De Belgische Spaarbanken* Hun juridisch ontstaan en teloorgang in het bancaire landschap § 1. De genesis van het statuut van de spaarbanken 1934 – 1967 De economische crisis 1930 – 1934 en de zogenaamde wetten Van Zeeland 1. Situering Deze periode, die bij de aanvang tot de donkerste en moeilijkste behoort voor heel de financiële sector, wordt gekenmerkt door de naweeën van de zware economische crisis van de dertiger jaren met haar diepgaande wettelijke ingrepen en door de impact van WO II. De ware oorzaak: de Europese economische recessie Veelal wordt de krach van Wall Street in oktober 1929 gezien als de aanleiding van de wereldcrisis van de dertiger jaren. Recent wetenschappelijk onderzoek nuanceert dit echter.1 Groot-Brittannië, Italië en twee sterk van Amerikaans kapitaal afhankelijke landen, met name Duitsland en Oostenrijk, waren immers reeds vóór de ineenstorting van de beurs van New York getroffen door een economische recessie. Deze verergerde alleen maar door de aan de krach voorafgaande overdreven Amerikaanse beursspeculatie waardoor alle beschikbare Amerikaanse kapitalen, die in de jaren 1925 - 1928 al te gul Oostenrijk en Duitsland waren binnengestroomd, naar de beurs werden gezogen. De ware oorzaak van de wereldcrisis is te vinden in de reeds in een aantal Europese landen bestaande recessie, aangewakkerd door de terugtrekking van Amerikaanse kapitalen uit vooral Duitsland en Oostenrijk. Bancaire concentraties en hun pijnlijke gevolgen Deze situatie verergerde alleen maar na de krach. Hierdoor moesten de Amerikaanse banken al hun buitenlandse liquiditeiten repatriëren om hun binnenlandse verbintenissen te kunnen nakomen. Hierop volgde als vanzelfsprekend de crisis van de Duitse en Oostenrijkse banken en in hun nasleep deze van de wisselmarkten. Aan deze bancaire crisis was voornamelijk in Oostenrijk een fikse bankconcentratie voorafgegaan. Van de 10 vooroorlogse Weense banken schoten er in 1929 nog slechts 4 over. Enkel diverse staatstussenkomsten tijdens de jaren 1931 1934 konden het verzwakte Oostenrijkse bankwezen min of meer terug rechttrekken tot in feite nog één nationale bank zonder enige verdere internationale roeping overbleef.2 Misschien is dit wel een pittig detail waarover de gouverneur van de Nationale Bank van België, A. Verplaetse, tijdens de negentiger jaren best eens had nagedacht toen hij dweepte met de gedachte dat voor België één grootbank volstond.
*
Nota samengesteld aan de hand van teksten, geschreven tussen 2002 en 2004 en opgenomen in, Van Put, A., Ondernemen in de twintigste eeuw. De geschiedenis van een kredietinstelling en haar financieeleconomische omgeving – HBK-Spaarbank 11 december 1918 – 31 mei 2000, Leuven, LannooCampus, 2004, 446 blz. 1 Kurgan-Van Hentenryck, G., 'De Europese banken in de 19de en 20ste eeuw', in, Van der Wee, H. (red.), De bank in Europa. 25 eeuwen bankgeschiedenis, Antwerpen, Mercatorfonds, 1991, blz. 343-344. 2 Kurgan-Van Hentenryck, G., a.c., 1991, blz. 345-347.
1
In 1931 bereikte de Centraaleuropese bankcrisis ook Londen, waarop op 20 september GrootBrittannië het pond loskoppelde van de gouden standaard. België, samen met Frankrijk, Nederland, Italië, Zwitserland en Polen, volgden Groot-Brittannië niet. Integendeel. Ze haastten zich om hun deviezen om te zetten in goud, waardoor op zijn beurt de dollar onder druk kwam te staan. Het gevolg was dat de Verenigde Staten op 20 april 1933 eveneens de gouden standaard verlieten. Wanneer politici zich met het bankwezen bemoeien De grote Europese recessie viel de Belgische banken bijzonder zwaar. Zij konden hun beleggingsportefeuille nog slechts met hoge verliezen realiseren. Ook hun vorderingen op industriële kredieten inden zij moeizaam. Van de grootbanken geraakten vele in moeilijkheden in de jaren 1934 - 1935. Op 4 mei 1934, werd de Banque pour le Commerce et l'Industrie d'Anvers, met een kapitaal van € 247 894, in vereffening gesteld. In juni volgde met een kapitaal van € 743 681 de in 1911 opgerichte Banque Centrale de Liège. Daarop kwamen in juli 1934 te Brussel, weliswaar ingevolge de kuiperijen van de Duitse Jood, Julius Barmat, de faillissementen van de Banque Goldzieher et Penso, opgericht in 1881, en de Noorderbank, opgericht in 1924, elk met een kapitaal van respectievelijk € 1 239 468 en € 371 840, aan de beurt. De zwaarste slagen waren echter voor de politiek gekleurde banken.3 Belgische Bank van de Arbeid De in 1913 te Gent opgerichte Belgische Bank van de Arbeid, het levenswerk van de socialistische voorman Edouard Anseele, met een kapitaal van € 1 239 468, had reeds op 28 maart 1934 haar loketten gesloten. Ze kon het faillissement voorkomen door op 27 maart 1935 een beroep te doen op de Besluitwet nr. 11 van 15 oktober 1934. Deze maakte een stelsel van een door het gerecht ‘gecontroleerd beheer’ mogelijk. Hieruit ontstond op 10 april 1935, onder voorzitterschap van Louis de Brouckère, de Coop-Deposito's, later beter bekend als Codep.4 Algemeene Bankvereeniging De klap op de vuurpijl was echter de val op 9 februari 1935 van de Algemeene Bankvereeniging (1921 - 1935) met een kapitaal van € 7 436 810. Deze bank was in handen van de Boerenbond (1890) en haar Middenkredietkas (1895 - 1935) Deze laatste, die tevens in de klappen deelde, was opgericht in 1895 voor de centralisatie en coördinatie van de gelden van de plaatselijke Raiffeisenkassen, toen Spaar- en Leengilden genoemd. De politieke redding van de Algemeene Bankvereeniging gebeurde door haar samen met de Bank voor Handel en Nijverheid (1919 1935) onder te brengen in een nieuwe bank, de Kredietbank (1935). De Middenkredietkas gaf op 15 maart 1935 het ontstaan aan de Centrale Kas voor Landbouwkrediet, later beter bekend onder de naam Cera. Na 63 jaar, op 4 juni 1998, zullen ze mekaar terug de hand reiken binnen
3
Baudhuin, F., Histoire économique de la Belgique - 1914 - 1939, Tome II, Bruxelles, Bruylant, 1944, blz. 422-429 en blz. 200-202; Kurgan-Van Hentenryck, G., a.c., 1991, blz. 351. 4 Chlepner, B.S., Le marché financier belge depuis cent ans, Bruxelles, Falk, 1930, blz. 139-140; Baudhuin, F., o.c., T. II, 1944, blz. 174-183; De Preter, R., 'Een moeizame start (1935-1940)', in, Witte, E., De Preter, R., Samen Sparen. De geschiedenis van de spaarbank Codep en haar voorlopers, Leuven, Kritak, 1989, blz. 297-298; Veraghtert, K., 'De monografieën - Codep', in, Van Put, A. (red.), o.c., 1986, blz. 800.
2
de KBC, een samentrekking van Kredietbank, Assurantie van de Belgische Boerenbond en Cera.5 Spaarbank der Christelijke Werklieden De enige politiek gekleurde bank die, weliswaar met enige averij maar zonder ernstige kleerscheuren de dans kon ontspringen, was de op 25 augustus 1924 opgerichte Belgische Arbeiderscoöperatie, de 'sociale holding' van het ACW (Algemeen Christelijk Werk(nem)ers Verbond). In haar schoot en ten einde de spaaractiviteiten ontstaan binnen de plaatselijke werkmanskringen, de christelijke arbeidersspaarkassen, te centraliseren, was op 9 december 1925 de CV Spaarbank der Christelijke Werklieden opgericht. Zoals andere banken had zij het bijzonder moeilijk in de crisisjaren 1934 - 1935. Dit leidde tot de omvorming van de Belgische Arbeiderscoöperatie tot de BAC Centrale Depositokas, later beter bekend als Bacob, terwijl de Spaarbank werd geliquideerd.6 Politieke vrienden verdienen steeds een steuntje Terwijl de BAC Centrale Depositokas de enige politiek gekleurde financiële instelling was die geen beroep moest doen op een of andere hulpverlening, was dit wel het geval voor de Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond en de Coop-Deposito's. Hiertoe werd bij wet van 7 december 1934 het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders opgericht dat hiertoe een gedeelte van de fondsen van het Monetair Fonds kreeg toegeschoven. De reddingsoperatie voor beide instellingen werd verder geregeld door respectievelijk het KB van 8 maart 1935 en de KB's van 5 en 11 mei 1935, evenals door het nemen van fiscale maatregelen met het wetsbesluit nr. 137 van 27 februari 1935.7 Tijdens deze periode ontstond de wetgeving die omzeggens een halve eeuw het institutionele kader van de financiële wereld zou beheersen: het KB nr. 185 van 9 juli 1935 voor de depositobanken, het KB nr. 42 van 15 december 1934 voor de private spaarkassen en depositokassen en het KB nr. 225 van 7 januari 1936 voor de hypothecaire kredieten. Was hiermede het nationale werkkader van de financiële wereld terug in min of meer rechte banen geleid, het duurde niet lang of internationaal brak een bijzonder gespannen toestand aan, het voorspel op WO II. 2. De zogenaamde wetten Van Zeeland 2.1. Het KB nr. 185 van 9 juli 1935 over de depositobanken 5
Van der Wee, H. (red.), Cera 1892-1998. De kracht van coöperatieve solidariteit, Antwerpen, Mercatorfonds, 2002, passim; Chlepner, B.S., o.c., 1930, blz. 137; Baudhuin, F., o.c., T. II, 1944, blz. 184-199; Veraghtert, K., 'De Monografieën - Cera Spaarbank', in, Van Put, A. (red.), De Belgische Spaarbanken. Geschiedenis, recht, economische funktie en instellingen, Tielt, Lannoo, 1986, blz. 794795; idem, 'De stichting van de BAC Centrale Depositokas 1935', in, Gerard, E., Pacolet, J., Van Bouchaute, J., Veraghtert, K., Van arbeiderscoöperatie tot bank. De geschiedenis van Bacob, Tielt, Lannoo, 1995, blz. 89-90. 6 Gerard, E., Van Bouchaute, J., 'De expansie van de coöperaties in de christelijke arbeidersbeweging na de Eerste Wereldoorlog', in, Gerard, E. (red.), o.c., 1995, blz. 42, 54, 64, 75 en 97-100; Veraghtert, K., 'De Monografieën - B.A.C.- Spaarbank', in, o.c., 1986, blz. 782. 7 Le Brun, J., 'Het juridisch statuut van de spaarbanken', in, Van Put, A. (red.), o.c., 1986, blz. 303; Witte, E., 'Besluit van het eerste deel', in, Witte, E., De Preter, R., o.c., 1989, blz. 261-264; Baudhuin, F., o.c., T. I, blz. 307-308, 323, 399 en T. II, blz. 183, 195-199.
3
Het einde van de gemengde banken De regering nam drastischer maatregelen om het spaarwezen te beschermen dan in andere Europese landen. Zo werden de depositobanken, met name de banken die gewoonlijk deposito's op zicht of met een looptijd van hoogstens twee jaren ontvingen, verplicht zich tot het korte termijn krediet te beperken. Een maatregel die eveneens Italië nam. Daarenboven, en deze maatregel werd uitsluitend in België genomen, werd het hun formeel verboden aandelen in industriële ondernemingen te bezitten. Dit was de essentie van het wetsbesluit nr. 2 van 22 augustus 1934 tot bescherming van het gespaard vermogen en de bankbedrijvigheid. Dit betekende voor België althans het einde van de zogenaamde gemengde bank of, wat de Engelsen noemden, de German banking. Ingevolge deze maatregel, die vóór 1 januari 1936 moest zijn uitgevoerd, konden de betreffende banken niet anders dan zich splitsen in enerzijds een financiële instelling die deposito's ontving, depositobanken, en anderzijds een industriële financiële instelling, een holding, die de aandelenportefeuille in industriële ondernemingen beheerde. De eerste die hieraan gevolg gaf was de Société Générale, die, terwijl zijzelf de holding bleef, reeds op 5 december 1934 de Banque de la Société Générale oprichtte.8 'Bank' Het KB nr. 2 van 22 augustus 1934 werd onder impuls van de socialisten, die 'een gezag van de staat over de bankwereld' wensten, bevestigd met het KB nr. 185 op de bankcontrole en het uitgifteregime voor titels en effecten. Buiten een aantal organisatorische bepalingen, zijn voor de hier behandelde materie enkel volgende punten van belang. Vooreerst, het woord 'bank' werd vanaf dan uitsluitend voorbehouden aan de ondernemingen, die zich aan het KB nr. 185 onderwierpen (art. 3), d.i. waarvan de operaties de termijn van twee jaar niet overschreden. Vervolgens, en dit was belangrijk voor de hierboven vermelde politiek geïnspireerde kredietinstellingen, werd de juridische vorm van krediet- of coöperatieve vereniging verboden (art. 5). Ten slotte was titel II van het KB, dat het openbaar te koop stellen, te koop bieden en verkopen van titels en effecten regelde, van toepassing op alle ondernemingen, om het even of ze al dan geen bank waren. Met het oog op de bescherming van de spaarders werd de controle hierover toevertrouwd aan het controleorgaan voor de banken, de Bankcommissie.9 2.2. Het KB nr. 42 van 15 december 1934 over de spaarkassen en depositokassen Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders (CBKS) Op het wetsbesluit nr. 2 van 22 augustus 1934 volgde, bij de reeds genoemde wet van 7 december 1934, de oprichting van het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders. De oprichting ervan was in de eerste plaats bedoeld als een soort 'hulpfonds' voor de terugbetaling van 8
Chlepner, B.S., o.c., 1930, blz. 143-144; Kurgan-Van Hentenryck, G., a.c., 1991, blz. 353. Kurgan-Van Hentenryck, G., a.c., 1991, blz. 353-354; 'Verslag van de Regering. Wet van 4 mei 1936, houdende bekrachtiging van zekere koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van de wet van 31 juli 1934, verlengd en aangevuld bij de wetten van 7 december 1934, van 15 en van 30 maart 1935', in, Verzameling van de koninklijke besluiten (bekendgemaakt tusschen 16-17 november 1935 en 7 april 1936) genomen in uitvoering van bijzondere machten aan den Koning toegekend door de wetten van 31 juli en 7 december 1934, 15 en 30 maart 1935 met het oog op het economisch en financieel herstel en vermindering van de openbare lasten (nrs. 208 tot 313, Brussel, Moniteur Belge Drukkerij, 1936, blz. 419 env., geherpagineerd, blz. 4, 23 (Nota nr. 4) en 77 (terugblikkend document. Regeringsverklaring 29 maart 1935). 9
4
spaargelden voor de in moeilijkheden geraakte Middenkredietkas van de Belgische Boerenbond en de Bank van de Arbeid van de Socialistische Partij. Even later volgde het KB nr. 42 van 15 december 1934 over 'de controle op de private spaarkassen en de ondernemingen, die zonder depositobanken te zijn, gelddeposito's ontvangen'. Deze wet, waarvan de ratio legis eveneens de bescherming van het spaarwezen was, maakte een onderscheid tussen enerzijds de spaarkassen of ondernemingen die gebruik maken van het woord ‘sparen’ of die door het uitgeven van spaarboekjes zouden kunnen worden verward met deze uitgegeven door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK) en anderzijds ondernemingen, die zonder depositobanken te zijn, toch deposito's in geld ontvangen tegen uitkering van interesten (art. 1). Deze laatste categorie was in feite ingevoerd om tegemoet te komen aan de coöperatieve vennootschappen, zeg maar voor de politiek afhankelijke spaarkassen, later beter bekend als Bacob, Cera en Codep.10 De koninklijke stoet van de KB's Slordig wetgevend werk lijkt wel van alle tijden te zijn. Al vlug volgde het KB nr. 157 van 10 april 1935, dat, aldus het Verslag aan de Koning, nodig was om 'den uitleg van den tekst
voor alle betwistingen te beveiligen of een louter materieel verzuim te verhelpen'. Daarop volgde nog de wijziging met het KB nr. 185 van 9 juli 1935, dat o.m. in haar artikel 60, de coöperatieve vennootschappen verbood verder te blijven werken als 'bank'. Ten slotte verfijnde het KB nr. 270 van 30 maart 1936 de bepaling inzake het voorrecht van de spaargelden, bepaalde het KB nr. 299 van 31 maart 1936 dat het om een bijzonder voorrecht ging dat eveneens van toepassing was op de zgn. depositokassen en wijzigde het KB nr. 73 van 30 november 1939 het controlereglement. Van een wettendiarree gesproken! 'Private Spaarkas' en 'sparen'11 De bijzonderste bepalingen van het KB nr. 42 betreffen de wettelijke bescherming van de naam 'spaarkas' en het woord 'sparen' in al zijn samenstellingen. Vandaar dat banken in de toekomst nog enkel 'depositoboekjes' zouden uitgeven en spaarkassen 'spaarboekjes'. De spaarbanken moesten achter hun maatschappelijke benaming 'private spaarkas' vermelden opdat het grote publiek gewaarschuwd zou zijn en hen niet zou verwarren met de staatsspaarkas, de ASLK. De privésector betekende onveilig, de parastatale veilig want werkzaam 'onder staatswaarborg'. Vervolgens werd een bijzonder wettelijk voorrecht voor de spaarders ingesteld. Hierdoor genoten de spaarders in geval van faillissement een voorrecht op alle activa van de spaarkas vóór alle andere gewone schuldeisers. Dit had voor gevolg dat strenge beleggingsvoorschriften voor de gelden op spaarboekjes werden voorgeschreven. Dit bijzonder voorrecht zal eerst met het KB nr. 11 van 18 april 1967 uitgebreid worden tot kasbons en obligaties. Ten slotte werd de taak van het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders uitgebreid tot speciaal controleorganisme van alle ondernemingen die onder het KB nr. 42 vielen. Met de wet van 30 juni 1975 zal het CBKS worden vervangen door de Bankcommissie, die in het begin van de XXIste eeuw werd omgedoopt in de Commissie voor Bank-, Financie- en Assurantiewezen.
10
Van Molle, L., 'Spaar- en leengilden onder de hoede van de Middenkredietkas - 1982-1934', in, Van der Wee, H. (red.), o.c., 2002, blz. 161; Goossens, M., 'De heropstanding van het spaar- en kredietwezen in de schoot van de Boerenbond - 1935-1967', in, Van der Wee, H. (red.), o.c., 2002, blz. 180; Vanthemsche, G., 'Van regionale spaarkassen naar coop-deposito's', in, Witte, E., De Preter, R., o.c., 1989, blz. 245. 11 (Van Put, A.), De Belgische Spaarkas. Van hypotheekbedrijf tot spaarbank, Bijlage bij Jaarverslag HBK - 1968, 24 blz.
5
Wat nu? Naast beide bovengenoemde wetsbesluiten, het KB nr. 42 en nr. 185, werd nog een derde uitgevaardigd, het KB nr. 43 van 15 december 1934 over de kapitalisatieondernemingen. Hierbij ging het om ondernemingen waarbij spaarders gelden ineens of op geregelde tijdstippen voor meer dan twee jaar deponeerden tegen een bepaalde verbintenis waarbij de kapitalisatieonderneming zich tot het betalen van een interest of het kapitaliseren van de gestorte bedragen verbond. Al deze KB's die verschillende werkingsstatuten bepaalden, brachten vele financiële instellingen in verwarring. Wat waren ze nu in feite? Depositobank, spaarkas, depositokas of kapitalisatieonderneming? 2.3. Het KB nr. 225 van 7 januari 1936 over de hypothecaire ondernemingen Alsof dit alles nog niet genoeg was, werd op 7 januari 1936 nog het KB nr. 225 genomen tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen. Dit KB was in mindere mate een verrassing voor de financiële ondernemingen dan de wetsbesluiten inzake de keuze van het statuut. Over de invoering ervan waren de hypothecaire bedrijven vooraf ingelicht. Leden van de Fédération des Sociétés de Prêts Hypothecaires, een vereniging waarover verder geen informatie is terug te vinden, maar die gezien kan worden als een feitelijke voorloper van de in 1942 opgerichte Belgische Vereniging van Hypotheek-, Spaar- en Kapitalisatiemaatschappijen, informeerden tijdens de maand oktober 1935 de andere hypotheekbedrijven over een onderhoud dat ze over dit wetsbesluit met de minister van Maatschappelijke Voorzorg hadden gevoerd. Vanzelfsprekend een druk besproken agendapunt op de vergaderingen van de raden van bestuur van de betreffende instellingen.12 Het hypothecair krediet en de controle Het KB nr. 225 bestond uit twee belangrijke titels, waarbij de eerste het hypothecair krediet regelde en de tweede de controle op de hypothecaire ondernemingen organiseerde. In de eerste titel die op dwingende wijze de hypothecaire lening regelde, ging het voornamelijk over clausules die verplicht in de leningsakte moesten worden opgenomen en een aantal verbodsbepalingen. De voornaamste bedoeling ervan was de misbruiken ingevolge reconstitutieleningen, tussenkomende reconstituerende derde en kredieten bij interventie of op tussenkomst aan banden te leggen.13 Een markt vol misbruiken
12
Zie o.m. de verslagen van 25 oktober en 15 november 1935 van de raad van bestuur van de Hypothecaire Beleggingsbank, de latere HBK-Spaarbank. 13 Een reconstitutielening is een woonkrediet waarbij de periodieke kapitaalbetalingen van de kredietnemer in een reconstitutiefonds worden gestort. Bij afloop van de contractuele looptijd van het woonkrediet wordt het in het reconstitutiefonds ‘gereconstitueerde’, dit is ‘hersamengestelde’, bedrag aangewend als ‘bevrijdende’ terugbetaling van het woonkrediet. Wordt dit reconstitutiefonds niet beheerd door de kredietgevende bank maar door een andere instelling dan is er sprake van een ‘reconstituerende derde’. Stelt deze laatste ook het kredietbedrag ter beschikking dan spreekt men van een ‘tussenkomende partij’, die, eventueel, op haar beurt een beroep kan doen op een ‘reconstituerende derde’. Voor deze complexe contractuele verhoudingen, zie, Van Put, A., o.c., 2004, blz. 74 – 78.
6
De tussenkomst van de wetgever was terecht. Er bestonden op dat ogenblik tal van misbruiken. In de jaren 1933 - 1934 kwam het regelmatig voor dat bij herberekening van de rentevoet van een hypothecaire lening deze neerkwam op rentevoeten, gelegen tussen de 12 % en de 35 %, daar waar de marktrentevoeten toen lagen tussen de 7 5/8 % en de 5,50 %. Sommigen, zoals volksvertegenwoordiger M.-H. Jaspar, sprak van rentevoeten gelegen tussen de 16 % en de 25 %. Niet alleen de al te hoge rentevoeten werden toen op de korrel genomen maar ook de afwijkingen tussen de nominale en de effectieve rentevoet. De krant La Libre Belgique stelde vast dat dit zelfs bij ernstige ondernemingen het geval was. Het is jammer dat het probleem waarbij uitsluitend de effectieve rentevoet bij de behandeling van hypothecaire kredieten zou mogen worden gehanteerd niet werd opgelost door het KB nr. 225. Spijt de jarenlange inzet van ernstige kredietinstellingen voor het exclusieve gebruik van de effectieve rentevoet in de hypothecaire kredietovereenkomsten, zal het nog tot het laatste decennium van de XXste eeuw duren vooraleer dit wettelijk werd verplicht.14 De controle van de hypotheekbedrijven De tweede titel van het KB nr. 225 behandelde de controle op ondernemingen die hypothecaire kredieten toestonden. Binnen de hier behandelde materie van het statuut waaronder de spaarbanken zouden werken, is deze titel van belang. Het KB nr. 225 regelde enerzijds op een tamelijk eenvoudige wijze de controle van ondernemingen die gewoonlijk hypothecaire leningen toestonden en anderzijds op zeer gedetailleerde wijze niet alleen de controle maar ook de oprichting van ondernemingen die gewoonlijk als tussenkomende partij optraden bij hypothecaire leningen bij interventie. In tegenstelling met eerstgenoemde ondernemingen omvatten de bepalingen voor deze laatste een procedure van toelating, beperkingen inzake de juridische vorm en verplichtingen inzake het minimumkapitaal en de samenstelling van de reserves. De ondernemingen die gewoonlijk hypothecaire leningen toestonden, werden enkel ertoe verplicht aan de minister van Arbeid en Sociale Voorzorg een bericht te zenden met de uiteenzetting van de algemene voorwaarden, inzonderheid van de toegepaste rentevoeten, waaronder zij hypothecaire kredieten toestonden. Dit bericht wordt door de minister voorgelegd aan de hiertoe opgerichte Commissie voor private verzekering en hypothecaire leningen, de verre voorloper van de XXIste eeuwse opvolger van de Bankcommissie, de CBFA. Deze commissie was een hervorming van de Commissie voor private verzekering , opgericht bij de wet van 25 juni 1930 inzake het wettelijk statuut van de levensverzekeringsondernemingen. Bij akkoord van de Commissie met de voorgelegde voorwaarden schreef de minister de hypothecaire onderneming op haar advies in. Bij niet-akkoord deelde zij dit aan de minister mede bij een met redenen omklede beslissing. Indien een onderneming afstand deed van de inschrijving werd dit bij ministerieel besluit vastgesteld na advies van de genoemde Commissie. 14
Van Put, A., De betekenis, evolutie en formulering van de hypothecaire interestvoet in België en Duitsland, (eindverhandeling; promotor, Prof. Z. Van Hee), KUL, september 1966, blz. 135 env. Voor de berekening van de nominale rentevoet naar de effectieve rentevoet voor de vele toen voorkomende hypothecaire kredietverleningen, zie, blz. 38-111; Vanthemsche, G., 'De evolutie van het hypothecaire krediet in België tijden de tussenoorlogse periode (1918-1940)', in, Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet, Het hypothecaire krediet van de onafhankelijkheid van België tot de Europese Gemeenschap, Brussel, Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet, 1992, blz. 94; X, 'Les abus des prêts hypothécaires', L'Informateur - Quotidien économique et financier d'intérêt général, 12 septembre 1934; X, 'Les abus du crédit. Petite enquête auprès des sociétés de prêts hypothécaires', La Libre Belgique, 10 janvier 1935; Kamer van Volksvertegenwoordigers, Zitting van 3 mei 1934.
7
Vanaf dat ogenblik was het de onderneming verboden nog verder hypothecaire verrichtingen af te sluiten. 3. Van hypotheekbedrijf over depositokas naar private spaarkas Het duurt een hele tijd vooraleer de meeste hypotheekbedrijven, die voor de financiering van hun woonkredieten een beroep doen op de spaardersmarkt, voor het statuut van ‘private spaarkas’ kiezen. Omwille van de wettelijk opgelegde kapitaalvereisten kiezen verschillende eerst voor het statuut van depositokas. De aarzeling om voor het spaarkasstatuut te kiezen, valt te verklaren om reden dat omzeggens alle hypothecaire ondernemingen zonder noemenswaardige problemen doorheen de crisis van de dertiger jaren kwamen. In feite hadden zij geen nood aan een wettelijke regeling. Anders was het, zoals gezegd, met politiek gekleurde financiële ondernemingen.15 Bij het begin van WO II zijn 14 ondernemingen werkzaam onder het statuut ‘private spaarkas’. Het wordt nu wachten op het einde van WO in mei 1945 vooraleer de spaarkassen aan hun verdere uitbouw kunnen beginnen.
15
Vanthemsche, G., ‘De Belgische spaarbanken tijdens het interbellum’, in, Van Put, A. (red.), o.c., 1986, blz. 190 – 191.
8
§ 2. De spaarbanken, de 'laatbloeiers van de Belgische financiële markt' 1967 - 1975 1. Situering Het statuut van private spaarkas bleef heel deze periode lang gehandhaafd. In feite bleven alle spaarkassen hun oorspronkelijke doelstelling van hypotheekbank trouw. Het is eerst tijdens de tweede helft van de zestiger jaren dat het bewustzijn veld won een spaarbank te zijn. Zo voegde de latere HBK-Spaarbank aan haar 50ste jaarverslag een brochure toe waarin voor de eerste maal deze gedachte uitdrukkelijk naar voor werd gebracht, 'De Belgische Spaarkas. Van Hypotheekbedrijf tot Spaarbank'. De titel alleen reeds van deze brochure werd binnen de financiële sector aangevoeld als het doorbreken van een taboe. Het was immers verboden de naam van de 'spaarkas' te verbinden met het woord 'bank'. Na de naam van de 'private spaarkas' moest wettelijk steeds de vermelding volgen, 'Private onderneming beheerd door het koninklijk besluit van 15 December 1934' , later volstond de vermelding 'private spaarkas'. Het was echter een 'private spaarkas' niet verboden een tekst te schrijven waarin zij de stelling verdedigde een 'spaarbank' te zijn!16 Deze wijziging in de opvatting omtrent de rol die de 'spaarkassen' vervulden, was sterk onder de invloed van de vele gesprekken, die na de vergaderingen van het directiecomité van de beroepsvereniging, de Vakgroep Privé-Spaarkassen (VPS), werden gevoerd. Doorgaans ging het hier om gesprekken tussen voorzitters van steeds dezelfde spaarbanken, BAC, CERA, Codep, Spaarkrediet, HBK en de directeur-generaal van de beroepsvereniging. Dikwijls duurden deze 'palabers' tot laat in de nacht. Dit nadenken over de eigenheid van de spaarbanken versus de commerciële banken, werd fel aangewakkerd door de voorbereidende gesprekken over het KB nr. 11 van 18 april 1967, dat de eerste fundamentele wijziging aan het oorspronkelijke statuut van de spaarkassen, zoals vastgelegd in het KB nr. 42 van 15 december 1934, was. 2. De blikopener van de branchevervaging: het KB nr. 11 van 18 april 1967 De private spaarkassen voelden zich door het KB nr. 42 sterk belemmerd in hun activiteit. Meer dan waterdragers voor de uitgiften van de staat en van parastatale instellingen waren ze niet. Een enorme hoeveelheid spaargelden moesten ze immers ingevolge hun beleggingscoëfficiënten in staats- en gelijkgestelde leningen beleggen. Met het KB nr. 11 werd het statuut van de private spaarkassen versoepeld en kreeg het beginsel van de branchevervaging een eerste uitvoering. De wijziging van het statuut was voorbereid in de door de vicegouverneur van de Nationale Bank, F. De Voghel, voorgezeten Regeringscommissie voor de studie van de financiële problemen van de economische expansie, met het zogenoemde eerste verslag De Voghel.17 Vooreerst breidde het KB nr. 11 van 18 april 1967 de herbeleggingregelingen uit tot alle ingezamelde spaargelden, inclusief deze ontvangen via obligaties en kasbons. Hierdoor werd het bijzonder voorrecht tot deze spaarformules uitgebreid. De beleggingscoëfficiënten mochten 16
(Van Put, A.), De Belgische Spaarkas. Van hypotheekbedrijf tot spaarbank, Bijlage bij Jaarverslag HBK - 1968, 24 blz. 17 Regeringscommissie voor de Studie van de financiële problemen van de economische expansie, Verslag, NBB, 1962; Le Brun, J., ‘Het juridisch statuut van de spaarbanken’, in: Van Put, A., (red.), o.c., 1986, blz. 305.
9
door het CBKS vrij worden bepaald binnen de grenzen van het controlereglement van 28 juni 1967. Daarnaast werden nieuwe bepalingen opgelegd inzake de aan de monetaire en de controleoverheden te geven informatie over kredietverleningen. Tevens werd het profiel bepaald waaraan de directie moest beantwoorden. Ten slotte werd de solvabiliteitscoëfficiënt of de vereisten waaraan het kapitaal van een spaarkas moest beantwoorden, ingevoerd. Een zeer belangrijke bepaling was het in de coördinatie opgenomen artikel 15, alinea 2, 4° waarbij de private spaarkassen 'iedere bijzondere handelsbedrijvigheid die hun spaardercliënteel kan interesseren en door het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarder toegestaan wordt', mochten uitoefenen. Alhoewel aan het CBKS steeds de toelating moest worden gevraagd om een of andere bancaire activiteit uit te oefenen, was dit artikel toch de blikopener voor de branchevervaging. Aldus kon elke spaarbank, mits zij hiertoe een aanvraag indiende en deze ook werd ingewilligd, belangrijke bancaire activiteiten uitoefenen zoals de uitgifte van cheques en -kaarten, het toestaan van kredieten ingevolge bijzondere wetten, zoals aan ambachten, middenstand, scholenbouw, ziekenhuizen, medico-sociale instellingen en zuiveringsstations voor afvalwaters, de plaatsing van emissies van overheidspapier en de contanthandel in vreemde munten en biljetten. Soms leidde dit tot hilarische toestanden. Zo moest een spaarkas die tramkaarten aan haar loketten wenste te verkopen hiervoor de toelating vragen en ook bekomen van het CBKS.18 Hoe dan ook, de wet van 1967 rukte de 'private spaarkassen' weg vanonder een al te streng statuut. De voorsprong die de commerciële banken op al deze terreinen reeds hadden, moest nu in sneltempo worden ingelopen. De grote concurrentie tussen de spaarkassen- en de bankensector zou beginnen. Achteraf bekeken en met de gebeurtenissen van het laatste decennium van de XXste eeuw voor ogen, was het voor de spaarkassen vermoedelijk reeds te laat. Ze moesten de race van het laatste kwarteeuw met een al te grote achterstand beginnen. Met een zeker voorgevoelen werd in 1968 reeds gesproken over de toenmalige private spaarkassen als de 'laatbloeiers van de Belgische financiële markt' 3. Jeugdig enthousiasme redt laatbloeiers niet Innovatie is zeker het woord dat deze periode het meeste kenmerkt. Hierbij springt voornamelijk de nieuwbouw van vele spaarbanken op. Daarnaast zijn er de verschillende innoverende primeurs binnen de financiële wereld met mooie typische spaarbankproducten, zoals het jeugdspaarboekje en experimenten inzake gezinsbudgettering. Het was een periode waarin een jonge aankomende generatie geleidelijk in de plaats trad van de oude generatie, deze van het interbellum of onmiddellijk na WO II. Dromen, die hun voorgangers bij gebrek aan middelen en wettelijke mogelijkheden niet konden verwezenlijken, werden bovengehaald en gerealiseerd. Achteraf bekeken, geraakten de spaarbanken zelf in de knel van de branchevervaging tussen hen en de commerciële banken, hoezeer ze er ook voor hebben geijverd. Tegen de vrijheid waarmede de commerciële banken meer dan zij, gedrukt onder de stringente beleggingscoëfficiënten, steeds maar nieuwe opportuniteiten en markten veroverden, waren zij niet opgewassen. Wanneer de commerciële banken zich ook met de activiteiten van de spaarbanken mochten inlaten, was het voor de spaarbanken te laat om op hun beurt deze van de commerciële banken te veroveren. Realistisch gezien, moesten zij de branchevervaging echter opeisen, hoezeer deze ook een strop rond hun hals werd. Weliswaar kan voor de spaarbanken de 18
Raport, A., ‘Vijfentwintig jaar Vereniging Privé-Spaarkassen’, in: Van Put, A., e.a. (red.), o.c., 1986, blz. 262-267.
10
verzachtende omstandigheid worden toegevoegd, dat zowel de controlerende als de monetaire overheden hen blijkbaar ook liever kwijt dan rijk waren. Groot is mooier dan klein! Zoals de volgende periode zal aantonen, haalden de spaarbanken als laatbloeiers op de financiële markten de volgende winter niet.
11
§ 3. Hoogtepunt en verval 1975 - 1992
1. Het afbraakwerk van de branchevervaging De wet van 30 juni 1975 of de legalisering van de branchevervaging Het coördinatiebesluit van 23 juni 1967 was een eerste stap naar de branchevervaging tussen de spaarkassen en de commerciële banken. Ondertussen woekerde de branchevervaging verder. De legalisering van de feitelijke situatie kwam er met de wet van 30 juni 1975. Tevens werd de controle over de spaarkassen van het Centraal Bureau voor de Kleine Spaarders (CBKS) overgedragen naar de Bankcommissie. Wegens de omvang van de in een eerste wetsontwerp ter sprake gebrachte materies droeg deze wet in de financiële middens de naam van Mammoetwet. Hij regelde zowel de bank- als de spaarkassector en de ASLK, naast diverse bepalingen inzake monetair beleid en wisselcontrole. Beide laatste punten werden later echter uit het wetsontwerp gelicht en geregeld in de wetten op de budgettaire voorstellen van respectievelijk 1974 (wet van 28 december 1973) en 1975 (wet van 23 december 1974).19 Het voorbereidend werk voor deze wet werd geleverd door de voorstellen van de Regeringscommissie voor de Studie van Voorstellen tot Hervorming van de Wetten op het Bank- en Spaarwezen, het zgn. derde Verslag De Voghel.20 Een nieuwe controleur: de Bankcommissie De effectieve overdracht van de controle op de spaarkassen door de Bankcommissie gebeurde op 30 april 1976, krachtens het KB van 23 januari 1976. Het CBKS werd ontbonden bij wet van 30 juni 1975. Vanaf dat ogenblik viel de controle op de spaarbanken als het ware samen met deze op de banken. Hiermede werd een punt gezet achter een toch zeer merkwaardige samenwerking tussen privé-instellingen en de controlerende overheid, waarbij de hoofdtoon wederzijds vertrouwen was. Een goede controle zonder vertrouwen is immers een fictie. De directie en de medewerkers van het CBKS waren daar bijzonder goed in geslaagd met haar directeur Mouling en zijn medewerkers Schollaert en Bruyninckx. Hetzelfde kan niet steeds worden gezegd van zijn meer pretentieuze opvolger, de Bankcommissie. Deze laatste werd daarenboven 'de drijfveer achter een geleidelijke toenadering tussen het bank- en het spaarkasbedrijf'.21 Achteraf bekeken, kan men stellen dat de door de spaarkassen zo gedroomde uitbreiding van hun activiteiten, bij het einde van de eeuw hun ondergang is geworden. Vanaf dan steeg de druk 19 Cousy, H., 'De wet van 30 juni 1975 betreffende het statuut van de banken, de private spaarkassen en bepaalde andere financiële instellingen', Rechtskundig Weekblad¸1975-76, kol. 1390; De Preter, R., 'De socialisten en het bankwezen', in, Witte, E., De Preter, R. (red.), Samen sparen. o.c., 1989, blz. 386-387; Pacolet, J., 'De sociale, economische en financiële aspecten van de omgeving in de recente periode (na 1967)', in, Gerard, E. (red.), o.c., 1995, pp. 206 env. 20 Regeringscommissie voor de Studie van Voorstellen tot Hervorming van de Wetten op het Bank- en Spaarwezen, Verslag 30 november 1970, Brussel, Nationale Bank van België, 1970, 147 blz. Op 5 december 1967 was het zogenaamde Tweede Verslag De Voghel door de Nationale Bank van België gepubliceerd; dit behandelde meer in het bijzonder de beurswerking, de organisatie van het risicodragend kapitaal en de werking van de openbare kredietinstellingen. 21 Le Brun, J., 'Het juridisch statuut van de spaarbanken', in, Van Put, A. (red.), o.c., 1986, blz. 355.
12
vanuit de Bankcommissie, alleszins op de middelgrote spaarkassen, tot fusioneren met grote banken of spaarkassen, gekoppeld aan een verdoken twijfel omtrent de toekomstige leefbaarheid. Dit alles tastte op een ernstig wijze het vertrouwen aan van meer dan een spaarbank in haar controleoverheid, die, het mag worden gezegd, hiermede haar rol te buiten ging. Spaarkassen worden spaarbanken: Beslissing van de Bankcommissie van 17 december 1985 Een verdere stap in de branchevervaging was de Beslissing van de Bankcommissie van 17 december 1985, gebaseerd op de Eerste Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1977. Deze Beslissing hief de bescherming van de woorden 'sparen' en alle samenstellingen waarin het woord 'spaar' voorkwam, op. Vanaf dan mochten de banken hun 'depositoboekjes', die in niets van de 'spaarboekjes' van de spaarbanken verschilden tenzij door het wettelijk voorrecht, ook 'spaarboekjes' noemen. Sparen als 'veilig deposito' verloor zijn glans. De monumentale wetgeving van de dertiger jaren brokkelde verder af. De commerciële banken mochten zich echter niet 'spaarkas' of '-bank' noemen. De spaarkassen mochten wel de uitdrukking 'spaarbank' gebruiken, zonder echter het woord 'bank' te gebruiken in de aanduiding van hun producten, reclame, of anderszins.22 Lange jaren hadden de spaarkassen er bij de overheid op aangedrongen het woord spaarbank te mogen gebruiken. Taalkundig lag dit voor de hand. De Nederlanders spraken immers uitsluitend van 'spaarbanken' omdat 'spaarkas' zowel voor een germanisme als een gallicisme doorgaat. 2. De Europese eenmaking en haar rampzalige gevolgen voor de spaarbankensector 2.1. De Europese 'hurly-burly innovation’ Voor de financiële sector was de zogenaamde tweede coördinatierichtlijn, voluit, de tweede richtlijn van de Europese Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, van belang. Heel de financiële wetgeving werd herschreven. Dit betekende een wetgevingswaterval waarbij tussen 1991 en 1993 het Belgisch Staatsblad 2 250 bladzijden spendeerde aan de herregulering, misschien beter ‘deregulering’ van de financiële instellingen. Het waren bijzonder moeilijke jaren voor de spaarbanken. Heel deze Europese eenmaking was een werkelijke, shakespeareaanse 'hurly-burly innovation' of 'holder-de-bolderomwenteling' gepaard aan een buitensporige innovatiedrift vanwege de monetaire en financiële overheden, die van de rommelige situatie gebruik maakten om met bruut geweld de financiële wereld naar hun hand te zetten. Dit alles vroeg van de financiële instellingen gigantische aanpassingen van hun informaticaprogramma's. Een korte opsomming geeft een beeld van b.v. de wetgevingsdiarree van 1991. - wet van 12 juni 1991 op het verbruikskrediet; - het Ministerieel Besluit van 30 juni 1991 dat voor het eigen vermogen een gewogen risicocoëfficiënt van 8% invoerde; - wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de bescherming van de consument; - de wetten van 18 en 20 juli 1991 inzake het vennootschapsrecht; 22
Belgisch Staatsblad, 21 augustus 1985
13
- wet van 22 juli 1991 betreffende de thesaurie- en depositobewijzen die de kredietinstellingen de mogelijkheid gaven depositobewijzen uit te geven voor een minimumbedrag van € 247 894 per effect en met een looptijd van maximum 1 jaar binnen het kader van een uitgifteprogramma; - wetsontwerp van 28 augustus 1991 op het hypothecaire krediet; -wet van 23 oktober 1991 tot omzetting van de Europese 'moeder-dochter-richtlijn' van 23 juli 1990. Ook op andere terreinen raasde een wetgevende wervelstorm over de ondernemingen. Het sociaal recht werd op drie jaar tijd 1 147 keer gewijzigd en aangevuld. De loonfiscaliteit en het sociaalzekerheidsrecht telden respectievelijk 82 en 637 wijzigingen van 1991 tot 1993. Het eindresultaat was een meer dan verdubbeling van het Belgisch Staatsblad op 23 jaar tijd. Van een misplaatste creativiteit gesproken. De beursvennootschappen Ondertussen werd ook de organisatie van de beurs onder handen genomen. De doorbraak kwam er met de zogenaamde Gigawet van 4 december 1990, die het ontstaan gaf aan de beursvennootschappen. Een gevolg hiervan was dat verschillende spaarbanken participaties aangingen in een of andere beursvennootschap. Even later, met het KB van 10 april 1991, werd, weliswaar met een moeizaam verloop, de Belgische Future- en Optiebeurs, Belfox, opgericht en georganiseerd. Met de wet van 11 januari 1993 volgde dan een wetgeving inzake het witwassen van kapitalen. 2.2. De heraanleg van het Belgische financiële dorp tot een smaakloze eenheidsworst De doodslag der spaarbanken: de wet van 22 maart 1993 De eenmaking van Europa bracht verder de nodige wetswijzigingen met zich o.m. inzake de uniformisering van de jaarrekeningen. Aldus werden ingevolge de richtlijnen van 8 december 1986 en 13 februari 1989 diverse Koninklijke Besluiten genomen op 23 september 1992 om deze materie te regelen. Hierdoor werd ook het zogenaamde Schema A, de maandelijkse staat waarin alle nuttige gegevens voor de controleoverheid waren opgenomen, aangepast. Dit betekende niet alleen een enorme kostprijs voor de spaarbanken maar vroeg ook een uitzonderlijke inspanning vanwege hun interne diensten. Ondertussen werd de Mammoetwet herschreven volgens de Europese voorschriften van de Tweede Bankrichtlijn van 15 december 1989 en de Richtlijn van 6 april 1992 op het toezicht van de kredietinstellingen. Dit leidde tot de belangrijke wet van 22 maart 1993 inzake het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen. Deze bevestigde de branchevervaging, waardoor het wettelijk onderscheid tussen banken en spaarbanken definitief verviel. Vanaf dan zijn er nog enkel 'kredietinstellingen', die zich bij de Bankcommissie laten inschrijven op een 'lijst' naar hun keuze. Dit was het uiteindelijke restant van een financiële wetgeving die heel de tweede helft van de XXste eeuw domineerde. Verdere verruiming van de beleggingsmogelijkheden Tenslotte volgden nog enkele wijzigingen zoals de mogelijkheid voor de kredietinstellingen waarbij zij vanaf 1 januari 1996 een rechtstreeks toegang kregen tot de effectenmarkt en het KB van 17 juni 1996, waarbij tot maximum 15% van het eigen vermogen participaties mochten
14
worden genomen in één onderneming en 45% van het eigen vermogen mocht worden wederbelegd in aandelen. De vrijheid van de kinderen Gods De kredietinstellingen konden nu zelf kiezen hoe ze op de 'lijst' wensten te worden ingeschreven: bank, spaarbank, openbare kredietinstelling of gemeentespaarkas. De Bankcommissie (BC) werd herdoopt tot de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF). Met de wet van 2 augustus 2002, die het toezicht op de beurs, banken, verzekeraars, vermogensbeheerders, pensioen- en beleggingsfondsen met ingang van 1 januari 2004 onder één dak zou brengen, gebeurde haar voorlopig laatste gedaanteverwisseling in Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA). Sommige spaarbanken waren van oordeel dat hiermede niet het einde van de geschiedenis van de spaarbanken in België was geschreven, andere dachten daar echter anders over. 3. Een uitgeputte economie met eigenwijze, visieloze leiders aan het hoofd De al te radicale modernisering van de geld- en kapitaalmarkt, evenals de verlaging van de roerende voorheffing (RV) van 25% naar 10% zette bij het begin van de jaren negentig een zware domper op de winstevolutie van de financiële sector. Een punt dat ook het IMF niet was ontgaan. Spijt de Amerikaanse bankcrisis ook hier het vertrouwen in de financiële sector, meer in het bijzonder dit van de spaarbanken, aantastte, bleef toch de stemming, bij de aanvang althans, optimistisch.23 Al deze innovaties, samen met de millenniumconversie van het jaar 2000 (Y2K), gingen gepaard met bakken vol kosten. Daar bovenop kwam de recessie van 1993 die sommigen tot de zwaarste sedert WO II rekenden. De werkloosheid - in feite een werkgelegenheidsprobleem steeg boven de grens van 500 000 werkzoekenden. Eens te meer moest een crisisplan met maatregelen inzake concurrentiekracht, werkloosheid en sociale zekerheid de redding brengen: verhoging van de RV op interesten naar 13,39% met een verlaging voor de dividenden van 25% naar 13,39%, verhoging van de BTW van 19,5 naar 20,5%, fiscale uitschakeling van de patrimoniumvennootschappen en een algemene loonmatiging. Dit alles maakte het begin van de negentiger jaren tot een bijzonder zware periode, zeker voor de spaarbanksector. Verder mag men evenmin de zwarte maandag van 27 oktober 1997 vergeten. Weliswaar was de toen genoteerde beursterugslag van 7% klein bier tegenover de 23% van de beurscrash van oktober 1987, maar uitgedrukt in absolute cijfers was het puntenverlies wel de grootste achteruitgang uit de geschiedenis. De mythe van de bontkleurige orkestleider of van het groot, groter, grootst Ingevolge de dramatisering van de 'komst van Europa' ontstond enerzijds met o.m. gifpillen, gouden parachutes, enz. een verweer tegen vijandige openbare overnamebiedingen of sluipende overnemingen van ondernemingen en anderzijds een fusiedrang. De fusiekoorts of de ziekte van het 'groter is beter' was begonnen. Nochtans was er geen enkele betrouwbare wetenschappelijke studie voorhanden, die de optimale grootte van een financiële instelling kon bepalen. Zo kon 23
Van Put, A., Bankrendabiliteit: oplossingen voor de spaarbanken, Studiecentrum voor het Financiewezen, Luik, Studiedag 31 oktober 1991.
15
men als grens evenzogoed een balanstotaal van € 7,5 miljard vinden als een van € 74 miljard. Het was alsof eenieder er het hoofd bij was verloren. De orkestleider ervan was de bontsprakerige gouverneur van de Nationale Bank, A. Verplaetse. Een voorafbeelding van de opmars van dit dreigend Europa was het in 1991 op de markt komen van buitenlanders met agressieve publiciteit, en meer bepaald het Franse staatsbedrijf, Crédit Lyonnais. Achteraf bleek dat het om een reus op lemen voeten ging. De Belgische overheid bleef evenwel goedwillend toekijken. Uiteindelijk werd deze overgenomen en functioneert ze vandaag als de Deutsche Bank Belgium. Toen reeds plaatsten vele spaarbanken, inzonderheid de middelgrote, bij herhaling vraagtekens bij de drukkende en ontmoedigende houding van overheden zoals de NBB en de CBF om, wat het ook moge kosten (aan arbeidsplaatsen), het aantal financiële instellingen te zien verminderen. Het gevaar van het ontstaan van monopoliesituaties of van het beschikken over een sector zonder een normale verdeling naar grootte van de instellingen, werd steevast van de tafel geveegd. Spaarbanken moesten worden omgebouwd tot 'fee'-banken. De toekomst was niet meer aan de 'core banks', wel aan de 'big commercial banks'. Het kon dan ook niet uitblijven. Meer en meer werd bij de aanvang van de negentiger jaren het verschil tussen spaarbanken en commerciële banken in vraag gesteld. Deze continue in vraagstelling van de specificiteit of eigenheid van de spaarbankensector werd de sector fataal in de eerste helft van de jaren negentig.24 Verkoop van de publieke financiële sector met een vrolijk slot Niet alleen de spaarbankensector moest eraan geloven maar ook de publieke. Zo ontstond begin negentig het zogenoemde privatiseringsdebat. De verkoop van de publieke financiële instellingen vormde immers welgekomen inkomsten om de staatsschuld te verminderen. Dat de Staat zich hierbij gedroeg als een ambachtsman die financieel in moeilijkheden zit en dan maar zijn alaam verkoopt om uit het slop te geraken, stoorde weinigen. Dit privatiseringsdebat was koren op de molen voor het verankeringdebat, aangevoerd door minister-president L. Van den Brande. Geen van beide leidde echter ooit tot ernstige, diepgaande debatten. 'Ergens' was de politieke beslissing genomen de staatsschuld te verminderen dankzij de inkomsten van de verkoop van de publieke financiële sector. De dekmantel waaronder de privatiseringsronde moest geschieden, was de herstructurering van de openbare kredietinstellingen. Dit geschiedde met de wet van 17 juni 1991, die de publieke financiële sector 'structureerde', beter gezegd, opdeelde in twee polen. Enerzijds de ASLK, NKBK en NILK, anderzijds het Gemeentekrediet, NMKN en CBHK. Het verhaal draaide echter anders uit. Immers, 'schijnbaar' bedoeld om de publieke sector te herstructureren, werd het, wat van bij de aanvang de 'echte' bedoeling was, het privatiseringsinstrument bij uitstek. Het werd een ware uitverkoop, waarbij de mooiste onderneming, de ASLK, in 1993 werd samengevoegd met de G-Bank om, na de verkoop in 1995 van een deel aan de BelgischNederlandse Fortis Groep en in 1998 van de G-Bank aan dezelfde groep, verder als Fortis Bank door het leven te gaan. In 1997 neemt ASLK de NMKN over waarbinnen de Metropolitan Bank werd geïntegreerd. Een ander mooi brokje, de NIM, wordt opgekocht door Ackermans & Van Haaren. Het NILK (Landbouwkrediet) kwam in 1997 in de handen van Swiss Life en Bacob. In 24
Van Put, A., 'De spaarbanken - Een standpunt', Bank- en financiewezen, 6/1990, blz. 225.
16
1999 was het de beurt aan de NKBK die voor het grootste deel in handen kwam van het Franse Crédit Mutuel du Nord en vanaf 2001 werkzaam is onder de nieuwe afkorting BKCP. Het commercieel gedeelte van het CBHK werd in 2001 door de spaarbank Argenta opgekocht. In heel het verhaal van de verkoop van de Belgische publieke financiële sector lijkt er maar een de dans te hebben kunnen ontspringen, het eigenzinnige Gemeentekrediet. Dit fusioneerde in 1996, erg wijs, met het Crédit Local de France, met als nieuwe naam Dexia. Dit terzijde gelaten en om het verhaal vrolijk te houden, bleef er tenslotte van de hele publieke sector slechts één publieke instelling over, de in 1825 onder Willem I opgerichte gemeentelijke spaarkas, de Caisse d'Epargne et de Tontine de Tournay. Immers, met de overdracht aan het Gemeentekrediet op 31 maart 1997 van de spaarkas te Nijvel, die ook nog onder het Nederlands bewind van Willem I in 1828 was opgericht, resteert nog enkel de spaarkas van Doornik als laatste publieke spaarkas.25 Het einde van de spaarbanksector In de privé-sector had de fusiegolf reeds eerder toegeslagen. Vrij vroeg reeds, in de zeventiger jaren, werd HSA opgenomen in de Kredietbankgroep. Deze laatste kocht in 1995 tevens Spaarkrediet. Ze werden samengevoegd onder de naam Centea. Een gelijkaardig verhaal is dit van Ippa en Anhyp. Reeds in 1978 kocht Royale Belge samen met Sofina Ippa. Toen in 1986 Ippa volledig in de handen kwam van Royale Belge en deze laatste een jaar later werd opgekocht door UAP, kwam deze spaarbank in 1996 samen met UAP in de handen van de Franse verzekeraar AXA. Het ingevolge immobiliënperikelen in Frankrijk in moeilijkheden geraakte Anhyp werd in 1998 door Royale Belge, dat onder eigen naam was blijven voortwerken, gekocht. In 2000 bracht de moedermaatschappij beide spaarbanken, Ippa en Anhyp, samen onder de naam Axa Bank Belgium. Ook de kleinere Dipo Spaarbank moest er uiteindelijk aan geloven. Ze werd in 1999 opgenomen door BBL, de samenvoeging van de Bank van Brussel en de Bank Lambert in 1975, binnen de mondiaal klinkende Consumer Financial Services. Zelf was de BBL reeds in 1997 overgenomen door de Nederlandse ING. Vanaf 2003 werd ze omgedoopt in ING. De teloorgang van de 'sociale spaarbanken' Het startschot voor de ‘sociale spaarbanken’ werd einde 1993, begin 1994 gegeven toen de spaarbank van de christelijke arbeidersbeweging, Bacob, plots meedeelde van de Vereniging Privé-Spaarbanken over te stappen naar de Belgische Vereniging der Banken. De spaarbank die te vuur en te zwaard de spaarbankgedachte had verdedigd en uitgedragen, liet deze nu vallen om haar plaats te verwerven binnen de sector van de commerciële banken, de decennialang bevochte vijand. Het gevolg van deze beslissing op de 'Beroepsvereniging' was onmiddellijk voelbaar: de veerkracht was uit de sector. De eerste sociale spaarbank die aan de fusiegolf moest geloven, was de socialistische spaarbank, Codep. Zij werd in 1995 opgekocht door de Bank Nagelmackers, die sedert 1994 reeds in de handen was van de socialistische verzekeringsonderneming P&V, voorheen Prévoyance Sociale (PS). Daarop volgde in 1998 de fusie van Cera en de Assurantie van de Belgische Boerenbond 25
J.V.D., 'Fermeture de la Caisse d'Epargne', Le Soir, 26.11.1996; F.An., 'Clôture de compte à la Caisse d'Epargne', La Libre Belgique, 21.01.1997; H.L., 'La Caisse d'Epargne de Tournai a fêté ses 175 ans', L'Echo, 19.09.2000.
17
(ABB) met de KB, die als nieuwe naam K(redietbank)B(oerenbond)C(era) kozen. Hiermede was de in 1935 ontstane familievete bijgelegd en de boedelscheiding hersteld. Het gaf de indruk dat de ACV-spaarbank, Bacob, haar voordeel zou kunnen halen uit de slogan 'big is beautiful', die men vooral bij haar nogal eens te horen kreeg. De opgang begon in 1997 met de koop van de Bank van Parijs en de Nederlanden / Paribas, die werd herdoopt met de hoopvolle naam Artesia Bank, waarbij men denkt aan een artesische put. In hetzelfde jaar nog kon ze een deel van de NILK en de DVV-Verzekeringen kopen, waarna alles netjes werd ondergebracht in Artesia BC. Ernstige ongelukken in haar beleggingspolitiek deden haar echter in de Dexia-put vallen, waar in 2001 het financieel ACV-imperium werd ondergebracht. De overblijvers Tenslotte bleven in het jaar 2000, naast ABK, de Antwerpse regionale bank voor beroepskrediet, die geweigerd had mee in het avontuur te stappen van de NKBK, de facto nog drie spaarbanken met enige betekenis over. Deze waren Argenta Spaarbank, de Gentse spaarbank van de christelijke arbeidersbeweging, VDK en de HBK-Spaarbank. Reeds in haar Jaarverslag 1995 had deze laatste gewag gemaakt van de 'ijzeren kooi' waarin ze zich geleidelijk gevangen voelde en de druk die op haar werd uitgeoefend om te fusioneren. In 2000, tweeëntachtig jaar na haar oprichting, brak de weerstand om ook in de XXIste eeuw zelfstandig te blijven bankieren en werd ze verkocht aan Mercator Verzekeringen en aldus opgenomen in de Bassler Group. Deze laatste verkocht haar drie jaar later tegen een aanzienlijk lagere prijs verder aan ING Ondertussen was ook de spaarbankwereld aan diggelen gevallen door een overheid voor wie 'small is beautiful' moest wijken voor het 'big is better'. De XXIste eeuw zette binnen de financiële sector sociaal evenwel slecht in met een van einde 2001 tot 2003 verlies aan banen van 7 651 eenheden op een begintotaal van 92 748.26 De XXIste eeuw zal uitmaken of de financiële dienst aan de burgers er beter van werd.
26
X., 'Werkgelegenheid Belgische Financiële Sector', Financieel Economische Tijd, 23.04.2003.
18
§ 4. De ontsporing van de woonkredietmarkt De meeste spaarbanken ontstonden einde van de XIXde, begin XXste eeuw als hypotheekbanken. Inzake het woonkrediet hebben ze steeds een belangrijke rol vervuld op de markt van het hypothecair krediet, dat voor hen een belangrijke activapost uitmaakte. Ook op dit terrein kregen zij in de negentiger jaren harde klappen te verduren. Naar de negentiger jaren toe leek de markt van de woonkredieten wel op hol geslagen. De belangrijkste oorzaak hiervan is toe te schrijven aan het op de markt komen van niet klassieke spelers zoals de commerciële banken met het doorbreken van de 60 %-coëfficiënt en van het dwaze avontuur van het parastatale Centraal Bureau voor het Hypothecair Krediet (CBHK) met woonkredieten tegen een vaste rentevoet. In het zoeken naar oplossingen om zich van het verhoogd risico, ontstaan door het verlenen van dergelijke kredieten te bevrijden, werd liever naar de niet-efficiënte oplossing van de effectisering van woonkredietpakketten gegrepen, dan terug te grijpen naar een orthodoxe financiering van woonkredieten naar het voorbeeld van het Duitse pandbriefstelsel. Ten slotte bleven de kredietnemers geconfronteerd met een niettransparante markt wegens het uitblijven van de wettelijke verplichting om uitsluitend de effectieve rentevoet te hanteren. Op elk van deze punten wordt hierna bondig ingegaan. De orthodoxie van de 60 %-coëfficiënt Toen bij de overgang van de zeventiger naar de tachtiger jaren de commerciële banken de woonkredietmarkt ontdekten, trachtten sommige, zoals o.m. de Generale Bank, hierop met geweld een marktaandeel te verwerven door woonkredieten toe te staan die in hoge mate de 60 %-grens van de geschatte publieke verkoopswaarde overschreden. Alhoewel hen dit zuur opbrak in de eerste helft van de tachtiger jaren, verstoorde dit toch ernstig de markt. Lange jaren bleven vele spaarbanken zich verzetten tegen deze zogenoemde 80%-, 100%-, ja zelfs 120%leningen. Het probleem van de variabiliteit van de hypothecaire rentevoet Naast de overschrijding van de klassieke leenquotiteiten werden de spaarbanken geconfronteerd met de starheid of invariabiliteit van de hypothecaire rentevoeten. Dit is een bijzonder vreemd verhaal. Het probleem van kredietinstellingen gespecialiseerd in langlopend krediet is, zoals men gemakkelijk kan begrijpen, het vinden van een evenwicht tussen de op korte termijn aangetrokken gelden, waarmede kredieten op lange termijn worden gefinancierd. De eenvoudigste wijze om dit probleem op te lossen, is het verlenen van langlopende kredieten tegen een variabele rentevoet. Hiertegen verzette zich evenwel het KB nr. 225 inzake het hypothecair krediet, dat, hoe mooi ook toen het in 1936 het daglicht zag, inmiddels een levend fossiel was geworden. Vanaf 1976 begon het gevecht van de spaarbanken om een wetgeving te bekomen die hun toestond hypothecaire kredieten te verlenen tegen een variabele rentevoet. Echter zonder succes. De vergaderingen van de zgn. Commissie Gelders, in de loop van 1975 gehouden op de Nationale Bank van België, leidden hier evenmin tot resultaten, juist zoals de speciaal daartoe ingestelde werkgroep KB nr. 225. Alleszins kon er geen minister van Economische Zaken worden gevonden die oren had naar dit gemis aan flexibiliteit in de transformatiefunctie. Zij
19
begrepen blijkbaar niet dat langlopende kredieten tegen een vaste rentevoet financieren met kortlopende spaargelden indruist tegen elke financiële logica. In 1987 werd eindelijk begonnen met een ontwerp van koninklijk besluit. Toen begin van de negentiger jaren vanuit de beroepsvereniging de minister van Economische Zaken, W.Claes, werd gevraagd werk te maken van de aanpassing van het KB 225 was het antwoord van zijn kabinetchef, H. Verwilst, dat zijn minister hieruit geen politiek garen kon spinnen. Baanbrekend was evenwel het arrest van het Hof van Cassatie van 15 februari 1991 dat de invoering van een variabele rentevoet toestond. Gezien echter slechts kredietakten mochten worden gebruikt die de goedkeuring hadden van de onder het toezicht van het ministerie van Economische Zaken werkende Controledienst voor Verzekeringen waren de spaarbanken er nog geen stap mee vooruit. De goedkeuring van nieuwe, aan het arrest van het Hof van Cassatie aangepaste akten, liet op zich wachten. Deze goedkeuring kwam dan toch nog vanwege de minister van Economische Zaken, W. Claes, juist voor de stemming door het Parlement van de wet van 4 augustus 1992, die het KB nr. 225 definitief tot het verleden deed behoren.27 Het einde van het KB nr. 225 met de wet van 4 augustus 1992 Inzake de variabiliteit was met de wet van 4 augustus 1992 eindelijk de kogel door de kerk, ook al ging het maar om iets meer dan een schampschot. Vanaf nu was het toegelaten om de hypothecaire rentevoet om de drie in plaats van om de vijf jaren aan te passen. Naar Belgische gewoonte was de wet echter zo slecht opgesteld dat in 1997 de derde verandering binnen een periode van vijf jaren reeds in de maak was. Na heel wat gehakketak zag dan de wet van 13 maart 1998 het licht. De titel van de wet geeft een indruk van de wijze waarop de Belgische wetgever met de rechtszekerheid omspringt. Voluit ging het om de 'Wet van 13 maart 1998 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet en tot wijziging van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet'. Deze werd van kracht op 1 september 1998. Het werd er allemaal niet eenvoudiger op. Waar ondertussen de wijziging van de rentevoet kon gebeuren via een blote indexering aan de hand van een gesloten lijst van indexen, kon dit vanaf nu via de toevoeging van een vaste marge. Daarnaast waren er nog diverse wijzigingen, zoals het verbod op restorno’s, toegestane verminderingen in afwijking van de prospectus en het aflossingsplan.28 Een belangrijke keerzijde van de wet van 4 augustus 1992 was dan weer dat hij de wederbeleggingsvergoeding van maximum 6 maanden terugschroefde tot hoogstens drie maanden. Bedrijfseconomisch is dat onverantwoord. Het betekent immers dat in perioden van dalende rentevoeten de kredietnemers massaal ofwel de eigen kredietinstelling onder druk zetten om de rentevoet te doen dalen ofwel gewoon hun krediet opzeggen om elders een 27
Detremmerie, H., 'De hypothecaire rentevoet: meer flexibel maken?', in, Bank- en financiewezen, Cahier, 20/1982, blz. 43-45. 28 Casier, E., 'De wet van 13 maart 1998 tot wijziging van de wet op het hypothecair krediet. Een positieve balans voor de consument', Droit de la consommation, n° 43, blz. 134-163; Casier, E., Van Ingelghem, A., 'Hypothecair Krediet', in, Commentaar bijzondere overeenkomsten, Deel 4 evenals in, Commentaar Handels- en Economisch Recht, Deel 2, Kluwer Rechtswetenschappen, 1995; Van Ingelghem, A., Termijnenzakboekje Financieel Recht, Kluwer Rechtswetenschappen, 1995.
20
goedkopere lening aan te gaan. Hoe dan ook is de opzegging van een krediet een contractbreuk, die moet worden gesanctioneerd. De reële kostprijs van een dergelijke contractbreuk werd in 2000 berekend op 55 tot 85 basispunten, wat ruimschoots het forfait van drie maanden overschrijdt.29 Het CBHK-schandaal Terwijl het gevecht om van de overheid de toepassing van een variabele rentevoet te bekomen, plaatsvond, gebeurden er in de praktijk heel vreemde dingen. Het Centraal Bureau voor het Hypothecair Krediet (CBHK) was in 1936 als overheidsinstelling opgericht om onder meer ervoor te zorgen dat door de privé-instellingen een marktgebonden rentevoet voor hypothecaire kredieten zou worden toegepast. Deze instelling heeft hiervoor nooit moeten optreden. Het was haar overigens verboden om, buiten deze opdracht, zelf concurrentieel op de markt op te treden. Het gevolg was dat het CBHK weliswaar op de markt van het woonkrediet aanwezig was, maar nooit op een agressieve wijze. In 1986 echter kreeg haar directeur het in zijn hoofd om, tegen de wettelijke opdracht van het CBHK in, een concurrentieoffensief te gaan voeren tegen de hele hypothecaire sector om aldus een groot stuk van de markt van het woonkrediet naar zich toe te halen. Hiertoe lanceerde hij plots woonkredieten met niet-marktgebonden tarieven en waarvan daarenboven de rentevoet gedurende heel de looptijd van het krediet vast was. Gezien hij niet zoals de spaarbanken over spaargelden beschikte ter financiering van woonkredieten, haalde hij deze gelden in het buitenland op, met name in Zwitserland, door er langlopende leningen aan te gaan tegen een lage interestvoet en gesteld in de Zwitserse munt. Dankzij deze lage financieringskosten kon hij tegen lage en vaste rentevoeten woonkredieten aanbieden op de Belgische markt. Van het wisselrisico trok hij zich niets aan want als publieke instelling viel dit ten laste van de staat. Even later nog, begin negentig, ging het CBHK zelfs leningen aan tegen een vaste rentevoet op de financiële markten om zijn hypothecaire kredieten te financieren. In plaats van regulator van de hypothecaire markt, zoals haar opgedragen in 1936, werd het CBHK de deregulator bij uitstek. Bij herhaling vestigde de beroepsvereniging van de spaarbanken de aandacht van de minister van Financiën, W. Declercq, op deze anomalie en op deze 'perverse financiële waaghalzerij. De minister liet echter begaan. Dit verhaal duurde zo lang tot de Zwitserse frank de hoogte inging en de lage rentevoet moest worden ingeruild voor het opgelopen wisselrisico. Hetzelfde gebeurde met de begin negentig aangegane kredieten tegen vaste rentevoet. Toen de marktrentevoeten daalden, bleef het CBHK met de 'kater' zitten. Ondertussen werd het CBHK wel de marktleider door het toestaan van hypothecaire kredieten op twintig jaar tegen een vaste rentevoet. Zoals gebruikelijk betaalde niet de minister de uiteindelijke factuur. Hij werd er zelfs niet verantwoordelijk voor gesteld. Zoals voorspeld door de spaarbanken betaalde de burger. De uiteindelijk door de staat te betalen factuur bedroeg € 275 miljoen. Na binnen het CBHK het rendabele van het onrendabele te hebben gescheiden, verkocht de staat wat er nog aan rendabels overschoot, in 2001 aan Argenta.30
29
DF, ‘Dirk Bruneel: woonkrediet zou 75 basispunten duurder moeten zijn’, FET, 22.07.2000, blz. 1. SM, 'Ontmanteling CBHK is voltooid', De Standaard, 04.05.2001; NT, 'Credibe na moeizame herstructurering rendabel', Financieel-Economische Tijd, 28.06.2002; X., 'Regering vermindert schuld door verkoop hypotheekportefeuille', De Standaard, 22/23.02.2003; Michielsen, S., 'Regering smelt oud ijzer om tot goud', De Standaard, 25.02.2003.
30
21
De dwaasheid van woonkredieten tegen een vaste rentevoet Tegen wil en dank moesten de spaarbanken reeds in 1988 omwille van de brutale commerciële politiek van het CBHK en om enigszins concurrentieel te blijven op de hypothecaire markt ook woonkredieten tegen een vaste rentevoet aanbieden. Al naargelang de marktomstandigheden moesten zij hun voorwaarden bijna doorlopend wijzigen, wat de transparantie van de markt zeker niet ten goede kwam. De woonkredietmarkt stond dusdanig op haar kop dat men, bij wijze van voorbeeld, in 1994 een rist van diverse looptijden kon aantreffen: 10+3+3 / 3+3+3 / 5+3+3 / 5+5+5 / 3+1+1, enz. Het verhaal van de variabiliteit van het hypothecair krediet is en blijft een bijzonder vreemd verhaal. Bijna een halve eeuw vochten de gespecialiseerde kredietinstellingen, zoals de spaarbanken, om de wettelijke mogelijkheid van een soepele aanpassing van hun woonkredieten te bekomen. Wanneer het omzeggens zo ver was, werden ze door de marktregulator, het CBHK, precies op dit punt bestookt met de lancering van langlopende kredieten tegen een vaste rentevoet. En, spijt het droeve verhaal van het CBHK, sprongen alle kredietinstellingen dezelfde put in waarin ze juist het kalf hadden zien verdrinken. Terecht schreef de hypothecaire specialist, E. Casier, 'Wie de prijsvorming op de Belgische hypotheekmarkt volgt en deze vergelijkt met de hypotheekmarkt in onze buurlanden, stelt vast dat door de strijd om marktaandeel de hypotheekondernemingen onrendabele hypothecaire kredieten blijven aanbieden. Dit is vooral een feit voor de kredieten met vaste rentevoeten waarbij het renterisico voor de kredietgever niet of veel te weinig in de prijs wordt doorgerekend.'31 'Alles kan en alles mag'. De vraag echter waarop niemand het antwoord kent, is de tijdsvraag, 'Voor hoelang kan en mag alles?' De toverformule: effectisering van hypothecaire kredietportefeuilles Het verbreken van de regels van deugdelijk bestuur bij de toekenning van hypothecaire kredieten door kredieten toe te staan, ingedekt door al te hoge leenquotiteiten en tegen een vaste rentevoet, verhoogde buiten proportie het kredietrisico. Wanneer men daar nog aan toevoegt dat aan verhoogde kredietrisico's ook hogere solvabiliteitscoëfficiënten moesten beantwoorden, dan begrijpt men licht dat kredietinstellingen naar technieken zochten om vervroegd te worden verlost van dergelijke kredieten in hun balans. Zo waaide, einde van de jaren tachtig, begin negentig, vanuit de Verenigde Staten de techniek over van de effectisering van hypothecaire kredietportefeuilles (mortgage backed securitisation). Sommige Amerikaanse kredietinstellingen, in hoofdzaak de Savings & Loan, hadden een tekort aan kredieten en een overschot aan spaargelden, terwijl andere dan weer precies het tegenovergestelde fenomeen kenden. Een beetje simplistisch gesteld, vonden ze volgende oplossing voor dit probleem. De instellingen met een teveel aan kredieten 'pakten' volgens nauwkeurig overeengekomen regels een deel van hun kredietportefeuille in, bij voorkeur in een 'special purpose vehicle', zeg maar in een 'mooi pakketje', en verkochten deze aan de instellingen met een tekort aan kredieten. Ingevolge deze kredietmobilisering hadden deze met een tekort aan spaargelden terug gelden om nieuwe kredieten toe te staan en beschikten de 31
Casier, E., 'De wet van 13 maart 1998 tot wijziging van de wet op het hypothecair krediet. Een positieve balans voor de consument', in, a.c., blz. 162.
22
andere over een kredietportefeuille. Sommige spaarbanken met BAC op kop, zagen er wel iets in om deze techniek ook in België toe te passen, eventueel als een nieuwsoortig beleggingsproduct voor institutionele beleggers en spaarders. Op deze wijze kon een kredietinstelling inderdaad een pakket van haar hypothecaire portefeuille mobiliseren zodat ze terug over vers geld beschikte voor het toestaan van nieuwe kredieten. Naast andere voordelen, zoals de verbetering van de solvabiliteitsratio, speelden ze tevens het met deze kredieten verbonden renterisico kwijt. Deze problematiek van de zogenaamde 'effectisering' - een kredietportefeuille ombouwen tot een effect - werd voor de eerste maal aangekaart in 1990. Dit vroeg echter op diverse terreinen een aanpassing van de bestaande wetgeving. Een eerste stap hiernaar was de wet van 5 augustus 1992, die een regeling trof voor de effectisering van schuldvorderingen. In 1993 waren echter nog steeds de uitvoeringsbesluiten niet genomen. Alles bij mekaar genomen, bleef een aangepaste wetgeving bijzonder lang achterwege zodat ze, wanneer ze eindelijk kon worden toegepast, in feite niet meer interessant was ingevolge de gewijzigde marktomstandigheden. Al te weinig werd door de promotoren van dit financieel instrument ingezien dat het om een oneigenlijk gebruik ging van een Amerikaanse formule met totaal andere doeleinden dan waarvoor deze in België zou worden gebruikt.32 Effectisering vs pandbrieven - wederbeleggingsvergoeding In feite gaat het bij effectisering om een ex post financiering. Veel beter is een ex ante financiering zoals via het degelijke Duitse stelsel van de pandbrieven, waarbij de kostprijs van het financieringsinstrument, de pandbrief, gelijke tred houdt met de kostprijs van het toegekende krediet. Qua kostprijs vraagt het niet veel berekeningen om in te zien dat een ex ante financiering bij zeer hoge waarschijnlijkheid goedkoper zal uitvallen dan een ex post financiering. Theoretische studies wijzen inderdaad uit dat financiering via Pfandbrief gemiddeld 0,60 % goedkoper is dan via effectisering.33
32
Duplat, J.-L., 'Effektisering', in, Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet, Het hypothecaire krediet van de onafhankelijkheid van België tot de Europese Gemeenschap, Brussel, Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet, 1992, blz. 205-219; Müllender, L., 'Het Europese perspectief', in, Belgische Vereniging voor het Onroerend Krediet, o.c., 1992, blz. 186 en 191. 33 Bellinger, D., 'Quels arguments plaident en faveur du financement de l'immobilier au moyen des obligations foncières?', Bank- en Financiewezen, 1993/3, blz. 139-147; (Van Put, A.), De Belgische spaarkas. Van hypotheekbedrijf tot spaarbank, Bijlage bij het 50ste Jaarverslag van de Hypothecaire Beleggingskas, Antwerpen, 1968, blz. 5 env.
23
§ 5. De zwanenzang. De strijd van believers op een zinkend schip 1990 – 22 juni 1994 Van 1990 tot en met 1992, de periode juist vóór het wegzinken van de spaarbanksector, was de dreiging duidelijk om de spaarbanksector uit te schakelen en te laten opgaan in de commerciële banksector. Deze zienswijze werd in hoofdzaak gevoed door de gouverneur van de NBB, A. Verplaetse, die zoals BAC tot de invloedssfeer van het ACV behoorde. Ook al was dit een bedreiging, die zich van bij het begin van het jaar 1989 deed gevoelen, toch meende de toenmalige voorzitter, A. Van Put, hierbij flink bijgestaan door de secretarisgeneraal C. De Noose, hiervan het beste te kunnen maken door besprekingen aan te vatten met het oog op de vorming van een gezamenlijke koepel van financiële beroepsverenigingen, waaronder twee afzonderlijke afdelingen, enerzijds de spaarbanken en anderzijds de commerciële banken, een plaats konden vinden. De besprekingen gevoerd met de toenmalige wijze voorzitter van de Belgische Vereniging der Banken, Henri Fayt, waren zeer hoopvol. In een prachtig artikel van 1992 waarin hij een schitterende analyse leverde van de aanpassingen die de Europese eenheidsmarkt van de financiële instellingen vroeg, waarschuwde hij voor een al te impulsieve aanpak, 'La route vers la banque du troisième millénaire sera donc ardue, jalonnée de redéfinitions de stratégies, de restructurations, de redéploiements et de réorganisations. Que de 'ré' après les nombreux 'dé' des années quatre-vingt et dont l'effet cumulé est déjà et continuera à être pénible pour les dirigeants mais surtout, il faut le craindre, pour leurs collaborateurs.' 34 De besprekingen met deze bijzonder coöperatieve man om tot een overkoepelende structuur van kredietinstellingen te komen, werden echter door allerlei intriges van eerder persoonlijke aard, zoals verslagen die geen correcte weergave waren van de gevoerde besprekingen, jammerlijk gedwarsboomd. Toch bleef de hoop levendig om vooralsnog het tij te kunnen keren door een versteviging van de spaarbankengedachte binnen de beroepsvereniging. Hiervoor stelde de secretaris-generaal, C. De Noose, samen met de voorzitter een driejarenplan op waarin jaarlijks de beroepsvereniging met een goed zichtbare realisatie moest kunnen naar buiten komen. Regelings- en Overlegcommissie der Spaarbanken (ROC) De eerste zichtbare realisatie was de oprichting in 1990 van een geschillencommissie waardoor spaarbankcliënten over een snelle, eenvoudige en goedkope rechtsgang beschikten voor hun geschillen met een spaarbank van de BSV. Een dergelijke commissie hing reeds in de lucht eind 1989. Na overleg met de voorzitter van de Bankcommissie slaagde de BSV erin een dergelijke commissie op te richten. Ze werd Regelings- en Overlegcommissie der Spaarbanken (ROC) gedoopt. De samenstelling van deze commissie bestond uit eminente juristen, die bovendien ook uitzonderlijke persoonlijkheden waren. Ze werd voorgezeten door L. Slachmuylder, Ere-Eerste Voorzitter van het Hof van Beroep te Brussel, bijgestaan door A. Van Oevelen, Professor aan de UIA en de UFSIA te Antwerpen en J. Mertens, Ere-bestuurder-directeur-generaal van de 34
Fayt, H., 'Le secteur bancaire européen à la veille du marché unique', L' Écho, 28 octobre 1992, blz. 12.
24
spaarbank Anhyp. Op 21 november 1990 formuleerden zij hun eerste advies. In 1993 werden de eerste 100 adviezen gepubliceerd, ingeleid door de minister van Financiën.35 De Spaarbanken - Les Banques d'Epargne Daarop volgde in 1991 de uitgave van een trimestrieel tijdschrift, De Spaarbanken - Les Banques d'Epargne. Het bleek het middel bij uitstek waarin spaarbankmedewerkers hun ideeën en studiewerk konden publiceren. Tevens konden hier de teksten van de door de beroepsvereniging ingerichte colloquia worden opgenomen evenals de meest recente ROCadviezen. Gedragscode der Spaarbanken Ten slotte was er het moeilijkste, maar bijzonder noodzakelijke project, de opstelling van een deontologische code voor de spaarbanken. Zoals bij de voorgaande realisaties was ook dit een idee dat reeds lang broeide bij de spaarbanken. Het lag voor de hand dat overheidsregulering moest worden ingedijkt door autodiscipline via deontologische codes. Immers de door de overheid ingezette deregulering werd, zoals gebruikelijk, gevolgd door een regulering. De Gedragscode der Spaarbanken is hiervan een typevoorbeeld. Een ontwerp van code werd opgesteld door een werkgroep, waartoe het directiecomité van de BSV de beslissing had genomen op 9 oktober 1991. De definitieve tekst kwam tot stand na een jaar vergaderen van de werkgroep, met medewerkers van Anhyp, ASLK, BAC, HSA en VDK, naast de directeurgeneraal, C. De Noose en een van zijn medewerkers evenals de voorzitter van de BSV. In maart 1992 werd de problematiek verder voorbereid door een BSV-studiedag op 30 april 1992 over 'Zelfregulering door deontologie'. Op 14 oktober 1992, tijdens een marathonzitting van het Directiecomité van de BSV, waarbij de vertegenwoordiger van de spaarbank Argenta de artikelgewijze stemming had gevraagd, werd de Gedragscode der Spaarbanken goedgekeurd door de leden van het directiecomité. Na voorlegging van de tekst aan alle leden van de BSV volgde op 18 november 1992 de definitieve goedkeuring.36 Het einde van een idee Zijn programma afgewerkt, dankzij de krachtige medewerking van de secretaris-generaal en alle medewerkers van de BSV, werd de voorzitter van de spaarbank na afloop van de statutaire periode van drie jaren, eind 1993 opgevolgd door R. Brieven, voorzitter van de spaarbank HSA, die reeds lange jaren in de invloedssfeer lag van de Almanij / Kredietbank. Voor de BSV was dit geen goed voorteken. Zoals boven toegelicht verdween ingevolge de wet van 22 maart 1993 op het statuut en het toezicht op de kredietinstellingen het wettelijk onderscheid tussen banken
35
Belgische Spaarbankenvereniging, Regelings- en Overlegcommissie der Spaarbanken (ROC), Brussel, z.d. (12 september 1990). Zie ook, Van Put, A., 'Sectorale buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen', in, Vanhelmont, P., Van Put, A., Versluys, L., Drie rechters hebben het over: de billijkheid, de participatie, de onderneming, Kortrijk, Groeninghe, 2003, blz. 191 env. 36 Van Put, A., 'Grondslagen voor een deontologie', De Spaarbanken, 1992/5, blz. 7-35; Referaten van de Studiedag 'Zelfregulering door deontologie', De Spaarbanken, 1992/6, blz. 7-93; De Noose, C., 'Inleiding bij Gedragscode der Spaarbanken', De Spaarbanken, 1993/9, blz. 31. Belgische Spaarbankenvereniging, Gedragscode der Spaarbanken, Brussel, z.d. (december 1992).
25
en spaarbanken en bestonden er nog enkel 'kredietinstellingen', die zich bij de Bankcommissie konden laten inschrijven op een 'lijst' naar hun keuze, bank of spaarbank. Hieruit volgde de absurde discussie, aangewakkerd door de Gouverneur van de Nationale Bank, A. Verplaetse, over de bancaire beroepsverenigingen. De redenering was dat, gezien het eengemaakte statuut tussen spaarbanken en commerciële banken, het geen zin meer had dat er nog twee beroepsverenigingen bestonden. Hij kreeg de steun van de voorzitter van de BAC, A. Detremmerie, die alhoewel hij zich decennialang als voorvechter van de spaarbankidee had opgeworpen, plots in december 1993 het ontslag van zijn spaarbank gaf bij de BSV en per 1 januari 1994 tot de BVB toetrad. Andere spaarbanken met op kop de grootste volgden en lieten de BSV over aan de in hoofdzaak middelgrote spaarbanken. De officiële beslissing van het einde van de BSV viel op 22 juni 1994 toen haar directiecomité besliste te integreren in de Belgische Vereniging der Banken. Als troostprijs mochten de spaarbanken een afzonderlijke afdeling vormen binnen de BVB. Veel betekende dit niet. Uiteindelijk bleef er van de Belgische Spaarbankenvereniging niet veel meer over dan een nog erg bediscuteerbare rol in de sociaalparitaire aangelegenheden en wat onprettig en bitsig gehakketak over de liquidatie.37
37
Gerard, E. (red.), o.c., 1995, blz. 305.
26
Besluit Voor wanneer de heruitvinding van de spaarbanken? De spaarbanksector werd op professionele wijze geliquideerd en als kind met het badwater uitgegoten. Hiermede kwam een einde aan de vrij korte, maar prachtige geschiedenis van de Belgische spaarbanken. Het was een mooie tijd waarin hun specialisatie, het gezinssparen, gedragen door een kleinschalige aanpak, een lokale gebondenheid en een sterk persoonlijk contact met de spaarder, hun handelsmerk was en hen onderscheidde van de commerciële banken. Het volstaat niet de ondergang van de Belgische spaarbankwereld toe te wijzen aan de 'geest van de tijd' of aan de 'globalisatie- en mondialiseringgolf'. Misschien volstaat het haar ondergang toe te wijzen aan de fabel van de 'onzichtbare hand'. De materiële dingen haalden de bovenhand op het menselijke denken. Ook de middeleeuwse mens wist dat, maar deze wist bovendien, zoals Ruusbroec eraan herinnert, dat de mens in 'vrede' moet leven met de dingen. Precies dit vredige, rustige denken ontbrak bij de toen genomen holder-de-bolder-beslissingen door de grote spaarbanken. Het kan niet worden ontkend dat leidende figuren uit de ACVkringen aan de basis liggen van de verdwijning van de Belgische spaarbanken. Het verbaast dat weinigen toen niet begrepen dat het einde van het verhaal niet zou worden krachtige, grote spaarbanken, trouw blijvend aan hun traditie als spaarbank, maar dat ze zouden verdwijnen binnen het spinnenweb dat de commerciële banken hen hadden gespannen. Op minder dan tien jaar zou ook BAC, ondertussen omgedoopt tot Bacob, verdwijnen binnen de bankgroep Dexia of het vroegere parastatale Gemeentekrediet. Een mooie droom was voorbij. Zoals centralisatie decentralisatie 'uitvindt', specialisatie despecialisatie, regulering deregulering, zullen straks vermoedelijk de commerciële banken terug de spaarbank 'uitvinden'. Het valt dan te hopen dat deze vlugger dan hun voorgangers zullen inzien dat coöperatief competitief gedrag meer bijdraagt tot de 'opbouw van een meer leefbare wereld voor allen' en dus ook rendabeler is dan niet-coöperatief concurrentieel gedrag. A. Van Put (1994)
27
Postscriptum van een ‘ooggetuige’(2009) Bovenstaande tekst is, op enkele kleine aanpassingen na, samengesteld in tempore non suspecto aan de hand van teksten uit het in 2004 gepubliceerd boek, zoals vooraan bij deze nota aangeduid. Vanuit vogelperspectief kan de korte geschiedenis van het wettelijk statuut der Belgische spaarbanken, van het KB nr. 42 van 15 december 1934 tot de wet van 22 maart 1993, aldus worden samengevat. 1.
Ingevolge de crisis der dertiger jaren, die inzonderheid de politiek gekleurde financiële instellingen in ernstige moeilijkheden bracht, werd de hele toenmalige financiële wereld geïnstitutionaliseerd. Voor de hypotheekbanken, de voorlopers van de Belgische spaarbanken, had dit als gevolg dat ze na verloop van tijd onder het zeer rigide statuut van het KB nr. 42 van 15 december 1934 als ‘private spaarkas’ werden ondergebracht. Dit rigide statuut was het gevolg van de aan de spaarder toegekende ‘bijzonder wettelijk voorrecht’ op de activa van de spaarkas ter bescherming van de spaargelden.
2.
Ingevolge de opbloei van de economie in de naoorlogse periode werd deze rigide regeling door de spaarkassen als een belemmering aangevoeld voor hun verdere expansie. Waar het de commerciële banken ingevolge het KB nr. 185 toegelaten was alle financiële verrichtingen te doen die hen niet verboden waren, konden de spaarkassen ingevolge het KB nr. 42 slechts deze verrichtingen doen die hen waren toegelaten. Dit zette de spaarkassen ertoe aan te streven naar een wettelijke uitbreiding van a. de hun toegelaten activiteiten, waarbij het meest in het oog springend was, zich een positie te verwerven in het toen sterk opkomend betalingsverkeer met girorekening, cheques, enz. b. de hun toegelaten wederbeleggingen van de spaargelden in andere producten dan staatsfondsen, ermee gelijkgestelde zoals obligaties van parastatale instellingen en hypothecaire kredieten. Dit fenomeen werd branchevervaging of deregulering gedoopt. De blikopener ernaar werd het KB nr. 11 van 18 april 1967.
3.
Ingevolge de concurrentiële druk van de commerciële banken en de monopoliesituaties van de parastatale instellingen, zoals ASLK, NMKN, NKBK, later gevolgd door het CBHK, die meer en meer de spaarkassen wegdrukten uit hun eigen markten, deze van de spaarders en het woonkrediet, ijverden de spaarkassen voor een verder gaande branchevervaging. a.
b.
Deze bekwamen ze met de zogenaamde Mammoetwet van 30 juni 1975. Hun wederbeleggingsmogelijkheden werden verder uitgebreid en ze werden gelijktijdig ondergebracht bij dezelfde controleur als deze van de commerciële banken, de Bankcommissie. Het is hier dat de ‘barst’ binnen de spaarbankensector moet worden gesitueerd. Het dilemma waarvoor de spaarbanken worden geplaatst is: uitbreiding van de wederbeleggingsmogelijkheden of behoud van het ‘bijzonder voorrecht voor de spaarder’. De voorvechter voor de uitbreiding is BAC, de verdedigers van het ’bijzonder voorrecht’ zijn HBK-Spaarbank en An-hyp. Met de Europese Richtlijnen als rugdekking, haalden de voorstanders van een verdere branchevervaging hun slag thuis: 1° Beslissing Bankcommisie 17 december 1985. Het woord ‘sparen’ en afgeleide woorden zijn niet meer voorbehouden aan de spaarkassen ter waarschuwing aan de spaarders dat ze over een ‘bijzonder wettelijk voorrecht’ beschikken. De spaarkassen mogen ‘als tegenprestatie’ zich voortaan spaarbanken noemen.
28
2° Wet van 22 maart 1993. Het onderscheid tussen spaarbanken en commerciële banken wordt opgeheven. Voortaan gaat het juridisch om ‘kredietinstellingen’, die al naar hun keuze, zuiver formalistisch zich kunnen laten inschrijven bij de Bankcommissie als ‘bank’ of als ‘spaarbank’. 4.
Fier zich eindelijk, zoals de ‘groten’, bank te mogen noemen, verlost van de stringente bepalingen ter waarborg van het ‘bijzondere wettelijke voorrecht voor de spaarder’ treden de spaarbanken, met BAC op kop, roekeloos het strijdperk in als gelijkwaardigen aan de commerciële banken. De waarde van de ‘nieuwe’ producten, waarvoor zij ijverden, zoals de ‘mortgage backed securities’, is ons vandaag bekend. Ze beseften niet dat ze met hun prille ervaring op de bancaire markten de strijd moesten verliezen tegenover een marktspeler, die reeds jarenlang was ingeburgerd op alle specifieke spaarbankmarkten en daarenboven over veel meer geldmiddelen beschikte dan zij. De moedige strijd, gevochten binnen de Belgische Spaarbanken Vereniging (BSV), om toch de eenheid in de spaarbankensector te bewaren, loopt uit op een zwanenzang met prachtige, unieke verwezenlijkingen, zoals de Regelings- en Overlegcommissie van de Spaarbanken (ROC - 1991), de oprichting van het trimestrieel tijdschrift De Spaarbanken (1992) en de Gedragscode der Spaarbanken (1993). Al verloren moeite, met de beslissing van het directiecomité van de BSV op 22 juni 1994 om te verdampen binnen de Belgische Vereniging der Banken.
Het verhaal van de Belgische spaarbanken is een mooie, maar korte geschiedenis van amper een halve eeuw. Ontstaan als verdedigers van een veilige belegging voor de ‘kleine spaarder’, ruilden ze deze humane opdracht in om de strijd aan te gaan met de grootste commerciële banken, waarvan we vandaag, een goede 10 jaar later ook het lot kennen. Welke economist weet niet dat a priori-oplossingen efficiënter en goedkoper zijn dan a posteriori-oplossingen? Hoeveel goedkoper is niet het a priori van het ‘bijzonder voorrecht van de spaarder’ dan het a posteriori van de staatswaarborg? Het a priori van de Pfandbrief als financiering van hypothecair woonkrediet dan het a posteriori van de effectisering? *** Vandaag, einde april 2009, zijn we 5 jaar verder. Zopas heeft de onderzoekscommissie over de problemen in de bancaire sector haar eindverslag neergelegd. Eén van de besluiten ter beveiliging van de spaargelden is het ‘nieuwe inzicht’ om de banken te splitsen in enerzijds commerciële banken en anderzijds spaarbanken. Toen ik in 2004 schreef dat de tijd wel zou komen dat de spaarbanken terug zouden worden ‘uitgevonden’, kon ik me niet voorstellen dat dit slechts 5 jaren zou vragen om het gezond verstand terug te laten zegevieren. Jammer dat dit slechts kan na verlies van onschatbaar veel spaargelden, werkplaatsen, arbeidsuren en de voorbeeldige sector van de spaarbanken. Zoals de geschiedenis leert, zal ook hiervoor niemand de verantwoordelijkheid op zich nemen. Niet de Nationale Bank en nog minder de door de sector betaalde waakhond, de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen en de goed betaalde bankrevisoren. De verantwoordelijkheidszin evenals het geheugen van politici en hun ‘raadgevers’ behoren tot het kortetermijndenken, waarbij het eigenbelang primeert op het algemeen belang. Indien niet vlug werk wordt gemaakt van de nodige wetgevende ingrepen, zal de heropstanding van de spaarbanken in België echter een zoveelste droom blijven, even vlug vergeten als een dronkemanslied. A. Van Put (april 2009)
29