen en strak ingekaderde besluiten. Zodoende bestaat er geen enkele discussie over bijvoorbeeld de topsporter met een B-status. Deze status valt ten eerste niet onder het UFTS en daarnaast heeft hij weliswaar recht op een BROV of een kostenvergoeding maar deze regelingen zijn geen Stipendiumregeling en vallen daarmee simpelweg niet onder de werking van art. 4a Rariteiten-KB jo. art. 5 onder c werknemersverzekeringen. De topsporter met een B-status valt dus voor art. 5 onder c buiten de boot. De sporter type 1 heeft al een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking op grond van art. 3 werknemersverzekeringen. Hij is al verzekerde en op grond van de beoordelingsvolgorde valt hij niet onder de werking van art. 5 onder c werknemersverzekeringen. De sporter type 3 valt op grond van het UFTS en het SRT niet onder de Stipendiumregelingen en is op grond van art. 5 onder c geen verzekerde voor de werknemersverzekeringen. In ad 1 werd al beschreven dat de sporter type 4 in materiële zin vaak een beroepssporter type 1 en 3 zal zijn. Deze sporters vallen derhalve niet onder de werking van art. 5 onder c. De sporter type 4 is op grond van art. 5 onder c geen verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Tot slot dient het ‘vangnet’ art. 5 onder d werknemersverzekeringen nog besproken te worden. In paragraaf 3.5.2. zagen we dat ondanks art. 5 onder d werknemers-verzekeringen een restcategorie betreft. Dit artikel ziet op brede groep werkenden waarvan de arbeidsverhouding met een dienstbetrekking kan worden gelijkgesteld. Zo werden door de CRvB gelijkgesteld de garderobe- en toiletdames, ijsventers, kruiers et cetera. Volgens de CRvB is dat niet bezwaarlijk omdat het bestaan van een arbeidsverhouding in de 136 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p 42.
137 CRvB 21 oktober 1974, RSV 1975/97 (garderobe- en toiletdames).
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
werknemersverzekeringen op zichzelf geen verplichtingen meebrengt. Hiervoor is nodig dat ook aan de voorwaarden van het Rariteiten-KB is voldaan.137 Als we de beoordelingsvolgorde aanhouden dan wordt snel duidelijk dat de sporter type 1 en type 2 niet thuishoren in het vangnet, want die zijn immers al verzekerde op grond van respectievelijk art. 3 en art. 5 onder c werknemersverzekeringen. De sporter type 3 is nog niet onder één van de genoemde bepalingen te brengen en de vraag is of het vangnet soelaas biedt? Voor de beroepsporter type 3 met een VAR is dat in ieder geval niet het geval. In art. 6 werknemersverzekeringen wordt een aantal arbeidsverhoudingen genoemd, die niet als dienstbetrekking worden aangemerkt, ook al vallen zij onder de arbeidsverhouding genoemd in art. 5 werknemersverzekeringen. Eén van de arbeidsverhoudingen die niet wordt beschouwd als dienstbetrekking is de arbeidsverhouding tussen de opdrachtnemer en de opdrachtgever waarbij de opdrachtnemer over een VAR verklaring beschikt (zie voor uitgebreide bespreking paragraaf 3.5.1.) Voor wat betreft de sporter type 3 zonder VAR zou men kunnen stellen dat hij onder de vangnet bepaling van art. 5 onder d werknemersverzekeringen valt, mits hij aan alle daar gestelde criteria voldoet. Echter, art. 8 lid 1 onder a Rariteiten-KB staat daaraan in de weg. Hierin is opgenomen dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon, die arbeid verricht als zelfstandige. Hierdoor is de zelfstandige zonder VAR niet onder de bepaling van art. 5 onder d te brengen (zie uitgebreide bespreking paragraaf 3.5.2.) Helaas voor de beroepssporter type 3 vist hij ook hier achter het net. Op grond van art. 5 onder d is hij geen verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Overeenkomstig hetgeen omschreven werd bij de behandeling van ad 1 en art. 5 onder c werknemersverzekering is de sporter type 4 in materiële zin vaak een sporter type 1 en 3. Is dat het geval dan zal deze op grond daarvan niet vallen onder de werking van art. 5 onder d. In paragraaf 2.3.4. en 3.6. werd aangegeven dat er situaties bestaan van sporters, die type 4 zijn, omdat er geen sprake is van een overeenkomst. Zoals bijvoorbeeld de sporter in bezit van een B-status van het NOC*NSF. In beginsel lijkt het mogelijk dat zij vallen onder art 5 onder d werknemersverzekeringen omdat het begrip arbeidsverhouding ruim dient te worden uitgelegd, aldus de CRvB. Echter, de verzekeringsplicht volgt uit de voorwaarden die in het Rariteiten-KB opgenomen zijn. Een sporter met een B-status zal niet in staat zijn hieraan te voldoen (zie paragraaf 3.1.6.).
57
Een overzicht van het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporters, ziet er als volgt uit:
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Grafiek 1.0
58
Sporter type 1
Sporter type 2
Sporter type 3
Sporter type 4
art. 3 werknemersverzekeringen art. 5 onder c werknemersverzekeringen art. 5 onder d werknemersverzekeringen
4.2.2. Knelpunten en leemtes Grafiek 1.0 maakt direct zichtbaar waar de knelpunten en leemtes zitten. De werknemersverzekeringen zijn niet voor niet alle beroepssporter toegankelijk. Als we dit op een rijtje zetten worden de volgende knelpunten en leemtes zichtbaar. Ten eerste valt de positie van de sporter type 3 op. De sporter type 3 valt op geen enkele manier onder het bereik van de werknemersverzekeringen Vaak betreft het sporters, die tegen wil en dank zelfstandige zijn. Zij missen de contractuele band met een club of team en halen inkomsten hun inkomsten uit de sponsorcontracten, gewonnen prijzengelden en startgelden. Zij zijn individualisten en willen graag sporten, maar behoren simpelweg niet tot de categorie teamsporters waarmee (vaak) wel een arbeidsovereenkomst wordt gesloten.
Ten tweede valt op dat de sporter met een B-status van het NOC*NSF buiten de boot valt voor de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. Dit is te verklaren doordat ook zij een sport beoefenen waarbij geen contractuele band met een club of team bestaat. Om in het levensonderhoud te voorzien, zodat de sporter zich volledig kan richten op het beoefenen van zijn sport, is de oplossing het Stipendium. Echter, de sporter met een B-status kan hier nog geen beroep op doen, omdat hij nog niet de positie heeft bereikt, waardoor hij tot de top 8 van de wereld behoort. Ten derde valt nog een knelpunt te ontdekken. Zelfs de sporter met een A-status van het NOC*NSF valt in sommige situaties buiten de boot. Het Stipendium kent immers een inkomenstoets. Indien de topsporter een inkomen heeft van meer dan 125% van het minimumloon wordt het Stipendium niet toegekend (zie paragraaf 2.3.2.)
Verdient hij dit bedrag als zelfstandige en is er daarmee geen sprake van een arbeidsovereenkomst dan valt hij daarmee alsnog buiten het bereik van de werknemersverzekeringen. Ook de sporter met een A-status ontbreekt het in zo’n geval aan een sociaal vangnet.
4.3. Is het ‘sociaal vangnet’ toereikend voor de beroepssporter of is er verbreding noodzakelijk?
4.3.1. De atypische positie van de beroepssporter De arbeidspositie van de beroepssporter wijkt op een aantal punten af van die van de ‘doorsnee’ werknemer en wordt gekenmerkt als atypisch.138 In het onderzoek van Lankers worden hiervan een zestal kenmerken gegeven, die in deze paragraaf besproken worden. De vraag die daarbij aan de orde komt is of op basis van deze atypische kenmerken de toepassing van het socialezekerheidsrecht op de beroepssporter verbreding behoeft. De eerste van de zes kenmerken is dat de focus van het werk van een beroepssporter is, het behalen van sportieve doelstellingen en de best mogelijke sportresultaten. De eerste afwijking ten opzichte van de doorsnee werknemer valt direct op, de arbeidsverhouding wordt voornamelijk beheerst door sportieve prestaties. Het tweede verschil is, dat de professionele loopbaan van een beroepssporter normaliter veel korter is dan die van de doorsnee werknemer. Een goed voorbeeld hiervan is de professionele voetballer. De CRvB heeft voor professionele voetballers, die arbeidsongeschikt raken, als uitgangspunt genomen dat bij het bereiken van de leeftijd van vijfendertig jaar er een maatmanwisseling plaatsvindt.139 Voor een keeper kan dat een aantal jaar langer duren omdat zij ‘langer meegaan’ aldus de CRvB.140 Ten derde zijn de arbeidstijden en de arbeidsomstandigheden van een beroepssporter anders dan die van een doorsnee werknemer. Veel van de sportprestaties worden op onregelmatige tijden verricht zoals in de avonduren of de weekenden. Ook de fysieke- en mentale belasting is niet met de doorsnee werknemer te vergelijken. Ten vierde ligt de marktwaarde van sommige beroepssporters soms (ver) boven die van anderen. Volgens Lankers gaat het dan vooral om sporten met veel zend- en kijktijd zoals het voetbal, schaatsen, wielrennen en tennis. 138 E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media, p.22. 139 CRvB 18 januari 2008, LJN BC 2797. De maatmanwisseling houdt in dat de verdiencapaciteit van betrokkene niet langer vergeleken wordt met die van een gezonde voetballer, maar met een gewezen voetballer. Dit wil dus zeggen een vergelijking met een persoon die op dat moment op basis van zijn ervaring en opleiding vergelijkbaar is. 140 CRvB 17 juni 1998, LJN AA8550.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
De vorige twee paragrafen hebben inzicht verschaft over het bereik van de werknemersverzekering, de knelpunten en leemtes, die er zijn. In deze paragraaf wordt op basis hiervan de vraag onderzocht of verbreding noodzakelijk is. Dit wordt vanuit twee perspectieven beoordeeld, ten eerste de atypische positie van de beroepssporter en ten tweede vanuit het topsportbeleid in Nederland.
59
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
60
Overigens blijkt uit het onderzoek ‘Op jacht naar goud. Het topsportklimaat in Nederland, 1998-2008’ dat het onjuist is te veronderstellen dat alle beroepssporters grootverdieners zijn.141 Uit dit rapport komt naar voren dat het inkomen van een sporter type 2 met een A-status bruto per jaar ongeveer € 22.000,- is. Een kleine groep trekt het gemiddelde omhoog omdat zij een inkomen hebben dat boven de € 100.000,- ligt. Deze vier eerste kenmerken liggen opgesloten in de ‘specifiteit van de sport’. Langedijk omschrijft dit in haar bijdrage in Bijzondere arbeidsverhoudingen als de bijzondere aard en het eigen karakter van de sport als maatschappelijk fenomeen.142 Het vijfde kenmerk is dat statuten, reglementen en besluiten van de sportbond (indirect) van invloed op de arbeidspositie van de sporter Tot slot is het zesde kenmerk dat de beroepssporters in relatie staan tot een groot aantal partijen. Zo heeft bijvoorbeeld de sporter type 2 een lidmaatschap van de sportbond en is de Stichting aangemerkt als werkgever. Kenmerk vijf en zes houden verband met het feit dat er voor de beroepssporter specifiek geen wettelijke bepalingen gemaakt zijn, waardoor deze te maken krijgen met een synthese van verschillende rechtsregels die elkaar beïnvloeden.143
4.3.2. Tussenconclusie Voor het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporters treedt er een tweedeling op. De sporters type 1 en type 2 worden gedekt tegen de arbeidsgerelateerde risico’s en vallen onder de werknemersverzekeringen. De sporters type 3 en 4 zijn niet gedekt. Als we uitgaan van de atypische arbeidspositie van de beroepssporter is dit een merkwaardig verschijnsel. Slechts omdat bijvoorbeeld de voetballers en de hockeyers een sport beoefenen waarmee ze een contractuele band met een club of team hebben beschikken zij over een arbeidsovereenkomst. De arbeidspositie van deze sporters is niet meer atypisch dan die van de sporter type 3 of 4. Sterker nog in sommige gevallen zijn deze identiek aan elkaar. Neem het voorbeeld van een judoka, die net niet tot de top acht van de wereld behoort en derhalve geen Stipendium heeft, oftewel de sporter met een B-status type 4. Deze sporter valt buiten het sociaal vangnet. Maar wat als dezelfde judoka in dienst gaat bij Defensie of de Politie dan verkrijgt hij een aanstelling en valt daarmee wel onder het sociaal vangnet. Het is naar mijn mening niet te rechtvaardigen dat de sporter type 3 en 4 die een vergelijkbare atypische arbeidspositie heeft en eenzelfde soort werkzaamheden verricht als de sporter type 1 en 2, geen toegang heeft tot de werknemersverzekeringen, slechts omdat hij een andere juridische status bezit. Op basis hiervan acht ik verbreding noodzakelijk.
141 M. van Bottenburg (2009), Op jacht naar goud. Het topsportklimaat in Nederland, 1998-2008, Arko Sports Media, Nieuwegein. 142 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 163 -164. 143 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 164.
144 145 146 147 148 149
Algemene Rekenkamer 2008, Topsport in Nederland, Den Haag: Sdu Uitgeverij, p.33. Kamerstukken II 1996/1997, 25 125, nr. 2. Kamerstukken II 1998/1999, 26 429. Kamerstukken II 2004/2005, 30 234, nr. 2. Kamerstukken II 2005/2006, 30 234, nr. 6. Kamerstukken II 2007/2008, 30 234, nr. 13.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
4.3.3. Het topsportbeleid in Nederland Topsport speelt zich af op een internationaal vlak. Nederland heeft zichzelf tot doel gesteld om bij de beste tien landen van de wereld te horen.144 Dit is niet van alle tijden want pas vanaf het eerste kabinet-Kok in 1994 heeft topsport een plaat op de politieke agenda gekregen. In 1996 werd de toenmalige staatssecretaris Terpstra de nota Wat sport beweegt aan de Tweede Kamer aangeboden.145 Daarin stond centraal dat zij zich wilde blijven inspannen voor de verbetering van het topsportklimaat in Nederland door middel van o.a. financiële ondersteuning en begeleiding van (aankomende) topsporters. Daarnaast stond maatschappelijke participatie en ongelijkheid centraal, met expliciet aandacht voor de gehandicaptensport. Wat volgde, was de nota Kansen voor topsport.146 De boodschap daarin was helder de primaire ontwikkeling van de topsport ligt bij de bonden en het NOC/NSF zelf, maar de rijksoverheid zal dit ondersteunen en schept de voorwaarden voor een goed topsportklimaat. De instrumenten daarvoor waren o.a. wet- en regelgeving, subsidieverlening, overleg, onderzoek, voorlichting en maatschappelijke agendering. De inzet was tweeledig, ten eerste de verbetering van de maatschappelijk positie van de topsporter en ten tweede de maatregelen gericht op de topinfrastructuur. In 2005 wordt door staatssecretaris RossVan Dorp een nieuwe sportnota uitgebracht.147 In deze nota volgt het kabinet het streven van de sportsector om Nederland te laten horen bij de top tien klassering in de internationale sportwereld. Om die ambitie te verwezenlijken maakt het kabinet, in navolging van de sport zelf, keuzes. Dit betekent dat de onderdelen waarin Nederland goed presteert of goed zou kunnen presteren en passen binnen deze beleidsdoelstelling kunnen rekenen op extra ondersteuning. Ook de gehandicaptensport heeft hierin weer een belangrijke plaats. Als vervolg op deze nota presenteert staatssecretaris Ross-Van Dorp in 2006 het Programma Samen voor sport.148 Dit is het uitvoeringsprogramma dat samenhangt met het ingezette beleid dat Nederland tot de beste tien landen in de wereld gaat behoren. Investeringen in topsportonderdelen worden daarom alleen nog maar gedaan als Nederlandse talenten, topsporters, combinaties en teams behoren tot de beste acht van de wereld of uitzicht daarop hebben, aldus het programma. In 2007 komt staatssecretaris Bussemaker met nog een beleidsbrief waarin ook zij aangeeft dat ze de sportsector aan de top wil versterken.149 Het kabinet houdt vast aan de ambitie om tot de internationale top tien te behoren. Daarnaast omarmt het kabinet het plan om binnen tien jaar tot een topsportklimaat op Olympisch niveau te komen, wat uiteindelijk een mogelijke kandidaatstelling voor de Olympische en Paralympische Spelen in 2028, tot gevolg kan hebben. De staatssecretaris stelt, dat om deze ambitie te verwezenlijken, optimale omstandigheden nodig zijn voor topsporters met en zonder beperkingen, talenten en coaches. Het uitvoeringsprogramma wordt dan ook onverminderd doorgezet.
61
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
62
Daarnaast wil de staatssecretaris bereiken dat het aantal Nederlandse talenten, dat uitzicht heeft op de internationale top. die top ook daadwerkelijk bereikt. Deze groei moet in 2011 20% zijn ten opzichte van 2007. Nederland gaat daarvoor een bedrag investeren van 6,3 miljoen euro. Ten slotte moet nog opgemerkt worden dat deze beleidsbrief een apart hoofdstuk bevat over de gehandicaptensport, omdat een achterstand in sportdeelname voor deze sporters een hardnekkig verschijnsel blijft. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de sporters zelf vinden dat het door de overheid gevoerde topsportbeleid daadwerkelijk heeft geleid tot verbetering van het topsportklimaat in Nederland.150 De invoering van het Stipendium heeft meer sporters in staat gesteld om fulltime met hun sport bezig te zijn. Ander betaald werk is daarmee afgenomen. Uit de cijfers blijkt dat het aantal trainingsuren is opgevoerd en dat er per jaar meer dagen op trainingstage is gegaan. Voor sporters met Stipendium blijkt dat in ieder geval veel vaker het geval te zijn dan voor sporters zonder Stipendium. Ongeveer 30% van de sporters met een A-status beschouwen zich voltijd topsporter tegen 11% van de sporters met een B-status. Hiermee is overigens niet gezegd dat topsport in Nederland direct als beroep kan worden uitgeoefend . Het is zelfs zo dat een kwart van de topsporters minder dan € 1000,- per maand verdient en de helft van de topsporters verdient minder dan € 1.375,- per maand. Als je bij deze cijfers ook nog het gegeven neemt dat deze groep gemiddeld 28 jaar oud is waarvan 46% een hbo- of wo–opleiding heeft gevolgd dan is de conclusie gerechtvaardigd dat dit geen hoge bedragen zijn. 4.3.4. Tussenconclusie Als we het topsportbeleid in Nederland vergelijken met de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht is dat zeker niet geheel in overeenstemming met elkaar. Nederland heeft als doelstelling geformuleerd dat het wil gaan behoren tot de beste 10 landen van de wereld, maar kent slechts financiële voorzieningen toe aan sporters, die behoren tot de mondiale top 8 of daar uitzicht op hebben. Het Stipendium is daar een treffend voorbeeld van. Behoor je tot de groep sporters met een A-status of een HP-status, dan is het socialezekerheidsrecht van toepassing, voor zover de sporter tenminste binnen de norm van de inkomenstoets blijft. Deze groep is gezien het topsportbeleid veel te beperkt. Naar mijn mening zou het tenminste zo moeten zijn dat het Stipendium met het topsportbeleid in overeenstemming is en derhalve beschikbaar is voor sporters die behoren tot de mondiale top tien. In de situatie zoals die nu is, is het mogelijk dat een sporter een B-status verkrijgt omdat hij op de tiende plaats op een WK is geëindigd. Hiermee voldoet hij aan de doelstelling van het topsportbeleid, maar heeft geen sociaal vangnet omdat hij op basis van deze ranking geen A-status en Stipendium verkrijgt. Ook en sporter type 3 zou tot de top tien van de wereld kunnen behoren, maar valt evengoed niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. Op dat punt is naar mijn mening verbreding zeker noodzakelijk. 150 Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut (2008), Rapportage sport 2008, Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut, Den Haag. p. 267-269.
4.4. Samenvatting
In dit hoofdstuk werden twee vragen onderzocht. Voor de beantwoording van de vraag wat het bereik is van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporter is het beeld helder. Er zijn twee situaties waarin een beroepssporter valt onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De eerste is de beroepssporter die beschikt over een arbeidsovereenkomst, sporter type 1. De tweede is de beroepssporter met het Stipendium, sporter type 2. Vervolgens werd onderzocht of het sociaal vangnet daarmee toereikend is, of dat er verbreding noodzakelijk is. Hieruit kwam naar voren dat verbreding absoluut noodzakelijk is. Deze vraag is beschouwd vanuit twee perspectieven: ten eerste in verband met de atypische positie die de sporter heeft, en ten tweede in verband met het topsportbeleid in Nederland. Voor de atypische positie geldt dat de arbeidspositie van de sporters type 3 en 4 net zo goed afwijkt van die van de gewone werknemers als de arbeidspositie van de sporters type 1 en 2. Het is naar mijn mening niet te rechtvaardigen dat de sporter type 3 en 4, die een vergelijkbare atypische arbeidspositie heeft en eenzelfde soort werkzaamheden verricht als de sporter type 1 en 2, geen toegang heeft tot de werknemersverzekeringen, slechts omdat hij een andere juridische status bezit. Evenzeer geldt de opvatting dat verbreding noodzakelijk is ten aanzien het topsportbeleid in Nederland. De uitvoering van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht ten aanzien van de beroepssporters is niet in overeenstemming met het gevoerde topsportbeleid. Zo is o.a. het Stipendium niet in overeenstemming met de geformuleerde doelstelling in het topsportbeleid. Daarnaast vallen de sporters type 3 en 4 buiten de boot terwijl zij aan deze doelstelling zouden kunnen voldoen. Het sociaal vangnet zou mijns inziens zelfs verruimd mogen worden tot de beroepsporters die onder de ruim geformuleerde reikwijdte ‘topsportbreed’ van het topsportbeleid vallen.
151 Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut (2008), Rapportage sport 2008, Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut, Den Haag, p. 263.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Wat mij betreft zou de verbreding zelfs nog wat verder moeten gaan. Deze mening ben ik toegedaan om de volgende reden. De groep van sporters met een A-status en een HP-status bestaat uit ongeveer 540 sporters.151 Het is niet erg waarschijnlijk dat Nederland daarmee de top tien van de wereld zal veroveren. Daarom wordt behalve in de maatschappelijke positie van de topsporter er ook topsportbreed geïnvesteerd. Het gaat dan om de topsportinfrastructuur, zoals het bouwen van o.a. locaties en voorzieningen die voor een veel bredere groep topsporters beschikbaar is dan slecht de sporters met een A-status of een HP-status. Als we het topsportbeleid vanuit dat oogpunt gezien, is het sociaal vangnet nog veel beperkter dan zojuist geschetst. Het zou mijns inziens dan ook verruimd kunnen worden tot de beroepsporters, die onder deze ruim geformuleerde reikwijdte ‘topsportbreed’ vallen.
63
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Langedijk stelt in haar bijdrage in Bijzondere arbeidsverhoudingen, dat er voor de beroepsporter zeker enige behoefte bestaat aan extra bescherming, maar dat een specifieke regeling voor de beroepssporter in het arbeidsrecht niet nodig is. De beroepssporter blijft in haar visie ‘gewoon’ een werknemer, zij het met een hele bijzondere baan, waarvoor het arbeidsrecht voldoende waarborgen biedt.152 Waar het de bescherming van de beroepssporter in het socialezekerheidsrecht betreft, is dat naar mijn mening anders. We zien dat slechts twee typen sporters vallen onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De sporters type 1 en type 2 zijn in beginsel beschermd, de rest van de beroepssporters valt buiten de boot. Ik zou waar het de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht betreft dan ook pleiten voor een extra regeling, die ten dienste staat van alle beroepssporters. De slotconclusie van deze analyse luidt dan ook dat het bereik van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporters te beperkt is en dat verbreding noodzakelijk is. In hoofdstuk vijf volgen hierover nog enkele aanbevelingen.
64
152 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 207.
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
65
© J.W.F. Overtoom 2012
66
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Hoofdstuk 5 Ι Conclusie en aanbevelingen 5.1. Inleiding
‘In hoeverre vallen beroepssporters onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht?’ En in hoeverre is het ‘sociaal vangnet’ voor de beroepssporters daarmee toereikend? Aan de hand van de resultaten van mijn onderzoek zal ik in paragraaf 5.1. een tweetal conclusies trekken waarmee de gestelde onderzoeksvraag wordt beantwoord. In paragraaf 5.2. volgen enkele aanbevelingen, die volgen uit de getrokken conclusies. Tot slot zal ik kort mijn visie geven op de titel van dit onderzoek.
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
In dit onderzoek wordt de volgende probleemstelling onderzocht:
67
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
5.2. Conclusies
68
De eerste conclusie die getrokken kan worden is ,dat niet alle beroepssporters vallen onder de persoonlijke werking van de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. Op grond van de definitie in het CAB, onderscheiden we vier typen beroepssporters: Type 1; sporters op basis van een arbeidsovereenkomst in loondienst bij een werkgever; Type 2; sporters met een stipendium via het Fonds voor de Topsporter;
Type 3; sporters die als zelfstandige sporter actief zijn op basis van een overeenkomst van opdracht;
Type 4; sporters die uit de sportbeoefening inkomsten verkrijgt, die de werkelijk gemaakte kosten te boven gaan.
Uit het overzicht blijkt dat de arbeidsverhouding van deze sporters voor elk type sporter anders is. Type 1 heeft een arbeidsverhouding met een werkgever. Type 2 heeft een arbeidsverhouding met een fictieve werkgever, de Stichting, die het Stipendium aanbiedt. Het Stipendium is een vergoeding, die aan de sporter toegekend wordt. Om voor het Stipendium in aanmerking te komen moet de sporter voldoen aan door het NOC*NSF voorgeschreven sportprestaties. Door het NOC*NSF zijn drie categorieën topsporters te onderscheiden: die met een A-status, B-status en de HP-status. De sporters die een A-status of HP-status hebben, kunnen voor het Stipendium in aanmerking komen, de sporter type- B valt buiten de boot. Type 3 heeft een arbeidsverhouding met een opdrachtgever. Type 4 is een wat vreemde eend in de bijt. Vaak worden de sporters, die tot die categorie behoren, beschouwd als amateurs (formeel). Pas als ze juridisch gekwalificeerd worden, om bijvoorbeeld te toetsen of ze voor een werknemersverzekering in aanmerking komen, blijkt dat ze in materiële zin toch type 1 of type 3 zijn. Er blijft dan vaak een kleine restcategorie over, die sport beoefent zonder dat er in juridische zin sprake is van een overeenkomst, bijvoorbeeld de sporter met een B-status, die zojuist beschreven werd. De arbeidsverhouding die de sporter heeft is de bepalende factor voor de het antwoord op de vraag of de sporter valt onder de persoonlijke werkingssfeer van de werknemersverzekeringen in het socialezekeheidsrecht. Dit komt omdat de wetgever slechts de arbeidsverhouding van de werknemer beschouwt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. Wie door de wetgever wordt beschouwd als werknemer en dus verzekerde is, staat omschreven in respectievelijk art. 3-9 WW, art. 3-8 a en 8c ZW, art. 7-10 WIA en art. 3-7b WAO. Voor de beroepssporter geldt dus dat zijn arbeidsverhouding op grond van één van deze artikelen als werknemer beschouwd dient te worden voordat hij verzekerde is en in aanmerking komt voor een werknemersverzekering.
Grafiek 1.0
Sporter type 1
Sporter type 2
Sporter type 3
Sporter type 4
art. 3 werknemersverzekeringen art. 5 onder c werknemersverzekeringen art. 5 onder d werknemersverzekeringen
Voor type 1 en 2 zal duidelijk zijn, dat zij voldoen aan de bovengenoemde kwalificaties en daarmee vallen onder persoonlijke werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. De types 3 en 4 voldoen op grond van de gestelde voorwaarden daarentegen niet aan art. 3 en art. 5 onder c werknemersverzekeringen. Op basis van de beoordelingsvolgorde zijn zij aangewezen op de vangnetbepaling van art. 5 onder d. Ook deze bepaling biedt voor de types 3 en 4 geen soelaas. Type 3 is de zelfstandige sporter, deze arbeids-verhouding wordt in art. 6 lid 1 onder werknemersverzekeringen en in art. 8 lid 1 onder a Rariteiten-KB niet aangemerkt als dienstbetrekking. © J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Om te beoordelen of de beroepssporter werknemer/verzekerde is, dient een beoordelingsvolgorde van de genoemde artikelen in acht te worden genomen. Eerst dient getoetst te worden aan art. 3 werknemersverzekeringen. Is er sprake van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijk dienstbetrekking? De heersende leer gaat er vanuit gaat dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zoals omschreven in art. 3 werknemersverzekeringen een arbeidsverhouding is, die gebaseerd is op een arbeidsovereenkomst waarvan de juridische kwalificatie is opgenomen in art 7:610 BW. Pas als daar niet aan is voldaan wordt de volgende stap gezet en beoordeeld of er sprake is van een fictieve dienstbetrekking in de zin van art. 4 of 5 a, b, c, werknemersverzekeringen. Van belang is om voor ogen te hebben dat men de artikelen in deze volgorde afloopt en niet toekomt aan een volgend artikel als niet aan één van de voorgaande artikelen is voldaan. Artikel 4 werknemersverzekeringen is niet van belang voor de beroepssporter. In artikel 5 onder c gaat het om de sporter, die beschikt over een stipendium, dit, zoals opgenomen in art. 4a Rariteiten-KB. Het Rariteiten-KB is een besluit met voorwaarden dat op alle in art. 5 genoemde personen van toepassing is. Art. 5 onder d betreft de restcategorie, een soort vangnet. Dit artikel ziet op brede groep werkenden waarvan de arbeidsverhouding met een dienstbetrekking kan worden gelijkgesteld. Deze groep moet voldoen aan de voorwaarden, zoals gesteld in het Rariteiten-KB. Als de typen sporters getoetst worden aan deze artikelen, dan levert dat het volgend beeld op:
69
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
70
Daarmee is de zelfstandige geen werknemer/verzekerde en valt niet onder de personele werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. Voor type 4 geldt dat als er een juridische kwalificatie plaatsvindt de sporter type 4 in materiële zin vaak een sporter type 1 en 3 zal zijn. Voor de sporters, die overblijven en een beroep doen op de vangnetbepaling van art. 5 onder d zullen (bijna) altijd de voorwaarden die daaraan gesteld zijn in het RariteitenKB een te grote hobbel vormen om als werknemer/verzekerde beschouwd te worden. Dit betekent dat ook type 4 daarmee niet valt onder de persoonlijke werkingssfeer werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. De tweede conclusie die getrokken kan worden is dat het ‘sociaal vangnet’ voor de beroepssporters niet toereikend is en dat verbreding hiervan noodzakelijk is. De onderzoeksvraag die aan deze conclusie voorafging is vanuit twee perspectieven benaderd: 1. vanuit de atypische positie van de beroepssporter, en; 2. vanuit het topsportbeleid in Nederland.
ad 1 atypische positie Vanuit dit perspectief is verbreding noodzakelijk. Dit volgt uit het feit dat de arbeidspositie van de beroepssporter op een aantal punten afwijkt van de ‘doorsnee’ werknemer en daardoor wordt gekenmerkt als atypisch. Hieraan liggen in ieder geval de volgende zes kenmerken ten grondslag: 1. de focus van werk is het behalen van sportieve doelstellingen en de best mogelijke sportresultaten; 2. de professionele loopbaan van een beroepssporter is normaliter veel korter; 3. de arbeidstijden en arbeidsomstandigheden zijn anders; 4. de marktwaarde van sommige beroepssporters ligt soms (ver) boven die van anderen; 5. statuten, reglementen en besluiten van de sportbond zijn (indirect ) van invloed op de arbeidspositie van de beroepssporter; 6. de beroepssporter staat in relatie tot een groot aantal partijen. Uit de eerste conclusie bleek dat alleen sporter type 1 en type 2 vallen onder de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen. De sporter type 3 en type 4 vallen buiten de boot. Uitgaande van de atypische arbeidspositie van de beroepssporter is dat merkwaardig. De arbeidspositie van de types 1 en 2 is niet meer atypisch dan die van de types 3 en 4. Zij zijn gewoon slachtoffer van het feit, dat zij geen sport beoefenen waardoor er een contractuele band met een club of team ontstaat en waardoor zij niet beschikken over een arbeidsovereenkomst. Het is niet te rechtvaardigen dat de sporters type 3 en type 4 , die een vergelijkbare atypische arbeidspositie hebben en eenzelfde soort werkzaamheden verrichten als de sporters type 1 en type 2, geen toegang hebben tot de werknemersverzekeringen, slechts omdat zij een andere juridische status bezitten.
Uit de eerste conclusie bleek dat slechts de sporters type 1 en type 2 vallen onder de personele werkingsfeer van de werknemersverzekeringen. Als we de beroepssporter beschouwen vanuit de bijzondere arbeidspositie en het topsportbeleid in Nederland daarbij betrekken kunnen we tot de slotconclusie komen dat het sociaal vangnet daarmee niet toereikend is en dat verbreding noodzakelijk is.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
ad 2 topsportbeleid Nederland Vanuit dit perspectief is verbreding noodzakelijk. Dit komt voort uit het feit dat het topsportbeleid niet in overeenstemming is met de werknemersverzekeringen in het socialezekerheidsrecht. De doelstelling, die Nederland heeft geformuleerd is om tot de beste tien landen van de wereld te gaan behoren, maar kent slechts financiële voorzieningen toe aan sporters, die behoren tot de mondiale top 8 of daar uitzicht op hebben. Een goed voorbeeld is het Stipendium. Heb je een A-status of een HP-status dan is het socialezekerheidsrecht van toepassing. Deze groep is gezien het topsportbeleid veel te beperkt. De leemte zit tussen plaats acht en tien. Het Stipendium dekt deze posities niet, terwijl ze wel zijn opgenomen in het topsport beleid. Ook de sporter type 3, die niet valt onder de personele werkingsfeer van de werknemersverzekeringen, kan aan de in het topsportbeleid geformuleerde doelstelling voldoen, maar valt niet onder de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen. Daarnaast bestaat de groep met sporters die een A-status of een HP-status hebben uit ongeveer 540 sporters. Die groep is daarmee uiterst klein en het is niet erg waarschijnlijk dat Nederland daarmee de top tien van de beste landen ter wereld zal veroveren. Daarom wordt er door de Nederlandse overheid behalve in de maatschappelijke positie van sporters ook topsportbreed geïnvesteerd. Het gaat om de topsportinfrastructuur zoals o.a. het bouwen van locaties en voorzieningen, die voor een veel bredere groep topsporters beschikbaar is dan slechts de sporters met een A-status of HP-status. Als we het topsportbeleid vanuit dat oogpunt bezien, is het sociaal vangnet nog veel beperkter dan zojuist geschetst en zouden het sociaal vangnet voor de beroepssporters ook onder de ruim geformuleerde reikwijdte ‘topsportbreed’ moeten vallen.
71
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
5.3. Aanbevelingen
72
Op basis van deze conclusies doe ik de volgende twee aanbevelingen. In overleg met de wetgever en het NOC*NSF moet worden overgegaan tot het implementeren van een bijzondere regeling voor beroepssporters in het socialezekerheidswetgeving en dient verruiming plaats te vinden van de stipendiumregeling. Allereerst pleit ik ervoor om alle in dit onderzoek beschreven typen beroepssporters binnen de personele werkingssfeer van de werknemersverzekeringen te brengen. Zowel art. 4 als art. 5 onder c werknemersverzekeringen bieden die mogelijkheid hiertoe. Dit houdt voor art. 4 werknemersverzekeringen in, dat een wijziging van een wet in formele zin moet plaatsvinden. Een dergelijk voorstel acht ik overbodig omdat de bepaling van art. 5 onder c werknemersverzekeringen de sporter al noemt. Om die reden adviseer ik een wijziging van art. 4a en art. 8 lid 1 RariteitenKB (AMvB) behorende bij de wetten in formele zin, WW, ZW en WAO. De wetgever zou tot de volgende voorgestelde wetswijziging kunnen besluiten: Artikel 4a Rariteiten-KB Huidig tekst
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van het in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement van de stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet.
Voorgestelde tekst
Als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van de beroepssporter die op grond van het door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vastgestelde reglement is omschreven.
Artikel 8 lid 1 Rariteiten-KB Huidig tekst
Voor de toepassing van dit besluit wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon:
Voorgestelde tekst
Voor de toepassing van dit besluit wordt, anders dan bedoeld in het artikel 4a, niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon:
In vervolg op deze wijziging zal de begripsomschrijving van de beroepssporter, zoals omschreven in het CAB, moeten worden overgenomen in een nader te bepalen reglement. Hierin zal de stichting Fonds voor de Topsporter, overeenkomstig de bepaling in art 4a Rariteiten-KB, weer opgenomen worden ten behoeve van de stipendiumregeling.
Ten tweede pleit ik voor het verruimen van de persoonlijke werkingssfeer van de stipendiumregeling. Dit beteketent dat ook sporters met een B-status onder het bereik van deze regeling komen te vallen. Het NOC*NSF zou tot de volgende wijziging van art. 1 sub p UFTS kunnen besluiten. Topsporter: de Topsporter die door NOC*NSF de zogenoemde A- of HP-status heeft gekregen, conform het van toepassing zijnde Statusreglement Topsporters.
Voorgestelde tekst
Topsporter: de Topsporter die door NOC*NSF de zogenoemde A-, B- of HP-status heeft gekregen, conform het van toepassing zijnde Statusreglement Topsporters.
5.4. De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval? In de titel van dit onderzoek is de vraag gesteld of een beroepssporter in het socialezekerheidsrecht nu een bijzonder geval is of niet. We zagen dat de arbeidspositie van de beroepssporter, anders dan die van de gewone werknemer, gekenmerkt wordt door zijn atypische arbeidsverhouding. Daarnaast maakt de beroepssporter een belangrijk onderdeel uit van het topsportbeleid in Nederland. Dit maakt dat de beroepssporter in vergelijking met de gewone werknemer een bijzonder geval is! Anders dan in het arbeidsrecht schreeuwt het socialezekerheidsrecht in die zin om aanpassing van de werknemersverzekeringen ten aanzien van de beroepssporter.
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Huidig tekst
73
74
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Literatuurlijst Ι Boeken en artikelen
Loonstra & Zondag 2010 C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010, p. 91, 92, 97, 100-108, 102-108, 519, 523, 565-567 Houweling & Van der Voet 2012 A.R. Houweling & G.W. van der Voet, Bijzondere arbeidsverhoudingen, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2012, p. 161, 163-164, 411
Klosse & Noordam 2010 S. Klosse & F.M Noordam, Socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 1217, 37, 42, 43, 46, 48, 50, 76-77, 132, 170, 172, 174, 176, 177, 261 Noordam & Vonk 2011 F.M. Noordam en G.J. Vonk, Hoofdzaken socialezekerheidsrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 79
Kruit & Loonstra 2010 P. Kruit & C.J. Loonstra, Praktisch Socialezekerheidsrecht, Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers 2010, p. 17, 24, 74-81 Van Staveren 1981 H.T. van Staveren, Het voetbalcontract, Deventer: Kluwer 1981, p. 176
De Jong 2010 E.S. de Jong, ‘Gezagsverhouding: partijbedoeling en feitelijke uitvoering bij de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep; tijd voor harmonisatie?’, TAP 2010-6
Loonstra 2011 C.J. Loonstra, ‘Arbeidsovereenkomst en privaatrechtelijke dienstbetrekking: dezelfde betekenis en uitlegcriteria?’, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2011-10, p. 94 Hout 2008 H.W.P van den Hout, ‘Arbeidsverhoudingen in het professionele voetbal’, ArbeidsRecht 2008/4, p. 3-7
Loonstra 2012 C.J. Loonstra, ‘De kwalificatievraag en bovenal: welke rechter is nu leidend?’, TAP 2012-4, p. 148, 152 © J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Van der Grinten 2011 W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 7
75
Dissertaties
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, De dienstbetrekking in drievoud. Het bereik in arbeidsrecht, fiscaal recht en fiscaalverzekeringsrecht (diss. Erasmus Universiteit Rotterdam), Deventer: Kluwer 2008
76
M.C.M. Aerts, De zelfstandige in het sociaal recht. De verhouding tussen juridische status en sociaal-economische positie, (diss. Amsterdam UvA) Deventer: Kluwer 2007, p. 183-184, 185, 209
Rapporten
E. Lankers, Een wereld te winnen, professionalisering van de arbeidsverhoudingen van beroepssporters in Nederland, Nieuwegein: Arko Sports Media, p. 21-22, 23, 24, 25, 26, 34
Algemene Rekenkamer (2008), Topsport in Nederland, Algemene Rekenkamer, Sdu Uitgeverij, Den Haag p. 20, 22, 24, 33 M. van Bottenburg (2009), Op jacht naar goud. Het topsportklimaat in Nederland, 1998-2008, Arko Sports Media, Nieuwegein
Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut (2008), Rapportage sport 2008, Sociaal en Cultureel Planbureau/W.J.H. Mulier Instituut, Den Haag, p. 263, 267-269.
Koninklijke Besluiten
Besluit van 27 juni 1967, Stb. 1967,342 Besluit van 14 december 1973, Stb. 1973,627 Besluit van 23 december 1986, Stcrt. 1986, 251 Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 Besluit van 23 augustus 1989, Stb. 1989, 402 Besluit van 3 april 2001, Stb, 2001,193 Besluit van 6 juli 2006, Stcrt. 2006, 141 Besluit van 14 mei 2012, Stcrt, 2012, 9951
Kamerstukken
Kamerstukken II 1996/1997, 25 125, nr. 2 Kamerstukken II 1997/1998, 25 667 Kamerstukken II 1998/1999, 26 429 Kamerstukken II 2004/2005, 30 234, nr. 2 Kamerstukken II 2004–2005, 30034, nr. 3 Kamerstukken II 2005/2006, 30 234, nr. 6 Kamerstukken II 2007/2008, 30 234, nr. 13
Geraadpleegde websites:
http://www.defensie.nl
Gebruikte versies van regelgeving
Convenant Arbeidsverhoudingen Beroepssporters, WOS en NL Sporter, 2 juli 2010, p.4 Knelpunten voor de topsporter, Raad voor de topsport, juli 1984, p.3
Nota Topsport in Nederland, Comite Topsport, ingesteld door NSF en NOC, mei 1989, p.7 Statusreglement Topsporters, vastgesteld bij Algemene Vergadering van NOC*NSF, 17 november 2009 KNZB - Topzwemmen in uitvoering, uitgave april 2005
KNVB - Reglement betaald voetbal seizoen 2011/’12, laatstelijk gewijzigd in de algemene vergadering betaald voetbal van 30 mei 2011 CAO voor Contractspelers Betaald Voetbal Nederland 2010-2014, in werking getreden op 1 juli 2010
© J.W.F. Overtoom 2012
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
http://www.knvb.nl http://www.politietopsportselectie.nl http://www.tvmschaatsploeg.nl http://www.control.nl http://www.rabosport.nl http://www.vacansoleildcm.com http://www.fbo.nl http://www.nocnsf.nl http://www.uka.org.uk http://www.jbn.nl http://www.knzb.nl http://www.olympic.org http://www.uwv.nl http://www.belastingdienst.nl http://www.rijksoverheid.nl
77
Jurisprudentielijst
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
Europese Hof van Justitie
78
HvJ EG 11 april 2000, in de gevoegde zaken C-51/96 en C-191/97, NJ 2000,542 (Deliège)
Hoge Raad
HR 12 maart 1980, BNB 1980, 118
HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 (Kruis/Christelijk Gereformeerde Kerk)
HR 17 juni 1994 , NJ 1994, 757 (Imam)
HR 14 november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoevers) HR 15 mei 2006, LJN AT8202
HR 13 juli 2007, JAR 2007/231 (Stichting Thuiszorg Rotterdam/PGGM)
HR 17 november 2010, LJN BB3485
HR 25 maart 2011, LJN BP3887 (Gouden Kooi)
HR 17 februari 2012, LJN BU8926 (Notarissen)
Centrale Raad van Beroep
CRvB 8 juli 1968, RVS 1968, 175 (Ajax/Sociale Verzekeringsbank) CRvB 17 april 1970, RSV 1970/148 (Losse rij-examinatoren) CRvB 4 april 1972, RSV 1972/2009 (IJsventers)
CRvB 22 oktober 1973, RSV 1974/118 (Losse correctoren onderwijsinstituut) CRvB 07 januari 1974 RSV 1974/215 (Exploitanten van een benzinepomp) CRvB 21 oktober 1974, RSV 1975/97 (Garderobe- en toiletdames)
CRvB 13 december 1977, RSV 1978/223 (Wederverkopers) CRvB 19 februari 1983, RSV 1973/226 (Kruiers)
CRvB 9 november 1988, RSV 1989/116 (Bloembollen)
CRvB 5 september 1990, RSV 1991/81 (Waarnemend verloskundigen)
CRvB 15 december 1993, RSV 1994/169 (Kuikenvangers)
CRvB 21 december 1994, AB 1995,394 (Pizza’s)
CRvB 15 juli 1996, RSV 1997/5 (Franchiseovereenkomst) CRvB 27 februari 1997, RSV 1997, 149
CRvB 23 januari 2003, LJN AF6660
CRvB 11 november 2004, USZ 2005/17 (Freelance examinatoren) CRvB 17 november 2005, RSV 2006/18 (Tolk/IND)
CRvB 25 september 2007, LJN BB4982 (Dakdekker)
CRvB 18 januari 2008, LJN BC2797
Kantongerechten
Ktr. ‘s-Gravenhage 5 april 1967, NJ 1967, 418 (Laseroms/Sparta)
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?
CRvB 17 juni 1998, LJN AA8550
79
© J.W.F. Overtoom 2012
80
De beroepssporter in het socialezekerheidsrecht, een bijzonder geval?