De Bataven Archeologisch onderzoek in het rivierengebied
W.J.H. Willems
De Bataven genieten in Nederland een bijzondere belangstelling die valt terug te voeren op hun in de 16e en 17e eeuw ontstane rol als symbool van nationale vrijheidsdrang.1 Ook in wetenschappelijk opzicht heeft het, getuige talrijke historische verhandelingen, niet ontbroken aan belangstelling. Daarnaast is er in het traditioneel bekende Bataafse territorium, de Betuwe en aangrenzende delen van het rivierengebied, heel wat archeologisch onderzoek verricht. De eerste echte opgraving in Nijmegen dateert al uit 18342 en enkele jaren later, in 1838-9, publiceerde dominee O. G. Heldring zijn Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden, legenden, enz.: een van de eerste min of meer systematische archeologische veldverkenningen in ons land. Sindsdien, en met name na 1945, is het rivierengebied een van de meest intensief onderzochte delen van Nederland geworden. Bovendien hebben amateur-archeologen in die tijd veel materiaal verzameld en vindplaatsen in kaart gebracht. Een inventarisatie van alle her en der verspreide gegevens in musea, in de literatuur, en in particuliere collecties leverde dan ook een solide basis om een bewoningsgeschiedenis van het gebied, met name in de Romeinse Tijd, te kunnen schrijven en om - eigenlijk voor het eerst - een samenhangend beeld te verkrijgen van de Bataven als volk. Deze studie, die inmiddels gereed is gekomen,3 bood tevens de gelegenheid verder in te gaan op een onderzoeksthema dat de laatste jaren steeds belangrijker is geworden in de provinciaal Romeinse archeologie, met name in Nederland en Engeland:4 de interactie en acculturatie van inheemse stammen en (Gallo-)Romeinen. Van de resultaten, voor zover die een beeld geven van de Bataafse samenleving en de veranderingen daarin in de Romeinse Tijd, wordt hier een kort overzicht geboden. De eerste contacten Toen Drusus in 12 voor Chr. in het rivierengebied arriveerde om het als uitvalsbasis voor de verovering van Germania te gebruiken, woonden in het noorden van Gallië ten dele andere groepen dan ten tijde van Caesar (afb. 1). Dat was natuurlijk een gevolg van de Gallische oorlog (ontvolking), maar niet uitsluitend. In het uiterste noorden was Caesars leger immers niet of nauwelijks actief geweest. Waarschijnlijk was het rivierengebied voor zijn doeleinden niet van essentieel belang, 281
1. Stammen ten tijde van Caesar (links) en Augustus (rechts). Het gebied waar de eerste immigranten uit Noord Hessen zich vermoedelijk vestigden vanaf 38 voor Chr. ligt direct onder de laatste letters van ‘Batavi’ op de rechter afbeelding,
maar ook de aard van de inheemse maatschappij kan een oorzaak geweest zijn. Onderzoek van nederzettingen, graven en materiële cultuur uit de Late IJzertijd bevestigt namelijk wat ook op grond van bronnen zoals Tacitus’ Germania kan worden geconcludeerd: de inheemse samenleving was een egalitaire, tribale maatschappij zonder grote centrale plaatsen en sterke sociale stratificatie. Elke ‘stam’ bestond uit meerdere, grotendeels onafhankelijke groepen. Dit in tegenstelling tot meer zuidelijke gebieden, waar Caesar dan ook georganiseerde tegenstand ontmoette én die kon breken. In het noorden bestond de inheemse reactie daarentegen uit het zich verspreiden in moeilijk toegankelijke gebieden en guerilla-tactiek. De grote problemen die dit opleverde worden prachtig geïllustreerd door Caesar zelf met de herhaalde en in feite nooit echt gelukte pogingen om de Menapii te onderwerpen. Zonder hier in te kunnen gaan op de wortels van de Augusteïsche veroveringspolitiek kan in ieder geval gesteld worden dat het al voor Octavianus van groot belang was Gallië goed te controleren. Gezien het voorafgaande, en het gebrek aan troepen tijdens de burgeroorlog, was het een logische oplossing dit in het noorden grotendeels te bereiken door het manipuleren - ook in ruimtelijke zin - van bevriende inheemse groepen. Dankzij een tweetal passages, bij Tacitus (Germ. 28) en Cassius Dio (LVIII, 49,2), weten we dit zeker voor de Ubii, maar ook voor groepen zoals de Bataven en Cananefaten is het meer dan waarschijnlijk. Voor wat de Ubii betreft denkt men tegenwoordig meestal dat ze zich als bondgenoten ten westen van de Rijn vestigden tijdens het eerste verblijf van Agrippa als stadhouder in Gallië, in 38 voor Chr. Ook de antiqua sodetas, het ‘oude verbond’ tussen Romeinen en Bataven, dateert waarschijnlijk uit die tijd. We weten bijvoorbeeld dat de Germani, de lijfwacht (corporis custodes) van alle keizers tot aan de dood van Nero die voor het grootste deel uit Bataven bestond, al in 36 voor Chr. met Octavianus op Sicilië verbleef.5 Tacitus (Germ. 29, Hist. IV, 12) zegt dat de Bataven 282
oorspronkelijk een tot de Chatten behorende groep waren. Deze Chatti worden gelocaliseerd in Noord-Hessen en het is zeer onwaarschijnlijk dat zo’n groep uit zichzelf helemaal naar de verre delta van Rijn en Maas getrokken is. Archeologische ondersteuning voor deze migratie is inmiddels ook voorhanden, en wel in de vorm van zilveren Keltische munten, zogeheten triquetrum staters, die dateren uit de laatste halve eeuw voor Chr. Ze zijn tot nu toe uitsluitend gevonden in het centrum van het rivierengebied en zijn afgeleid van gouden voorgangers die nu juist weer in Noord-Hessen voorkomen. Dat zal wel geen toeval zijn en de betrokken onderzoekers hebben dan ook met reden gedacht aan een Bataafse emissie.6 Het is overigens opvallend dat de munten zo geconcentreerd voorkomen rond een gebied waar Maas en Waal elkaar bijna raken, bij Rossum-Lith ten noorden van ’s-Hertogenbosch. Het ligt dan ook voor de hand te denken dat de eerste Bataven zich juist hier gevestigd hebben. Die veronderstelling wordt gesteund door het al lang bekende altaar van Ruimel, direct ten zuiden van dat punt. Dat is gewijd door een zekere Fla(v)us, summus magistratus van de civitas Batavorum, en moet zeer vroeg gedateerd worden, in de eerste helft van de 1e eeuw (afb. 2).7 De met het oog op controle van het rivierengebied strategische ligging van dit oudste Bataafse kerngebied spreekt eigenlijk ook al voor zich. De archeologische inventarisatie van vindplaatsen en andere aanwijzigingen, zoals een continue traditie in de vervaardiging van inheems aardewerk, wijzen er op dat in ieder geval het rivierengebied niet vacua cultoribus (‘leeg’) was, zoals Tacitus (Hist. IV, 12) zegt. Overigens is al vaker opgemerkt dat deze uitspraak strikt genomen slaat op de ‘rand van Gallië’ (extrema Gallicae orae), waaronder men heel goed de overgang naar de Brabantse zandgronden zou kunnen 2. Het altaar van Ruimel (gem. Sint-Michiels— verstaan! gestel). De tekst wordt als volgt gelezen: [M]AGVSA/NO
HERCVL
(i)
/
SACRV(m) FLAVS / VIHIRMATIS De bevolking uit het rivierengebied is FIL(ius)/ [S]VMMVS MAGISTRA(tus) dus eigenlijk nauwelijks veranderd en / [C]IVITATIS BATAVOR(um) / werd alleen gedomineerd door de immiV(otum) S(olvit) L(ibens) M(erito): granten. De naam Bataven kan heel goed ‘Gewijd aan Magusanus Hercules. Fla(v)us, Vihirmas’ zoon, opperste magistraat van de op beide groepen slaan en in eerste civitas Batavorum, heeft (hierdoor) zijn. instantie ontleend zijn aan het rivierengelofte ingelost, gaarne en met reden’. gebied zelf. Hij is samengesteld uit bat/ bet en aue en zou dus betekenen (volk van) het vruchtbare waterland.8 Er is geen reden om aan te nemen dat de nieuwkomers in maatschappelijke organisatie veel verschilden van de locale bevolking, en de uit relatief onafhankelijke groepen bestaande tribale samenlevingen maken het ook niet nodig
283
om uit het feit dat over maar één volk, de Bataven, gesproken wordt te concluderen dat al vóór Drusus integratie van beide groepen had plaatsgevonden. Dat is maar goed ook, want een kwart eeuw is wat kort voor zo’n proces, al hebben de Romeinen daar direct wél werk van gemaakt, getuige alweer het altaar van Ruimel als zeer vroeg bewijs voor een Bataafse bestuurseenheid naar Romeins model, een civitas. Dat betekende uiteraard een grote ingreep in de structuur van de inheemse maatschappij. De Bataafse samenleving Over de sociale structuur van de bevolking in Gallia Belgica is hierboven al het een en ander gezegd. Het onderzoek in het rivierengebied heeft ook inzicht in het economische systeem opgeleverd, dat nogal sterk op veeteelt was gericht. De structuur van sommige inheemse nederzettingen, de opbouw van de veestapel daar, en het op zeer grote schaal verdwijnen van ooibossen in de vochtige en voor akkerbouw totaal ongeschikte zware komkleigebieden, zijn factoren die er op wijzen dat op zeer grote schaal vee werd gehouden. Pollenanalytisch onderzoek door prof. D. Teunissen uit Nijmegen heeft aangetoond dat deze ontbossing rond het begin van de jaartelling een hoogtepunt bereikte. Eigenlijk is dat merkwaardig, want als regel zou een top in menselijke invloed op het landschap eerder in de periode van de grootste Romeinse invloed, in de 2e en 3e eeuw, te verwachten zijn. De oorzaak ligt dan ook in de sociaal-economische structuur van de bevolking van het rivierengebied. Hun krijgshaftige karakter en bijzondere kwaliteiten op dat gebied worden in Romeinse bronnen vaak benadrukt. Hun maatschappij zal dan ook ongetwijfeld veel gemeen hebben gehad met de recentelijk als warrior societies beschreven stammen uit het kerngebied van de Belgae aan de kanaalkust.9 Ook Caesar geeft een beeld van het functioneren van dergelijke samenlevingen in zijn beschrijving van de Suebi (BG IV, l). Waar het op neer komt is dat grote groepen weerbare mannen een deel van het jaar van huis waren voor ‘oorlogen’: plundertochten die een belangrijke rol speelden in hun sociale, ideologische en vaak ook economische bestaan (buit, slaven). Een dergelijke jaarlijkse cyclus kan alleen functioneren in een economie die sterk op veeteelt is gericht, want akkerbouwers kunnen het zich eenvoudig niet permitteren om tijdens het hoogtepunt van het agrarische seizoen zo lang van huis te zijn. Het was dan ook zeker hun sociaal-economische structuur die de Bataven zo geschikte bondgenoten maakte, want het leverde geen grote problemen op om, volgens verdrag, soldaten te leveren. Het zal geen wezenlijk verschil hebben uitgemaakt of men zelfstandig ten strijde trok of als tumultuarii, irregulaire hulptroepen onder commando van de eigen leiders, met de Romeinse legioenen Germania in trok. De Bataafse tumultuarii die onder hun dux Chariovalda aan Germanicus’ veldtocht deelnamen (Tacitus, Ann. II, 8 en 11), zijn ongetwijfeld slechts een van de vele voorbeelden. Verandering en opstand Zoals uit de inscriptie van Ruimel blijkt, is men al vroeg begonnen het Bataafse gebied in te richten volgens het Romeinse civitas-model. Opgravingen, bijvoorbeeld in de Bataafse hoofdstad Batavodurum die niet bij Rossum-Lith lag maar in Nijmegen, rond het Valkhof, hebben aangetoond dat dit een puur Romeinse onderneming was, en er zijn meerdere aanwijzingen die in dezelfde richting wijzen.10 Voor zover dat met archeologische middelen te achterhalen valt lijkt het er op dat er 284
een infrastructuur ontstond die wel ‘voor’, maar niet ‘door’ de locale bevolking tot stand kwam: in feite dus een koloniale implantatie die op de materiële cultuur in het rivierengebied amper invloed had. Romeins importmateriaal in inheemse nederzettingen ontbreekt bijna geheel. De verhouding Bataven-Romeinen veranderde echter drastisch in de 40er jaren. De Bataafse tumultuarii zijn naar het zich laat aanzien al vroeg omgevormd tot auxilia, reguliere hulptroepen. In totaal waren dat 9 cohorten met een afdeling ruiters en een ala, een eenheid pure cavalerie.11 In 43 na Chr. werden maar liefst 8 cohorten overgeplaatst naar Engeland in verband met de veldtochten daar. Dat was iets fundamenteel anders dan af en toe een seizoen als tumultuarii mee op veldtocht gaan. Het betekende dat in één klap zo’n 4.000 personen, en in hoofdzaak jonge mannen in de kracht van hun leven, de bloem der natie dus, niet tijdelijk maar permanent van huis waren. Het gevolg moet ongetwijfeld sociale en misschien ook wel merkbare economische ontwrichting van de inheemse samenleving geweest zijn. Terwijl dit alles al flink effect begon te krijgen, in 47 na Chr., werd de generaal Corbulo, net begonnen om de Friezen en Chauken opnieuw te onderwerpen, door keizer Claudius teruggeroepen. Dat betekende niet alleen het einde van de veroveringspolitiek in Germania maar ook het begin van de Rijn-limes, de formele grens van het imperium. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat de meeste van de bekende grensforten (castella) in die tijd gebouwd of herbouwd zijn. Dat betekende voor het rivierengebied een stroom van nieuwe militairen, meer overheidsdienaren en in hun voetspoor handelaren en andere, vaak minder plezierige lieden. Het betekende bouwactiviteiten (een goed voorbeeld is de bekende GalloRomeinse tempel te Eist) en andere infrastructurele werken,12 onteigeningen, etc. Tesamen met de al bestaande ontwrichting en het zeker nog niet voltooide proces van civitas-vormmg moet dit de nodige spanning hebben opgeroepen en de modale Bataaf zal weinig ingenomen geweest zijn met de zegeningen van de Romeinse cultuur. De in de hele 1e eeuw toch wel frappante schaarste van Romeins importgoed in inheemse sites is hier misschien wel deels een gevolg van. In ieder geval vormde de situatie een vruchtbare voedingsbodem voor de Bataafse opstand in 69, al zijn daarvoor zeker ook andere oorzaken aan te wijzen. Niet voor niets ook is Tacitus’ relaas van de revolte - op het precieze verloop kan in dit bestek niet worden ingegaan - doorspekt met allerlei aanwijzingen voor een bewust hanteren van inheemse symbolen en gebruiken door de opstandelingen, die toch in een terdege geromaniseerde gepensioneerde hulptroepencommandant, Julius Civilis, een charismatische leider hadden.13 ‘Want we worden niet meer beschouwd als bondgenoten, zoals vroeger, maar als slaven’, laat Tacitus (Hist, IV, 14) Civilis als belangrijkste klacht kernachtig formuleren bij de aanvang van de opstand. De vraag blijft echter of aan die ongetwijfeld in essentie juist geobserveerde toestand na het neerslaan van de revolte veel veranderde. Op grond van mededelingen bij dezelfde schrijver (Hist. V, 24-6 en Germ. 29) wordt terecht aangenomen dat ‘het oude bondgenootschap’ hersteld werd. Geheel ten onrechte wordt er in de meeste moderne literatuur echter van uit gegaan dat dit buitengewoon gunstig was: een misvatting die voortvloeit uit een ongewild eenzijdige kijk op de zaak, een preoccupatie met Romeinse cultuur die leidt tot een interpretatie die een Romeins auteur niet zou misstaan. Gedwongen Romanisatie Een herstel van de antiqua societas uit de tijd van Augustus, met relatieve 285
3. De limes van Germania Inferior tussen ca. 70 en 270 na Chr.: l legioensvesting, 2 grens fort, 3 vermoedelijk fort, 4 kleine versterking, 5 huidige grenzen, 6 kanaal, 7 vermoedelijke grens van de provincie Germania Inferior.
onafhankelijkheid als cliént-stam, was waarschijnlijk wat de Bataven wilden. Wat ze kregen - en waar ze misschien, maar dan in relatieve zin, blij mee konden zijn - was een herstel van de situatie zoals die sinds het midden van de eerste eeuw bestond: naar men mag aannemen zonder de onder Nero voorkomende excessen maar verder nog beduidend ongunstiger. De castella werden in aantal nog uitgebreid (afb. 3) en bezet door hulptroepen van elders (veel Thraciërs), álle Bataafse eenheden werden buiten het stamgebied gestationeerd en niet meer onder hun eigen inheemse commandanten, in Nijmegen werd een heel legioen permanent gelegerd, wat voordien nooit het geval geweest was, en in het huidige Nijmegen-west werd een complete nieuwe hoofdstad uit de grond gestampt, wat tevens kan gelden als symptoom van een ongetwijfeld stringente civitas-organisatie. Onder de Flavische keizers zal het, zeker aanvankelijk, voor de inheemse bevolking dus allerminst een gemakkelijke tijd geweest zijn. De maatregelen leidden ertoe dat binnen enkele generaties het traditionele inheemse samenlevingspatroon ten gronde ging. Archeologisch is dat te merken aan de in de 2e eeuw alomtegenwoordige 286
(Gallo-) Romeinse artefacten en het verdwijnen van het oude sociaal-economische systeem: de typische met veeteelt geassocieerde nederzettingen hielden op te bestaan en in de niet meer zo intensief beweide komkleigebieden begon het bos weer flink dicht te groeien. Toch lijkt het er niet op dat de Bataven ooit echte akkerbouwers zijn geworden. Hoewel bijvoorbeeld de eerste viliae al kort na 70 verschenen14 bleef hun aantal beperkt, hun uiterlijke verschijningsvorm in vergelijking met het zuiden weinig luxueus en viel hun grootste activiteit vooral in de 2e en vroege 3e eeuw. Dat duidt er al op dat veel, waaronder ook voedsel, van elders moest worden ingevoerd. Uit de relatieve grootte van nederzettingen valt te berekenen dat Ulpia Noviomagus, het resultaat van een omvangrijk Flavisch investeringsprogramma, ook veel te groot was om van een gezonde economische balans met haar achterland te kunnen spreken. Frappant is ook dat de twee civitas-raadsleden, decuriones, waarvan we dankzij inscripties het beroep kennen, handelaren blijken te zijn. De Bataven lieten zich dus besturen door lieden die nergens anders onder normale omstandigheden decurio konden worden.15 Al dit soort van gegevens wijst er op dat het Bataafse grensgebied nooit op dezelfde manier in het Romeinse rijk is geïntegreerd als in meer zuidelijke streken. Een verklaring daarvoor is natuurlijk juist het feit dat het om een grensgebied ging, maar ook de specifieke ontwikkeling van haar bevolking. De gedwongen aanpassing in de 1e eeuw leidde er toe dat een Romeinse Bataaf uit de 3e eeuw in een heel andere maatschappij leefde dan zijn voorvader onder Augustus. Uit, bijvoorbeeld, karakteristieke mode in artefacten zoals fibuiae kan worden afgeleid dat zich in de 3e eeuw in veel gebieden langs de Rijn een soort soldatenkaste ontwikkeld had. Ook epigrafisch valt aan te tonen dat een militair beroep vaak erfelijk werd. Voor de Bataven zal dat ook gebeurd zijn maar voor hen komt er nog een element bij, ia vergelijking met andere groepen trouwens alweer iets uitzonderlijks. In het algemeen verloren hulptroepen in de 2e eeuw hun ‘nationale’ karakter en werden ze langzamerhand aangevuld met recruten uit de buurt van de standplaats. Bogaers heeft indertijd al gewezen op inscripties waaruit valt af te leiden dat Bataafse cohorten in Pannonia nog tot in de 3e eeuw regelmatig met in het eigen stamgebied gerecruteerde soldaten werden aangevuld.16 Een mogelijke conclusie kan dus zijn dat de ‘geromaniseerde’ 3e-eeuwse Bataven een zeer sterk gemilitariseerde grensbevolking vormden, met een belangrijke functie als schild van Gallia Belgica en de handelsroute langs de Rijn, maar met een infrastructuur die alleen dankzij externe input in stand gehouden kon worden. Crisis en reorganisatie Na het midden van de 3e eeuw namen Germaanse invallen snel in belang toe. Een tijd lang konden deze groepen, collectief aangeduid als Franken, nog worden tegengehouden. Van groot belang was het Gallische keizerrijk van de usurpator Postumus, vermoedelijk zelf een Bataaf. Maar dit valt af te leiden uit de panegyricus op Constantinus I die vermeldt dat Batavia door Franken werd bezet ‘onder het bewind van een harer eigen zonen’,17 en geeft dus al aan dat de limes niet effectief meer was. In tegenstelling tot de Frisiavones en de Cananefaten, die na de late 3e eeuw noch in de bronnen, noch met archeologische middelen zijn terug te vinden, blijven de Bataven en hun civitas langs beide wegen verder te traceren. Het rivierengebied moesten ze voortaan delen met de Heruli (afb. 4). Uit de Notitia Dignitatum blijkt dat beide groepen gezamenlijk eenheden leverden voor het laat-Romeinse leger. Die moeten zijn gelicht nadat onder Diocletianus het hele rivierengebied tot aan de Rijn 287
weer onder Romeinse controle gebracht was. Dat is niet alleen expliciet schriftelijk overgeleverd, maar het blijkt ook, in tegenstelling tot vroegere opvattingen, archeologisch te bewijzen door de verspreiding van laat-Romeinse vondstconcentraries.18 Ondanks dit herstel bestond er geen limes meer. Onder Dioclerianus en Constantinus I werd deze vervangen door een systeem van diepteverdediging. Het essentiële verschil is dat - waar eerst vrijwel alle troepen over de hele grens dun waren uitgesmeerd - nu een grote mobiele troepenmacht in het achterland in reserve werd gehouden. De limes kon in de 2e en 3e eeuw (veelal kleine) invallen voorkomen, de diepteverdediging kon ook aan de in later tijd vaak grotere invasies het hoofd bieden, maar 4. Stammen in de late 3e en de eerste helft van de die waren dan al wel begonnen. Strate4e eeuw. gisch was het dus een uitstekend middel om de veiligheid van het imperium onder gewijzigde omstandigheden toch te kunnen waarborgen. Maar voor de grensgebieden betekende het een veel onzekerder en gevaarlijker situatie. Een gevolg was dan ook dat in de 4e eeuw in het rivierengebied nog maar een kwart van het bevolkingsaantal in de 2e en 3e eeuw was overgebleven. De Bataven illustreren ook prima de precaire situatie van grensbewoners in een diepteverdedigingssysteem. Toen de Franken gebruik maakten van de usurpatie van Magnentius in 350 na Chr. had dat catastrofale gevolgen. Zelfs Keulen werd bezet. Onder Julianus werd kort daarna de oude situatie weer hersteld, het systeem werkte dus wel, zelfs na zo’n massale invasie, maar in het rivierengebied was de toestand inmiddels fundamenteel gewijzigd. De civitas van de Bataven bestond niet meer, hij wordt althans in late bronnen (Ammianus Marcellinus XV, 11,7, Notitia Galliarum, VIII) niet meer genoemd. Ook archeologisch zijn grote veranderingen precies rond deze tijd aangetoond, zoals bijvoorbeeld het dichtraken van de grachten rond het fort op de Valkhof in Nijmegen en ook, als belangrijke indicatie voor een veranderde bevolking, de begravingen (begraafwijze, bijgiften). Voor het imperium veranderde er niet veel en haar daadwerkelijke macht tot aan de Rijn blijft archeologisch aantoonbaar tot in de vroege 5e eeuw, maar in het rivierengebied woonden nu Franken, waarschijnlijk de Salii. Die vervulden vrijwel dezelfde rol als de Bataven vóór hen als foederati, althans tot in het begin van de 5e eeuw, maar van de Bataven is na de - ook archeologisch duidelijke - breuk in de bewoning niets meer te merken. Wat er van hen nog over was is ongetwijfeld opgegaan in de stroom van Frankische immigranten.
288
Noten 1. 2. 3. 4. 5.
6. 7. 8. 9. 10. 11.
12.
13. 14. 15. 16. 17. 18.
Zie bijvoorbeeld recentelijk P. Verhoeven, ‘Civilis en zijn Bataven: symbool van Hollands Patriottisme’, in: Hermeneus 58 (1986), 1, p. 32-40. Zie H. Brunsting, ‘Een opgraving van Reuvens en Leemans bij het fort Krayenhoff te Nijmegen in 1834’, in: Oudheidkundige Mededelingen uit het RMO te Leiden 30 (1949), p. 47-64. W. J. H. Willems, Romans and Batavians. A Regional Study in the Dutch Eastem River Area, Amersfoort 1986. Zie bijvoorbeeld R. Brandt & J. Slofstra, Roman and Native in the Low Countries. Spheres of Interaction, Oxford 1983 (BAR Int. Series 184). Appianus, De Bellis Civilibus V, 117. De (bereden) lijfwacht wordt elders ook cohors Germanorum en zelfs numerus Batavorum genoemd, en telde waarschijnlijk 500-1.000 man, waarvan maar liefst tweederde Bataaf geweest schijnt te zijn. Zie de uitvoerige studie van H. Bellen, Die germanische Leibwache der römischen Kaiser des julisch-claudischen Hauses, Wiesbaden 1981 en voorts het artikel van M. P. Speidel, ‘Germani Corporis Custodes’, in: Germania 62 (1984), p. 31-45. Een uitvoerige studie door N. Roymans & W. van der Sanden, ‘Celtic Coins from the Netherlands and their Archaeological Context’, in: Berichten ROB 30 (1980), p. 173-254. Cf. J. E. Bogaers, ‘Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten’, in: Berichten ROB 10-41 (1960-61), p. 263-317, m.n. 271. Zie verder W. Sprey, Tacitus over de opstand der Bataven, Groningen 1953, m.n. p. 14-15. Zie D. Nash, ‘The Basis of Contact between Britain and Gaul in the Pre-Roman Iron Age’, in: S. Macready & F. Thompson (red.), Cross-Channel Trade between Gaul and Britain in the PreRoman Iron Age, London 1984, p. 92-107. Voor een volledige discussie zie Willems 1986, hoofdstuk 11. Ook in: Berichten ROB 34, 1984, 217-272. Allen waren quingenariae, 500 man sterk, en samen met de corporis custodes in Rome kunnen het dus maximaal 5.500 man geweest zijn. Uit dit (historische) gegeven en de (archeologische) kennis van de bewoningsdichtheid kan een totale inheemse bevolking van maximaal 40.000 personen worden berekend (voor details, zie Willems 1986, p. 394-397 of Berichten ROB 34, 1984, p. 234-237). Een voorbeeld is de agger waaraan in 55 na Chr. onder Paulinus Pompeius gewerkt werd (Tacitus, Ann. XIII, 53), de oude dam van Drusus die nu ongetwijfeld ook dienst moest doen als een veilige oversteekplaats waar de weg langs de Rijn-limes de Waal kruiste (Willems 1986, hoofdstuk 3.3.3; zie ook Berichten ROB 31, 1981, p. 52-53). Voor verwijzingen, zie Willems 1986, 400-401 (Berichten ROB 34, 1984, p. 240-241). Een compact overzicht en analyse biedt W. A. van Es, De Romeinen in Nederland, Haarlem 1981, p. 37-41. Een voorbeeld van een vroege, sterk inheems gekleurde maar wel ‘echte’ villa is opgegraven in Druten; zie R. S. Hulst, ‘Een Romeinse villa bij Druten’, in: Hermeneus 52, p. 117-127. Zie J. F. Drinkwater, Roman Gaul. The Three Provinces, 58 BC-AD 260, London-Sydney 1983, m.n. p. 199-200. Zie Bogaers 1960-61 (cf. noot 7), m.n. p. 285. Recent ook K. Dietz, ‘Das alteste Militardiplom für die Provinz Pannonia Superior’, in: Bericht der römisch-germanischen Kommission 65, 1984, p. 158-268, m.n. p. 205-206. Panegyrici Latini VI (VII), 5: Panegyricus Constantino Augusto. Een compleet overzicht in Willems 1986, hoofdstuk 12 (ook in Berichten ROB 34, 1984, p. 272-301).
289
Keizer Marcus Aurelius en de medemens Lessen in liefde P. A. Meijer
‘Strijd ervoor dat je zo blijft als de filosofie je wilde vormen’ (Meditationes, VI, 30).
Proloog Marcus Aurelius, de Stoicus op de troon, in de ogen van velen de ideale vorst, was, denk ik, een sombere man, met een abnormaal ontwikkeld plichtsgevoel. Daaraan was de Stoische filosofie bepaald niet onschuldig. Overigens kon hij dat plichtsgevoel best gebruiken, want talrijke plichten riepen hem, met name die van de oorlog, hetgeen heel wat van hem vergde, aangezien zijn lichamelijke conditie veel te wensen overliet. De omstandigheden van het immense Romeinse Rijk, dat onder Marcus’ directe voorgangers zijn beste tijd had gehad, een tijdperk van vrede en geluk, een Gouden of minstens een Zilveren Eeuw, waren bij zijn troonsaanvaarding op stel en sprong veranderd en weinig comfortabel. Germanen bestormden de grenzen van het Rijk. En alsof dat nog niet genoeg was, waarde er een vreselijke Pestepidemie rond, die een depopulatie ten gevolge had waarin sommigen zelfs het begin van het verval van het Romeinse Rijk zien1. Er zijn berichten dat ook de Keizer zou zijn bezweken aan de Zwarte Dood (we weten dat niet precies). Zeker, Marcus wist de binnenvallende stammen terug te dringen, maar deze vredelievende man, die het schouwspel van bloed en dood in de arena letterlijk niet kon aanzien en de gladiatoren met stompe wapens liet opereren2, hetgeen hem in mijn ogen bepaald niet onsympathiek maakt, moest zijn Keizertijd grotendeels in kampementen doorbrengen, net als Frederik de Grote, ook al een filosoof op de troon. Dat stemde hem niet blij en blijheid was toch al niet zijn sterkste punt. Het woord ‘blij’ komt dan ook in de Meditationes, korte bespiegelingen, die hij tussen de krijgsbedrijven door schreef, nauwelijks voor3. Blij zijn valt ook niet mee wanneer men het aan zijn maag heeft, een borstkwaal bezit en aan slapeloosheid lijdt4. Misschien was dat ook niet zo verwonderlijk bij iemand die veel moest slikken om te voldoen aan het Stoische ideaal dat hem niet toeliet om zijn emoties eens te laten gaan, zich eens lekker te ergeren of boos te worden. Al die emoties mocht hij niet toelaten tot de burcht van zijn ziel, het leidende deel ervan, het zogenaamde hegemonikon. Veel meditaties zijn aan de onderdrukking van ergernis en boosheid gewijd. Hij paste een soort zelfcensuur toe. Hij wilde zich het Stoische ideaal zo helemaal eigen maken dat niemand hem zou kunnen betrappen op een onzuivere, niet met het ideaal strokende gedachte. Als iemand hem onverwacht zou vragen: ‘wat denk je’ zou hij zonder 290
terughoudendheid moeten kunnen zeggen: ‘dit of dat’ (III, 4). Dat het Stoische overspannen Über-ich hem niet met rust liet, moge blijken uit zijn slapeloosheid, die hij slechts met zware opiumhoudende medicijnen de baas kon. Er zijn er die zeggen dat de Keizer verslaafd was aan opium. Dat vormde een bestanddeel van het middel dat hij dagelijks innam, theriac5. Oorspronkelijk nam hij dat waarschijnlijk in omdat hij immuniteit wilde opbouwen tegen vergif dat hem eventueel stiekem kon worden toegediend. Maar allengs werd het voor hem een middel dat het leven dragelijk maakte en waar hij niet meer buiten kon, zodat hij leed aan een regelrechte opiumverslaving. Sommigen schrijven Marcus’ opmerkelijk gevoel voor relativiteit ten aanzien van tijd en ruimte toe aan de geestverruimende werking van die opium. Opium schijnt inderdaad geestverruimend te kunnen werken. Zeker, de Keizer bekijkt alles sub specie aeternitatis en, mogen we daaraan wel toevoegen, sub specie mortis. Toch geloof ik dat Marcus’ opmerkelijk gevoel voor relativiteit meer voortkomt uit de invloed van het Stoische denken dan uit de werking van de papaver. De distantie die spreekt uit vele Meditationes wekt namelijk helemaal niet de indruk voort te komen uit hallucinatie, maar eerder te ontspringen aan een door de Stoa gevoede, persoonlijke aanleg, die zich in dat eeuwigheidsgevoel uit, al moet ik zeggen dat hij het op dit punt zelfs voor een Stoicus wel heel bont maakt. Toch zijn dit niet de aspecten die ik wil behandelen. Het is de bedoeling om de Stoische achtergrond van ’s Keizers omgang met mensen te belichten. De Keizer en de medemens Elke Stoicus, of hij nu slaaf, als Epictetus, minister-president zoals Seneca, of Keizer, zoals Marcus was, moest zijn houding tegenover zijn medemens bepalen en zich houden aan de Stoische opdracht zich zelf in de hand te houden en in de medemens de mededrager van de Logos, de alles doortrekkende en leidende Rede, te zien, ook al maakten in het geval van Marcus de collega-Logosdragers het hem wel erg moeilijk. De stringentie van de Stoische opvatting formuleert hij zelf heel scherp in zijn Meditationes (VII, 15): ‘Wat iemand ook maar doet of zegt, mijn taak is het goed te zijn. Dat is net zo iets als wanneer goud of smaragd of purper zou zeggen: ‘wat iemand ook maar zegt of doet, mijn taak is het om goud te wezen en mijn kleur te behouden’. Zo wilde en moest de Keizer zijn Stoische kleur bewaren al steeg het rood hem naar de wangen van boosheid of van ergernis. Dit was een bijna onmogelijke opgave voor Marcus die zich omringd voelde door ‘indiscrete, ondankbare, brutale, uitgekookte, jaloerse en asociale lieden’ (II, 1). Hij zegt: ‘je moet je elke morgen weer instellen op dit soort mensen. Maar als je weet wat goed is, zullen ze je innerlijk niet deren en van jouw kant zul je op je verwante medemens niet boos(!) kunnen worden. Je hebt elkaar nodig als handen, voeten, oogleden, zoals het bovengebit het ondergebit nodig heeft. De mens is voor samenwerking geboren. Elkaar tegenwerken is tegennatuurlijk. Tegenwerken is al: je ergeren (dat deed hij dus dikwijls!) en je van iemand afkeren (waartoe hij kennelijk een sterke neiging bezat)’. Er zijn vele teksten in zijn Meditationes aan te wijzen waarin die principiële hoogachting voor de mede-Logosdrager wordt beleden en zijn grote streven is deze medemens van harte lief te hebben en vol welwillendheid tegenover hem te staan* De hofkliek waardoor hij werd omgeven en met wie hij in dagelijks contact verkeerde, bejegent hij met een soort opgelegde vriendelijkheid, die hij serieus probeert te menen, zonder daarin te slagen. Achter die wat maskerachtige vriendelijkheid proeven de hovelingen voortdurend de stille kracht van ‘s Keizers kritiek. Marcus heeft dat zelf heel goed door en hij ontveinst zich niet dat zijn onuitgesproken, maar welsprekende kritiek en zijn onderwijzerige houding flink wat ergernis opwekken bij 291
zijn omgeving, met wie hij toch het beste voor heeft. Op hartverscheurende wijze tekent hij zelf het echec van zijn medemenselijke omgang en de spanning die er tussen hem en zijn hovelingen bestaat. Dat komt tot uiting in een tekst (X, 36), waarin een duidelijke zin voor de (onaangename) realiteit luid en duidelijk spreekt, een diepgevoelde teleurstelling over de houding van de mensen voor wie hij zich zoveel inspanning heeft getroost, voor wie hij zoveel gebeden (Marcus was scrupuleus vroom) heeft opgezonden, en voor wie hij zozeer bezorgd is geweest. Zelfs die mensen wensen hem woordloos een spoedige dood toe. Waarom zou hij zich dan nog vastklampen aan het leven met zoveel ondankbaarheid en stille pijn? Ik laat hier de betrokken tekst volgen: ‘Niemand is zo fortuinlijk dat er bij zijn sterfbed geen lieden zullen staan, die niet met vreugde het kwaad dat de stervende overkomt verwelkomen. Laten we er vanuit gaan dat het een echt goed en verstandig mens betreft (een Stoïsche wijze dus). Als het bijna afgelopen is met hem zal er zeker iemand zijn die in zijn hart aldus spreekt: ‘Hè hè, wat een opluchting voor ons dat we bevrijd zijn van die frik, Hij was wel niet lastig voor ons, maar ik had best door dat hij ons zonder wat U zeggen bekritiseerde’. Hoewel dit Marcus’ eigen situatie ten voeten uit getekend is - en hoe aandoenlijk is het te zien dat hij zijn eigen frikkerigheid doorheeft en dat }aêf beseft dat zijn stille kritiek de anderen onaangenaam trof- doet hij net of dit alles op die gepostuleerde wijze man slaat. Hij vervolgt dan met een a fortiori. ‘Als dat al bij een echte wijze zo gaat, hoeveel te meer reden zullen de mensen dan bij mijn verscheiden hebben om van mij verlost te willen worden. Dit moet je je maar voor ogen stellen als je op je sterfbed ligt en je zult makkelijker van het leven afscheid nemen als je bedenkt, dat al die mensen voor wie je zo je best gedaan hebt hopen beter te worden van jouw dood’. Zo wordt wat een nadeel is, de houding van de directe omgeving, omgebogen tot een voordeel: het sterven zal lichter vallen, omdat de dood bevrijding betekent, namelijk van die ondankbare troep. Typisch een gedachte van Marcus. De Keizer is veel bezig met de dood. Hij is een droefgeestig man. Hij heeft wel door, dat hij het Stoische ideaal ten aanzien van de relaties met de medemens niet haalt en dat die relaties eigenlijk mislukt zijn. Het ideaal was ook niet eenvoudig, zeker niet voor een man die van nature geen allemansvriend was zoals zijn medekeizer Lucius Verus. Hij kent het ideaal zo goed en hij doet enkele markante uitspraken over de omgang met de naaste: ‘Het hoort bij de mens te beminnen zelfs degenen die hem kwetsen’ (VII, 22). EflH opmerkelijke uitspraak, die men dikwijls op één lijn stelt met het Evangeliewoord: ‘Hebt Uw vijanden lief’, al gaat het bij Marcus niet om vijanden, maar om falende medemensen) die hem slecht behandelen. Hij voegt er zijn Stoisch uitganspunt dadelijk aan toe: ‘En dat zal lukken zodra je je realiseert dat zij verwant zijn (als collega-Logosdragers) en falen door gebrek aan inzicht en tegen hun eigenlijke bedoeling in’ (hij denkt hierbij aan de ook in Stoische kring populaire gedachte van Socrates dat niemand met opzet faalt en zondigt, maar steeds iets nastreeft waarvan hij denkt dat het goed is. Men heeft echter het juiste inzicht niet)6. Typisch voor Marcus komt er meteen een opmerking over de relativiteit van alles door de dood: ‘bedenk dat je allebei (de falende medemens en jijzelf) binnen de kortste keren dood zult zijn’ en nu lost de echte Stoicus weer de hypochonder af: ‘bedenk vóór alles dat hij, de boosdoener, jou niet heeft kunnen deren. Want je leidend zielsdeel heeft hij niet slechter gemaakt dan het was’. Dat is goed Stoisch. De mens is in zijn beslissing over hoe hij omgaat met wat de medemens doet, vrij. Als hij beslist dat, wat een ander aan kwaads doet, nooit een kwaad voor hemzelf kan zijn, omdat het pas kwaad wordt, wanneer hijzelf de verkeerde verstandelijke beslissing neemt, namelijk dat die daad van de ander een kwaad voor hemzelf is, dan is hij vrij en onkwetsbaar. En wat zou een ander aan kwaad kunnen doen? Echt kwaad is datgene wat men zelf tegen de natuur en de rede in doet. De rede vraagt de mens om wat hem ook overkomt als onderdeel van het 292
Goddelijk scenario der gebeurtenissen7 te zien, dat onvoorwaardelijk goed is. Bovendien, als een medemens U op een verkeerde manier behandelt, schaadt hij zichzelf, niet U. Het gaat tenslotte om onze keuze. Met instemming citeert Marcus Epictetus5 gouden woord: ‘Er bestaat geen dief van je keuzevermogen (prohaeresis)8.’ Dat is het bolwerk van ieders vrije keuze en verantwoordelijkheid. Wanneer men deze Meditatie overziet, bemerkt men hoe bondig Marcus kan formuleren wat hij op zijn hart heeft en tevens hoe zijn typisch pessimistische kijk ligt ingebed tussen twee goed Stoische gedachten: de medemens is je verwant en in je hegemonikon ben je onaantastbaar. De medemens is voor een Stoicus een probleem, hij is de mededrager van de Logos, die daarin aan de top staat van de scala naturae, de hiërarchische ladder der levende wezens, maar die zich niettemin vaak slecht gedraagt. Dan wordt die medemens aan de top van de axiologische hiërarchie op slag een ander mens, eigenlijk geen mens meer maar een adiaphoron, aldus Marcus, iets neutraals wat in zichzelf noch goed noch kwaad is, zoals rijkdom, armoede, ziekte of gezondheid. De naaste is dan net zo goed een adiaphoron als zijn levensadem en zijn lichaam. Want anders zou het kwade dat mij zou kunnen treffen in zijn hand liggen en dat kan de Godheid (de Logos) niet hebben gewild. Want ik heb zelf de vrije keuze. Marcus’ opmerking is buitengewoon onthullend zowel voor zijn visie op het leven en het lichaam van zijn naaste (die hij sowieso als ‘neutrale’ zaken (adiaphoron) ziet, hetgeen ook niet van overdreven hartelijkheid getuigt) als voor zijn houding tegenover de ziel van zijn naaste. Ik vermoed dat hier Marcus’ diepste gevoelens ten aanzien van het precaire terrein van de omgang met zijn medemensen aan het licht komen: ze zijn indifferent als ze kwaad doen en dat doen ze constant tegen hem. Hij zag zijn hovelingen kennelijk als mensen die niet tot hem in een waarachtige, menselijke relatie staan. Ze zijn voer voor opvoeding, voor belering, ze raken hem niet als medemens. Ik denk dat hier een tekort ligt in Marcus’ persoonlijkheidsstructuur. Wat hij zichzelf verwijt in een andere Meditatie is ‘dat hij zijn medemensen niet van harte liefheeft en niet voortdurend een drang heeft om ze goed te doen’ (VII, 13). Hij ziet zijn medemens als een opgave: ‘bemin het menselijk geslacht’ (VII, 31). ‘Houd echt van de mensen met wie het lot je in contact brengt’ (VII, 39). Het is, denk ik, niet zonder reden, dat voorzover ik weet geen andere Stoicus op de gedachte gekomen is, zijn naaste als een adiaphoron te beschouwen. Dat is een classificering die bij Marcus’ eigen tekort aan warmte paste. Daarmede komt hij zelfs in strijd met de stelling die hij zelf formuleert (en die we reeds zijn tegengekomen, zie p. 292): ‘het hoort bij de mens te beminnen zelfs degenen die hem kwetsen’. Hoe kan men een adiaphoron beminnen? Ik meen dat we nu zijn aangekomen op een punt waar men duidelijk de tweespalt in Marcus’ mensopvatting kan waarnemen. De degradatie van de medemens tot adiaphoron betekent echter niet, dat Marcus’ optreden niet uitermate correct is geweest en voortdurend aan een hoge standaard kon worden gemeten, maar het verklaart wel hoe het komt, dat zijn omgeving zo kil tegenover de Keizer stond als hij zelf constateerde. Hier komen wc bij de kern van zijn medemenselijke mislukking. Zijn eigen persoonlijke tekort paarde zich met een problematiek in de Stoische visie, die aan de ene kant in de medemens het hoogste wezen ziet maar aan de andere kant hem niet met warmte of meegevoel tegemoet kan treden: de Stoa ziet in de falende medemens maximaal een object dat men moet beleren. Medelijden, compassie is de Stoicus verboden, omdat dat zich overgeven betekent aan indirect vervangend lijden. Een Stoicus kan ook dit soort gevoelens niet toestaan. Men lijdt dan immers om wat voor een Stoicus nooit een leed kan zijn. De ander moet zijn visie op zijn lijden ombouwen, dan ziet hij in dat zijn lijden (aan die Pestziekte b.v.) in het Goddelijk scenario is opgenomen. God (of de Rede) heeft altijd gelijk. Waarom zou men zich 293
dan niet schikken of liever positief opstellen tegenover de Goddelijke wil? Zo denkt ook de Keizer erover. Als die medemens bezig is met kwaad te doen, dan is hij voor Marcus een adiaphoron en - daarin heeft Marcus vanuit Stoisch standpunt volkomen gelijk - geen oorzaak van kwaad voor hemzelf. Als dat zo was, dan zou het kwaad in de macht van de ander liggen en niet meer vallen binnen de actieradius van zijn eigen beslissingsmacht, die verankerd ligt in het gebruik van zijn toestemming (synkatathesis). Zo zien we aan de ene kant een man die zich volledig bewust is van het feit dat de Godheid hem op die hoge post heeft gebracht en die zijn taak op de meest acrupuleuze wijze vervult (hij kan uren aan details besteden9), en aan de andere kant kuipende en intrigerende hovelingen, beide in spanning levend en elkaar maar net verdragende, de Keizer vanwege zijn hoge taak, die hem zwaar valt zoals heel het leven, de hovelingen omdat ze zich bekritiseerd weten, hetgeen hen overigens niet belemmert de Keizer fors te vleien. Marcus waarschuwt zichzelf bij herhaling voor vleierij, waarvoor hij blijkbaar toch nogal gevoelig was. Men kan zich afvragen of de Keizer wel over een behoorlijke dosis mensenkennis beschikte. Ik denk hier niet zozeer aan zijn vriendelijke woorden aan het adres van zijn vrouw Faustina en zijn fiaedekeizer Lucius Verus in het eerste boek van de Meditationes, een uniek document van dankbaarheid, waarin hij alles en iedereen bedankt voor wat hij van hen geleerd of ervaren heeft. Over Faustina zegt hij (overigens helemaal aan het einde van de dankbetuigingen. I, 17): ‘dat ik zo’n mouw mocht hebben, zo gehoorzaam (!), zo liefdevol en eenvoudig’. Faustina geniet een slechte reputatie in de literatuur, maar dat kan slechts gossip zijn10. En wat Verus betreft, er zijn pogingen in het werk gesteld om Verus vrij te pleiten van de losbandigheid en zorgeloosheid die de traditie hem aanwrijft. Die pogingen lijken geslaagd. Vriendelijke woorden aan het adres van Faustina en Verus kunnen dus terecht zijn. Maar de Keizer heeft niets gedaan om zijn enig overgebleven zoon Commodus (hij heeft dertien kinderen gehad, waarvan er maar weinig in leven zijn gebleven) van de troon te weren. Integendeel, hij heeft de adoptietechniek van de vorige Keizers doorbroken en alles gedaan om zijn eigen zoon de opvolging te verzekeren. Hij heeft hem tot medekeizer benoemd als opvolger van Lucius Verus. Zou hij niets hebben gezien van Commodus’ slechte karakter? Commodus geniet de reputatie een van de slechtste Keizers geweest te zijn12. Het gedrag van zijn vader zal hem wellicht fiks hebben geïrriteerd in plaats van geïnspireerd. Hoe dit alles ook moge wezen, de sociaal beperkte man die Marcus was heeft niettemin, of misschien juist wel daarom, een hele techniek ontwikkeld om met zijn medemensen om te gaan, die hij in tien regels heeft samengevat. Een uiterst curieuze Meditatie (XI, 18) bevat deze tien geboden der sociale omgang. Daarin geeft hij soms treffende staaltjes van humaniteit en psychologisch inzicht, al blijft het een wat frikkerige psychologie. De tien geboden Ik geef hier een samenvatting van de tien regels, gelardeerd met enig neuswijs commentaar. Ik moet overigens nog opmerken dat de uitdrukking ‘tien geboden’ eigenlijk wat te Bijbels is, omdat het geen geboden zijn direct (of liever via Mozes indirect) afkomstig van God. Ze beperken zich bovendien tot de omgang met de medemens, en ze spreken zich niet uit over de verhouding tot God. Het eerste gebod: ook een Keizer moet dienen. ‘Bekijk eerst: wat is mijn relatie ten opzicht van de mensen? Antwoord: dat wij terwille van elkaar in de wereld zijn gekomen en dat ik, gezien vanuit een andere gezichtshoek, in 294
de wereld ben om leiding te geven aan de mensen zoals de ram aan de schapen en de stier aan de koeien. Ga van meetaf aan van dit beginsel uit: als er geen atomen zijn (dat wil zeggen als Epicurus ongelijk heeft) dan is het de natuur die alles bestuurt (en niet het toeval). En als dat zo is, dan is het lagere er terwille van het hogere (hij bedoelt: planten voor dieren, dieren voor mensen) en het hogere (de mensen) voor elkaar’. Daarmede is hij weer terug bij het begin: de mensen zijn er terwille van elkaar: hij is leider terwille van de anderen, terwille van het totaal. Zijn Keizerschap is dienen, en dat is een prachtige overtuiging, als ik mij deze lof mag permitteren. Het tweede gebod: leef je in in de ander. ‘Bedenk: hoe zijn de mensen aan tafel, in bed etc. (leef je in hun omstandigheden in, een uitstekend advies), wat voor gevestigde opinies hebben ze en met wat voor gevoel van trots verrichten ze hun daden?’ (m.a.w. leef je in in hun gedachten en in hun gevoel voor eigenwaarde!) Het derde gebod: let op het motief van andermans daden. ‘Als ze hun activiteiten op de juiste wijze ontplooien, dan hoef je je niet te ergeren. Doen ze ze niet goed, dan is dat tegen hun eigenlijke bedoeling in, en handelen ze in onwetendheid (omtrent het waarachtig goede). Want zoals iedere ziel tegen haar zin wordt beroof d van de waarheid, zo geldt dat precies eender voor een bij ieder passende waardige bejegening. Ze zijn tenminste in hun eer geraakt wanneer men ze onrechtvaardig, ontwetend, hebzuchtige kortom zondaars tegen hun naasten noemt’. De zin die begint met ‘Want’ is bedoeld om duidelijk te maken dat de onwetendheid van de mensen oprecht is en dat zij zelf hun handelingen goed achten. Als ze dat zo voelen, dan moet men ze tenminste in hun waarde laten en dan zouden termen als ‘onrechtvaardig’ etc. hard aankomen en onnodig pijn doen. Marcus heeft van zijn leraar Grammatika, Alexander, geleerd, dat schelden onjuist is (I, 10). Zelfs taalfouten dienen langs een omweg aan een ander duidelijk te worden gemaakt. Marcus houdt niet van een directe benadering van de medemens, zoals we bij het negende gebod opnieuw kunnen constateren. Het vierde gebod: ken Uzelf. ‘Bedenk dat je zelf ook in vele opzichten faalt en in feite net zo bent als de medemensen, En als jij je niet schuldig maakt aan zonden, besef dan wel dat je toch zeker de aanleg en de geneigdheid ertoe bezit. Ook al mag het zo zijn dat je je van dat soort zonden onthoudt, dan komt dat voort uit lafheid of uit angst voor je reputatie of vanwege een andere ondeugd van die aard’. Dit is een eigen variant op het klassieke ‘Ken Uzelf. Eerlijkheid kan Marcus bij zijn zelfonderzoek niet worden ontzegd. Hij heeft een goed inzicht in zijn motieven om sommige dingen niet te doen. Jezelf van lafheid beschuldigen en van een teveel letten op wat de mensen van je zeggen is niet iedereen gegeven. Marcus beseft terdege, dat het lang niet altijd die kostelijke Stoische beginselen zijn die hem leiden. Dat maakt vergevensgezind. Het valt de Keizer van nature kennelijk niet gemakkelijk om de ander te vergeven. Het vijfde gebod: oordeel niet te snel. ‘Bedenk dat, ook al zondigen de mensen, je de situatie vaak niet echt doorhebt. Want dikwijls doen ze iets met een bepaalde oogmerk (dat je ontgaat). En in het algemeen genomen moet men eerst veel weten en doorhebben voordat men over andermans daden een helder oordeel kan uitspreken’. Tout savoir is bijna tout pardonner. Hoe vaak missen we begrip voor de ware intentie van iemands handelen! Sta niet te snel met je oordeel klaar. 295
Het zesde gebod: leer te relativeren. ‘Bedenk wanneer je je bovenmate ergert of je geduld verliest, dat het menselijk leven maar kortstondig is en dat wij spoedig op ons doodsbed liggen’. Typisch Marcus’ gevoel voor de relativiteit van de dingen. Althans met dit gevoel moet men zijn situatie ontdoen van zijn spanning. Hij beziet de dingen weer sub specie mortis. Het zevende gebod: zuiver je oordeel. ‘Bedenk dat het niet de handelingen van de mensen zijn die het ons moeilijk maken (want die vallen onder de verantwoordelijkheid van hun hegemonikon) maar het zijn onze meningen daaromtrent die het ons lastig maken. Schuif ze opzij en wees bereid om je oordeel dat het om iets ergs gaat af te zweren en... weg is je boosheid. Hoe moetje dat dan doen? Overweeg maar dat het niet iets schandelijke is van jou. Want als niet alleen het schandelijke slecht is, dan moet je zelf ook vele malen een zonde begaan en een bandiet worden, tot alles in staat’. Eindelijk eens een Stoisch beginsel dat tot richtsnoer voor het handelen wordt verheven: goed en kwaad hangen af van onze keuze. Overigens een beginsel dat we reeds ontmoetten. Het achtste gebod: reageer op de juiste manier. ‘Bedenk hoeveel meer last onze uitbarstingen van boosheid en het leed dat daaruit voortvloeit ons bezorgen dan de feiten zelfs waarover we ons boos maken en leed hebben’, In onze reactie schuilt het kwaad. Het negende gebod: wees welwillend. ‘Bedenk dat tegen welwillendheid niemand op kan, als ze echt is en niet een stukje huichelarij of toneelspel. Wat kan de brutaalste kerel je nog melken, als jij van jouw kant de welwillendheid zelf blijft en jij, als je de kans krijgt, hem kalmpjes aanspoort en er rustig de tijd voor neemt om hem tot andere gedachten te brengen, uitgerekend op dat moment dat hij jou probeert kwaad te doen’. Ik denk dat dit optreden dikwijls het gevoel van irritatie heeft veroorzaakt bij zijn omgeving. Let er op dat volgens Marcus die welwillendheid echt moet zijn en niet gespeeld. Alsof je dat bij jezelf kunt afdwingen! Kennelijk is het voor de Keizer dikwijls een goedbedoeld masker van vriendelijkheid geweest waarmede hij de medemens tegemoet trad. De Stoische eis tot echte medemenselijkheid drijft hem tot een opgeschroefde vorm van eerlijkheid, die hij niet wezenlijk voelde. Hij geeft nu een staaltje van deze aanpak ten beste. Ik denk dat de ietwat zoetelijke vermaning meer effect sorteerde door de keizerlijke machtspositie dan door de innerlijke overtuigingskracht van deze frikkepraat: ‘Nee, beste jongen, zo niet! We zijn voor wat anders ter wereld gekomen (dan hij nu doet)! Wat mij betreft, je kwetst mij niet, maar jezelf. En dan moetje vol tact en in algemene termen (hij houdt er niet van man en paard te noemen) er op wijzen dat ook de bijtjes dat niet doen en alles wat in zwerm- ofkuddeverbandleeft!’ Zou dat fondantachtige beroep op wat zelfs de bijen niet doen - en dus niet in de natuur ligt - enige rekel echt tot andere gedachten hebben gebracht? Marcus bindt zichzelf op het hart: ‘je moet dat niet sarcastisch of op een schelderige manier doen, maar liefdevol en zonder zelf in je ziel gekwetst te zijn (altijd maar je gevoelens wegduwen!)’. Hij beseft zelf, welk gevaar hem bij dit optreden bedreigt: ‘doe dat niet schoolmeesterachtig!’ Of hij het zelf ook voelde! Hij voegt er volgens een van zijn beste opmerkingen aan toe. ‘Doe het ook niet om indruk te maken op mensen uitje omgeving. Doe het in een persoonlijk gesprek, neem iemand apart wanneer anderen er bijstaan’. Dit is een opmerking die getuigt van echte fijngevoeligheid, zulk een aanpak lijkt mij een gulden regel voor alle machthebbers. Maar met al zijn fijngevoeligheid is 296
de Keizer toch ook weer niet van gisteren. Hij heeft de mensen op bepaalde punten vaak goed door. Elders zegt hij (XI, 15): ‘Wat doortrapt en leugenachtig is degene die zegt: ‘Ik zal eens eerlijk met U spreken’. De Keizer vindt dat zo iemand dat niet moet zeggen (dan is het oppassen geblazen), maar hij moet eerlijk zijn. Het tiende gebod: stel geen prijs op geen voorkeursbehandeling. Ik sla nu enkele tusscnopmcrkingen over om de aandacht te vragen voor het tiende gebod, ‘Bedenk dat de wens dat de slechten niet zondigen idioterie is, want dat is het onmogelijke verlangen. Maar ze toelaten zo tegenover anderen te handelen en tegelijk te verlangen dat ze tegen jou (als Keizer) niet zondigen, dat is egoïstisch en iets voor een tyran’. Je moet dus geen uitzonderingspositie willen innemen als het gaat om de asociale omgang van andere mensen met hun medemensen. Geen privileges, en dat klinkt uit de mond van een Keizer bijzonder sympathiek. Met de weergave van zijn sociaal reglement is lang niet alles gezegd over Marcus’ omgang met mensen. Op een enkel aspect wil ik nog wijzen. De medemens als voorbeeld Het is aandoenlijk om te zien hoe Marcus zich geweldig inspant om ook wat vreugde aan de medemens te beleven. Zijn devies was ‘Onderwijs ze of verdraag ze’ (VIII, 59). Hij ziet de omgang met de medemens als een taak (zoals alles), die hem eigenlijk geen vreugde schenkt maar hij wil ook wel eens iets positiefs zeggen. Maar zelfs dan blijkt het formele, het sociaal afstandelijke en het opgelegde van zijn beoefening van de naastenliefde. Er is een Meditatie (VI, 48) die de vreugde van de omgang met de medemens schetst: ‘Als je je eens echt wil verheugen, dan moet je de speciale kwaliteiten van de mensen die het leven met je delen, voor ogen stellen. Van de een zijn doortastendheid, van nummer twee zijn ingetogenheid, van nummer drie zijn vrijgevigheid, van andere weer andere kwaliteiten’. De kwaliteiten die hij opsomt zijn van een onthullend en onthutsend karakter. Ik nodig de lezer uit om eens lekker te gaan zitten denken aan de ‘ingetogenheid’ van iemand die u kent. Als men daaruit zijn vreugde moet puren, dan moet men zelf wel van een verwoestende saaiheid en braafheid zijn, of zoals Marcus, er prijs op stellen nu eens niet, al of niet stilzwijgend, te worden tegengesproken. Het is waarschijnlijk diezelfde voorkeur, die hem er toe brengt om als eerste lovenswaardige eigenschap van zijn vrouw Faustina haar gehoorzaamheid te noemen. Aan doortastendheid om eens flink de waarheid te zeggen schorte het hem kennelijk ook. Zijn bewondering voor iemand die gemakkelijk eens wat uitdeelt stelt zijn eigen vrijgevigheid nu niet bepaald in een gunstig licht. Het is alles zo formeel, in ieder geval zo weinig innig. Marcus gaat voort: ‘want niets (verkwikt!) zozeer als de voorbeeldigheid van deugden zoals ze zich in onze medemens manifesteren en wanneer daarvan een groot aantal in hen samen komt. Daarom moet men die voorbeelden altijd bij de hand houden (zoals hij ook altijd zijn Stoische leerstellingen bij de hand heeft)’. In het eerste boek met de dankbetuigingen heeft hij die voorbeelden verzameld. Ik kan niet anders zeggen dan dat dat uiterst merkwaardige lectuur is, die ondanks het brave Hendrikachtige toch ook weer zeer sympathiek aandoet. Het is ook een teken van morele kracht, zij het een andere dan welke Marcus ambieerde te bezitten, om als Keizer zo openlijk ervoor uit te komen hoeveel men van anderen geleerd heeft. Of is dat een vorm van naïveteit? Als men die stroom van dankbaarheid over zich heen laat gaan, dan konstateert men dat daar heel vreemde zaken bij zijn waarvoor hij zijn dank betuigt. Het volgende is even vreemd als typerend. Hij dankt de Stoïcijn Catulus er onder andere voor dat hij van hem geleerd heeft ‘zijn kinderen echt lief te hebben’. Moet 297
men dat van een ander leren? Marcus kennelijk wel en dat is nu net wat niet kan, maar wat Marcus zo graag wil. Die wil siert hem, die wil wordt verstrekt door wat de Stoische filosofie van een mens vraagt. Het is voor mij geen wonder, dat Marcus de holheid van de rhetoriek van zijn gewaardeerde leermeester Fronto definitief inruilde voor de vastigheid die de Stoa bood. Zo zien we Marcus heen en weer slingeren tussen zijn aanleg en karakter aan de ene kant en het Stoische ideaal aan de andere. Is dat niet het gevecht van iedereen of behoort dat niet ieders persoonlijke gevecht te zijn, dat tussen ideaal en karakter? Marcus wist dankzij de Stoische eisen of liever met behulp ervan zijn gevoeligheid voor roem en eer en voor vleierij (dat zal wel met elkaar samenhangen) te overwinnen. Bovenal voelde hij zich door de Stoa geroepen tot goedheid en liefde voor zijn naaste. Zo streed Marcus een strijd niet alleen met de indringers in het Rijk maar evenzeer met zichzelf. In beide gevallen boekte hij opmerkelijke resultaten. Bij zijn dood waren de vijanden practisch verslagen. En de gehele traditie, die niet zuinig is met kritiek op de Keizers, inclusief het oordeel van Julianus de Afvallige, bij wie ongeveer niemand van zijn voorgangers goed kon doen behalve Marcus en zijn medekeizer Lucius Verus, is unaniem in haar lof voor Marcus als Keizer en als mens13.
Bibliografische wenk Het beste kan men over de diverse aspecten van Marcus’ denken het artikel van P. A. Brunt lezen, ‘Marcus Aurelius in his Meditations’, Journal of Roman Studies, 64 (1974), 1-20. De beste editie van het werk is die van A. S. L. Farquharson, The Meditations of the Emperor M. Antoninus, Oxford 1944, I en II, al stelt deze teleur waar het gaat om de (wijsgerige) inhoud en de ontwikkeling der gedachten in de verschillende Meditaties. Helaas bestaat er geen filosofisch commentaar. De Budé-editie, Marc Aurèle, Pensées, van A. I, Trannoy en A. Puech vind ik minder dan de Loeb-editie van C. Haines. Goed is ook de Artemis-editie van W. Theiler, Kaiser Marc Aurel, Wege zu sich selbst, Zürich, 1951, 1974, met Duitse vertaling. Uitstekend en zeer kritisch tegenover het politiek-staatkundig optreden van Marcus, H. W. Pleket, ‘De romeinse keizer Marcus Aurelius en zijn voorlopers,’. Wijsgerig Perspectief, 22 (1982,1983). Over het historisch aspect A. Birley, Marcus Aurelius, Londen 1969. Ik zal naar verschillende artikelen verwijzen die zijn opgenomen m R. Klein, Marc Aurel, Wege der Forschung, deel 550, 1979 van de Wissenschaftliche Buchgesellschaft in Darmstadt, hoewel ze oorspronkelijk in vaak andere talen elders zijn verschenen. Ook in Hermeneus zijn reeds vroeger artikelen over Marcus gepubliceerd, J. A. Groot, ‘Mens en Wijsgeer Marcus Aurelius’ in de 18e jaargang (1946/47), p. 50,68,84 en B Hendrikcx, ‘Marcus Aurelius’ Keizeridee’ in de 43e jaargang (1971), p. 20 e.v. Noten 1 2 3 4 5 6
Over de Pest, zie J. F. Gilliam, ‘Die Pest unter Marc Aurel’, Wege, 144 e.v. Cassius Dio, Romeinse Geschiedenis, LXXII, 6. Over het woord ‘blij’: Een proeve van Marcus’ manier van ‘blij zijn’ bied ik verderop aan (p. 000). Over zijn ziektes en zeertes, Dio, Rom. Gesch., LXXII, 6, zie ook Med., I, 17. Over Marcus’ opiumgebruik, T. W. Africa, ‘Marc Aurels Opiumsuchf Wege, 135. Zie P. A. Meijer, Socratisch Schimmenspel, Socrates’ plaats in de Griekse Wijsbegeerte, Amsterdam 1974, 170 e.v. 7 Over het Goddelijk scenario, zie P. A. Meijer, ‘Kleanthes’ Loflied op Zeus’, Lampas 16 (1983), 24 e.v. 8 Het begrip ‘prohaeresis’ komt speciaal bij Epictetus naar voren. Het heeft tot taak de aanduiding te zijn van het Stoisch inzicht dat iemand in de loop van zijn ontwikkeling zich heeft verworven en dat hem in staat stelt op Stoisch verantwoorde wijze een keuze te doen in en aangaande de situatie waarin hij zich bevindt. De Oude Stoa had daarvoor eigenlijk geen specifieke term. het woord ‘prohaeresis’ komt al bij Aristoteles in ethische context voor. Marcus neemt het van Epictetus over. Over dit begrip, A. J. Voelke, L ‘Idee de Volante dans le Stoicisme, Parijs 1973, 142 e.v.
298
9 Voor Marcus’ detailzucht, Dio, Rom. Gesch., LXXII,6. 10 Voor een poging Faustina van blaam te zuiveren, Farquharson, Marcus, II, 278. 11 Rehabilitatie van Verus, P. Lambrechts, ‘Der Kaiser Lucius Verus, Versuch einer, Rehabilitierung’, Wege, 25 e. v. 12 Voor Commodus, zie b.v. G. R. Stanton, ‘Marc Aurel, Kaiser und Philosoph’, Wege, 374. 13 Men moet voorzichtig zijn bij het toeschrijven van slechte of minder goede eigenschappen aan Marcus, G. R. Stanton, ‘Marcus Aurelius, Kaiser und Philosoph’, Wege, 376 beschuldigt hem er wel erg lichtvaardig van dat rang en stand bij hem in aanzien stonden. De tekst (Dio, Rom, Geschiedenis, LXXII, 19) die daarvoor wordt aangevoerd leert alleen maar, dat Marcus daarop lette bij audiënties waar verschillende stammen verschenen. Dat getuigt eerder van goed sociaal inzicht, rekening houden met de status van die vorsten, dan van overwaardering van rang en stand, zie echter Pleket, ‘De Romeinse Keizer Marcus Aurelius en zijn voorlopers’, 64. Marcus zou inderdaad een voorkeur gehad hebben voor families uit hogere standen. Dat leidt men af uit een voorkeurspositie die leden van betere komaf inde Atheense Senaat van hem kregen boven de zonen van ex-slaven. Dit blijkt uit een schrijven van de Keizer dat eerst onlangs aan het licht is gekomen (zie Pleket, o.c., 65, die de literatuur daarover geeft). Stantons bewering dat Marcus niets deed om de huichelarij aan het hof in te dammen berust op al even weinig grond.
299
Voorlopers van de Danaïden Kanttekeningen bij een graftombe in Ostia Edu J. M. van Berkel Tussen de havens en het stadsgebied van Ostia ligt een dodenstad, de Isola Sacra. Een van de hier aangetroffen graven is de graftombe van P. Aelius Maximus, die uit een aantal kamers bestaat. In dit artikel gaat het om de zwaar gehavende voorstellingen in stucreliëf (gipspleiser) in kamer N van deze tombe, die een interessante thematische samenhang vertonen. Aan de hand van de bewaard gebleven resten van stucdecoratie kan deze grafkamer gedateerd worden rond 120-130 na Chr. Van de iconografische decoratie in stucreliëf zijn nu nog slechts schamele resten over. Tijdens de opgraving zijn er echter door de opgraver, G. Caiza, tekeningen van gemaakt. Deucalion en Pyrrha Het plafond van de grafkamer wordt in de vier hoeken gesierd door een afbeelding van een mythologische scène. Hiervan waren er ook tijdens de opgraving nog maar drie bewaard (Afb. 1, nr. B is verloren gegaan). De eerste scène (Afb. 1, nr. A) stelt de schepping van de mens door Deucalion en Pyrrha voor (Afb. 2). We zien hoe zij - staande voor een met guirlandes versierde poort, mogelijk de poort naar het leven - stenen over hun schouders werpen. Achter hen zijn de daaruit voortkomende mensen, de homines nati 300
Afb. 1. Graf van P. Aelius Maximus: decoratieschema van het plafond.
Afb. 2. Stucreliëf: de schepping van de mens door Deucalion en Pyrrha. Links Minerva met in haar hand de Chrysalis.
Afb. 3. Stucreliëf: de aankomst van Laodamia in de Onderwereld, Rechts staat Protesilaus.
Afb. 4. Stucreliëf: de Danaïden en Ocnus in de Onderwereld.
301
zichtbaar, de een nog knielend en de ander reeds opgestaan. Blijkbaar zijn zij nog niet bezield, want deze taak is voor Minerva weggelegd: zittend op een rots of stoel houdt zij een vlinderziel, Chrysalis, tegen de hoofden van de homines nati om hen zo tot leven te wekken. Hier is ongetwijfeld sprake van een contaminatie van twee mythen, nl. de schepping van de mens door Prometheus, die inderdaad wordt bijgestaan door Minerva - zoals ook op vele Prometheusvoorstellingen te zien is - en aan de andere kant de schepping van de mens door Deucalion en Pyrrha, waarbij Minerva eigenlijk geen rol speelt: blijkens de mythe (Apollodorus, Bibliothèkè I. 7. 2.) komen de stenen, die het echtpaar over de schouders werpt, uit zichzelf tot leven. Laodamia en de Danaïden In scène C (Afb. 1) zien we hoe Laodamia door Hercules de Onderwereld wordt binnen gevoerd naar haar echtgenoot Protesilaus, die achter de zetel van Pluto staat (Afb. 3). Protesilaus, die als eerste van de Grieken bij de slag om Troje was gesneuveld, was het gegund nog één dag naar zijn echtgenote Laodamia terug te keren; hij overreede haar hem in de dood te volgen en inderdaad pleegde zij op zijn aandringen zelfmoord. Zo vond de hereniging van de twee geliefden in de Onderwereld plaats. Deze scène is hier uitgebeeld. De poort waar Laodamia onderdoor gaat is vermoedelijk de poort naar .de dood. Hoewel we natuurlijk vaker Mercurius in de rol van psychopompus (begeleider der zielen) aantreffen, is het optreden van Hercules in die rol niet vreemd. We herkennen hem in dezelfde functie ook op bv. de Velletri-sarcofaag en de Alkestissarcofaag. Op voorstelling D (Afb. 1) is een scène uit de Tartarus afgebeeld: links dragen drie Danaïden water aan naar een bodemloos vat, terwijl rechts Ocnus voortdurend een touw van vlas draait, dat achter zijn rug wordt opgegeten door een ezel (Afb. 4). De Danaïden ondergaan een straf voor een tijdens hun leven begane misdaad, nl. de moord op hun echtgenoten in de eerste huwelijksnacht; Ocnus daarentegen is meer een allegorische figuur, die de verpersoonlijking vormt van uitzichtloze, vergeefse en vooral eindeloze arbeid. De voorstelling op het vierde vlak (afb. l, nr. B) is niet bewaard gebleven. Voor de invulling van deze scène zal ik tegen het einde van dit artikel op de hypothese van Andreae ingaan. Bacchus Langs de wanden zijn scènes afgebeeld uit het leven van Bacchus, de wijngod, waarbij elke scène steeds een hogere graad van initiatie (inwijding) in zijn eigen mysteriën uitbeeldt. Ook hiervan zijn slechts drie voorstellingen bewaard gebleven. We zien achtereenvolgens een kleine thiasos met Bacchus als kleine jongen, hier aangeduid als Liber Pater (= Bacchus) Consacratus (= ‘gewijd’, ‘tot god verheven’); zijn inwijding in zijn eigen mysteria en vervolgens zijn vergoddelijking. Op deze laatste afbeelding bevindt zich ook Hercules onder de volgelingen van Bacchus. Al deze voorstellingen staan ogenschijnlijk op zichzelf en lijken nauwelijks aan elkaar gerelateerd te zijn. Daar zij echter in één grafkamer zijn aangebracht, moet er welhaast sprake zijn van een thematische samenhang. Hoe nu moeten we de afzonderlijke scènes interpreteren om tot een coherent geheel te komen? Hiervoor is het nodig eerst dieper in te gaan op de Laodamia-scène. We kennen deze voorstelling van de gelukkige hereniging van Laodamia met haar echtgenoot ook van enkele Protesilaus-sarcofagen. 302
Protesilaus-sarcofagen Een uit deze kleine groep sarcofagen is de sarcofaag uit de Santa Chiara (midden tweede eeuw na Chr.) (Afb. 5). Aan de voorzijde van de sarcofaag, die de terugkeer van Protesilaus naar de bovenwereld uitbeeldt, wordt de voorstelling ingesloten door links Luna en rechts Sol, ter aanduiding van de ene dag, dat Protesilaus zijn vrouw Laodamia mag bezoeken. Links stormt Protesilaus uit de Hadespoort, waar de ianitor Orci, de portier, hem de weg wijst. Mercurius voert hem naar het huis van zijn vrouw, die juist doende is met een offer, dat wordt gebracht aan een beeld, dat in een laken gehuld bij een altaar staat (rechts). Nu is uit de mythe bekend, dat Laodamia na de dood van Protesilaus van hem een beeld liet maken, waar zij dagelijks treurde en offers bracht. Maar in dit geval valt uit de voorstelling op te maken, dat het hier eerder een beeld van Bacchus betreft, waar zij ter nagedachtenis aan haar man offerde (Andreae, 38). Immers, een van de dienaressen, die bij de binnenkomst van Protesilaus verstijfd van schrik en ontzetting is blijven staan, draagt een tympanon, een tamboerijn, hetgeen een bacchisch attribuut is!
Afb. 5. Protesilaussarcofaag (Santo, Chiara): links Protesilaus; in het midden zit Laodamia met links vw haar een dienares met een tamboerijn.
Dergelijke offers bij een beeld van Bacchus kennen we ook van Griekse vaasschilderingen, bv. de Atheense roodfigurige stamnos van de Dinosschilder (Napels 2419, 420-410 v. Chr.), waarop vrouwelijke mysten, Maenaden, dansend rond een beeld van Bacchus staan afgebeeld. Hier is het beeld niet verhuld, maar mogelijk is de onthulling juist aan het hier uitgebeelde moment voorafgegaan. In ieder geval dragen deze vrouwen fakkels, thyrsosstaven en ook tamboerijnen (!). De verbinding van Laodamia met de Bacchusmysteriën treffen we ook aan op eeft andere Protesilaus-sarcofaag (Vat. Mus. 2465, ca. 170 na Chr.) (Afb. 6); hierop zien
Afb. 6. Protesilaussarcofaag (Vat. Mus. 2465): dood en terugkeer van Protesilaus; zijn ontmoeting met Laodamia. Rechts de bacchische attributen.
303
we, naast de scènes van de dood van Protesilaus en zijn terugkeer naar Laodamia, een huiselijk tafereel, waarin beiden wat mistroostig op een aanligbed zitten. Waar het mij om gaat zijn de duidelijk bacchische attributen, die boven en onder deze klinè zichtbaar zijn: boven het echtpaar is een schrijn met daarin een theatermasker aangebracht. Daaronder zijn twee thyrsosstaven kruislings opgehangen. Onder het bed liggen ratels en een tamboerijn, die door de aanhangsters van Bacchus in de thiasos werden meegevoerd. Deze twee sarcofagen tonen duidelijk aan dat Laodamia zich tijdens haar leven aan de mysteriën van Bacchus gewijd heeft. In het graf van P. Aelius Maximus verbindt dit dan ook de Laodamia-scène met de bacchische scènes langs de wanden. Op de zijkant van de Protesilaus-sarcofaag uit het Vaticaans Museum zijn nog drie scènes uit de Onderwereld afgebeeld: Sisyphus met zijn rotsblok, Ixion op het rad en Tantalus, die tevergeefs probeert van het water te drinken. Deze personen, die in de Onderwereld zwaar gestraft worden voor tijdens het leven begane misdaden staan in schril contrast met de voorstelling op de voorzijde van de sarcofaag. De opzet van deze combinatie is waarschijnlijk de bevoorrechte positie van de vrome, de goden toegewijde Laodamia nog eens extra te benadrukken boven die van de goddeloze zondaars diep in de Tartarus. Een soortgelijke oppositie treffen we ook aan in het graf van P. Aelius Maximus, waar de afbeelding van Laodamia tegenover de voorstelling van de eindeloos zwoegende Danaïden is geplaatst. De Danaïden: initiatie en purificatie Tot zover is de overeenkomst tussen het graf van P. Aelius Maximus en de Protesilaus-sarcofagen gelijk. Wat de Danaïdenscène betreft reikt de interpretatie nog een stapje verder. De Danaïdenscène is immers niet zomaar een willekeurige keuze uit een breed scala van Onderwereldscènes. Dit zal hieronder worden verklaard. De algemeen gangbare versie van de mythe is - bondig geformuleerd - dat deze 50 dochters van Danaus door hun vader werden uitgehuwelijkt aan de 50 zonen van Aegyptus, met de bedoeling deze jongens te doden. Dit gebeurde ook: in de huwelijksnacht werden de zonen van Aegyptus (op één na) door de Danaïden vermoord. Als straf voor deze massamoord moesten de Danaïden na hun dood in de Onderwereld water aandragen in (gebroken) vazen en zeven naar een lekkend c.q. bodemloos vat. Het is echter pas ná de vierde eeuw v. Chr. dat de taak van het in de Onderwereld aandragen van water naar een bodemloos vat in de Danaïdenmythe geïncorporeerd raakte (eerste vermelding wsch. Ps.-Plato, Axiochus 371 E, eind vierde eeuw v. Chr.). Via Plato (Gorgias 493 b, Politeia II 363 d) weten we, dat deze taak oorspronkelijk de straf was voor de amuètoi, de personen, die zich tijdens het leven niet hadden laten initiëren in de mysteriën. Ook in het archeologisch materiaal zien we deze gedachte geïllustreerd. Op een Attische zwartfigurige amfora (München 1493, 530-520 v. Chr.) (Afb. 7) zien we naast een scène van Sisyphus, die vergeefse pogingen doet een enorm rotsblok tegen een berg op te duwen, gevleugelde mannen (!) bezig met het vullen van een groot vat. De afbeelding van mannen sluit een identificatie met de Danaïden uit. Het moeten dan wel de zielen van de ‘amuètoi’, de niet-ingewijden zijn. Op de andere zijde van de vaas is Heracles afgebeeld, van wie wij weten dat hij wél in de mysteriën was ingewijd. Een andere vaas, een Atheense zwartfigurige lekythos (Palermo 2141 (996), ca. 500 v. Chr.) (Afb. 8) geeft een parodiërende voorstelling van de Onderwereld waarop 304
Afb. 8. Lekythos (Palermo 2141): parodiërende voorstelling van ‘amuètoi’. Afb. 7. Amfora (München 1493): ‘amuètoi’ dragen water aan naar een groot vat. Rechts Sisyphus met zijn rotsblok.
zowel mannen als vrouwen water aandragen naar een half in de grond verzonken vat. Ook deze kunnen geen Danaïden zijn, wellicht wel ‘amuètoi’. Op de voorgrond staat Ocnus, wederom als symbool voor vergeefse, eindeloze arbeid. Het duidelijkste voorbeeld is de uit Pausanias (2e eeuw na Chr.) bekende schildering van de Onderwereld (Nekyia) van de schilder Polygnotus, werkzaam ca. 475-450 v. Chr. De schildering is nu verloren, maar we kennen het zoals Pausanias (X, 28-31) het ons beschrijft en de schildering komt uit die beschrijving sterk orphisch getint naar voren. De orphiek was een Griekse mysteriegodsdienst uit de 6e - 5e eeuw v. Chr., die nauw verbonden was met de Dionysoscultus (!) en die ook in latere tijden, in de Romeinse Keizertijd (reeds vanaf de eerste eeuw na Chr.) weer opgeld deed en voortduurde tot in de vierde eeuw na Chr. In de orphiek werd de Onderwereld gezien als een plaats van boetedoening en straf; zij legde nadruk op de initiatie in de mysteriën als een garantie voor geluk en zelfs onsterfelijkheid na de dood, legde nadruk op de noodzaak van purificatie van tijdens het leven begane zonden. In de Onderwereld van Polygnotus moeten inderdaad allerlei kreperendc en lijdende mensen te zien zijn geweest, waaronder ook mannen en vrouwen, die water aandragen naar een (bodemloos?) vat. Volgens Pausanias waren deze middels een bijschrift aangeduid als ‘amuètoi’, als niet-ingewijden! Dus de iconografie, die we later onveranderlijk bij de weergave van Danaïden aantreffen, was aanvankelijk aan de uitbeelding van ‘amuètoi’ gekoppeld. Na de vierde eeuw v. Chr. is het water aandragen naar een lekkend vat deel gaan uitmaken van de Danaïdenmythe. Uiteraard is van de oorspronkelijke achtergrond 305
van deze straf wel iets blijven hangen, dat zich in de mythe zelf weerspiegelde. Want de Danaïden kregen voor hun moorddaad natuurlijk niet zomaar de straf, die voordien alleen door ‘amuètoi’ ondergaan werd. Integendeel, hun gedrag gaf er alle aanleiding toe. Ten eerste waren de Danaïden afkerig van elk huwelijk met wie dan ook (Cf. Aesch. Supp. 158). Nu vormde ook het huwelijk in die tijd een mysterie, waarin men ingewijd diende te worden. Waren de Danaïden er door hun vader niet toe gedwongen, dan waren zij nooit getrouwd, dus nooit ingewijd. Voorts, door de moord op hun echtgenoten in de huwelijksnacht hadden zij de initiatie niet voltooid, maar voortijdig afgebroken. Zij konden zodoende niet voor ingewijd doorgaan. Nu werd ook hun, die de huwelijksinitiatie gemist hadden de taak opgelegd in de Onderwereld water aan te dragen naar een (lekkend c.q. bodemloos) vat. Dit vindt zijn oorsprong in een bepaald ritueel bij de huwelijksinitiatie, nl. het bruidsbad (reiniging van beide partners, purificatie), waarvoor water in grote kruiken, loutrophoroi, werd aangedragen. Zij nu, die voortijdig gestorven of überhaupt nooit getrouwd waren, moesten na de dood dit ritueel, dat zij in het leven gemist of verwaarloosd hadden, in de Onderwereld tot in alle eeuwigheid eindeloos herhalen. ‘He who did not purify himself on earth by initiation must for ever purify himself in Hades’ (Harrison, 614). Dit idee vindt zijn neerslag in de gewoonte van de Grieken om op de graven van vroegtijdig gestorven jongelingen een loutrophoros te plaatsen. Zodoende is het niet verwonderlijk dat in de Griekse tijd aan de Danaïdenmythe de taak van het water aandragen verbonden is. Later, in de Romeinse tijd werd de iconografie van de Danaïdentaak gekoppeld aan de weergave van ‘amuètoi’ in meer algemene zin. Zo ook in het graf van P. Aelius Maximus: door de keuze van de Danaïdenscène als tegenhanger van de Laodamia-scène werd niet slechts een contrast geschapen tussen geluk en ongeluk in de Onderwereld, maar ook tussen het wel en het niet geïnitieerd zijn, met de daaraan verbonden implicaties voor het leven na de dood. Vergelijk hiermee de eerder genoemde amfora (München 1493, Afb. 7), waar een soortgelijk contrast is geschapen tussen de ‘amuètoi’ en de aan de andere zijde afgebeelde Heracles, die door het feit, dat hij geïnitieerd was in de Eleusinische mysteriën, in staat was de Hellehond Cerberus uit de Onderwereld naar het daglicht te voeren: hij kon van zijn tocht naar de Onderwereld terugkeren c.q. de dood overwinnen. Hetzelfde gaat op voor Laodamia: zij had zich in haar leven gewijd aan de mysteriën, ïi] was ‘gelukkig getrouwd’ (en dus ook in dat opzicht geïnitieerd) en haar liefde reikt over de dood heen, overwon deze zelfs. De keuze van juist Hercules als psychopompus van Laodamia kan deze interpretatie allen maar aanscherpen; ik roep hierbij in herinnering, dat op één van de scènes uit het leven van Bacchus langs de wanden van het graf van P. Aelius Maximus ook Hercules deel uitmaakte van de volgelingen van Bacchus. Prometheus Op één punt ben ik nog niet ingegaan, nl. de invulling van de niet bewaard gebleven voorstelling op het plafond van het graf (Afb. 1, nr. B). Op grond van het voorkomen van Minerva en Chrysalis in de ernaast geplaatste Deucalion en Pyrrha-scène vermoedt Andreae (129, n. 164) dat in de verloren gegane voorstelling Prometheus moet zijn afgebeeld geweest. Immers, Minerva en Chrysalis vormen in de Deucalion en Pyrrha-scène een extern element, dat uit de Prometheus-iconografie afkomstig is (Cf. de scheppingsscènes op Prometheussarcofagen). Ik heb hier reeds eerder op gewezen. De invulling van Prometheus zou tevens de aantrekkelijke situatie 306
opleveren, dat twee scheppingsscènes tegenover twee Onderwereldscènes zouden komen te staan: samen met de scènes uit het leven van Bacchus zouden de voorstellingen in het graf van P. Aelius Maximus zo een levenscyclus te zien geven: het ontstaan van het leven (Deucalion en Pyrrha, alsmede Prometheus); de wijding tijdens het leven aan de mysteriën (Bacchusscènes); en de twee mogelijkheden die de mens na zijn dood kunnen overkomen, geluk (Laodamia) of ongeluk (Danaïden), al naar gelang zijn status (wel of niet geïnitieerd). Ik blijf echter met de volgende vraag zitten: als ook Prometheus zou zijn afgebeeld, waarom zijn dan Minerva en Chrysalis niet in dïe scène afgebeeld, waar zij veel meer op hun plaats zouden zijn? Andreae geeft daarover geen uitsluitsel. Dat zij beide eveneens in de Prometheusscène zouden zijn afgebeeld, lijkt mij onwaarschijnlijk. Zonder iets af te doen aan het voorstel van Andreae, wil ik het probleem via een andere weg benaderen. Het leven na de dood is vertegenwoordigd door twee scènes, die langs de korte zijde van het plafond naast elkaar geplaatst zijn. Hoewel zij hetzelfde onderwerp behandelen, zijn zij inhoudelijk aan elkaar tegengesteld (Laodamia: vroom en geïnitieerd - Danaïden: verdorven, ‘amuètai’). Aan de andere zijde van het plafond is de scheppingsscène van Deucalion en Pyrrha geplaatst, met daarnaast de verloren gegane voorstelling. In verband met de symmetrie zal ook hier een scheppingsscène of een persoon, die met de schepping te maken heeft, zijn weergegeven. Omwille van dezelfde symmetrie staan ook deze scènes waarschijnlijk binnen hetzelfde onderwerp met elkaar in oppositie (goed - kwaad). Welnu, de enige andere schepper, die uit de mythologie bekend is, is Prometheus. En een scheppingsscène met Prometheus kan zeer wel in oppositie staan tot de Deucalion en Pyrrha-scène: Prometheus vormt immers in vroomheid en devotie hun tegenhanger. Hij maakt zich schuldig aan elke vorm van hybris, hij heeft geen ontzag voor de goden, hij bedriegt en besteelt ze. Terwijl Deucalion en Pyrrha door de goden van de ondergang (de zondvloed) worden gered en voor hun toewijding beloond, wordt Prometheus zwaar gestraft. Juist in een scène, waar de nadruk op het slechte karakter van Prometheus ligt, zal iedere relatie met de goden vermeden worden. Deze ontbreken ook in de Danaïdenscène, terwijl daarentegen Laodamia in de Onderwereld door Pluto zelf ontvangen wordt. Daarom ook zijn Minerva en Chrysalis, de ‘vaste partners’ van Prometheus als schepper, aan de Deucalion en Pyrrha-scène toegevoegd: hoewel zij daarin een duidelijk vreemd element vormen, zijn ze er ethisch gezien meer op hun plaats dan in de Prometheusscène. En deze toevoeging van Minerva heeft natuurlijk alleen een contrasterend, oppositief effect, als in de andere voorstelling Prometheus is afgebeeld. Ik denk dat vanuit deze benadering de hypothese van Andreae wat vastere vorm kan aannemen. Conclusie De combinatie van de stucreliëfs van Laodamia en van de scènes uit het leven van Bacchus enerzijds, samen met de voorstelling van de Danaïden anderzijds maakt het mogelijk deze laatsten te interpreteren als symbool voor ‘amuètoi’ in bacchische, en wellicht ook - in het licht van de in die tijd weer populair wordende mysteriegodsdienst - orphische context (cf. Polygnotus’ Nekyia). De achterliggende boodschap is duidelijk: men moet zich in het leven wijden aan de mysteriën om in het hiernamaals geluk, ja zelfs onsterfelijkheid te verwerven. Wellicht mag men dit -gezien de oppositie tussen Deucalion en Pyrrha en Prometheus - in wat bredere zin verwoorden tot de noodzaak van piëteit, van vroomheid. In de stucreliëfs is zo voor de gestorvene de hoop op een nieuw leven na de dood uitgedrukt. 307
Literatuuropgave Andreae, B., Studien zur römischen Grabkunst, Heidelberg 1963, 34-45; 129, n. 164; Abb. 1-6, 11 Caiza, G., Ostia, Notizie degli Scavi, 1928, 150-164 Frazer, J. G., Pausanias’s description of Greece, translated with a commentary, London 1913, Vol. V, 388-391 Graves, R., The Greek Myths, (Penguin) 1960, Vol. I, 200-205 Guthrie, W. K. C., Orpheus and Greek Religion, London 19522 Hamson, J. E., Prolegomena to the Study of Greek Religion, Cambridge 19082 Heydemann, H., ‘Vasensammlung des Museums zu Palermo’, Archeologische Zeitung 1871, 42-43, Tafel 31 Mielsch, H., Römische Sluckreliefs, Heidelberg 1975, 80-82; 104; 161-162 Sichtermann, H. & Koch, G., Griechische Mythen auf römischen Sarkophagen, Tübingen 1975,64-66; Tafel 168-171 Van Straten, F. T., ‘Heracles and the Uninitiated’, Festoen, Groningen 1975, 563-572
308
Petrarca als briefschrijver
Frans van Dooren
Inleiding ‘Als we met alle geweld willen laten zien wat we waard zijn, moeten we maar met onszelf paraderen in boeken. In brieven kunnen we beter maar gewoon praten’. Aldus Francesco Petrarca in de brief waarvan hierna de vertaling volgt. Ik weet niet of de schrijver deze uitspraak als een algemene kwalificatie van zijn eigen werk bedoelt, maar één ding is zeker, dat de brieven van al het Latijn dat hij heeft geschreven het meest direct en persoonlijk zijn. Zij zijn van alle werken die zijn humanitas weerspiegelen, de spiegel die het minst beslagen is. Het is bekend dat Petrarca zijn Latijnse werken (zowel proza als poëzie) hoger aansloeg dan zijn gedichten in het volgare, die hij als nugae of nugellae (‘onbenulligheden, beuzelarijen’) betitelde. En ook al heeft de geschiedenis hem op dit punt ongelijk gegeven, overeind blijft dat zijn Latijn de vrucht is van een bezield schrijverschap, een bewonderenswaardige uiting van letterkunde in de ware zin des woords. De Canzoniere mag dan artistiek op een hoger niveau staan, de Latijnse werken zijn meer doordrenkt van ‘s schrijvers culturele hartstocht en literaire betrokkenheid. In het Italiaans excelleert Petrarca als kunstenaar, in het Latijn als geëngageerd intellectueel. En in deze laatste hoedanigheid is hij niet alleen een van de eerste maar ook een van de opvallendste exponenten van het Italiaanse humanisme: een auteur die het ten zeerste verdient om gelezen te worden, niet alleen in de cenakels van de universiteit maar ook op de middelbare school en in leeskringen! Van Petrarca’s brieven zijn er tot nu toe 623 uitgegeven, verdeeld over diverse Verzamelingen: behalve de in hexameters geschreven Epystole metrice zijn dat (ik laat het woord Epystole even weg) de Ad Familiares, de Seniles (inclusief de beroemde Ad posteritatem), de Varie en de Sine nomine. De collecties hebben elk hun eigen karakter en zijn ook zeer verschillend van omvang: de eerstgenoemde groep (de Ad Familiares) overtreft met 350 brieven verre de laatste (de Sine nomine), die maar 19 brieven omvat. Ook de brieven zelf zijn zeer uiteenlopend van lengte: sommige zijn niet veel meer dan een kattebelletje, andere hebben de vorm van een tractaat. Wat hun onderwerpen betreft zijn ze zo gevarieerd dat ik er in dit kader alleen maar enkele hoofdthema’s van kan aangeven: liefde, roem en onsterfelijkheid, politiek, vergankelijkheid, literatuur, vriendschap, geschiedenis en cultuur. Hoe 309
gesublimeerd of geïdealiseerd deze thematiek dikwijls ook is, het uitgangspunt ervan ligt altijd op het autobiografische vlak. Anders gezegd: Petrarca’s brieven zijn zelden of nooit puur speculatief of filosofisch. Studia humanitatis In Petrarca’s briefwisseling smelten menselijkheid en cultuur tot een eenheid samen. En eigenlijk is er tussen die twee niet eens zo veel verschil. Petrarca was zozeer een homo litteratus dat zijn leven geheel door de studie van de letteren werd bepaald: hij vulde zijn dagen met lezen, schrijven, studeren, interpreteren, commentariëren en corresponderen. Daarbij was hij in de eerste plaats filoloog. Hij beschouwde de geschreven tekst als een directe menselijke expressie, die men eerst goed moest lezen en verwerken vooraleer men tot uitspraken erover kon komen. En wie wil weten wat dit in de praktijk inhield, mag Petrarca’s brieven niet ongelezen laten. Vooral de geschriften uit de oudheid trokken hem aan. Maar in tegenstelling tot de periode vóór hem benaderde hij de klassieke auteurs niet als autoriteiten op wie men zich diende te beroepen, maar als mensen met wie men kon communiceren. Hij ging hierin zelfs zo ver dat hij vriendschappelijke brieven schreef aan Cicero, Seneca, Horatius, Livius, Quintilianus, Vergilius en Homerus. Ook reisde hij heel Italië en half Europa af op zoek naar sporen, dat wil zeggen manuscripten, van klassieke schrijvers: Cicero’s redevoering Pro Archia en zijn brieven Ad Atticum en Ad Brutum Vormen op dit terrein zijn belangrijkste ‘ontdekkingen’. Zijn bibliotheek, die hij met een grote passie steeds verder uitbreidde, was van een omvang zoals tot dan toe geen enkele particulier ooit had bezeten: uit een lijst die hij ervan naliet en uit studies die erover gemaakt zijn weten we dat er uit het bereik van de klassieke letteren (vooral de Latijnse, want Grieks kende hij niet of nauwelijks) maar weinig auteurs ontbraken. Petrarca’s gerichtheid op de oudheid kwam echter niet alleen voort uit bewondering maar ook uit afkeer. ‘Ik heb me toegelegd op de bestudering van de klassieke oudheid’, zo schrijft hij in zijn Epystola ad posteritatem, ‘omdat de tijd waarin ik leef mij altijd sterk heeft tegengestaan’. En in een andere brief, geschreven te Vaucluse, geeft hij lucht aan dezelfde aversie in een passage waarin hij tegelijkertijd de kern van zijn studia humanitatis onder woorden brengt: ‘Hier in dit kleine dal omring ik me met al mijn vrienden uit heden en verleden, afkomstig uit alle tijden en plaatsen (niet alleen die welke ik persoonlijk heb gekend, maar ook de anderen die vele eeuwen vóór mij zijn gestorven en met wie ik alleen dankzij de studie van de literatuur kennis heb kunnen maken). Ik bewonder hun daden, hun karakter, hun gewoonten en hun leven, alsmede hun intelligentie en welsprekendheid. En naar het contact met deze personen die van ons zijn heengegaan verlang ik meer dan naar dat met de mensen van tegenwoordig’. Christendom en crisis Maar het zou onjuist zijn - en toch gebeurt dat nogal eens - om in Petrarca’s humanisme alleen maar de ‘heidense’ kant te zien. Zijn persoonlijkheid is behalve door de klassieke cultuur ook in zeer sterke mate geïmpregneerd door het christendom. Met name de oudste periode daarvan sprak hem aan. De bijbel en de kerkvaders behoorden tot zijn vaste lectuur. Tegenover de eigentijdse theologische ontwikkelingen stond hij zeer afkerig. De scholastieke denkers verfoeide hij vanwege hun dogmatisme en abstracties. En hij stelde Plato (die hij kende via Cicero en Augustinus) ver boven Aristoteles. Van de theologische vakken stonden moraal en 310
ethiek voor hem voorop, omdat deze zich het meest rechtstreeks met goed en kwaad en het geluk van de mensen bezig hielden. In de natuurwetenschappen zag hij bijzonder weinig, omdat ze de mens alleen maar afleidden van zijn uiteindelijk doel en van essentiële vragen als: waar komen we vandaan en waar gaan we naar toe? Het feit dat het religieuze voor Petrarca zo’n grote rol speelde, leidde ertoe dat hij dikwijls ten prooi was aan innerlijke onrust, een onrust die enkele keren zelfs uitmondde in een regelrechte crisis. Het is moeilijk om deze onrust precies te omschrijven. Zij is typerend voor Petrarca en treedt vaak uit zijn werk naar voren. Hij noemde het zelf een curarum conflictus, maar waarin dit conflict nu precies bestond is niet zonder meer duidelijk: misschien was het de botsing tussen zijn christelijke beginselen en zijn natuurlijke neigingen, misschien het feit dat hij gebukt ging onder de tegenspraak tussen ideaal en werkelijkheid, misschien de spanning die er in hem bestond tussen de manier waarop hij zou moeten leven en de manier waarop hij in feite leefde. Interpretaties die nog met tal van andere kunnen worden aangevuld. Vaststaat in elk geval dat Petrarca’s karakterstructuur gekenmerkt wordt door een grote mate van twijfel, wankelmoedigheid en melancholie: sentio inexpletum quoddam in praecordiis meis semper (‘Ik voel in mijn binnenste altijd iets dat onvervuld blijft’), schrijft hij ergens in zijn Secretum. Menselijkheid en vriendschap Ofschoon Petrarca’s historisch besef in tegenstelling tot dat van de doorsnee middeleeuwer groot was, stond in zijn bestudering van het verleden toch de medemenselijkheid centraal. De gedachte dat alle mensen, waar of wanneer ze ook leefden, tot dezelfde societas humana behoorden, was hem als het ware op het lijf geschreven. De oude schrijvers en denkers die hij las, leefden werkelijk voor hem: hij converseerde met hen, vroeg hen om raad, kritiseerde hen, stelde hen vragen, en liet zich door hen vermanen en stimuleren. Kortom, hij verkeerde voortdurend in hun gezelschap en een groot deel van wat hij hoorde of zag, hoorde of zag hij via hen. Vele plaatsen in zijn brieven leggen hiervan getuigenis af. Ook ten opzichte van de vele vrienden en kennissen met wie hij correspondeerde is Petrarca’s menselijkheid opvallend. Hij moet ondanks zijn zwakheden een beminnelijke persoonlijkheid geweest zijn die alom sympathie wekte. ‘Begerig naar vriendschap’ als hij was, probeerde hij met al zijn correspondenten (en dat waren er tientallen en tientallen, onder andere Giovanni Boccaccio) een persoonlijk contact tot stand te brengen. Ofschoon zijn brieven hier en daar wel eens een stevige polemiek bevatten, is de toon ervan toch over het algemeen hartelijk en innemend. Deze colloquiale benadering en vertrouwelijkheid gaat bij hem vaak gepaard met elegische bekentenissen, verzuchtingen en klachten, die aan zijn stijl een stempel van warme eloquentie opdrukken. Labor limae Een eigenschap van Petrarca die bijna tot een obsessie uitgroeide, was zijn neiging om alles wat hij schreef later steeds weer te corrigeren, te polijsten, aan te vullen en te verbeteren. Hij was over een tekst zelden tevreden en streefde naar absolute perfectie, en via deze perfectie naar roem en onsterfelijkheid. Dat gold niet alleen voor zijn Canzoniere en Trionfi, maar ook voor zijn geschriften in het Latijn. Horatius’ labor limae was in de loop der jaren bij hem tot een dagelijks terugkerende activiteit geworden, iets wat de vele varianten van zijn handschriften overvloedig aantonen. 311
Ook de brieven zijn grotendeels het eindproduct van een jarenlang herlezen en redigeren. Bij deze revisie ging het Petrarca niet alleen om de tekst van de brieven zelf, maar ook om hun ordening in de onderscheiden verzamelingen. Zo werden, om maar een voorbeeld te noemen, de Familiares door hem ingedeeld in 24 boeken omdat hij het ordeningsprincipe van de Homerische epen wilde navolgen. Bij dit alles maakte hij gebruik van de transcriptio in ordine, de officiële kopie die hij van iedere brief bewaarde, en soms ook nog van de minuta, het eerste ontwerp. De redactie, selectie en ordening van de brieven, waarmee Petrarca zelf al vrij vroeg was begonnen, werd na zijn dood in 1374 voortgezet en gedeeltelijk voltooid door enkele van zijn leerlingen en vrienden. Petrarca’s streven was er helemaal op gericht om door de verbeteringen en veranderingen die hij aanbracht, de brieven een blijvende waarde te verlenen. Daartoe probeerde hij vaak persoonlijke of actuele kwesties, die aanleiding waren geweest tot het schrijven van de brief, wat te verdoezelen of weg te werken. Bovendien spande hij zich in om de tekst ook in stilistisch opzicht te perfectioneren en tot een eenheid te maken. Dit deed hij onder andere door soms achteraf nog literaire verwijzingen en citaten van klassieke of christelijke auteurs in te voegen. Waarbij het voor ons natuurlijk lang niet altijd meer duidelijk is wat spontaan is neergeschreven en wat later is ingebracht. Feit is in elk geval dat Petrarca door deze gestage revisie-arbeid van zijn epistulaire oeuvre een literair monument heeft gemaakt dat als zodanig zijn weerga nauwelijks kent: een werk dat, hoewel het in vele opzichten een ideaalbeeld vertegenwoordigt, toch als een zeer persoonlijk en doorleefd document humain beschouwd kan worden. Het Latijn van de brieven Ofschoon Petrarca in zijn Latijn principieel de klassiek-Romeinse auteurs volgt, drukt hij er toch een eigen stempel op. En dan bedoel ik niet dat zijn schrijfwijze, in overeenstemming met het gebruik in de middeleeuwen, uiterlijk wat afwijkt van het klassieke beeld (que i.p.v. quae, epystola i.p.v. epistula, cunta i.p.v. cuncia, enzovoorts), maar dat zijn stijl een zeer persoonlijk karakter draagt en geen imitatie is van één enkele auteur of stroming. Buffons uitspraak ‘Le style, c’est l’homme’ is zeker op hem van toepassing. Hij schrijft zoals hij is: spontaan, creatief en overtuigend. Zijn Latijn maakt, zeker in vergelijking met dat van vele voorgangers (Dante bijvoorbeeld), een soepele indruk en beweegt zich zonder al te veel horten en stoten voort. Het is duidelijk dat zijn dagelijkse omgang met de Latijnse auteurs (van welke hij Vergilius en Cicero het meest bewonderde) voor hem heeft geresulteerd in een voorbeeldige taalbeheersing. Hij kent zijn ‘modellen’ (dat wil zeggen alle Latijnse auteurs) zo goed dat hij ze niet alleen rechtstreeks citeert, maar er ook onbewust zinswendingen ofhalfvcrzcn van laat doorklinken. Van beide aspecten zijn in de door mij vertaalde brief voorbeelden te vinden (waarvan een aantal ook vermeld in de noten). Petrarca’s Latijn is overigens zeker niet foutloos: zijn stilistische vlotheid ongetwijfeld de expressie van een creatieve eigenzinnigheid - leidt soms wel eens tot syntaktische of semantische slordigheden, maar deze zijn nooit zo ernstig dat ze het tekstbegrip schaden. De brieven in vertaling Het is vreemd, en ook teleurstellend, dat er van Pctrarca’s correspondentie (evenals trouwens van zijn overige werk) zo weinig in het Nederlands is vertaald. 312
Wanneer ik het uitgebreide overzicht van Petrarca-vertalingcn dat Harald Hendrix in 1983 aan de Rijksuniversiteit te Utrecht publiceerde, leg naast mijn eigen onderzoekingen, kan ik mijn ogen haast niet geloven: er zijn tot nu toe (met inbegrip van de hierna volgende) zegge en schrijve vijf brieven volledig vertaald (Fam. I 5, Fam, II 14, Fam. IV l, Sen. VI l en Sen. XVII 3) en daarnaast nog een twintigtal brieffragmenten. Terwijl vier van de volledig vertaalde brieven slechts één keer in het Nederlands zijn omgezet, is er één Petrarca-briefdie al vóór 1600 zes keer werd overgebracht: het is de bekende brief XVII 3 van de Seniles met de Latijnse versie van de Griselda-novelle uit Boccaccio’s Decameron (X 10). Wat de vertaalde fragmenten betreft, daarvan hebben sommige niet veel om het lijf en bezitten andere een behoorlijke omvang. Gezien de importantie van Petrarca in het geheel van de west-Europese cultuur is het al bij al toch een erg schrale oogst! Maar wie weet, misschien dat een of andere classicus of neolatinist zich nog eens voor deze humanistische vertaalkar wil spannen. Een beperkte selectie van Petrarca-brieven zou al de moeite waard zijn.
Brief aan Giovanni Colonna, kardinaal van de Kerk van Rome1 (Rerum Familiarium Libri I 5) Na mijn vertrek uit Aken2, waar ik eerst een bad had genomen in de warmwaterbronnen, waaraan de stad volgens de inwoners haar naam ontleent en die wel wat lijken op die van Baiae3, bereikte ik Keulen4, dat op de linkeroever van de Rijn ligt: een plaats die vermaard is door zijn ligging aan de rivier en door zijn bevolking. Verbazingwekkend voor een land dat als barbaars bekend staat is de grote beschaving, de schoonheid van de stad, de waardigheid van de mannen en de 3 elegance van de vrouwen, die men er aantreft. Toevallig was het de vooravond van Sint Jan5 toen ik er aankwam, en de zon was in het westen al aan het ondergaan. Onmiddellijk werd ik op advies van vrienden - want ook daar had ik vrienden, overigens meer op grond van mijn reputatie dan door mijn verdiensten - van de herberg naar de rivier gebracht om er getuige te zijn van een bijzonder schouwspel. En ik werd niet in mijn verwachtingen teleurgesteld. Want heel de oever stond vol met vrouwen, een enorme menigte die een schitterende aanblik bood. Ik werd met stomheid geslagen: mijn God, wat een gratie, wat een schoonheid, wat een kleding! Ieder die in zijn hart nog vrij was, had daar verliefd kunnen worden. Ik was op een wat hoger punt gaan staan om goed te kunnen zien wat er gebeurde. Ongelooflijk hoe
Ad Iohannem de Columna Romane Ecclesie cardinalem, peregrinationis proprie descriptie. Aquis digressum, sed prius - unde ortum oppidi nomen putant - aquis Baiano more tepentibus abiutum, excepit Agrippina Colonia, que ad sinistrum Rheni latus sita est: locus et situ et numine clarus et populo. Mirum in terra barbarica quanta civilitas, que urbis species, que virorum gravitas, que munditie matronarum. Forte lohannis Baptiste vigilia erat, dum illuc applicui; et iam ad occidentem sol vergebat. Confestim amicorum monitu - nam et ibi amicos prius michi fama pepererat quam meritum - ab hospitio traducor ad fluvium, insigne spectaculum visums. Nec fallebar. Omnis enim ripa preclaro et ingenti mulierum agmine tegebatur. Obstupui: Dii boni, que forma, que facies, quis habitus! Amare potuisset quisquis eo non preoccupatum animum attulisset. In loco paulo altiore constiteram unde in ea que gerebantur intenderem. Incredibilis sine offensione concursus erat;
313
allen daar, zonder iemand last te bezorgen, samenstroomden! Ik zag hoe ze elkaar vrolijk begroetten en hoe sommigen met geurige kruiden waren omkranst. En nadat ze hun mouwen tot over de ellebogen hadden opgestroopt, wasten ze hun sneeuwwitte handen en armen in de stroom, waarbij ze zonder stemverheffing in een voor mij vreemde taal ik weet niet wat voor lieflijke woorden met elkaar wisselden. Toen begreep ik duidelijker dan ooit datgene wat Cicero zo aardig vindt^, en wat ook ten grondslag ligt aan het oude spreekwoord dat zegt dat te midden van onbekende talen praktisch iedereen doof en stom is. Ik kon echter volop troost putten uit de omstandigheid dat ik geen gebrek had aan hulpvaardige tolken. Want het zal u ongetwijfeld verwonderen, maar ook daarginds is het klimaat voor de Muzen gunstig. En terwijl Juvenalis zich erover verbaast dat het welsprekende Gallië aan Britse advocaten de weg wees7, moet het er zich eveneens over verbazen dat het geleerde Germanië scherpzinnige dichters deed opstaan8. Maar om te voorkomen dat u door mijn schuld een verkeerde kijk op de zaak krijgt, voeg ik er meteen aan toe dat daar geen enkele Vergilius te vinden is, maar wel zeer vele Ovidiussen. Zodat men kan zeggen dat de voorspelling die de dichter, vertrouwend op de gunst van het nageslacht of zijn eigen talent, aan het eind van de Metamorphosen doet, is uitgekomen9. Want inderdaad wordt hij, daar waar de Romeinse macht, of beter de naam van de Romeinen, zich na de onderwerping van de wereld heeft verbreid, nu overal door de mensen met bijval en bewondering gelezen. Welnu, deze begeleiders gebruikte ik, wanneer ik iets wilde weten of zeggen, als mond en oor. En ik nam dan ook tot een van hen mijn toevlucht, toen ik me in mijn onwetendheid verbaasd afvroeg wat daar aan de hand was. Waarbij ik de volgende ‘woorden van Vergilius citeerde: Wat wil toch die menigte die naar de stroom snelt? Wat zoeken die zielen?10
vicissimque alacres, pars herbis odoriferis incinctc, reductisque post cubitum manicis, candidas in gurgite manus ac brachia lavabant, nescio quid blandum peregrino murmure colloquentes. Vix nunquam clarius intellexi quod Ciceroni placet, et veteri proverbio dici solet: inter linguas incognitas omnes propemodum surdos ac mutos esse. ünum michi solatium gratissimorum interpretum non deerat. Nam, et hoc inter cunta mirabere, celum illud spiritus Pyerios alere. Itaque dum miratur Iuvenalis quod Gallia causidicos docuit facunda Britannos, miretur itidem docta quod argutos aluit Germania vales. At, ne me auctore fallaris, scito ibi nullum Maronem esse, Nasones plurimos; ut dicas verum fuisse presagium quod in fine libri Metamorphoseos multum vel posteritatis gratie vel ingenio suo fidens ponit. Siquidem qua Romana potentia, seu verius, qua Romanorum nomen domito orbe se porrigit, plausibiliter nunc faventis populi ore perlegitur. His ego comitibus, ubi quid audiendum seu respondendum incidit, pro lingua et pro auribus usus sum. ünum igiturexeo numero admirans, et ignarus rerum percontatus virgiliano illo versiculo Quid vult concursus ad amnem? Quid ve petunt anime?
314
Ik kreeg ten antwoord dat het een zeer oud gebruik was, een volksgeloof dat vooral bij vrouwen ingang had gevonden, dat alle onheil dat de mensen het hele jaar door boven het hoofd hing werd weggespoeld en vervangen door bhjdere gebeurtenissen, als men zich op die dag in de rivier waste. Vandaar dus die jaarlijks terugkerende reiniging, die met een onuitputtelijk enthousiasme en een groot gevoel voor traditie steeds weer opnieuw plaatsvond, en ook in de toekomst moest blijven plaatsvinden. Toen ik dat alles zag, riep ik glimlachend uit: ‘O bovenmate gelukkigen11, aan wie het vergund is te wonen langs de Rijn, die al uw ongeluk wegspoelt! Ons ongeluk zal helaas nooit kunnen worden weggespoeld, noch door de Po noch door de Tiber! Jullie sturen je ellende via de Rijn naar Britannië, wij zouden die van ons graag naar Afrika en Illyrië sturen12. Maar onze rivieren zijn daarvoor kennelijk te lui’. Zo lachten wij wat, en het was al laat toen we tenslotte weggingen. De daarop volgende dagen werd ik door dezelfde personen van ’s morgens tot ’s avonds rondgeleid: een plezierige ervaring, niet zozeer door datgene wat ik rechtstreeks zag als wel door de herinnering aan onze voorvaderen, die daar zo ver van hun vaderland zulke schitterende monumenten hadden nagelaten, die steeds” weer opnieuw de voortreffelijkheid van de Romeinen voor de geest riepen. En een’ van de eersten aan wie ik dacht was de stichter van de stad, Marcus Agrippa13. Hoewel deze zowel in Rome als daarbuiten vele prachtige gebouwen oprichtte, achtte hij van alle steden toch alleen Keulen maar waardig om zijn naam te dragen. Hij was iemand met grote kwaliteiten, niet alleen op het gebied van de bouwkunst maar ook in de oorlogvoering. En hij verwierf de hoge eer dat Augustus hem uit vele uit heel de wereld afkomstige candidaten als schoonzoon koos en zodoende tot echtgenoot maakte van zijn dochter die, hoe zij zich verder ook gedroeg, in elk geval toch steeds een geliefde, unieke en hoogstaande persoonlijkheid was14. Ik zag al die duizenden godgeheiligde maagden die daar allemaal tegelijk waren vermoord, en het aan de resten van die edelmoedige vrouwen gewijde stuk grond, waarvan men vertelt dat het de lijken van degenen die van het rechte pad afdwalen uitstoot15. Ik zag een Kapitool, dat gebouwd was naar het voorbeeld van dat bij ons in Rome16. Maar terwijl bij ons de senaat beraadslaagde over oorlog en vrede, zingen hier knappe jongens en meisjes ’s morgens Gods lof17, waarbij ze onafgebroken van een grote saamhorigheid blijk geven: daar was lawaai van karren, gedruis van
responsum accepi, pervetustum genris ritum esse, vulgo persuasum presertim femineo omnem totros anni calamitatem imminentem fluviali illius diei abiutione purgari, et deinceps letiora succedere: itaque lustrationem esse annuam inexhausto semper studio cultam colendamque. Ad hec ego subridens: «O nimium felices, inquam, Rheni accole, quorum ille miserias purgat: nostras quidem nee Padus unquam valuit purgare nee Tyberis. Vos vestra mala Britannis, Rheno vectore, transmittitis, nos nostra libenter Afris atque Illiricis mitteremus; sed nobis, ut intelligi datur, pigriora sunt flumina». Commoto risu, sero tandem inde discessimus. Proximis aliquot diebus a mane ad vesperam civitatem iisdem ducibus circumivi, haud iniocundum exercitium non tam ob id quod ante oculos erat, quam recordatione nostrorum maiorum qui tam procul a patria monimenta Romane virtutis tam illustria reliquissent. In primis autem occurrebat Marcus Agrippa colonie illius auctor, qui, licet multa domi multa foris preclara construxerit, illam tamen ex omnibus dignam censuit cui suum nomen imponeret, edificator ac bellator egregius dignusque habitus quem Augustus in generum ex toto orbe deligeret, qualiscunque filie virum sed dilecte, sed unice, sed auguste. Vidi tot simul trunca milia sacrarum virginum et terram generosis dicatam reliquiis ac degenerum, ut aiunt, cadaverum expultricem. Vidi Capitolium, effigiem nostri; nisi quod pro senatu illic pacis ac belli consilia agitante, hic formosi iuvenes ac puelle mixtim nocturnas laudes Deo concinunt eterna concordia: ibi rotarum et armorum strcpitus ac gemitus captivorum, hic quies et gaudium et iocantium voces; denique illuc bellicus, huc pacificus
315
wapenen en gekerm van gevangenen, hier is rust en blijdschap en vrolijk gepraat; daar tenslotte gingen de deuren open voor de overwinnaar in de oorlog, hier gaan ze open voor de stichter van vrede. Ik zag midden in de stad een prachtige hoewel nog onvoltooide kerk, die ze niet ten onrechte met het woord Grote aanduiden18. Daar vereerde ik de in drie etappes van het oosten naar het westen overgebrachte lichamen van de Drie Koningen19, van wie we lezen dat ze eens met geschenken naar de hemelse koning kwamen om hem te aanbidden toen hij schreiend in de kribbe lag. Maar ik bedenk ineens, beste vader, dat ik misschien wat te veel heb uitgeweid en meer heb opgeschreven dan nodig was. Beide dingen zijn zeker waar. Maar ik acht niets zo noodzakelijk als gehoorzamen aan uw bevelen. En bij de vele dingen die u mij bij mijn vertrek op het hart drukte was dit het laatste: dat ik u over de landen waar ik naar toe ging en over de afzonderlijke dingen die ik er zou zien en horen, schriftelijk net zo zou inlichten als ik het mondeling altijd doe. Ik moest de pen niet sparen, noch beknoptheid of stilistische opsmuk nastreven of alleen maar de mooiste dingen vermelden, maar alles zonder onderscheid noteren. Tenslotte zei u mij, een uitspraak van Cicero citerend: ‘Schrijf alles maar op wat je voor de mond komt’20. Ik beloofde dat ik dat zou doen, en ik meen dat ik die belofte door de talrijke kleinere brieven die ik u onderweg heb gestuurd, ook heb ingelost. Als u mij had opgedragen over hogere zaken te schrijven, zou ik het hebben geprobeerd: nu zie ik de functie van de brief hierin, dat hij niet degene die hem schrijft aanzien verleent maar degene die hem leest op de hoogte brengt. Als we met alle geweld willen laten zien wat we waard zijn, moeten we maar met onszelf paraderen in boeken. In brieven kunnen we beter maar gewoon praten. Ik ga weer verder. Op 30 juni ben ik uit Keulen vertrokken met een zon die zó heet en een stof dat zó dicht was dat ik Vergilius dikwijls om zijn Alpensneeuw en Rijnkou vroeg21. Vandaar reisde ik moederziel alleen en, wat u waarschijnlijk nog meer zal verbazen, omringd door oorlog dwars door de Ardennen die, hoewel ze mij al bekend waren uit de schrijvers22, toch een woeste en angstaanjagende indruk op mij maakten. Maar zoals het spreekwoord zegt, de onnozelen worden door God geholpen. En om de lange reis, die ik te paard al met moeite volbracht, nu ook niet nog eens met de pen te moeten afleggen, zeg ik u dat ik, na door vele gebieden getrokken te zijn, vandaag ben aangekomen in Lyon; een befaamde en eveneens door de Romeinen gestichte
triumphator ingreditur. Vidi templum urbe media pulcerrimum quamvis inexpletum, quod haud immerito summum vocant. Magorum ibi regum corpora ab ortu ad occasum tribus saltibus transvecta, quos ethereum quondam regem ad presepia vagientem cum muneribus veneratos legimus, venerabundus aspexi. Parumper hic, pater optime, et pudoris mei metas excessisse videor et plura collegisse quam necesse erat. Utrunque fateor; sed michi nil tam necesse est quam ut imperio tuo paream. Inter multa sane que abeunti iusseras hoc tuit extremum, ut de terris ad quas ibam et de singulis que vidissem audivissemque perinde te certiorem scripto facerem ac verbo soleo; ne calamo parcerem nee brevitati vel ornatui studerem neve floridiora decerperem sed cunta complecterer; denique Tulliano verbo usus: «Scribe, dixisti, quidquid in buccam venerit». Promisi me facturum, promissum crebris ex itinere litterulis implesse videor. Si iussisses loqui de altioribus, temptassem: nunc epystole officium reor, non ut scribentem nobilitet, sed ut certificet legentem. Quod si omnino videri volumus, ostendamus nos m libris, in epystolis colloquamur. Procedo. Ad. II Kalendas lulias Colonia discessi tanto sole ac pulvere ut sepe alpinas nives ac frigora Rheni a Virgilio requirerem. Inde Arduennam silvam scriptorum testimonio pridem michi cognitam, sed visu atram atque horrificam transivi solus et, quod magis admireris, belli tempore. Sed incautos, ut aiunt, Deus adiuvat. Ac ne longum iter vix equo peractum calamo remetiar, multis ego regionibus ambitis, hodiemo die Lugdunum perveni. Nobilis et ipsa Romanorum colonia est paulumque vetustior Agrippina. Duo hic
316
stad, die nog wat ouder is dan Keulen23. Er komen hier twee bekende rivieren die naar onze zee stromen samen, de Rhóne en de Arar, welke laatste ze hier overigens Saóne noemen. Maar over deze rivieren hoef ik u verder niets te vertellen, want nadat ze zich hier met elkaar verenigd hebben stromen ze - de ene dwingend en de andere gedwongen - met grote snelheid in uw richting. En wanneer ze dan hun wateren tenslote helemaal met elkaar hebben verenigd, bespoelen ze Avignon, waar de paus van Rome u en de hele wereld nu gevangen houdt24. Toen ik hier vanmorgen arriveerde, liep ik bij mijn aankomst deze dienaar van u tegen het lijf. En zoals normaal is voor wie van een buitenlandse reis terugkeert, vuurde ik wel duizend vragen op hem af. Hij ging er echter niet op in en vertelde alleen maar dat uw zeer doorluchtige broer, naar wie ik met de meeste spoed op weg was, zonder mij naar Rome was vertrokken25. Door dit bericht bekoelde plotseling mijn verlangen om hem op te zoeken. En ik ben dan ook van plan om hier te blijven totdat ook de zomerhitte, waarvan ik tot nu toe overigens niet veel last heb gehad, wat bekoelt en de rust mij weer enigszins op krachten brengt. Want toen uw dienaar aan het praten was, constateerde ik voor het eerst dat ik moe was. Geen enkele vermoeidheid is evenwel groter dan die van de geest. En als mij de rest van de reis dan ook gaat vervelen, wil ik me per schip over de Rhóne laten vervoeren. Intussen vind ik het prettig om u via een ijlbode te laten weten waar ik ben. Wat uw broer betreft, die eens mijn leidsman was maar die mij nu - vergeef mij mijn ergernis - in de steek heeft gelaten, ik denk dat ik bij niemand anders dan bij hemzelf mijn beklag moet doen. En ik verzoek u hem dit zo spoedig mogelijk te laten weten. Hopend dat u aan mij blijft denken groet ik u, licht van het vaderland en sieraad van ons allen26. Lyon, 9 augustus 1333.
noti amnes in nostrum mare currentes Rodanus Ararque conveniunt: Sonam incole appellant. Sed de his nichil amplius: iuncti enim ad te properant, alter cogenti, alter coacto similis, et Avinionem ubi te nunc ac genus humanum Romanus Pontifex detinet permixtis vadibus abiuunt. Huc ego cum mane pervenissem et intranti forte familiaris hic tuus occurrisset, mille eum questiunculis, ut mos est peregre redeuntium, aggredior. Ille autem nichil ad reliqua, sed preclarissimum fratrem tuum ad quem maxime properabam sine me Romam petiisse narravit. Quo audito, querendi veniendique ardor repente defervuit. Hic igitur expectare in animo est, donec et estas ipsa deferveat, quam hucusque non senseram, et me vegetiorem quies faciat, qui me fessum esse hoc ipso primum loquente perpendi. Nulla quidem fatigatio maior quam animi est; quod si reliqui itineris tedium subierit, Rodanus michi pro vehiculo erit. Interim ut noris ubi sum, hec tibi festinante nuntio transcurrere non piguit. De fratre item tuo, duce olim, nunc - da dolori veniam - desertore meo, nusquam alibi quam apud ipsum conqueri visum est. Quam querelam ut sibi quam primum mitti iubeas oratus facito. Et vale, nostri memor, lux patrie, nostrum decus. Lugduni, V Idus Augustas Noten 1. 2.
De brief is geadresseerd aan Petrarca’s beschermheer, kardinaal Giovanni Colonna; de erin beschreven reis vond plaats in 1333. Aken (= Aquae) was al in de Romeinse tijd bekend door zijn alkalische en zwavelhoudende bronnen.
317
3. 4.
5. 6. 7. 8. 9.
10. 11. 12. 13.
14.
15.
16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24.
25. 26.
318
Baia (= Baiae) was, evenals in de oudheid; ook in de middeleeuwen nog een belangrijk kuuroord. De vermelding in het Latijn van Keulen als Agrippina Colonia (en niet als Colonia) is klassiek: de naam herinnert aan het feit dat de stad in 50 n. Chr. genoemd werd naar de vrouw van keizer Claudius, Agrippina, die daar was geboren (Tacitus, Ann. XII 27). Petrarca’s zinsbouw digressum... excepit Agrippina Colonia herinnert aan Horatius, Sat. I 5.1. Het feest van Sint Jan (= Johannes de Doper) wordt gevierd op 24 juni. Cf. Cicero, Tusc. Disp. V 40 Cf. Juvenalis, Sat. XV 111. Dit vers is van Petrarca zelf. Petrarca doelt hier op Ovidius, Met. XV 371-379, en met name op de drie laatste verzen van die passage. Van die verzen worden in de Latijnse tekst niet minder dan tien woorden ‘geciteerd’, - zeven direct: qua, domito, Romana potentia, ore, populi, verum en praesagium, en drie indirect: se porrigit, orbe, perlegitur. Cf. Vergilius, Aen. VI 318-319. Dit is waarschijnlijk een reminiscentie aan Vergilius, Aen. II 458. Zoals Britannië tegenover de monding van de Rijn ligt, zo liggen Africa en Illyrië tegenover de mondingen van de Tiber en de Po. Het is opvallend dat Petrarca ook hier de klassieke aanduidingen Afris en Illiricis gebruikt in plaats van de in zijn tijd gangbare geografische namen. Marcus (Vipsanius) Agrippa (63-12 v. Chr.) was een befaamd veldheer en nauw medewerker van keizer Augustus, die hem zijn dochter Julia tot vrouw gat. Onder zijn supervisie werden in Rome behalve het Pantheon ook enkele thermen en aquaducten gebouwd. Hij legde, doordat hij in 38 de Ubiërs naar de linkeroever van de Rijn overbracht, de grondslag voor de stichting van Keulen. Petrarca’s opinie dat de stad naar Agrippa werd genoemd, is echter in strijd met een mededeling van Tacitus (zie noot 4). Augustus’ dochter Julia werd vanwege haar losbandige levenswandel door haar vader verbannen naar het eiland Pandateria. Misschien dat Petrarca haar gedrag hier vergoelijkt op grond van het oordeel van Macrobius (Sat. 11 5), die haar ondanks haar overspeligheid een mitis humanitas minimeque saevus animus toeschreef. De legende van de heilige Ursula, die geleefd zou hebben tijdens keizer Dioclenanus, was in de middeleeuwen (en ook later nog) zeer populair. Toen deze Britse koningsdochter door een heidense prins ten huwelijk was gevraagd, vroeg zij drie jaar bedenktijd. Zij ging vervolgens met elfduizend jonkvrouwen op pelgrimstocht naar Rome, maar werd, toen zij via de Rijn terugkeerde, met haar gezellinnen bij Keulen door de Hunnen vermoord. De plaats waar dat gebeurde kreeg de naam Ager Ursulanus. Het betreft hier een wijk in Keulen, waarin de in 1049 door paus Leo IX ingewijde St. Maria im Kapitol lag. De in het Latijn genoemde nocturnae laudes zijn een onderdeel van de kerkelijke getijden; het waren gebeden die ‘s morgens zeer vroeg werden gezongen. Bedoeld is hier de gothische dom van Keulen. Met de bouw ervan was men al in 1248 begonnen, maar in Petrarca’s tijd stond er nog niet veel meer dan het koor. De Drie Koningen worden in Keulen bijzonder vereerd: hun relikwieën waren in de loop der eeuwen vanuit het Oosten naar Constantinopel, van Constantinopel naar Milaan, en van Milaan naar Keulen gebracht. Petrarca citeert zowel Cicero Ad Att. I 12.4 als Cicero Ad Att. XIV 7.2. Interessant is nog dat de brievenverzameling waaruit hij citeert door hemzelf in 1345 in Verona werd gevonden. Cf. Vergilius, Buc. X 47. Bedoeld zijn waarschijnlijk Cacsar (B.G. V 3), Tacitus (Ann. III42) en Orosius (Hist. VI 10.18). Zie voor de Ardennen ook de sonnetten CLXXVI en CLXXVII uit Petrarca’s Canzoniere. Lyon (= Lugdunum) was in 43 v. Chr. als Romeinse colonia gesticht door L. Munatius Plancus. Petrarca zinspeelt hier op de Babylonische Gevangenschap van de pausen te Avignon (13091377): zoals de Joden uit Israël waren weggevoerd naar Babylon, zo waren de pausen uit Rome weggevoerd naar Avignon. De paus om wie het hier gaat is de door Petrarca elders (Fam. IV 13.4) pontifex barbaricus genoemde Benedictus XII. Zie ook de sonnetten CXIV, CXXXVII en CXXXVIII uit Petrarca’s Canzoniere. Bedoeld is Giacomo Colonna, bisschop van Lombez, die ten gevolge van moeilijkheden tussen zijn familie en die van de Orsini’s plotseling naar Rome was afgereisd (zie ook Fam. II 9). Voor het hier in het Latijn staande nostrum decus, cf. Horatius, Carm. I 1.2.
Archeologisch Nieuws uit Griekenland en Klein-Azië
De opgravingen hebben veel monumenten blootgelegd uit de bloeitijd van Aphrodisias: de eerste eeuw na Christus. Een grote hoeveelheid sculptuur uit die periode is de laatste jaren gevonden op een terrein dat ten oosten van de agora ligt. Deze oppervlaktevondsten deden Erim besluiten het gebouw dat hier schuil ging nader te onderzoeken. Keizercultus
R. B. Halbertsma Aphrodisias In het zuidwestelijk gedeelte van Turkije, ca. 140 km van de kust, ligt in een vruchtbare vlakte het dorpje Geyre, dat sinds tientallen jaren het toneel is van grootscheepse opgravingen door de Turkse archeologische dienst. Vóór het begin van de opgravingen bood Geyre aan de daarvoor gevoelige reiziger een idyllische aanblik: tussen het groen verscholen boerderijen met in het muurwerk zuiltrommels, eierlijsten en andere architectuurfragmenten. Koeien dronken er uit sarcofagen, tussen de akkers zag men tempelresten. De antieke stad die schuil gaat onder dit dorp droeg de naam Aphrodisias. Uit antieke bronnen (o.a. Strabo, XII, 576) was de ligging bekend en Europeanen bezochten de plaats reeds in de 18e eeuw. Het archeologisch onderzoek werd voor de oorlog ondernomen door enkele Franse en Italiaanse expedities, die zich vooral op de tempel van Aphrodite concentreerden. De huidige Turkse opgravingen onder leiding van de hoogleraar K. Erim hebben tot doel het hele stadsgebied bloot te leggen. Hiertoe is het terrein binnen de Byzantijnse muren tot ‘beschermd monument’ verklaard. Dit betekent voor de inwoners van Geyre onteigening van hun bezit en sloop van hun huizen.
Het gebouwencomplex dat aan het licht kwam bleek geïnterpreteerd te kunnen worden als een Sebasteion, een terrein gewijd aan de verering van de keizer en zijn familie (Sebastos == Augustus). Een belangrijke vondst gezien de discussie over de aard van de keizercultus in Klein-Azië. (Nog onlangs werden in een lararium (huiskapel) in een van de zogenaamde Hanghauser in Ephese twee levensgrote bustes aangetroffen van Tiberius en Livia, een aanwijzing dat er ook een vorm van huiscultus van de keizers bestond). Belangrijk was deze vondst ook door de enorme hoeveelheid sculptuur die het gebouw decoreerde. De ‘School van Aphrodisias’ neemt een aparte plaats in de beeldhouwkunst van de keizertijd in en heeft beeldhouwers opgeleverd die tot ver buiten Klein-Azië werkzaam waren. In de buurt van Aphrodisias lagen grote marmergroeven. Het bewerkte marmer vond als half- of eindproduct zijn weg naar Italië en het oostelijke Middellandse Zeegebied. Het Gebouw De ingang van het Sebasteion bestond uit een poortgebouw waarin voetstukken werden teruggevonden van beelden, die oorsprong en bloei van het Julisch» Claudische huis illustreerden. Getuige de inscripties stonden hier beelden van Aphrodite, Aeneas, Lucius Caesar en Drusus Caesar. De poort gaf toegang tot een 14 meter brede processieweg met een lengte van ca. 80 meter. De weg 319
eindigde in een monumentale trap die naar een podium opsteeg. Op dit podium stond een tempel. De processieweg werd geflankeerd door twee zuilengangen die tot een hoogte van ca. 10 meter waren opgetrokken. De best bewaarde zuidelijke zuilengang bezat drie verdiepingen met zuilen in drie verschillende bouworden: van onder naar boven dorische, Ionische en Corinthische zuilen, zoals ook het geval is in de architectuur van het Amphitheatrum Flavium (het Colosseum) in Rome. Het decoratieprogramma van beide portico’s is bijzonder interessant. Helaas ontbreken op dit moment nog voldoende gegevens over de exacte plaatsing van de verschillende beeldhouwwerken en reliëfs om antwoord te kunnen geven op vragen over de interpretatie van de afgebeelde scènes en de eventuele thematische symmetrie, maar het is duidelijk dat een vast schema is gehanteerd met als bindend thema de verheerlijking van het JulischClaudische keizerhuis.
1. Achilles mei stervende Penthesileia
320
De zuidelijke wand is gedecoreerd met reliëfplaten van 160 x 130 cm. Een der best bewaarde reliëfs toont keizer Augustus met adelaar, een trophaeum en de godin Victoria. Tussen enkele mythologische afbeeldingen (Leda met Zwaan, Nysa met de jonge Dionysos) valt Achüles met de stervende Penthesileia op. (afb. 1). Deze scène lijkt pendanten te hebben in de reliëfs van keizers met door hen bedwongen volkeren, gepersonifieerd als gewapende vrouwen. Zo vertonen twee reliëfs keizer Claudius met Britannia en keizer Nero met Armenia. De legende verhaalt dat Achilles liefde opvatte voor Penthesileia (de koningin der Amazonen) op het moment dat hij haar verslagen had. Het is een aantrekkelijke gedachte dat ook deze in de nabijheid geplaatste keizerreliëfs met verslagen tegenstandsters een dergelijke symboliek bevatten. Het doel van de keizers was immers pacificatie na de triomf. De reliëfs van de zuid-portico hebben in later tijd schade geleden. Het hoofd en de naam van Nero zijn ten offer gevallen aan zijn damnatio memoriae, de heidense goden en godinnen zijn in de Byzantijnse tijd opzettelijk beschadigd. Uit inscripties blijkt dat de zuid-portico was gewijd aan Aphrodite (stadsgodin en genetrix van het Julisch-Claudische huis), Tiberius Claudius Caesar en aan de dèmos (het volk). De weldoener die de bouw bekostigde was een zekere Tiberius Claudius Diogenes. De datering valt onder Tiberius (14-37 n. C.), restauraties vonden plaats onder Claudius en Nero na schade door een aardbeving. De noord-portico heeft aanzienlijk meer schade geleden. Veel materiaal is na een aardbeving in de 7de eeuw opnieuw gebruikt bij de bouw van Byzantijnse fortificaties rond de theaterheuvel van Aphrodisias. Uit verspreide fragmenten blijkt dat ook deze portico drie verdiepingen had met uitsluitend zuilen van de dorische bouworde. De decoratie bestond uit reliëfpanelen met afbeeldingen van door Augustus overwonnen
volkeren. De bovenverdieping van de porrico leverde slechts twee herkenbare beelden op van Hemera (Dag) en Okeanos. Wellicht maakten deze reliëfs deel uit van een kosmische cyclus, te verbinden met de wereldvrede, die na alle oorlogsgeweld door Augustus aan de volkeren werd opgelegd. In de portico werd een zeer goed bewaard reliëf aangetroffen van een jonge Julisch-Claudische prins in volle wapenrusting die gekroond wordt door Tychè (Fortuna) (Afb. 2). Het podium met de tempel gaat nog schuil onder een nog niet onteigend gedeelte van het dorp Geyre. Enkele fragmenten doen vermoeden dat de tempel fors van afmetingen is. De bouworde is Corinthisch. 3. Tondo-buste van Pindarus
2. Julisch-Claudische prins gekroond door Tychè
Imagines clipeatae Aansluitend aan de noordelijke zuilengang, maar niet behorend bij het Sebasteion, zijn resten blootgelegd van een grote hal, uitlopend in een apsis. Ook in dit basilicale gebouw zijn sculpturen gevonden: een reliëf met de geboorte van Aphrodite en een fraaie kop van Gaius
Caesar. Interessanter echter was de vondst van acht zogenaamde imagines clipeatae oftondo-bustes, die portretten laten zien of inscripties geven van o. a. Pindarus (afb. 3), Alcibiades, Pythagoras, Apollonius (van Tyana?) en Alexander de Grote. De datering van sommige koppen valt in de derde eeuw n. Chr., andere zijn later. De functie van deze basilica zal, gelet op het decoratieprogramma, deels politiek (Alcibiades, Alexander de Grote), deels cultureel (Pindarus, Pythagoras) zijn geweest. De vondsten van deze vruchtbare campagnes, die ons meer inzicht kunnen geven in de keizercultus en beeldhouwkunst van Klein-Azië, worden bewaard in het in 1979 geopende museum van Aphrodisias. De komende jaren zullen publicaties meer licht kunnen werpen op de vondsten van deze opgravingen, die het einde van Geyre betekenen maar de wedergeboorte van de stad van Aphrodite.
Lit.: S. Mitchell, ‘Archaeology in Asia Minor 1979-84’, in: Archaeological Reports for 1984-85, pp. 89-94.
321