De Bataafse hut Denken over het oudste Nederland (1750-1850)
Auke van der Woud
bron Auke van der Woud, De Bataafse hut. Uitgeverij Contact, Amsterdam / Antwerpen 1998 (herziene druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/woud018bata01_01/colofon.htm
© 2007 dbnl / Auke van der Woud
2
Bataafse hutten, illustratie getiteld ‘Landbouw der Batavieren’, uit: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deel 2 (1786).
Auke van der Woud, De Bataafse hut
6 Ante oculos errant domus, urbsque et forma locorum, Acceduntque suis singula facta locis (Het huis, de stad, de gedaante der plaatsen zwerven voor mijn ogen, En telkens komt een voorval bij mij op, ieder op zijn eigen plek) Ovidius, Tristium boek III, vierde elegie
Auke van der Woud, De Bataafse hut
7
Voorwoord Vader Eelhart, een geesteskind van de geleerde predikant E.M. Engelberts, liet in 1784 in zijn tuin een ‘Bataafse’ hut bouwen. Eelhart gaf er zijn vrouw, twee kinderen en een bevriend echtpaar een aanschouwelijk beeld van het oudste Nederland en de eerste Nederlanders, volgens de ideeën zoals die in de wetenschap van zijn tijd bestonden. Kort nadat de woelingen van de Bataafse Revolutie en de Franse Tijd achter de rug waren, bleek van die wetenschappelijke concepten weinig meer over te zijn en begonnen de ideeën over de Nederlandse oertijd heel anders gestalte te krijgen. Er is veel geschreven over de politieke en de maatschappelijke gevolgen van de omwenteling van 1795 en heel weinig over de ideeëngeschiedenis van die overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw. De Bataafse hut is een poging om een deel van het toenmalige gedachtegoed in Nederland te schetsen: de manier waarop de geleerden tussen 1750 en 1850 zich het oudste Nederland voorstelden. Dit boek is geschreven vanuit een fascinatie met de denkbeelden van de geschied- en oudheidkundigen en de natuurvorsers in wier breinen het oude vaderland steeds ouder werd, de eerste Nederlanders steeds primitiever, en de vertrouwde schepping van het Nederlandse landschap langzamerhand in een onpeilbare en abstracte geologische tijdruimte verzonk. Het is niet overbodig erop te wijzen dat slechts in een of twee gevallen de gedachten van die tijd worden vergeleken met de ideeën die de geleerden van onze eigen tijd op dat terrein koesteren. Een stelselmatige confrontatie zou het boek uit zijn voegen hebben gerukt en bovendien de wetenschap van de achttiende en de vroege negentiende eeuw misschien hebben gereduceerd tot een wat aandoenlijke poging om feiten, soms ook nog verkeerde, op een rij te krijgen. De toenmalige geleerden hadden echter niets aandoenlijks, hun concepten werden gerespecteerd omdat ze de wereld begrijpelijker maakten. Over het graf heen leren ze ons met onze weten-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
8 schappelijke zekerheden nederig te zijn: hodie mihi cras tibi, vandaag ben ik, maar morgen zijt gij aan de beurt. De betrekkelijkheid van het wetenschappelijke werk wordt ook met deze tweede editie van De Bataafse hut zichtbaar. Ik bedoel nu niet alleen de inhoud maar ook de vorm. Er was kritiek op de oorspronkelijke uitgave, die onder andere inhield dat de laatste hoofdstukken niet duidelijk maakten wat ik met het boek wilde. In deze tweede editie zijn de schrijf-, druk- en denkfouten van de eerste druk zoveel mogelijk weggezuiverd. De eerste drie hoofdstukken zijn grondig gerestaureerd, de oude hoofdstukken vier en vijf zijn compleet verbouwd, het vroegere hoofdstuk zes is gesloopt en op twee snippers na afgevoerd. Wat in de beleefde woorden van de recensenten doorklonk was juist: De Bataafse hut was inderdaad een puinhoop, een fraaie ruïne die ook nog in de mist stond. De tweede fascinatie die ik bij het maken van dit boek met het onderwerp had, gold het waarom van de fundamentele veranderingen in de manier van denken, die in de laatste decennia van de achttiende en de eerste decennia van de negentiende eeuw zichtbaar werden. Ik stelde in de toenmalige inleiding dat ik me niet aan een verklaring van die omwenteling wilde wagen. Ik verwees naar de Sovjet-Unie, die zojuist was ingestort (1989), een omwenteling die verbazingwekkend en ook huiveringwekkend was en die zo groot, zo machtig en op individueel niveau zo onpeilbaar was, dat ik verwachtte dat de lezers mijn onmacht om die andere instorting van een wereldorde (1789) te gaan uitleggen, wel zouden begrijpen. Het tegendeel lijkt echter het geval te zijn geweest. We leven in een cultuur waarin we elkaar, vooral via de massamedia, dagelijks disciplineren om ‘reacties’ te geven, dat wil zeggen dat we antwoord horen te geven ook als we de vraag niet begrijpen en oplossingen moeten ‘aanreiken’ ook als de problemen voor ons niet bestaan. Er rust een maatschappelijk taboe op het niet-weten (behalve als iemand onderstreept dat ‘we’ het niet weten). Dit taboe wordt psychologisch met schaamtegevoelens gehandhaafd: een interessante, moderne expressie van Elias' Civilisatieproces. Ik wil natuurlijk geen spelbreker zijn, zodat het verdwenen hoofdstuk zes door een nieuwe tekst is vervangen waarin ik mijn ‘reactie’ geef, in de hoop dat die niet wordt ervaren als een oplossing voor een niet-bestaand
Auke van der Woud, De Bataafse hut
9 probleem. Het hoofdstuk gaat, zoals dit hele boek, over ruïnes - maar nu over ruïnes in ons eigen hoofd: de puinhopen in ons denken, die de bouwstoffen voor nieuwe mentale werkelijkheden zijn.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
10
1 Bataafs Arcadië Het Bataafse eiland Volgens de voorstelling van menige middeleeuwse kroniekschrijver was Nederland in de oudste tijden een onherbergzaam land, een ‘Woud zonder Genade’. Dichte wildernissen en gebieden die noch water, noch land genoemd konden worden, boden een schamele bevolking van jagers en vissers - halve wilden - nauwelijks mogelijkheden voor een bestaan. De meeste kronieken melden dat aan die armzalige tijd in de negende eeuw een eind was gekomen toen deze streken in het rijk van keizer Karel werden opgenomen. Deze denkbeelden gaan terug op de Cosmographia, een geschrift uit de vierde eeuw na Christus, dat via de kerkvader Hiëronymus was overgeleverd en dat het noorden van Europa als een oord van barbaarsheid beschreef.1 Kort na het jaar 1500 moesten deze overleveringen voor nieuwe inzichten wijken. De aanleiding voor de reconstructie van het vaderlandse verleden was dat in 1470 elders in Europa werken van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus waren opgedoken en in druk beschikbaar kwamen. Ze onthulden het bestaan van een groot en dapper volk dat in de Romeinse tijd een groot deel van Europa bewoonde, het Germaanse volk; dit was een verzamelnaam voor een volkerenfamilie die West-, Midden- en Noord-Europa besloeg. In de streek die later als het Duitse Hessen kon worden geïdentificeerd, woonden de Chatten. Bij een intern conflict verjoegen ze een groep stamgenoten, die de Rijn afzakte en zich langs de benedenloop van de rivier vestigde, tussen Nijmegen en de Noordzee. De vluchtelingen noemden zich Bataven. Veel verder ging Tacitus niet. Zijn mededelingen werden echter weldra door onze geschiedschrijvers aangevuld. Ze schreven dat de verdreven Chatten een aanvoerder met de naam Bato gehad hadden, en onder diens leiding ‘Bato's have’ hadden gesticht. Daaraan
Auke van der Woud, De Bataafse hut
11 hadden ze hun naam ontleend: Baathavers of Betouwers; in de namen Betuwe, Batenburg en Batenstein leeft hun aanwezigheid nog voort. Het territoir van deze Baathavers werd omspoeld door de Waal, de Rijn (die in die dagen nog bij Katwijk in zee stroomde) en de Noordzee: het Bataafse Eiland. De ontdekking van dit voorgeslacht kreeg een betekenis die na 1500 nog driehonderd jaar voelbaar bleef; pas na het verlopen van de Bataafse Revolutie van 1795 verloren de verhalen over Bato's volk hun inspirerende heroïek. De manier waarop al die tijd over de Bataven werd gedacht, was in hoofdlijnen door de Hollandse humanisten van de vroege zestiende eeuw vastgesteld. Ze kan worden gekarakteriseerd als een mengeling van wetenschap en politiek. De wetenschappelijke weetgierigheid richtte zich in de zestiende en de zeventiende eeuw vooral op de opsporing van nieuwe schriftelijke bronnen en de uitleg daarvan: teksten van schrijvers uit de klassieke Oudheid, soms aangevuld met inscripties op overblijfselen uit de Romeinse tijd, waarvan het belang rond 1500 eveneens was ingezien, en waarvan er na 1500 steeds meer werden ontdekt.2 Oude teksten en tekstfragmenten vormden echter ook driehonderd jaar na 1500 nog verreweg de belangrijkste toegang tot het amper bekende Bataafse verleden. Toen na 1800 archeologische voorwerpen als de belangrijkste kennisbron werden ontdekt, bleef er echter van de Bataafse oudheid die driehonderd jaar lang aan de hand van gezaghebbende teksten was gereconstrueerd, binnen enkele jaren vrijwel niets meer over. De voorstellingen die men zich in die driehonderd jaar van dat verleden maakte, hadden gewoonlijk een politieke dimensie. Deze kon overal worden aangewezen, of het nu om de grote vraagstukken op het niveau van het staatsbestuur ging of om soms misschien wat naïeve uitingen van lokale trots. Katwijk wist zich verzekerd van een eervolle plaats in de vaderlandse geschiedenis omdat uit de naam werd afgeleid dat de verjaagde Chatten of Catten daarheen de wijk genomen hadden; bij Noordwijk en Zuidwijk (in de buurt van Wassenaar) zouden ze de noord- en zuidgrens van hun gebied hebben vastgesteld. Kattenbroek bij Woerden, Kattenburg in Amsterdam, Katwijk bij Delft, Kattendijke bij Goes maakten op soortgelijke gronden aanspraak op een positie in de oudste historie van het volk en op het prestige dat daar bijhoorde.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
12 Wat voor Katwijk en de Catten gold, gold ook voor Holland en de Bataven, maar op dat niveau was de politieke, wetenschappelijke en culturele betekenis naar evenredigheid groter. De grondtoon werd gezet door Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant van Cornelius Aurelius, prior van een klooster bij Leiden en schrijver van verscheidene geleerde werken. Zijn kroniek, die bekendstaat als de Divisiekroniek, werd in 1517 voor het eerst uitgegeven. Aurelius ontwaarde in Tacitus' tekst over de Bataven een nieuw beeld van het vroegste Holland en zijn bewoners; het eerloze verhaal over het Woud zonder Genade, dat pas laat in de beschaving werd opgenomen, kon worden vervangen door een nieuwe werkelijkheid, waarin Holland in den beginne een welvarend land met een dappere, beschaafde bevolking was. Door Holland te identificeren als het land van de Bataven, maakte de Divisiekroniek Holland tot deel van de Romeinse geschiedenis - de wereldgeschiedenis - en erfgenaam van de Romeinse beschaving, die in deze tijd van ontluikend humanisme de hoogste norm voor beschaving hoe dan ook was. Zo ontstond de langdurige en ingewikkelde verhouding van Holland met zijn Bataafse verleden, een verhouding waarin niet alleen de politiek en de wetenschap maar ook het heden en het verleden zich vermengden. Dit in elkaar vloeien van feiten en fictie staat in de hedendaagse geschiedschrijving bekend als de ‘Bataafse mythe’. Deze mythe werd in de zestiende en de zeventiende eeuw gestileerd en uitgewerkt, in staatsrechtelijke en geschiedkundige publicaties, in de bellettrie en in de beeldende kunsten.3 Enkele voorbeelden. Hugo de Groot gaf met zijn Tractaet vande oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique (1610) de legitimatie van de opstand tegen Spanje en van de soevereiniteit van de Staten doordat hij de historische wortels van de Nederlandse vrijheidsdrang bij de Bataven en hun opstand tegen de Romeinen situeerde. P.C. Hooft hanteerde Tacitus zelfs als richtsnoer voor zijn schrijfstijl; hij gaf in zijn toneelstuk Baeto (1617) via de lotgevallen van de Bataafse aanvoerder zijn visie op het leiderschap van de Zeven Provinciën.4 Johan van Heemskerck, advocaat, bestuurder en bellettrist, presenteerde in zijn elegante Batavische Arcadia (1637) de Bataven als een hoogbeschaafd volk en wees op de continuïteit in tweeduizend jaar geschiedenis, die bij zijn eigen tijd ein-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
13 digde. Als laatste voorbeeld het schilderij Samenzwering van Claudius Civilis, door Rembrandt in 1661 in opdracht van de stad Amsterdam geschilderd, ook weer omdat de Bataafse opstand onder leiding van Civilis tegen de Romeinse onderdrukker ook de opstand van de Nederlanden tegen Spanje was. Deze voorbeelden kunnen gemakkelijk met vele andere worden uitgebreid, de culturele en politieke kracht van de Bataafse mythe was groot. Het is in dat licht des te merkwaardiger dat er intussen opvallend weinig ‘harde’ feiten over de Bataven beschikbaar waren: die bestonden lange tijd nauwelijks uit meer dan wat gegevens over hun krijgshaftigheid. In 1715 werd die nooit genoeg geprezen eigenschap voor de zoveelste en nog lang niet de laatste keer onder woorden gebracht: ‘Deeze Batavieren, van Kattische afkomste, waren van ouds een zeer strijdbaar en geweldig volk: zy waren de vrienden en de bondgenooten der Romeinen, en zijn zoo wel door hun gedrag, binnens lands gehouden, als door hunne dapperheit in den oorlog, roemruchtig geweest. Zy waren de beste ruiters onder alle de Hoogduitschers, zoo als Plutarchus [...] getuigt.’5 De Divisiekroniek van 1517 werd geschreven in een tijd waarin Holland en Gelderland in een worsteling om de macht verwikkeld waren, waarbij Holland onder plunderende Gelderse troepen leed. Deze omstandigheid verklaart waarom er een geleerde polemiek ontstond (waarin de Divisiekroniek een rol speelde) over de vraag of het oude Batavië in Gelderland of in Holland had gelegen - met andere woorden waar ook in de Oudheid de grens tussen beschaving en barbarij had gelopen. Later sleten de scherpe kanten van het conflict af, en nieuwe interpretaties van de klassieke teksten bepaalden bovendien dat het Bataafse Eiland in beide gewesten had gelegen. Maar toch werd de Batavenstaat onstuitbaar een Hollandse aangelegenheid, zie wat Hugo de Groot in de titel van zijn Tractaet van 1610 schreef: de Batavische nu Hollandsche republiek. De provincie Holland had de beste geleerden, kunstenaars en bestuurders, de rijkste ondernemers en de machtigste plaats in de Unie - waarom zou Holland niet de machtigste geschiedenis hebben?6 Toen de begrippen Batavië en Bataven steeds meer inhoud kregen, rekten hun definities eveneens op, en niet alleen wegens de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
14 groeiende Hollandse aspiraties. Ook niet-Hollandse Nederlanders gingen prijs stellen op de erfenis van Batavië, nadat die naam in de Hollandse Gouden Eeuw steeds meer een eretitel was gaan worden. De zestiende eeuw had al een discussie gekend over het vraagstuk of er een Groot-Batavië had bestaan (ter grootte ongeveer van het Bataafse Eiland plus Utrecht), in de zeventiende eeuw bleek Batavië nog verder te kunnen uitdijen, getuige onder andere een verhandeling van de Leidse jurist Van Leeuwen in 1685 over ‘Wat voor het regte Batavien te houden is; hoedanig 't selve van ouds in sijn Scheydpalen en Rivieren begrepen was, en hoedanig deselve metter tyd zyn verandert en verdeilt, in Gelderland, Overyssel, Stigt van Utrecht, Holland, Zeeland, en Westfriesland, &c.’7 Het was in de cultuur van de zeventiende eeuw vanzelfsprekend dat de Bataven niet alleen de schakel met de klassiek-Romeinse beschaving vormden, maar nog een veel verder reikende verbinding tot stand brachten, namelijk met de heilige geschiedenis van de bijbel. Geschiedenisboeken in kroniekvorm waarin het heden in een chronologische reeks gebeurtenissen met het jaar van Jezus' geboorte was verbonden, waren niet zeldzaam. Ze laten een lange rij recente en vroegere oorlogen en regeerperioden van vorsten en pausen zien, die onderbroken door mijlpalen als de Hervorming of de Turken in Constantinopel, via de stichting der kloosterorden, de rooftochten der Noormannen en van Attila de Hun bij de Romeinse keizers uitkomt, en bij het jaar onzes Heren nul eindigt.8 De Nederlandse geschiedschrijving was dan daarmee in het milieu van het Nieuwe Testament beland, dat op zijn beurt via de geslachtsregisters aansluiting gaf met de tijdrekening van het Oude Testament. Daarin kon opnieuw met behulp van de geslachtsregisters de historische reeks worden gemaakt die, met het jaartal erbij, uitkwam bij de schepping van Adam, de eerste mens. Geholpen door hun historische connecties met de Romeinen en de Germanen waren de bewoners van de Bataafse, nu Hollandse republiek met de alleroudste geschiedenis van de mensheid als geheel verbonden. Het eerste bijbelboek, Genesis, beschrijft het leven van Adam en zijn eerste nakomelingschap. Daaruit werd Noach geboren, die nog voor de Zondvloed en vijfhonderd jaar oud, zijn zonen Sem, Cham en Jafeth verwekte. Na de torenbouw van Babel verspreidden deze
Auke van der Woud, De Bataafse hut
15 zonen zich met hun nageslacht over de aarde; Jafeth werd de stamvader van de bewoners der kustlanden, de volken van Europa. Daar lag de relatie met de vaderlandse geschiedenis: die eerste Europese volkeren, zoals de Kelten, de Cymbren, de Scythen ‘ende andere van Japhets ende Noachs afkomelingen, sedert de Babylonische verwerringe’ vormden het voorgeslacht van de oudste bewoners van Batavië.9 In veel geschiedkundige werken werd zo'n chronologie die de Bataven aan de mensheid in het begin der tijden relateerde, aangenomen, ook gedurende de achttiende eeuw. Nederlands Displegtigheden, een befaamde historische studie uit 1732-1735, zette uiteen dat onze verre voorouders hun gewoonten op het gebied van kleding, huisvesting, voeding en manier van praten uit Azië hadden meegebracht. Ze waren na de torenbouw van Babel, toen God als straf voor de hoogmoed van de mensheid chaos schiep door de volken verschillende talen te geven en over de aarde te verstrooien, naar het land van de Kelten gekomen. Daar hadden ze hun leefwijze 2400 jaar behouden, waarna ze een ‘zachtere’ manier van leven aanleerden.10 Uit zulke chronologische reeksen die bij Jafeth uitkwamen blijkt weer hoe sterk de denkbeelden over het verleden op schriftelijke bronnen steunden. Voor het tijdvak dat aan de middeleeuwse kronieken voorafging was men op de teksten van de klassieken aangewezen, wier gezag zeker in de zestiende, maar ook in de zeventiende en achttiende eeuw niet werd betwist. Voor het nog verdere verleden, waarover ook de klassieke auteurs zwegen, kon men de Heilige Schrift laten spreken; het kwam er slechts op aan deze bronnen zo goed mogelijk aan elkaar te hechten. Op dit gesloten, lineaire beeld van het verleden, dat bij Adam begon, is in de zeventiende eeuw slechts in een incidenteel geval inbreuk gemaakt, overigens eerder om theologische dan om geschiedkundige redenen. Het gaat om de theorie van de ‘pre-adamieten’, een menselijk oergeslacht dat bestaan zou hebben voordat God Adam schiep. Als bewijs gold een zeer gecompliceerde interpretatie van een bijbeltekst die, in 1655 gepubliceerd, overigens weinig aanhang kreeg.11 Er is geen fundamenteel verschil tussen zulke exegetische speculaties over een cryptische bijbeltekst en de interpretaties van de woorden van de klassieken. Hoe ouder de volkeren, des te fragmentari-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
16 scher waren de feiten over hun leven en des te mistiger bleven hun territoirs en onderlinge relaties. Dat was ook het geval met de Kelten, het oervolk waarvan werd aangenomen dat het ooit de Bataven moest hebben voortgebracht. Tegelijkertijd kon echter worden vastgesteld dat de Bataven tot de Germaanse volkerenfamilie hadden behoord. Daarmee lag de vraag ter tafel hoe de Kelten zich tot de Germanen verhielden, waren ze aan de Germanen verwant of maakten ze zelfs deel uit van dat volk? Dit probleem, dat een lastige lacune in de stamboom van het Nederlandse volk vormde, kon worden ontweken (zoals ook vaak gebeurde) maar niet worden opgelost: de beschikbare bronnen waren ontoereikend. Twee gedetailleerde studies uit 1614 en 1615 konden geen onomstotelijk antwoord geven.12 Tweehonderd jaar later werd opnieuw een grondig onderzoek ingesteld, maar ook toen bleven de identiteit en het territoir van de Kelten onduidelijk. De klassieke teksten waren, ook toen ze rond 1820 met de nieuwste archeologische inzichten werden geïnterpreteerd, niet in staat het geheim van de Kelten prijs te geven.13 De tekstbronnen waren mededeelzamer en specifieker over de Bataven, maar omtrent hun tijdgenoten en medebewoners van het Nederlandse grondgebied waren ze ook beknopt of duister. De klassieke schrijvers noemden de namen van de stammen maar de verwijzingen naar de lokatie van hun gebied waren vaag. De Kaninefaten waren dat Konijnenvatters en dus duinbewoners? - woonden in het westelijke deel van het Bataafse Eiland, maar Kennemerland was als woonplaats niet uitgesloten, hoewel die mogelijkheid strijdig was met de aanname dat Kennemerland de lokatie van de Frisiabonen was geweest, maar onmogelijk was dat alles niet, zolang sommige geleerden volhielden dat die Frisiabonen in Brabant woonden. De Toxanders of Taxanders woonden in Zeeland of in Brabant, of in allebei - of werd Zeeland daarentegen door Menapiërs bewoond, of door Sueven? (de naam Zeeuwen zou zijn ontstaan uit Sueven). Amsivariërs of Ansibariërs woonden bij de Eems, Tubanten en Chamaven in Overijssel en Gelderland, maar van de Bructeren, Tenkteren, Chattuariërs en Usipeten kon hoogstens worden vastgesteld dat ze ergens in het oosten van het land leefden. Slaven en Wilten bevolkten naar sommigen beweerden het kustland, anderen hielden het op Utrecht. Alleen Drenthe leek als men de klassieken moest geloven, leeg te
Auke van der Woud, De Bataafse hut
17 zijn geweest. In 1660 verdedigde de geleerde Drentse predikant en arts Johan Picardt echter de these dat dit gewest in de oertijd onderdak had geboden aan ‘grouwsame Barbarische en wreede REUSEN, Huynen, Giganten, kinderen Enakim, Emim, Nephilim, Rephaim, menschen van grouwelijcke statuer, groote krachten, en beestelijkcke wreetheydt, die noch Godt noch menschen gevreest hebben, maer geacht werden geboren te zijn tot verderf des menschelijcken geslachts. Dese monstreuse Reusen zijn in dese Landen ghekomen uyt Gothia, Sweden, Noorwegen, Helsingen, Finmarcken, Biarmia, Schrickfinnia, Denemarcken, Etc., alle welcke Landen in de aller-outste tijden gekrielt hebben van Reusen, welcke in de woeste Noortsche Landen gekomen zijn uyt Asia, uyt het Landt Canaan, Etc.’14 De schrijver had strikt genomen geen (schriftelijke) bewijzen, hij kon zich slechts beroepen op de hunebedden als indrukwekkende stille getuigen. Hoewel zijn beweringen in de twee eeuwen die volgden nogal eens met reserve werden geciteerd, waren er ook steeds weer gezaghebbende auteurs die, denkend aan de bijbelse Enakskinderen, de aanwezigheid van een reuzenvolk in de Nederlandse oudheid niet meteen wilden verwerpen.15 Nog in 1846 vond de Leidse archeoloog L.J.F. Janssen, conservator van het Museum van Oudheden, het opportuun om wat gebeente uit een hunebed te laten onderzoeken, om daardoor te bewijzen ‘hoe weinig gewigt men te hechten heeft aan de overlevering omtrent de reusachtige gedaante van de stichters der hunebedden’.16 De reuzen hoorden in de zeventiende maar ook nog in de achttiende eeuw voor velen bij een voorstelling van de wereld die, hoe onbekend ook, als werkelijkheid moest worden aanvaard, een domein waarin ook de Toxanders of Taxanders en de Wilten en de Slaven zich bevonden. Al deze half vermoede realiteiten, flarden uit de oertijd, hadden met elkaar gemeen dat ze op het toneel van de oudste vaderlandse geschiedenis naast de Bataven slechts figuranten waren. Er was daar nog slechts plaats voor één wat meer geprofileerde rol: die van de bewoners van de kuststreek tussen de Rijndelta en de Eems, de Friezen. Dat de Friezen geen figuranten waren, wil nog niet zeggen dat ze een hoofdrol speelden, die bleef slechts aan de Bataven voorbe-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
18 houden. Overigens niet op gezag van de klassieke schrijvers, want die kenden aan de Bataven en de Friezen in grote trekken dezelfde kwaliteiten toe. In feite hadden de Friezen op grond van hun geschiedschrijving misschien zelfs ten opzichte van de Hollanders een voordeel dat in de tijd waarin anciënniteit een maatstaf voor eerbetoon vormde, niet onbelangrijk was. Het Friese volk had ouderdomspapieren die misschien niet naar een verder verleden terugreikten, maar ze waren wel boven alle twijfel verheven. De Frisii en hun land Frisia waren door de Romeinse geschiedschrijvers beschreven. Na de Romeinse Tijd vormden de Friezen met de Franken en de Saksen de drie volken die de draad van de Nederlandse geschiedenis verder sponnen, en ook nadat de naam van de Franken in Nederland verdween, bleven de Friezen en hun land in de kronieken aanwezig: hun geschiedenis was in rechte lijn vanuit de Oudheid traceerbaar. De historische relatie die het gewest Holland met de Oudheid had, had daarentegen een grote zwakke plek. Met de aftocht van de Romeinse legioenen verdwenen ook de Bataven uit de geschiedschrijving; hun naam werd, anders dan die der Friezen, in de duizend jaar die aan hun renaissance voorafging niet meer genoemd. Het denkbeeld dat de Bataven in de stofwolken van de Europese volksverhuizingen waren verdwenen en in andere volkeren waren opgelost, was onverenigbaar met het Hollandse ‘nationaal bewustzijn’ dat rond 1600 begon te groeien en dat zich daarbij met een fier, vrij Batavië verbonden wilde voelen. Een van de creatieve oplossingen die voor de verdwijning van de Bataven werd gevonden, was de veronderstelling dat ze na het vertrek van de Romeinen hun naam om een of andere reden in ‘Friezen’ veranderden (en dus onder die naam in de kronieken als historische realiteit waren blijven voortbestaan).17 Zo diende de geschiedenis van de Friezen, wanneer dat van pas kwam, sinds de zestiende eeuw om de continuïteit van de Bataafs-Hollandse geschiedenis te garanderen. Het is niet verwonderlijk dat de behoefte daaraan verdween toen in de late achttiende eeuw een meer ‘Nederlands’ nationaal gevoel ontstond, dat vooral na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden (1814) met een andere ‘nationalisering’ van het verleden gepaard ging.18 In die nieuwe situatie kon de Friese geschiedenis vanuit een na-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
19 tionaal-Nederlands perspectief tegenover de Hollandse worden geplaatst en haar betekenis voor de Nederlandse stam naar voren worden gebracht. De Utrechtse hoogleraar H.J. Royaards deed een (bekroond) voorstel voor een nieuwe nationale geschiedschrijving: ‘Van waar mag het toch zijn, vraagt de Geschiedvorscher, dat de Nederlanders zich zoo vaak op de Batavieren beroepen, als op hunne Voorvaders, uit wier bloed zij zeggen gesproten te zijn, daar zulks historisch betwistbaar is? Wel waren zij de vroegste en meest beroemde bewoners van een voornaam gedeelte des lands, maar onze eigenlijke voorvaderen waren zij niet. - De Batavieren verdwenen uit de Geschiedenis. - Zoodanig was het niet met de Friezen. Boven veele andere Europesche volken hebben zij dit vooruit, dat zij niet zijn ondergegaan bij die geweldige omkeering der volken. [...] Meer dan Batavieren en Kaninefaten noemen wij, Nederlanders, daarom de Friezen eigenlijk onze vaderen.’19 Deze opvatting was de archivarius van Leeuwarden, W. Eekhoff, uit het hart gegrepen. ‘Bekend is het toch, dat de meeste vaderlandsche geschiedenissen, welke wij bezitten, zich als bij uitsluiting bepalen tot de historie van de aanzienlijkste provincie Holland. Die naam komt evenwel voor het eerst omstreeks het jaar 1000 voor. Het gansche vroegere tijdperk, en dus meer dan de helft der tijdruimte, bevat alzoo de geschiedenis van Friesland, aangezien de Batavieren reeds vroeg en spoorloos verdwenen. Het is dus grootelijks te verwonderen, dat de historieschrijvers van ons vaderland niet enkel de latere, maar ook de vroegere Friesche geschiedenis zoo lang verwaarloosd en soms zoo verminkt voorgesteld hebben, dewijl deze toch de hoofdbron of het grondstuk is, waarop de geschiedenis van Holland of wel van geheel Nederland moet rusten.’20 Vóór 1814 gold echter dat zolang Holland politiek, economisch en intellectueel dominant was, het Bataafse Eiland geen echte concurrentie te vrezen had. Naast de Hollandse geschiedschrijving had de Friese een marginale positie, ook daarin kwam de superioriteit van Holland in de Unie van de Zeven Provinciën tot uitdrukking. Bij de ongelijkheid van de twee waren er echter ook overeenkomsten. Ook de Friese historici bedienden zich gretig van de klassieke schrijvers om de roem van hun gewest groter te maken, om hun idealen van geestelijke en politieke vrijheid gestalte te geven en om het bestaande maatschappelijke bestel te verdedigen, te kritiseren of
Auke van der Woud, De Bataafse hut
20 alleen maar te verklaren.21 Ook zij voelden zich vrij om de klassieke bronnen uit te leggen of aan te vullen al naargelang de zaak die behartigd moest worden. En zoals Batavië in de zeventiende eeuw allengs groter werd en tot een prototype van de hele Verenigde Republiek uitgroeide, zo rukten de grenzen van Friesland in diezelfde periode van het oude kustland naar heel Nederland boven de rivieren op, en soms zelfs nog wat verder. Johannes Hilarides, propagandist voor de roem van Friesland, in 1677: ‘By ouds was de wijte van haare lantpaalen vry verder uitgestrekt. Als loopende van den ouden Rijn, die door Leiden aan Uitrecht langs vloeiende, by Katwyk in zee uitliep. Begrijpende den geheelen zeekant, en de zuider zee, diestyts noch droog; tot aan den Eiderstroom, die het van Jutland afsnijt. Aan de landzijde was Westfaalen, Oover Ysel, Gelderland tottet rijk van Nieumeegen en Uitrecht binnen haare grenzen.’22 De Romeinse bronnen zwegen over de oorsprong van het Friese volk. De Friezen hadden echter hun eigen scheppingsverhalen. Hun stamvader Friso kwam van ver overzee, volgens het ene verhaal uit Jeruzalem (waar hij door keizer Vespasianus was verdreven), volgens andere varianten uit Abessinië of Troje. Er was zelfs een lezing dat Friso oorspronkelijk in India bij de Ganges woonde, en daar een hoge positie in het gevolg van Alexander de Grote bekleedde.23 Volgens de meest bekend geworden vertelling, de versie die door de veelzijdige geleerde Suffridus Petrus (sinds 1590 de officiële geschiedschrijver van Friesland) als plausibel werd verdedigd, landde Friso in het jaar 3760 na de schepping der wereld op de Friese kust. Hij bouwde op die plek een tempel voor zijn god Stavo en noemde die plaats Stavoren. Hij stichtte er verder een kostbare bibliotheek en een prachtig paleis. Voortaan resideerden daar de koningen van Friesland, totdat een grote vloed de koningsstad verzwolg.24
Een klarer licht De legendarische genesis van het Friese volk was aldus door Suffridus Petrus in 1590 in de officiële geschiedenis opgenomen, maar ook honderd jaar later werkten de Friese en de Hollandse geschiedschrijvers nog niet graag zonder fantasierijke in- en aanvul-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
21 lingen. Het zou wat te haastig zijn hun werkwijze als primitief af te doen, want het begrip van historische waarheid en werkelijkheid had toen een andere inhoud dan tegenwoordig. Die inhoud begon trouwens rond 1700 te veranderen, getuige het feit dat het onder de beoefenaren van de geschiedschrijving bon ton werd om van een sceptische houding blijk te geven. De Amsterdamse arts en amateur oudheidkundige L. Smids, auteur van de in de achttiende eeuw veel gebruikte vraagbaak Schatkamer der Nederlandsse Oudheden (1711), gaf bijvoorbeeld een kritische uitleg van het ius Stauriae, dat sommige schrijvers als het rechtsgebied van Staveren hadden geïnterpreteerd, en waarvan ze de grens bij Nijmegen hadden gelokaliseerd omdat daar een oude inscriptie met die woorden was gevonden. Smids ontmaskerde het ius Stauriae echter als het recht van de stuir (= stuiver). ‘Het was, seg ik, een toll, sich tot aan Nimmegen uitstrekkende. Sie nu, welke een lelyke mis-tastinge van die geloven, dat het gebied van het koninglyk Staveren van Friesland tot aan de Maas en de Waal heeft gereikt.’25 Ook hier bleek de interpretatie van een enkel Latijns tekstfragment, hoe klein ook, van doorslaggevend belang te zijn, eerst voor de opbouw van een reputatie en later voor de afbraak ervan. Het ging na 1700 niet alleen meer om reputaties maar ook om de ontwikkeling van de discipline van de wetenschap zelf. De geleerde H.F. van Heussen in 1715: ‘Als men zoo met de oude Schryvers mag leeven, en hunne woorden, op enkelde gissingen en minder als gissingen, verkorten en verdraajen, waar zal dat eindelijk noch hene. [...] En wat bewijs uyt de Oudheid getrokken zal 'er voortaan meer gelden? Men zal maar de eene of de andere verandering behoeven te verzinnen, en daar mee zal men zich overal weeten uyt te draajen.’26 Na deze constatering lijkt een publicatie van bijna een halve eeuw later die de historische feiten met betrekking tot Batavië ‘ontzwagtelt en zuivert van de vooroordeelen en misgiszingen’, misschien niet zo belangwekkend meer. De betekenis van het boek ligt echter minder in de zeer kritische maar in menig opzicht ook onjuiste revisie van de Bataafse geschiedenis die de schrijver, de amateurhistoricus J. Bent uit Hoorn, presenteerde, dan in zijn eigen geestesgesteldheid. Het voorwoord laat de haast existentiële ervaringen zien van
Auke van der Woud, De Bataafse hut
22 een geschiedvorser die in zijn ‘oeffenkamer’ op zoek naar de waarheid, eenzaam en onzeker in opstand komt tegen de geleerde conventie. ‘Nimmer heb ik aan de achtbaarste schryvers onzer vaderlandze oudheden, [...] het geloof ontzegd, 't welk men gewoon is aan stukken van dien aart te geeven. Dikwils heb ik my verlustigd in het doorbladeren hunner geschriften, waar in de gestalte, zeden en kleeding, onzer voorvaderen niet alleen, maar ook hunne gemoedsneigingen en driften op het voortreffelykste worden afgeteekend; de landen hunner bewooningen afgeperkt, zo my altoos toescheen, met zo veele nauwkeurigheid en oordeelkunde, dat tot de volmaaktheid niets ontbrak, dan eene volkome overëenstemming onder die beroemde vernuften, om geene de minste twyffel overtelaaten. Ja ik heb my dikwils verwonderd, dat het menselyk verstand met zo veel voordeel tot eene zwaarbewolkte oudheid kan doordringen.’ Toen Bents bewondering en verwondering omsloeg in twijfel en kritiek, moest hij de situatie trotseren dat hij ‘by veele, ja laat ik zeggen by alle myne geleerde en oordeelkundige vrinden als een hardnekkige ongelovige, of een eenzinnige aanhangzoeker, [werd] geschat en behandeld’.27 Deze openbare bekentenis is een aanwijzing dat de geschiedenis niet langer alleen in verband stond met grote eigentijdse gehelen als vaderland, vaderstad, regeerders en volk; de historische waarheid werd ook een zaak van persoonlijke betrokkenheid van de onderzoeker en zijn publiek. Het publiek, een factor waarmee de geschiedschrijvers van de achttiende eeuw meer rekening gingen houden dan hun voorgangers, al was het alleen maar omdat hun lezers-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
23
‘Afbeelding van de Grafsteden der oude Hollanderen’ (uit: C. van Alkemade, Inleidinge tot het Ceremonieel, en de Plegtigheden der Begraavenissen, 1713). De verklaring voor her uiterlijk van deze haast surrealistische begraafplaats was eenvoudig. Van Alkemade schreef dat de alleroudste Nederlanders in steenhopen of hunebedden werden begraven, het was immers bij alle ‘Noordsche Volkeren’ gebruik om ‘de dooden, inzonderheid de vermaarde mannen, onder zeekere heuvelen of bergjes te begraaven’. Later werden die heuvels gestileerd tot ‘opgeregte steenen of spitzen’, aanvankelijk ‘zeer ruw en zonder konst of pragt’ gemaakt. Mettertijd werden ze ‘konstiger, pragtiger en opzigtiger [...] en wierden de spitzen en zuilen met meerder luister, inzonderheid der groote Helden opgeregt, waar van de overblyfzelen tot op heden getuigen zyn’.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
24 kring groeide. De historische wetenschap werd van het gebruikelijke domein van geleerden en bestuurders, ook onderwerp van belangstelling voor de vele ‘amateurs’, liefhebbers, die de achttiende eeuw rijk was. Anders gezegd, voor de geschiedschrijving was meer dan tevoren een markt. Deze verandering had evenzeer een kwantitatief als een kwalitatief karakter, want er kwamen niet alleen méér maar ook andere geschiedkundige publicaties. Illustratief voor die beide eigenschappen zijn de grote seriewerken die na de eeuwwisseling gingen verschijnen. Ze brachten de historische kennis die in de beide eeuwen daarvoor was verzameld bijeen en vulden die uitgebreid aan met correcties, vraagtekens en nieuwe vondsten. In de jaren twintig van de achttiende eeuw verscheen de vijftiendelige serie ‘Oudheden en gestichten’ van H.F. van Heussen en H. van Rijn, historische beschrijvingen van bijna alle steden, dorpen en streken van de Republiek.28 Tussen 1727 en 1733 publiceerden M. Brouërius van Nidek en I. le Long het zesdelige Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden. In de periode 1725-1733 werd het Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig Woordenboek uitgebracht, zeven delen dik, samen ongeveer drieduizend pagina's folio die onder leiding van J.L. Schuer en anderen door verscheidene auteurs werden samengesteld. Ook de omvangrijke Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden kwam door de inspanning van veel deskundigen tot stand. Het werk werd opgezet als een reeks waarin alle gewesten in heden en verleden uitvoerig werden beschreven, en die in 1739 begon te verschijnen. Met drieëntwintig delen werd de onderneming in 1803 voltooid. Deze seriewerken hebben met elkaar gemeen dat ze laten zien dat er naast de geschiedschrijving in de betrekkelijk abstracte, soms haast wat mythische regionen van de staats- en maatschappij-inrichting, ook een heel toegankelijke geschiedenis bestond die het bijzondere van de alledaagse dingen van stad, dorp en regio aan de orde stelde. In de halve eeuw waarin deze Tegenwoordige Staat werd geproduceerd ontwikkelde zich langzamerhand het ‘nationaal gevoel’ dat hierboven is aangestipt. Het had enerzijds betrekking op de principiële staatkundige eenheid van de federatie der Verenigde Nederlanden en anderzijds op datgene wat de saamhorigheid gestalte gaf
Auke van der Woud, De Bataafse hut
25 en droeg - niet de sociale elite die vanouds de macht uitoefende maar het volk als geheel. Beide aspecten kwamen ook in de geschiedschrijving naar voren. Door de accumulatie van de lokale en regionale geschiedenissen die de Tegenwoordige Staat teweegbracht, werd het materiaal zichtbaar dat voor een nieuw historisch beeld van de Republiek als geheel en, na 1814, voor het Koninkrijk kon dienen: een beeld waarin de vaderlandse geschiedenis niet alleen de geschiedenis van Holland en omstreken hoefde te zijn. Het baanbrekende werk van de Amsterdamse historicus Jan Wagenaar, Vaderlandsche Historie (eenentwintig delen, 1749-1759) is niet het beste voorbeeld van dat aspect van een meer ‘nationale’ geschiedschrijving, zoals al uit de titel blijkt, Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland. Het belang van dit werk was veeleer dat het dat tweede aspect van het nieuwe ‘nationaal gevoel’ naar voren bracht, het besef dat de vaderlandse geschiedenis niet meer alleen de geschiedenis van de wereldlijke en geestelijke leiders maar ook de geschiedenis van het volk was. Wagenaar: ‘Wij hebben ruim zo veel belang bij de Historie van het Volk als bij die der Vorsten. De Historie der Vorsten is ons ten deele vreemd: de Historie des Volks is onze eigen' Historie.’29 De Vaderlandsche Historie was een succes, het werk kreeg vlak voor het jaar 1800 zijn derde druk, bij voorintekening waren al drieduizend exemplaren verkocht.30 Het is een sprekend bewijs voor het bestaan van een relatief grote en koopkrachtige markt voor de vaderlandse geschiedenis - bij een bevolking van krap twee miljoen zielen. Omstreeks 1750 kon deze vraag al worden gesignaleerd, getuige niet alleen de verschijning van de genoemde seriewerken maar ook de eerste bladzij van Wagenaars Vaderlandsche Historie, die in 1749 melding maakt van het gretige publiek, dat dadelijk belangstellend is zodra het gaat over ‘Nederlandsche Oudheden, Gewoonten, Regeering of Geschiedenissen’. In 1774 werd die belangstelling bevestigd door de bewerker van de derde druk van Smids' Schatkamer uit 1711: ‘de lust der kennisse van Oudheden’ had een flinke stimulans gekregen, ‘te meer na dat de Vaderlandsche Geschiedenissen in een klaarer licht gesteld zyn, dan ooit voor deezen geschied was, en de lust, om dezelven te onderzoeken, en te leeren kennen, meer algemeen geworden is’.31 Ook uit de opkomst en de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
26 bloei van genootschappen die onder andere door het uitschrijven van prijsvragen, de participatie in het historisch onderzoek beoogden te vergroten, blijkt de maatschappelijke verbreding van de geschiedvorsing.32 Al de voorbeelden die nu zijn genoemd, hebben betrekking op het kleine deel van de bevolking dat boeken kon kopen en van prestigieuze verenigingen lid kon zijn. Maar er zijn aanwijzingen dat de betekenis van de geschiedenis ook in de brede lagen van het volk duidelijker werd. De kansel was daarbij een belangrijk medium. De preek kon gemakkelijk overgaan in geschiedkundige bespiegelingen, niet in de laatste plaats bedoeld om de dankbaarheid te vergroten voor de vooruitgang die Gods hand in de geschiedenis had bewerkstelligd. Dominee Van Bolhuis onderwees zijn kudde in het Groningse dorp Oostwold in 1778: ‘Klimt dan veel met uwe verbeelding te rug, en bespiegelt het verschil der tijden: uwe oudste Vaderen in hunne blindheid en afgoderij; u zelven in eenen redelijken Godsdienst: [...] verbeeldt u hen in hunne hutten van leem en biezen; u zelven in paleizen: hen in hunne allereenvoudigste kleeding, wel eens van beesten vellen, die het lichaam maar half meermalen bedekten; u zelven in siergewaden.’33 De veranderingen na 1700 werkten in het denken over de Bataven door. Het bleef evenals voor 1700 gekenmerkt door twee aspecten, een historisch-wetenschappelijk en een politiek aspect, maar bovendien kwam een derde, meer omvattend aspect tot ontwikkeling, dat van de cultuur. Hierboven is gewezen op de tegenwoordig gebruikelijke benaming ‘Bataafse mythe’ als aanduiding van de zestiende- en zeventiende-eeuwse omgang met het Bataafse verleden. Het begrip zal hierna in dit boek worden vermeden omdat het wat te sterk met onbewust handelen is verbonden. Het wordt vervangen door het ruimere en meer neutrale begrip ‘Batavenconcept’, dat doelt op een meer bewust gehanteerd denkbeeld, een stilering van eigen culturele uitingen naar echte of verzonnen Bataafse voorbeelden en tevens een stilering van het Bataafse verleden naar eigentijdse beschavingsidealen. De historisch-wetenschappelijke kant van het Batavenconcept bleef nauw met de lezing van de klassieke teksten verbonden. Het nieuwe, kritischer onderzoek van de achttiende eeuw werd ook op
Auke van der Woud, De Bataafse hut
27 dat terrein in Wagenaars Vaderlandsche Historie zichtbaar gemaakt. Deel een begint volgens de gebruikelijke opzet met de eerste Nederlanders, de Bataven. Wagenaar waarschuwt de lezer meteen in zijn voorwoord dat men van hem geen mooie praatjes hoeft te verwachten. ‘Ons Land, dit weet men zeker genoeg, was, voor eenige eeuwen, hier eene woeste wildernis, daar een laag moeras [...]. Ons Volk was gering, gelyk het Land.’ En de dappere Batavieren, met hun ‘doorluchtige’ daden waar zoveel over werd geschreven - ze waren voor Wagenaar niet anders dan een ‘hoop verjaagde zwervers’ die blij waren dat ze de Romeinen als soldaten mochten dienen.34 In de driehonderd pagina's daarna volgt hij de Bataven in sobere, nuchtere bewoordingen, vanaf hun verschijning in de oudste teksten reconstrueert hij hun leven en werken en rapporteert hij hun verdwijning uit de geschiedenis, met enkele laatste geruchten over een paar oude Bataafse soldaten die van de Romeinen in Gallië een lapje grond zouden hebben gekregen, en over een groepje oudgedienden dat om dezelfde beloning te incasseren bij Passau aan de Donau zou zijn neergestreken. Het is geen wonder dat geschiedkundigen na de verschijning van de Vaderlandsche Historie vrijelijk uit deze gezuiverde bron putten.35 Wagenaar stelde met zijn aanpak een historisch-wetenschappelijke norm die ten minste tot 1800 de hoogste bleef en die, met de kritische Byvoegsels en aanmerkingen van H. van Wijn e.a. (1797-1801), tot het midden van de negentiende eeuw werd gerespecteerd. Recht tegenover het streven naar wetenschappelijke onpartijdigheid (voor zover die in de achttiende eeuw mogelijk was) stond het tweede aspect, het politieke. Partijdigheid en felle emoties waren de hoofdkenmerken ervan, het is alleen maar logisch dat deze gevoelens die andere, de kritisch-wetenschappelijke neiging, vaak overheersten. Ze laaiden het hoogst op in de jaren waarin de Bataafse Revolutie zich voltrok. Bij de politieke belangstelling voor het oude Batavië ging het nog altijd om het vraagstuk van de politieke legitimatie; de geschiedenis speelde daarbij in de zestiende en de zeventiende eeuw een centrale rol. Voor een stellingname tegenover het vraagstuk van de politieke machtsverhoudingen in de actualiteit moesten steeds de historische wortels van de ultieme politieke macht, de soevereiniteit, worden blootgelegd - het ‘volk’ (de Staten) of de vorst (de stadhouder).36
Auke van der Woud, De Bataafse hut
28 Net als voorheen werden ook in de achttiende eeuw de Bataven in dat geding betrokken, zoals bijvoorbeeld in 1745 door G. van Loon werd gedaan, met diens Beschryving zoo van de Slaaven en Lyfeygenen, Als van de magt, de onderscheydene rechten en geregtigheden; welken de geestlyke en wereldlyke Heeren oudstyds over de zelven in Holland gehad en geöeffend hebben en in 1746 door P. van der Schelling, die Van Loon met De Aloude Vrijheid, Staatsregeering en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden bestreed. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog was de Bataafse vrijheid naar voren gebracht om de opstand tegen Philips II te helpen rechtvaardigen, in de late achttiende eeuw werd ze argument in de strijd van de ‘Patriotten’, de aanhangers van de soevereiniteit van de Staten, tegen de Oranjepartij, de verdedigers van de positie van de stadhouder.37 In de aanloop tot de Bataafse Revolutie werd een nieuw element aan de bekende polemische posities toegevoegd. Radicale patriotten interesseerde het niet of nu de Staten of de stadhouder de dienst zouden uitmaken, ze streden voor de soevereiniteit van het volk en de afschaffing van de aristocratie. Weer stond de Bataafse vrijheid model. Joan Derk van der Capellen, edelman uit Overijssel en advocaat van de democratische theorie, beriep zich in zijn Aan het Volk van Nederland (1781) op de Bataven: ‘Zy lieten zig [...] niet regeeren door Lieden die zig zelfs verkooren of door een ander, naar zyn goedvinden, verkooren wierden; [...] neen! zy hielden het hegt zelfs in handen. De voornaamste zaaken van hun Land deeden zy zelven af in hunne algemeene Vergaderingen, daar het geheele Volk gewapend by een kwam en elk Batavier even veel te zeggen had.’38 Een andere democratische, anti-aristocratische Patriot, Gerrit Paape, gaf in 1787 lucht aan zijn politieke denkbeelden en maakte daarbij de conventionele ideeën over de voorbeeldige Bataafse vrijheid met de grond gelijk.39 Het is niet moeilijk om vast te stellen dat de opvattingen over het heden evenveel uiteenliepen als die over het verleden, maar daarbij blijft ook de indruk bestaan dat geschiedenis en tegenwoordige tijd in deze hectische decennia rond 1800 gemakkelijk ineenvloeiden. Toen in de jaren negentig een heruitgave van het Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden (1727-1733) werd ondernomen, raakte de bewerker allengs minder betrokken bij de lang vervlogen tijd die in het Kabinet werd be-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
29 schreven en richtte hij zich steeds meer op de onrust van zijn eigen dagen. De uitvoerige beschrijving van de rellen in de grote steden, van het incident bij Goejanverwellesluis, de Pruisen, de vlucht van de stadhouder en tot slot de intocht van de Fransen, werd een opmerkelijk grote hoeveelheid actualiteit naast de oudheden van het oorspronkelijke Kabinet: een uitdrukking van een besef dat de eigen tijd in zekere zin historisch mocht worden genoemd.40 Patriotten noemden zich Bataven en stileerden hun intenties ook met uiterlijk vertoon waarin naar het oude Batavië werd verwezen, bijvoorbeeld door Bataafse maaltijden te houden. In de noordelijke provincies zochten patriottische nazaten van de oude Friezen op overeenkomstige wijze naar de oudste precedenten van de vrijheid, die nu werkelijkheid moest worden, zoals de Upstalboom, de legendarische vergaderplaats voor alle vrije Friezen uit de zeven door Friso gestichte Friese ‘zeelanden’.41
De Bataafse hut Het derde aspect van het achttiende-eeuwse Batavenconcept, het culturele, wortelde evenals het wetenschappelijke en het politieke in het werk van de historici van de zestiende en zeventiende eeuw. Dat de Bataven een beschaafd volk waren, werd in de zeventiende eeuw heel wat keren in woord en beeld onderstreept. De historische literatuur van de laatste decennia van die eeuw laat zien dat de Bataafse beschaving niet alleen maar goed was om het nationale verleden luister bij te zetten, maar dat die cultuur ook om zichzelfs wil object kon zijn van wetenschappelijke nieuwsgierigheid. In 1683 en 1685 verschenen twee boeken waarin voor het eerst uitgebreid aandacht werd geschonken aan de Bataafse mannen en vrouwen als mens: aan hun gestalte, hun karakter, kleding, zeden en gewoonten, alles natuurlijk opgebouwd uit de beschikbare tekstbronnen.42 In de decennia daarna kwamen nog vier monografische inventarisaties beschikbaar over zeden en gewoonten in de vaderlandse oudheid. De eerste behandelde alles op het terrein van strijd en gerechtigheid, de tweede was gewijd aan begrafenisrituelen, de derde aan de eet- en drinkgewoonten, en de laatste aan dienstverbanden.43
Auke van der Woud, De Bataafse hut
30 Tegen het jaar 1750 was vermoedelijk alles wat op grond van literatuurstudie kon worden uitgezocht, inderdaad op tafel gekomen. De keuze voor zulke onderwerpen en al die concentratie op de mens achter de Bataaf is nog een ander aspect van de bovengenoemde popularisering van het historische bedrijf. Het boek over eetgewoonten, het driedelige Nederlands Displegtigheden (1732-1735) van de Rotterdamse belastingcommies en auteur van belangrijke oudheidkundige publicaties C. van Alkemade en zijn schoonzoon P. van der Schelling, begint met een gedicht, ‘Nederland aan den dis’. Het beschrijft een dinerend gezelschap waarin zich een Bataaf bevindt die in grote eenvoud, zonder servet en tafelzilver, zonder liflafjes en galante gesprekken, zonder Spaanse en Franse modesnufjes, zijn kostje eet - ‘ongekogte spijs’, natuurlijk voedsel. Zit de Bataaf hier als een vroege voorloper van Rousseaus noble sauvage, een gids naar het eenvoudige en zuivere Arcadië - of is hij slechts een figurant in een retorisch betoog dat de eigentijdse welvaart en omgangsvormen behaaglijk op de hak neemt? Vijftig jaar later, in 1784, is het beeld van de Bataafse beschaving compleet en helder. Dat blijkt uit het populaire vierdelige werk De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, geschreven door de Hoornse predikant E.M. Engelberts. De vorm waarin het is geschreven maakt duidelijk dat het boek niet voor geleerden is bedoeld, maar in de eerste plaats voor een bredere lezerskring. De vaderlandse geschiedenis wordt er verteld in zoet vloeiende ‘zamenspraken’, de dialoogvorm die al veel eerder door Van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia (1637, met een mooie herdruk in 1729) tot een succes was gemaakt. Van Heemskerck had zijn beschouwingen over de Bataafse handel en wandel en zelfs over zware onderwerpen als het Romeinse recht verpakt in een licht amoureuze handeling: zes vrienden en vriendinnen die op een pleziertochtje als herders en herderinnen verkleed hun mentale en materiële arcadië verkennen. In De aloude staat vormen de gesprekspartners een gezin: een haast alwetende vader, Eelhart, ‘man van Geboorte’, zijn belangstellende echtgenote en hun twee nieuwsgierige kinderen, plus een bevriend echtpaar. De grondtoon van de gesprekken is zeer patriottisch, de liefde voor het vaderland is in menige samenspraak uitgangspunt en conclusie. Het oudste Nederland wordt hier aan de vooravond van en tijdens de Revolutie nog een-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
31 maal, en volmaakter dan ooit tevoren, gereconstrueerd als de beste aller denkbare werelden. Vader Eelhart had alle kennis over en interpretaties van de Nederlandse oudheid geabsorbeerd. Hij kende de gewoonten, bezigheden, humeuren van de Bataven tot in alle details, hij kon zelfs hun gezichten beschrijven, hun haar, hun oren - de oren waren groot en stonden ‘scheppend’ ten opzichte van het hoofd, zodat ze elk geluid konden opvangen. Eelhart behandelde deze verhalen voor zijn gretig luisterende volkje omdat ze feitenkennis opleverden en inzicht in causale verbanden, maar evenzeer om hun ethische betekenis. De Bataaf is in De aloude staat de nobele wilde bij uitstek, de adeldom van het Bataafse volk wordt tot in de kleinste details beschreven, zelfs waar het efemere kwesties zoals de liefde en poëtische neigingen betreft. De Bataafse mannen en vrouwen liepen met ontbloot bovenlijf, zo opperen de kinderen voorzichtig - was dat geen teken van zedeloosheid? Neen, legt vader uit, het feit dat zij hun naaktheid niet bedekten, bewijst immers (behalve dat ze veel geharder waren dan wij) dat ze elkander geen aanstoot gaven en derhalve in het bezit waren van een kuis en rein hart: wij zouden in dat opzicht nog heel wat van hen kunnen leren.44 Het is niet voldoende hiermee te signaleren dat het geschiedenisonderwijs een zedenles kon zijn. Veel belangrijker is dat de ethische belangstelling voor het verleden bewijst hoe intens, bijna intiem de persoonlijke band met het verleden was geworden. Ook buiten de ethiek zijn daarvoor aanwijzingen. Bij zijn behandeling van de Bataafse godsdienst, die niet in tempels maar in de vrije natuur werd beleden, vertelt vader van zijn gemoedsaandoening in een bosschage dat hem aan een heilig woud doet denken, ‘vooral wanneer [het bos] bestaat uit hemelhooge zwaare eiken, waar voor zy onder al het geboomte de meeste agting hadden. Ik bevind my nimmer in zulk een bosch, of ik denk aan myne Batavieren.’45 Op een ochtend gaat Eelhart met vrouw en kinderen de tuin in, het andere echtpaar komt ook. Op een heuveltje heeft hij een Bataafse hut laten bouwen ‘van waar men een ruim veldgezigt had tot in de kimmen’. Men ontbijt in de hut, en met de boeken van Tacitus en Caesar bij de hand ontspint zich een uitvoerig discours over de metafysica der Bataven, hun geloofsovertuigingen omtrent de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
32 onsterfelijke ziel en de lichamelijke opstanding na de dood.46 In de Bataafse hut waren, anno 1790, de voorouders van het Nederlandse volk dichterbij en onsterfelijker dan ooit. Het is frappant dat de eeuwenoude Batavencultus kort voor het jaar 1800 het hoogtepunt bereikte en enkele jaren later vrijwel spoorloos was uitgewist. Er ontbrak een klimaat waarin het steeds zo politiek gekleurde Batavenconcept verder kon gedijen. In 1814 was er de bittere nasmaak van de revolutie en de Franse overheersing, plus het vooruitzicht van de vorming van een eenheidsstaat (waarin Holland zijn dominante positie moest opgeven) onder soeverein monarchaal gezag (in handen van de familie die door de Patriotten het felst was bestreden). Dat Batavië ook in wetenschappelijk opzicht volstrekt was uitgeput, is zichtbaar in de manier waarop H. van Wijn, in 1802 Nederlands eerste rijksarchivaris, het thema in 1800 behandelde. Na een betrekkelijk korte uiteenzetting over het dagelijkse leven van de voorouders (ook in de vorm van een samenspraak) volstond hij verder met de integrale vertaling te geven van Tacitus' werk De moribus Germanorum (Over de zeden van de Germanen). Dit werk was steeds de hoofdbron voor de ideeën over de Batavencultuur geweest; de lezers moesten nu blijkbaar zelf maar hun conclusies trekken.47 Met deze aandacht voor de zuivere grondtekst werd de cirkel driehonderd jaar na 1500 gesloten, maar het ooit stralende Bataafs Arcadië was donker, en de Bataafse hut was leeg.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
33
‘Koppen der Batavieren’ (uit: E.M. Engelberts, De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden deel I, 1784). Deze portretten van de Bataafse voorouders waren geen verzinsel van Engelberts, evenmin als alle andere eigenschappen van de Bataven die hij zo uitvoerig beschreef. Hij compileerde nauwgezet en gewetensvol alle kennis die eerdere geleerde onderzoekers hadden verzameld. In dit geval kopieerde hij de koppen die zo'n honderd jaar tevoren door de Nijmeegse oudheidkundige predikanten Smetius sr. en jr. op hun bodemvondsten waren aangetroffen: ‘Aan hun hebben wy de gemeenmaking van deze beeldtenissen eerst te danken, welke meestal tot cieraad aan aarden of metaalen Vaten gediend hebben.’ De koppen op die vaten leken totaal niet op Romeinen, daarom moesten ze volgens Engelberts wel de ‘toen leevende inwooners deezes lands’ voorstellen.
Eindnoten: 1 H. Kampinga 1917 (1980), p. 56, 173, 175. 2 Vgl. A.W. Byvanck 1931-1947. 3 H. Kampinga 1917 (1980), vooral de hoofdstukken 2 en 3; I. Schöffer 1975, 78-101; K. Tilmans 1988, hoofdstuk 3. Veel titels van in dit verband relevante historische studies tussen 1500 en 1800, plus gegevens over de auteurs, in E.O.G. Haitsma Mulier en G.A.C. van der Lem 1990. Voor de kunsten: H. van de Waal 1952 en H. Duits 1990, hoofdstuk 4. Na de eerste editie van De Bataafse hut (1990) verscheen het artikel van E.O.G. Haitsma Mulier 1992a, dat interessante en onmisbare details aan mijn eerste hoofdstuk toevoegt. Zie daarbij ook S.R.E. Klein 1995, vooral p. 252-258. 4 S. Groenveld 1981, J.D.M. Cornelissen 1938.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
5 H.F. van Heussen 1715, II. 6 Voor het conflict tussen Holland en Gelderland en de betekenis van de Divisiekroniek daarbij: K. Tilmans 1988. Over de definitieproblemen met de Bataafse grenzen in de zestiende en zeventiende eeuw, in het bijzonder m.b.t. de Hollandse politiek: H. Kampinga 1917 (1980), vooral hoofdstuk 3. 7 S. van Leeuwen 1685, hoofdstuk 2. 8 Bijvoorbeeld M.Z. Boxhorn 1675. 9 S. van Leeuwen 1685, hoofdstuk 1. 10 C. van Alkemade, P. van der Schelling 1732-1735 1, 2, waarvoor Philippus Cluverius 1616 als bron diende. 11 I. de la Peyrère 1655, 1661. 12 A. van Schrieck 1614, 1615. 13 N. Westendorp 18222, hoofdstuk 9-13. 14 15 16 17 18
19
20 21 22 23 24 25 26
27
28
J. Picardt 1660, 27. Zoals S. van Leeuwen 1685, 293. L.J.F. Janssen 1848, 17. Over deze verdwijning van de Bataven en de Hollandse reactie daarop in de zestiende en zeventiende eeuw: H. Kampinga 1917 (1980), 95 e.v. Voor het nieuwe nationaal gevoel: N.C.F. van Sas 1989, vooral p. 492 e.v.; voor de late achttiende eeuw S.R.E. Klein 1995. Voor het overheidsinitiatief in 1825 betreffende een nieuwe nationale geschiedschrijving: P.A.M. Geurts 1982. H.J. Royaards, geciteerd door W. Eekhoff 1851, tegenover de titelpagina. Royaards was hoogleraar in de kerk- en dogmageschiedenis en een van de vijf bekroonde auteurs die een opzet voor een nieuw type nationale geschiedschrijving maakten (H.J. Royaards 1829; P.A.M. Geurts 1982). Over Royaards en zijn geschiedkundige belangstelling: A.P.J. Miltenburg 1991, 22-24 en passim. W. Eekhoff 1851, VI-VII. Over Eekhoff: C.P. Hoekema, Peter Karstkarel, Ph.H. Breuker 1980. E.H. Waterbolk 1952. J. Hilarides 1677, 1-2; zie ook E.H. Waterbolk 1952, 127-128. Voor andere opvattingen in de zestiende en zeventiende eeuw over de Friese grenzen: H. Kampinga 1917 (1980), 95-99. H. Halbertsma 1962/1963. Suffridus Petrus 1590, liber 1 cap. 21, liber 3 cap. 8-10. L. Smids 1711, 312. H.F. van Heussen 1715-1716, I, X. Als de belangrijkste inspirator van de wetenschappelijke scepsis (het ‘historisch pyrronisme’), gericht op het onderscheiden van historische waarheid en toegevoegde verzinsels, geldt de hoogleraar Perizonius (H. Smitskamp 1953; Th.J. Meijer 1971, vooral hoofdstuk 4). J. Bent 1761. Voor de zware contemporaine kritiek op de inhoud zie A. Kluit 1761. Voor de groeiende ‘saamhorigheid’ van de achttiendeeeuwse historici met hun werk zie E.H. Waterbolk 1960, passim. Deze serie, die geen uniforme titel heeft maar gewoonlijk Oudheden en gestichten wordt genoemd, werd door H.F. van Heussen geschreven en door H. van Rijn vertaald en geannoteerd. De delen zijn in volgorde van verschijning: de ‘Beschrijvinge en Oudheden’ van Gouda; van ‘het regte Zuid-Holland’ en Schieland; van Rijnland; van Delft en Delfland; van het voormalige bisdom Utrecht; van Kennemerland, Amstelland, ‘Noord-Holland’ en West-Friesland; van Zeeland; van Friesland; van het voormalige bisdom Groningen en van het voormalige bisdom Deventer. J. Wagenaar 1749-1759, I, voorrede, 6. L.H.M. Wessels 1981, 1, 119.
29 30 31 L. Smids 17743, 1. E.O.G. Haitsma Mulier 1987, 464, vond bij Brouërius van Nidek in 1725 al een (eerste?) vermelding van de toenemende belangstelling voor oudheden. 32 W.W. Mijnhardt 1988. 33 L. van Bolhuis 1778, 80. 34 J. Wagenaar 17522 I, iv.
35 Zoals L. Offerhaus 1761. A.Th. van Deursen 1957, 55-56 ontdekte dat Offerhaus bijna plagiaat pleegde. 36 Voor de zeventiende eeuw: H. Kampinga 1917 (1980), hoofdstuk 4; voor de achttiende I. Leonard Leeb 1973 en E.O.G. Haitsma Mulier 1987.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
37 F. Grijzenhout, W.W. Mijnhardt, N.C.F. van Sas (red.) 1987, 193-196. Voor het historisch-theoretische debat, waarin de Leidse historicus A. Kluit een belangrijke plaats innam: G.A. Boutelje 1920, de hoofdstukken 2a en 3. Voor het geleerde conflict in 1745-1746 tussen G. van Loon en P. van der Schelling: E.O.G. Haitsma Mulier 1987, 464-475. 38 Het manifest, in hedendaags Nederlands overgezet, met inleiding en literatuur: W.F. Wertheim, A.H. Wertheim-Gijse Weenink (inl. en red.) 1981. 39 S.R.E. Klein 1995, 255-258. 40 J.H. Reisig [en A.B. Strabbe] 1792-1803. 41 Voor de Bataven: F. Grijzenhout 1989, passim; de Upstalboom in 1785: E.J. Diest Lorgion 1852-1857, II, 242-243. 42 J. Uytenhage de Mist 1683; S. van Leeuwen 1685. 43 C. van Alkemade 16991, 17022, 17403; C. van Alkemade 1713; C. van Alkemade, P. van der Schelling 1732-1735; G. van Loon 1745. 44 E.M. Engelberts 1784-1799, I, 351. H. van Wijn e.a. 1797, I, 40 verklaart de fameuze naaktheid van de Bataven, met vermelding van een speciale studie over dat thema (‘GEBAUER, De Nuditate veter. German. in Vestig. Jur. German. Antiq.’) wat grofstoffelijker dan Eelhart deed: de Germaanse en Bataafse soldaten werden door de ouden als naakt omschreven om het verschil tussen hen en de ‘zwaarder gedekte en bewapende keurbenden’ aan te geven. 45 E.M. Engelberts 1784-1799, III, 42. 46 E.M. Engelberts 1784-1799, III, zestiende samenspraak. 47 H. van Wijn 1800, I, 1-100. Van Wijn werd met dit boek een autoriteit die nog vaak geciteerd werd. Enkele keren gebeurde dat wel heel erg uitvoerig: J.A. Streso 1814 en J. van Manen Az. 1814.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
34
2 Bodemschatten Oudheden Oudheden zijn tegenwoordig voorwerpen, dingen met een historische waarde die in een museum of in een oudheidkamer een plaats hebben gekregen. In het grootste deel van de achttiende eeuw waren oudheden echter geen historische voorwerpen maar een bepaald type historische feiten, hoofdzakelijk wetenswaardigheden over het dagelijkse leven in het verleden. De historische wetenschap zoals die aan de universiteiten van de achttiende eeuw werd beoefend, kende twee richtingen. De ene was de studie van de historia universalis plus de historia particularia, respectievelijk de ‘algemene’ geschiedenis (van Europa) en de ‘bijzondere’, zoals de vaderlandse. De andere richting was het onderdeel antiquitates, de Griekse, Romeinse, joodse en ook wel de vaderlandse ‘oudheden’: de godsdienstige riten uit het verleden, de bestuursvormen, de rechtspleging, de plechtigheden bij het trouwen en het begraven, gewoonten in verband met feestmalen en andere vormen van sociaal verkeer.1 De achttiende-eeuwse publicaties over het dagelijkse leven van de voorouders die in het vorige hoofdstuk zijn genoemd, zoals Inleidinge tot het Ceremonieel, En de Plegtigheden der Begraavenissen, of Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, horen inderdaad in die tak van de ‘oudheden’-studies. In deze tweedeling in de geschiedbeoefening begon in de tweede helft van de achttiende eeuw verandering te komen. De grotere aandacht voor de geschiedenis van het volk als geheel impliceerde dat de historia, de grote geschiedenis van de maatschappelijke mijlpalen, en de antiquitates, de kleine geschiedenis van het ‘gewone’ openbare leven, meer met elkaar werden vervlochten. De Vaderlandsche Historie van Wagenaar, die in 1749 ging verschijnen, laat het begin van die eenwording zien. Dat proces van vervlechting had een curieus bijverschijnsel. Toen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
35 de traditionele inhoud van het begrip ‘oudheden’ in het meer algemene begrip ‘geschiedenis’ opging, bleef het woord ‘oudheden’ als een zelfstandig begrip bestaan doordat het geleidelijk een nieuwe, specifieke inhoud kreeg, die betrekking had op de tastbare overblijfselen van het verleden. Zo werden oudheden in de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw voorwerpen. Ze werden door oudheidkundigen bestudeerd, in het kader van de oudheidkunde of archeologie.2 Het vaststellen van deze verandering in de inhoud van een begrip is geen academische kwestie. Ze verwijst naar een ingrijpend proces dat in deze periode plaatsvond (of was het al langer gaande en kreeg het alleen een andere gedaante?). Het kan worden getypeerd als een verschuiving in de hiërarchie van woord en beeld. Die verschuiving kan in beide vormen van historische studie worden aangewezen. De beoefening van de historia werd door het terrein van de antiquitates erbij te halen, beter toegerust om het verleden als een ‘gewonere’, geleefde werkelijkheid voor te stellen.3 De beoefening van de antiquitates liet door zich geleidelijk speciaal op historische voorwerpen te richten, zien dat de voorwerpen zich ten opzichte van de historische teksten emancipeerden, minder ondergeschikt aan het geschreven woord en onafhankelijker werden. Ze zouden uiteindelijk via de eigen discipline van de oudheidkunde een eigen historische werkelijkheid scheppen die in bepaalde opzichten los was komen te staan van de historische werkelijkheid die alleen op teksten uit het verleden was gebaseerd. Deze emancipatie van de oudheden (het begrip zal hierna in de hedendaagse betekenis worden gebruikt) vond in de decennia rond 1800 plaats en werd in de tweede helft van de achttiende eeuw voorbereid. Ze had toen al een lange voorgeschiedenis. Het begin daarvan kan rond 1500 worden gedateerd, het viel samen met de bestudering van het vaderlandse verleden in de toen pas ontdekte Romeinse teksten. Kort na 1500 dook al in Zoeterwoude een bodemvondst op met de inscriptie Gens Batavorum amici et fratres Romani Imperii, ‘stam der Bataven, vrienden en broeders van het Romeinse Rijk’. De inscriptie werd spoedig als een vervalsing beschouwd.4 Er is een veel bekender geval van vervalsing van vondsten uit Zoeterwoude, of liever gezegd van een al dan niet opzette-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
36 lijk verkeerde interpretatie daarvan: de stad Leiden eigende zich in 1575 de door de Romeinse schrijvers genoemde naam Lugdunum Batavorum (‘het Lugdunum van de Bataven’) toe, eigenlijk alleen op grond van de omstandigheid dat er bij Zoeterwoude Romeinse resten waren aangetroffen. De ontmaskering van die pretentie liet ruim driehonderd jaar op zich wachten.5 Ook elders in Nederland waren vele honderden bodemvondsten die als Romeins konden worden aangemerkt - grafstenen, wijgeschenken, scherven van dakpannen, munten en andere voorwerpen, bijdragen aan lokale eergevoelens. Het is in wetenschappelijk opzicht opmerkelijk dat veel van die vondsten al in de zeventiende eeuw ijverig werden gepubliceerd en in verzamelwerken werden gerangschikt. Twee archeologische objecten kregen een meer dan gebruikelijke belangstelling en bleven die honderden jaren vasthouden: de restanten van de Brittenburg, die in 1520 bij extreem laag water aan de Katwijkse kust voor de eerste keer enkele dagen droogvielen, en de overblijfselen van het heiligdom van de godin Nehalennia, die in 1647 door een hevige storm in de duinen bij Domburg werden blootgelegd.6 In Nijmegen werden sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw veruit de meeste Romeinse resten gevonden. Er bestond zelfs een handel in oudheden, waarbij ook speciaal voor de markt vervaardigde vervalsingen circuleerden.7 Het bodemonderzoek was, niet alleen in Nederland, in hoge mate een vorm van schatgraverij die volgens oud gebruik eindigde in de kunst- en rariteitenkabinetten der aanzienlijken.8 Het ‘Kabinet van Anatomie en Rariteiten’ van de Leidse Academie had een daarmee vergelijkbare opzet. Het was blijkens de catalogus van 1623 een heterogene collectie van biologische, geologische en archeologische voorwerpen. Het karakter van deze verzameling van zeldzaamheden maakt de betekenis van de oude artefacten duidelijk. Ze waren in de zeventiende eeuw vooral onderwerp van verbazing en bewondering, van een soort geleerd mentaal toerisme, veel minder van systematische bestudering. Datzelfde gold ook voor verreweg de belangrijkste archeologische verzameling die Nederland tot 1703 rijk was en die ook internationaal hoog gewaardeerd werd, de collectie van de Nijmeegse predikant en amateurarcheoloog Smetius. De catalogus ervan verscheen in 1678.9
Auke van der Woud, De Bataafse hut
37 Dat de oude artefacten ook na 1700 niet meteen systematisch werden bestudeerd, blijkt uit veel publicaties over lokale, regionale en nationale historische wetenswaardigheden die in de eerste helft van de eeuw verschenen. Wanneer bodemvondsten in de tekst worden genoemd, worden ze als losstaande incidenten behandeld, zoals dat ook met de beschrijving van andere rariteiten gebeurde. De auteurs hadden blijkbaar geen omvattend kader. Ze konden de opgegraven artefacten niet interpreteren vanuit een breder begrip van de samenleving die deze voorwerpen had achtergelaten. Ruim tweehonderd jaar wetenschappelijke belangstelling voor de Romeinse of Bataafse oudheden had anno 1700 nauwelijks iets meer dan registraties en inventarisaties opgeleverd, geen samenhangende voorstellingen. Of beter gezegd: het beeld van de Romeinse en Bataafse Oudheid was op grond van tekstbronnen geconstrueerd. Het materiaal waarmee de geschiedkundigen werkten, was hoofdzakelijk tekst, historische voorwerpen werden gebruikt om de betekenis van de woorden te kunnen begrijpen of verdiepen: ze waren hulpmiddelen. De voorwerpen ontleenden hun eigen betekenis in zekere zin aan de oude teksten. Een object dat aan een tekst kon worden gerelateerd, kreeg op grond daarvan een zinvolle plaats in het beeld van de oudheid. Het tegenovergestelde gebeurde ook. De vele oudheidkundige vondsten waar geen verhelderende teksten bij konden worden gevonden, pasten niet in die uit woorden geschapen historische werkelijkheid. Ze waren daarmee in het beste geval een interessante curiositeit in een rariteitenkabinet. In het slechtste geval werden ze niet ‘gezien’ en weggelegd. Hoe dominant die tekstwerkelijkheid rond 1700 nog was, blijkt uit het feit dat zelfs de grote hoeveelheid bodemvondsten in en om Nijmegen toen geen eigen, vanuit die objecten bedacht beeld van het verleden vormde. De Schatkamer der Nederlandsse Oudheden van Smids meldde in 1711 over de Valkhof: ‘Gelyk de Oudheden der stede Nimmegen self in een groote duisternis syn ingewikkeld, soo kan men ook, omtrent haar Valkenhof, niet veel lichts u toebrengen’ - het stond alleen vast ‘dat de Roomsse [= Romeinse] geldmunten, de scherven van lampjes, potjes, pannetjes &c. verders, het kopere en ysere huisraad, hier omtrent, nu en dan opgedolven, onwederspreekelyke getuigen syn, dat wel eer de Romeinen, aan de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
38 Waal, omtrent deesen heuvel hebben gehuisvest’.10 Het lijkt een broodmagere conclusie, zeker voor deze stad, waarvan al in 1645 was bewezen dat zij de door Tacitus genoemde oppidum Batavorum, de Batavenstad, was.11 De vondsten gaven blijkbaar geen aanleiding tot het vormen van een ruimtelijk of sociaal beeld van die stad. Het enige waarvoor ze bruikbaar waren, was het uitbreiden van de chronologische feitenreeks van de stadskroniek.12 Het dominante beeld van de Nederlandse oudheid was een onderdeel van het Batavenconcept. Het lijkt aannemelijk dat dit op woorden gebaseerde (en vooral door woorden gerepresenteerde) beeld verhinderde dat er een meer zelfstandig archeologisch concept groeide dat de aanwezigheid van de bodemvondsten, hun vormen, maten en aantallen begrijpelijk maakte. Het Batavenconcept wilde immers glorie, het verdroeg niet al te veel wetenschappelijke twijfel of onzekerheid. De oudheden die in het Batavenconcept een plaatsje kregen, stelden geen vragen, ze waren dienstbaar, zoals in de trotse kroniek die H.K. Arkstee in 1738 presenteerde, Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven. In deze lofzang werd een zegelring ten tonele gevoerd waarin twee vissen aan een T-vormige staak waren afgebeeld - voor Smetius en zijn volgelingen het heuglijke (maar ook enige) bewijs dat de bewoners van het Bataafse Nijmegen kort na het jaar 300 al christenen waren, maar liefst vierhonderd jaar voordat Willibrord zijn zendingswerk in Nederland begon.13 De verzelfstandiging van de oudheden als onderzoeksobject begon in deze zelfde tijd, mede doordat - niet ongebruikelijk in emancipatieprocessen - de waarde van hun dienst steeg. Toen de academische geschiedkundigen zich in de sceptische beweging rond 1700 afvroegen of de bronnen en overleveringen die ze steeds hadden gerespecteerd, nog wel betrouwbaar waren, verdwenen veel oude waarheden. Nieuwe zekerheid werd voor een deel gevonden in de archeologische vondsten, die met hun onbetwijfelbare tastbaarheid meer bewijskracht in historische argumentaties kregen.14 De archeologia werd aldus na het midden van de achttiende eeuw de ‘hulpwetenschap’ van de academische beoefening van de historia, net in de tijd waarin de historia de traditionele bestudering van de antiquitates in zich integreerde. In 1753 is aan de Utrechtse uni-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
39
‘De Grondslag van het Huis te Britten’ (uit: L. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, 1711, 17743). Smids over deze in zee verzonken burcht, waarvan de naam van de (Romeinse) stichter, de ouderdom en de functie raadselachtig waren: ‘Het is, segh ik, aan den uitloop des Rhyns, Westwaard van Katwyk gelegen; ontrent de 300 roeden of 1600 schreden; synde net vierkant en hebbende aan yder syde 240 voeten.’ De restanten vielen in de zestiende eeuw vijf keer droog. Smids: ‘A. 1562, bleef het meer als 20 dagen sichtbaar leggen. Maar toen ging het op een plonderen. Deese kreeg fraaye penningen en deese aanmerkelyke steenen en wêer een andere seer schoon vaatwerk.’ Na 1588 werd het fundament van de Brittenburg bij langdurige en krachtige aflandige wind nog enkele malen zichtbaar, in 1662, 1666, 1672 en 1696, niet vaak genoeg om het raadsel van dit fort te kunnen oplossen.
versiteit ook een poging gedaan om de (Griekse en Romeinse) archeologie als apart vak te introduceren. Hoewel die poging niet slaagde, verwierf de klassieke archeologie in de tweede helft van de eeuw in de academische sfeer toch een klein stukje terrein, vermoedelijk als gevolg van het onderwijs van de eminente classicus Tiberius Hemsterhuis.15
Auke van der Woud, De Bataafse hut
40 Buiten het universitaire onderwijs is de groeiende betekenis van het archeologische materiaal veel beter aan te wijzen. Twee gezaghebbende publicaties die voor 1750 verschenen over de intrigerende resten van de Romeinse vestiging bij Katwijk, de Dissertatio de Brittenburgo van Cannegieter en Catti aborigines Batavorum van Pars, larderen de kennis die door tekststudie werd verkregen, met beschrijvingen van bodemvondsten.16 De vele delen in de serie Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden (1739-1803) deden hetzelfde bij de geschiedkundige behandeling van alle gewesten van de Republiek. De wat grotere wetenschappelijke status van het artefact, zijn financiële waarde en de popularisering van de wetenschap in het algemeen die de achttiende eeuw zo kenmerkt, gaven de oudheidkunde in de tweede helft van de eeuw de wind in de zeilen. Omdat de beoefening ervan geen zelfstandig beroep kon vormen, ontwikkelde menig gezeten burger zich tot een toegewijde amateur, die uit liefhebberij tijd en geld spendeerde aan de vorming van een handbibliotheek, aan het organiseren van kleine opgravingen, aan verwerving van vondsten, aan het voeren van een geleerde correspondentie, en soms aan het publiceren van eigen gedachten over het gevondene; kennis van Franse, Duitse of ook Italiaanse studies over de Romeinse archeologie was daarbij gewoon.17 Sinds het begin van de zestiende eeuw vormde de Nederlandse oudheid zoals gezegd een werkelijkheid die aan de hand van de klassieke schrijvers was geschapen. De aandacht die in de late achttiende eeuw voor de bodemvondsten groeide, moest er wel toe leiden dat dit beeld van de oudheid ter discussie kwam te staan, en dat de historische voorwerpen die het verleden concreet en tastbaar in het nu aanschouwbaar maakten, een nieuwe historische werkelijkheid zouden gaan vormen. Die was eerst een werkelijkheid die onafhankelijk naast de tekstwerkelijkheid kwam te staan, en daarna een historische realiteit die nog nimmer met woorden was beschreven en die daardoor ook nog nooit in het beeld van het verleden had bestaan. Die eerste overgang naar de fase van de onafhankelijkheid is door Van Wijn in zijn Historische Avondstonden (1800) zichtbaar gemaakt. Hij schreef over het leven van de Bataven en besloot met zijn integrale Tacitusvertaling. De schets van het Bataafse leven was
Auke van der Woud, De Bataafse hut
41 echter niet langer exclusief op tekstfragmenten gebouwd, maar archeologische sporen van de oudheid vormden de structurerende elementen van het verhaal, zoals een ‘traanflesje’ dat lang geleden bij Monster was gevonden. Misschien was het een grafgift bij een ‘Romeinsch of Batavisch Lyk’; bevatte het oorspronkelijk tranen of balsem, of was de dode een christen geweest die een flesje met wijwater had meegekregen?18 Kort na 1800 begon het beeld van het vroegste Nederland en zijn bewoners zeer te veranderen. Dat was geen gevolg van een nieuwe, onafhankelijker bestudering van de Romeinse en Bataafse bodemvondsten. Het manifesteerde zich veeleer in het feit dat de Bataafs-Romeinse tijd haar dominante plaats in het centrum van de wetenschappelijke, culturele en politieke belangstelling kwijtraakte. Na de Revolutie van 1795 was de Bataafse Republiek gesticht, de ene en ondeelbare staat met één volk, het Bataafse. Deze namen van volk en staat werden in de hoogste wetten, de Staatsregelingen van 1798, 1801 en 1805 verankerd. In 1806 werd de Republiek door het Koninkrijk Holland vervangen en was het volk Hollands; na 1814 heette de staat voortaan Nederland en het volk Nederlands. Met de verdwijning van de Bataafse Republiek werden ook de achttiende-eeuwse Bataven en hun oude Batavenconcept verleden tijd. Ofschoon de Bataven uit de oudheid niet uit de kunsten en wetenschappen van de vroege negentiende eeuw verdwenen, was er geen sprake meer van dat hun geschiedenis nog een rol speelde bij de collectieve, publieke stilering van de eigentijdse cultuur, niet meer als norm maar ook niet meer als een vage referentie. Met het Batavenconcept verdween tevens de enige algemeen geldende voorstelling van de vroegste Nederlanders. De samenleving was echter haar behoefte aan een interessante nationale oudheid niet kwijtgeraakt. Ze aanvaardde blijkbaar alleen die oudheid niet meer die van a tot z met de ethische en politieke connotaties uit de vorige eeuwen was beladen. Het is frappant dat een nieuwe tak van de archeologie, de Germaanse oudheidkunde, het gat ogenblikkelijk heeft opgevuld. Deze verandering werd zichtbaar door een prijsvraag die de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in 1808 uitschreef met de nogal neutrale vraag: ‘Welke volkeren hebben de zoogenoemde hunebedden gesticht?’ Het met goud bekroonde antwoord kwam in 1815.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
42 In de inleiding klonk een nieuw geluid: ‘Wie ziet niet met verbazing de Hunebedden, deze belangrijke overblijfselen van een oud, aanzienlijk en ver verspreid volk? Belangrijke? Ja voorzeker! Zij behooren immers tot onze Archeologie. Van dezelve begint de eerste geschiedenis, der in ons land gewoond hebbende volkeren.’ De schrijver stelde de hunebedden op één lijn met buitenlandse megalithische oudheden, zoals de menhirs, dolmens, en zelfs de piramiden en obelisken. Hij eiste een wetenschappelijke aandacht ervoor op die met die positie in overeenstemming was. ‘Onze voornaamste geleerden hielden zich in voorgaande tijden, meestal met Romeinsche oudheden bezig. Op onze opgeworpene steenhoopen zag men dikwerf met verachting neder [...]. Voortaan zullen wij voorzeker, ons voor zulk eene dwaasheid schamen. Wanneer men deze onze gedenkteekenen wil en kan lezen, dan zullen dezelve aan onze Oudheidkundigen gelegenheid geven, om de eerste bladen onzer geschiedenis grondiger en fraaijer te beschrijven. Het was waarlijk onverschoonlijk, dat onze vaderlandsche Geschiedschrijvers er niet aan dachten, om de gedenkteekenen, ouder en dikwerf zekerder, dan de schriftelijke oorkonden en charters, onder de grondslagen op te stellen, waarop zij het gebouw der geschiedenis wilden optrekken.’19
De steenperiode De Germaanse oudheidkunde werd lang voordat ze zo genoemd werd, nu en dan in Drenthe beoefend. ‘Drenthe is zoo rijk aan oude grafheuvelen, als eenig land der wereld, naar mate van deszelfs omtrek en ongeroerde velden,’ aldus een kenner in het begin van de negentiende eeuw, maar ook het eerste boek over de Drentse oudheden (1660) steekt al in elk hoofdstuk de loftrompet over de opvallende rijkdom aan sporen uit de oertijd.20 Zoals Nijmegen rond 1660 de beste plek werd waar men met de Romeinse oudheden in contact kon komen, zo werd Drenthe het eldorado voor de schaarse oudheidlievenden die hun Tacitus en hun gebruikelijke oudheidkundige preoccupaties even aan de kant zetten, en de raadselachtige eenzame megalieten opzochten. Wie zich de moeiten van het reizigersverkeer tijdens de dagen van de oude Republiek voor ogen stelt (de vaak slechte wegen, geen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
43 openbaar vervoer buiten de grote postroutes, lange reistijden) verbaast zich er niet over dat de zeldzame studies over de hunebedden die voor 1800 in situ werden verricht, alleen door lokale liefhebbers tot stand werden gebracht. Drenthe was woest en leeg, het had zeer weinig inwoners maar zeer veel heide, moeras en zandgrond (de ‘ongeroerde velden’ van hierboven) en geen verharde wegen; vanuit de Hollandse optiek stond een reis naar de hunebedden gelijk aan een inspannende en tijdrovende expeditie naar een plek waar de bewoonde wereld ophield.21 Het is van belang deze omstandigheden te kennen, want ze vormen waarschijnlijk een deel van de verklaring waarom de hunebedden tot in het laatst van de achttiende eeuw temidden van de Nederlandse oudheden een niet veel betere positie hadden dan eerbiedwaardige holle bomen, verdronken land of andere nutteloze curiositeiten. Een verdere verklaring voor het perifere van die plek in de vaderlandse geschiedenis moet wel zijn dat ze op geen enkele manier in het Batavenconcept paste en daaraan ook geen enkele indirecte bijdrage kon leveren. Tacitus en Caesar hadden met geen woord over de Drentse hunebedden geschreven, en Romeinse resten konden niet bij hen worden aangetroffen - welke plaats moest de geleerde wereld hun dan toewijzen in het raamwerk van het verleden? Picardt, predikant te Coevorden, presenteerde in 1660 geen absurditeit door ze te beschouwen als begraafplaatsen van een goddeloos reuzengeslacht, verre afstammelingen van de reusachtige Enakskinderen, die de Israëlieten ooit in het land Kanaän hadden aangetroffen, het land dat zijn inwoners verslond.22 De manier waarop het verleden uit de klassieken en de bijbel werd geconcipieerd liet vrijwel geen andere mogelijkheid dan zo'n soort hypothese toe. Ook de bouw van deze cyclopische constructies wees in de richting van reuzen, gewone mensen zouden ze nooit hebben kunnen bouwen, ‘want wat werktuigen sou men hier, in afgelegene heiden, en ontoeganglyke woestenyen sich konnen verbeelden?’ Picardt memoreerde dat ooit honderdvijftig soldaten van een doortrekkend leger met z'n allen hadden geprobeerd een deksteen van een hunebed van zijn plaats te trekken, maar ze kregen er geen beweging in.23 Dat hunebedden artefacten waren, stond voor Picardt wel vast. ‘Dese Antiquiteten en zijn geene wercken der natuur: Uyt den Hemel en zijnse oock niet gevallen; noch uyt de Wolcken geregent;
Auke van der Woud, De Bataafse hut
44 noch van den Windt aldaer gewaeyt; maer van menschen handen verordineert’, en het is de taak van de onderzoeker kleine aanwijzingen te zoeken, ‘verborgene Merck-teyckenen’ die hem naar de bouwers ervan kunnen leiden. Immers, ‘onse voor-Ouders en hebben geen pennen, inkt of pampier gekent, haddense daer van wetenschap gehadt, wy souden vreemde saecken gewaer werden: en nochtans hebbense ons schriften genoegh naergelaten, kosten wy die selvige maer lesen.’24 Door de oudheidkundige inzichten van na 1750 sneuvelden de verklaringen die Picardt had gegeven. Door zijn grote inlegkundige talenten en vermoedelijk ook vanwege zijn barokke kanseltaal hebben latere oudheidkundigen hem nauwelijks meer serieus genomen. Zijn besef dat de voorzaten uit de oertijd niet spoorloos waren verdwenen alleen omdat over hun bestaan geen schriftelijke documentatie voorhanden was, maar dat hun artefacten hun ‘schrift’ vormden, getuigt anno 1660 niettemin van een oorspronkelijke manier van denken, die op het terrein van de Romeinse oudheden nog niet aanwezig was. In 1685 organiseerde Titia Brongersma, een geleerde, musische jonge vrouw uit Groningen, wellicht door de lectuur van Picardt gestimuleerd, een opgraving in het grote hunebed van Borger. Er kwamen alleen wat aardewerk, beenderen en as te voorschijn, tekenen van ‘de onbeschaafde eenvoud van die oude tijd’. Het was de eerste gedocumenteerde opgraving van niet-Romeinse oudheden in de Republiek.25 Smids, die een geleerde correspondentie met Brongersma onderhield, publiceerde in 1711 het gedicht dat hij naar aanleiding van deze onderneming had geschreven. Het is in een bepaald opzicht veelzeggend, doordat het zich totaal niet verdiept in de historische dimensie van de vondsten. De ik-persoon in het gedicht is de urn waarin de as van de overledene werd begraven, waarbij de dichter niet de historische context als uitgangspunt neemt maar bij het min of meer tijdloze algemeen menselijke verdriet van de nabestaande blijft: 'K heb op een boesem, eer men my begroef, gerust, Die melk, ja leliën in witheid ging te boven! Dit treurig aardenvat is van een mond gekust, Een mond, wiens vriendlykheid men nooit genoeg kon loven.26
Auke van der Woud, De Bataafse hut
45 Deze strofe laat impliciet ook zien dat het galante sentiment van de vroege achttiende eeuw de schrikbarende reuzen uit het bewustzijn verdrong, ofschoon Smids hen op de bladzij die aan zijn gedicht voorafgaat als de stichters van de hunebedden bekend had gemaakt, in plaats van de Hunnen. ‘De Hunnen? neen, alsoo die nimmer tot onse landstreek afquamen; maar de Huinen, dat is, in het oud Celtisch, reusen.’ Nadat een Duitse medicus botten uit het grote hunebed van Borger aan normaal geproportioneerde mensen had toegeschreven, was de reuzentheorie na circa 1720 geen serieuze optie meer.27 De verdere vermenselijking van de hunebedbouwers kreeg daarna een sterke impuls door een geleerd dispuut over een megalithisch graf dat gaaf uit een heuveltje in Eext werd uitgegraven, en dat gevuld bleek met grafurnen (‘Lykbussen’) en stenen ‘beitels’. Het dispuut vond plaats in enkele openbare brieven die in 1757 en 1760 werden gepubliceerd, en die in de oudheidkundige literatuur van de volgende decennia met veel waardering werden gebruikt.28 Uit de betogen blijkt dat de menselijke maten van de grafkamer de gedachte aan reuzen verder naar de achtergrond dreef. Een doorslaggevend bewijs was echter het gegeven dat het fenomeen grafheuvel in de klassieke bronnen een bekend begrip was, zowel Romeinen als Germanen kenden het gebruik om hun doden in een tumulus ter aarde te bestellen. Een uitvoerige tekstanalyse leerde de onderzoekers dat in Eext Germanen (‘Duitsers’) moesten zijn begraven. Toen werden de reuzen ook in etymologisch opzicht uit de geschiedenis geschrapt. ‘Huine’ zou immers een verbastering kunnen zijn van ‘heene’ oftewel lijk, men noemde toch in Groningen en Drenthe ‘dat kleed, het geen men een gestorve Lichaam aantrekt, een Heenekleed, dat is een dood- of lykkleed’.29 Het kan lijken alsof de cruciale wetenschappelijke vragen omtrent het hunebedvolk waren opgelost toen deze eenmaal aan de Romeinse geschiedschrijving konden worden gekoppeld, zoals ook alle Romeinse bodemvondsten sinds de zestiende eeuw hun begrijpelijkheid aan die teksten ontleenden. De Germaanse oudheidkunde in het verre Drenthe kreeg echter in de laatste decennia van de achttiende eeuw niet de kans om zich in de schaduw van de Romeins-Bataafse oudheidkunde verder te ontwikkelen.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
46 Integendeel, ze maakte een kwalitatieve sprong en maakte zich voor een belangrijk deel los en zelfstandig. De sprong werd mogelijk, zelfs noodzakelijk gemaakt door buitenlandse vindingen en theorieën: de veranderende kijk op de bodemvondsten was geen verschijnsel dat zich alleen binnen de Republiek der Zeven Provinciën afspeelde. Ook in Duitsland, Frankrijk, Engeland en Scandinavië werden in de zeventiende en achttiende eeuw de nationale oudheden onderzocht en werd erover gepubliceerd. Het voert te ver om op overeenkomsten en verschillen in te gaan, slechts één feit is hier van belang: vooral door het Duitse oudheidkundige onderzoek moest het tijdstip waarop volgens internationale consensus de geschiedenis der mensheid begon, aanzienlijk worden vervroegd. Het belangrijkste argument daarvoor was de ontdekking in 1774 van menselijke beenderen naast resten van uitgestorven zoogdieren, samen in dezelfde ongestoorde fossiele aardlaag.30 Het was rond 1774 bepaald niet zo dat de betekenis van fossielen, en vooral hun ouderdom, onomstreden vaststonden. Dat in de late achttiende eeuw over hun mogelijk zeer grote ouderdom uitvoerig en internationaal werd gedebatteerd, bewijst dat de traditionele grens van de historische tijd niet langer voldeed. Deze natuurwetenschappelijke discussie weerklonk ook in Nederland; het onderwerp is belangwekkend genoeg om hierna in een apart hoofdstuk te behandelen. Behalve door de buitenlandse ontdekkingen en theorieën op het terrein van de geologie kreeg het denken over de menselijke oertijd stimulansen door de groeiende maatschappelijke belangstelling voor de etnografie en de etnologie, de beschrijving en bestudering van vreemde volken. Ontdekkingstochten en wereldreizen werden in binnen- en buitenland met belangstelling gevolgd, getuige de omvangrijke internationale literatuur die in de achttiende eeuw in de vorm van reisverslagen ontstond. Een deel daarvan beschreef samenlevingen waarvan het beschavingsniveau letterlijk het beeld gaf van hoe de levensomstandigheden in de oertijd konden zijn geweest. Tegen het eind van de eeuw was dat idee overigens nog maar heel weinig uitgewerkt, het had in feite alleen maar betrekking op eenvoudige praktische kwesties, zoals de omgang met werktuigen. De doorwerking van deze etnologische belangstelling is zichtbaar in de interpretatie van de grafgiften in Eext. In 1760 was de discussie over de raadselachtige stenen wiggen (de ‘beitels’) onbeslist geëin-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
47 digd - waren het strijdhamers, slachtinstrumenten, rituele voorwerpen, of waren deze ‘donderstenen’ zoals het volksgeloof wilde, met de bliksem in de grond geslagen? Of waren ze juist bedoeld als werktuigen om de bliksem mee af te weren - in Hoogeveen werd per slot nog altijd bij onweer op een trommel geslagen ‘om het Tempeest te verspreiden’ (het gedreun van de trommel moest de luchtlagen verstoren, opdat de bliksemstof zich niet uit de hoofdstof van de lucht kon concretiseren).31 In 1792 bleek het raadsel van de stenen wiggen naar tevredenheid te kunnen worden opgelost. ‘Het is bekend, zo wel aan de Oudheidkundigen, als aan de Reizigers door onbeschaafde Gewesten, hoe men, niet alleen by de Ouden, maar ook by hedendaagsche volkeren, die geen yzer of koper hadden, wapenen en werktuigen, van steen gemaakt, gebruikt hebbe, hoedanige Wapenen of Werktuigen, op verscheide plaatzen van Europa, en in andere werelddeelen, tusschen het zand en andere delfstoffen, op ongelyke diepten, van tyd tot tyd gevonden worden. [...] Robertson getuigt, dat onder de Peruviänen, by gebrek aan yzer, steenen bylen gebruikt wierden. In Nieuw-Zeeland vond Kapitein Cook steenen wapenen in gebruik [...]. De zelfde Reizigers vonden, op verscheide Eilanden in de Zuidzee, Axen of Bylen, van steen of been, en Zaagen van hayëntanden gemaakt. In de Reisbeschryving van Scheloocke word gewag gemaakt van pylpunten, van getakten Vuur- of Agaatsteen, als by de Californianen in gebruik.’32 Omstreeks 1790 had het Nederlandse volk nu twee soorten voorouders. In de schaduw van de gesoigneerde noble sauvage van vader Eelhart, de populaire hoogbeschaafde Bataaf van wie men nog iets kon opsteken, was een ruwe wildeman komen staan. Die voorouder deed aan lijkverbranding en had nog totaal geen besef van ijzer, hij was de evenknie van de primitiefste Polynesische en Amerikaanse inboorlingen. Hoewel omstreeks 1800 verband kon worden gelegd tussen de ‘hedendaagse wilden’ en de hunebedbouwers, moet worden vastgesteld dat deze vergelijkende antropologie vooralsnog nauwelijks resulteerde in wat meer toegespitste ideeën omtrent de levensomstandigheden van het hunebedvolk. De aandacht van de geleerden werd in de eerste plaats in beslag genomen door de vraag welk volk dat
Auke van der Woud, De Bataafse hut
48 was geweest. De genoemde prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen uit 1808 over de hunebedbouwers laat dat ook zien. Het winnende antwoord, dat in 1815 en uitvoeriger in 1822 werd gepubliceerd, ploegde alle directe en indirecte literatuur over dat onderwerp geduldig om.33 Het onderzocht de verspreiding van de hunebedden van Scandinavië tot in Spanje, en beoordeelde alle mogelijke kandidaten die voor de bouw aansprakelijk konden worden gesteld. Waren de megalieten opgericht door ‘doortrekkende volkeren’, of door Romeinen, Duitsers, Hunnen, Noormannen, Friezen, Angelsaksen, Slaven, Thraciërs, Scythen, Finnen, Iberiërs, Liguriërs of Romanen? De mogelijkheden die de teksten van de klassieke schrijvers boden, waren daarmee uitgeput. Misschien was het een volk dat zelfs voor de Romeinen al tot een grijs verleden behoorde? De schrijver, de Groningse dominee-oudheidkundige Nicolaas Westendorp, concludeerde dat de Kelten de hunebedbouwers moesten zijn geweest. Zijn betoog is interessant omdat het het breukvlak markeert tussen de achttiendeen de negentiende-eeuwse denkwereld. Negentiende-eeuws is de lokalisering van de oudste Nederlanders in een tijdvak dat te oud was voor schriftelijke overlevering. Het achttiende-eeuwse aspect is dat Westendorps geschrift de laatste groots opgezette poging is om een nog onbegrijpelijk vaderlands verleden vooral door middel van tekstanalyses te willen ophelderen. Het traditionele primaat van de geschreven tekst als verklaringsgrond kan trouwens ook nog ergens anders worden aangewezen: in Westendorps neiging om de voor-Romeinse tijd van de hunebedbouwers een plaatsje te geven in de chronologie van de bijbel. Hij wees op de overeenkomst tussen hun stenen werktuigen en die van ‘thans nog sommigen der woeste Amerikaansche volksstammen. [...] Hoe zullen wij deze gelijkheid, op zulk eenen verbazenden afstand en op plaatsen door zoo vele zeeën gescheiden, verklaren? Moeten wij ons niet terug verplaatsen in den eersten nog onvoltooiden staat des menschelijken geslachts, nog door geenen torenbouw van een gereten?’ In plaats van de oude Bataven verbonden nu de hunebedbouwers Nederland met de oudste geschiedenis der mensheid. ‘Inderdaad brengen deze zoo vreemde bijzonderheden in onze Hunebedden ons, onwillekeurig, tot de eerste en oudste volksplantingen van Europa terug.’34
Auke van der Woud, De Bataafse hut
49 Westendorp nam aan het begin van zijn onderzoek geen genoegen met de paar afbeeldingen van hunebedden die uit sommige publicaties bekend waren. ‘Ik oordeelde het noodzakelijk te zijn een aantal dezer oude gedenkteekenen zelve te zien, en besloot derhalve tot eene oudheidkundige reis.’ Per rijtuig reed hij kort nadat de rogge was geoogst door Drenthe, ‘dit was de geschiktste tijd, dewijl men de Hunebedden beter kan vinden, en gemakkelijker onderzoeken’. Het eerste hunebed lag buiten de es van Tinaarlo. Hij schreef dat hij het met blijdschap ontdekte: ‘Alles ligt hier zoo als voor eeuwen.’35 Rond 1790 zette een rijzig eikenbos vader Eelhart aan het denken over zijn Bataven, in 1815 evoceerde een hunebed een nog vaag beeld van de eerste bewoners van Europa. De Germaanse oudheidkunde maakte zoals gezegd een kwalitatieve sprong en distantieerde zich van de traditionele Romeins-Bataafse oudheidkunde. In twee opzichten: ze breidde het verre verleden drastisch uit en ze bestudeerde de primitieve beschaving op een niet-geïdealiseerde manier. De uitbreiding van het verre verleden was door buitenlandse geologische vondsten noodzakelijk gemaakt. De kwalitatieve sprong die er het gevolg van was, was dat de oudheidkunde, behalve dienares van de geschiedeniswetenschap te zijn, ook bondgenote kon worden van de twee wetenschappen die de denkbeelden over de aarde in ruimtelijke en chronologische zin fundamenteel zouden veranderen, de astronomie en de geologie. De eerste Nederlandse universitaire archeoloog, de Leidse hoogleraar C.J.C. Reuvens, plaatste zijn vak in 1823 precies in dit perspectief toen hij schreef dat ‘deze Oudheidkunde, naast de Sterrenkunde en Geologie, de meest geschikte wetenschap is, om het geloof in de geschrevene geschiedenis sterk op de proef te stellen, in vele deelen te bevestigen, in sommige te doen wankelen, dat zij, daarenboven, menigmaal geheel nieuwe bronnen van kennis opent’.36 Het sterkste bewijs voor de nieuwe positie van de oudheidkunde is echter de ontdekking van de prehistorie. In 1848 schreef L.J.F. Janssen, de conservator van het Museum van Oudheden, die zeer veel voor de Germaanse oudheidkunde betekende, dat de hunebedden ‘voorhistorisch’ moesten worden genoemd. ‘De uitdrukking
Auke van der Woud, De Bataafse hut
50 voorhistorisch duidt aan, dat in de geschiedenis der oude Europese volken geene berigten aangetroffen worden omtrent den ouderdom en den oorsprong dezer steen-monumenten.’37 Deze definitie kwam nogal terloops ter sprake, uit de context blijkt niet dat hier iets bijzonders aan de hand was. Ze is evenwel de sleutel tot de zelfbewustheid van de archeologen, want de erkenning van de voorhistorie betekende voor het eerst sinds 1500 de erkenning van een tijd die vóór en dus buiten de historie, en daarmee tevens buiten het bereik van de historici viel. Ook het werkterrein van de oudheidkundigen zelf werd rond 1850 met behulp van een nieuwe indeling in tijdperken gesystematiseerd. Deze was gebaseerd op het onderscheid dat in primitieve beschavingsniveaus kon worden aangebracht: hier begon zich de kracht te openbaren van de tweede kwalitatieve sprong die de Germaanse oudheidkunde maakte. Ook daarin was het buitenland Nederland voorgegaan. In 1853 schreef Janssen dat elke verdere discussie over de onduidelijke identiteit van de hunebedbouwers, Cymbren, Kelten, Germanen of niet-Germanen, tot mislukking gedoemd was, ‘omdat men dien naam onder de historisch bekende niet met zekerheid aantreffen zal, en hulde betuigen wij gaarne aan de noordsche oudheidkundigen, die het eerst de omzigtigheid aangeraden hebben om, met terzijdestelling van den naam, aan een historisch onbekend volk uit den voortijd te denken, een' tijd die de geschreven geschiedenis en de sage lang voorafging, en dien men met den naam van steenperiode bestempeld heeft, omdat die graven van steen waren en bijna uitsluitend steenen gereedschappen opleverden’.38 De schrijver voegde eraan toe dat de Scandinavische collega's verder twee tijdvakken hadden benoemd die op het stenen tijdperk volgden, de koper- of bronsperiode en de ijzertijd. Het is wel opvallend dat deze periodisering, die al omstreeks 1815 in Denemarken was voorgesteld39, zo laat in de vaderlandse oudheidkunde werd opgenomen. In een gedetailleerd opgravingsverslag van Janssen uit 1844, waarin de vondst bij het Uddeler Meer van meer dan honderd vuurstenen pijlpunten en mesjes wordt beschreven, valt noch de term voorhistorie, noch de term steenperiode, ofschoon juist dit onderwerp zich daarvoor bijzonder goed leende. Wat er wel staat, versterkt de indruk dat de prehistorie anno 1844 nog maar een vaag begrip was. De schrijver berichtte tastenderwijs
Auke van der Woud, De Bataafse hut
51 dat internationale oudheidkundigen aannamen dat zulke vuurstenen artefacten op een hoge ouderdom wezen, ‘meest een zoodanige, waarvan de geschiedenis geene berigten bewaard heeft’, en op een volk ‘hetwelk nog op den eersten trap van beschaving staat’.40 In 1852 introduceerde Janssen (naar al snel bleek vruchteloos) de term ‘hunentijdperk’ als alternatief voor steenperiode, die hij definieerde als de tijd die eindigde bij de komst van de Romeinen in ons land.41 Pas een jaar later noemde hij in bovengenoemd verband de begrippen brons- en ijzertijd, maar niet met verwijzing naar Nederlandse vondsten. Het lijkt daardoor alsof die toen nog niet waren gedaan of niet als behorend tot die perioden waren geïdentificeerd. We moeten ons evenwel niet blind staren op de manier waarop deze Scandinavische indeling van de prehistorie, die later internationaal werd overgenomen, in Nederland doordrong. Ook zonder die terminologie was het immers duidelijk dat grote vooruitgang was geboekt in het vormen van een idee over de vroegste West-Europese beschaving - een niet-ideologisch, niet-ethisch maar rationeel concept, dat op feiten en vondsten was gebaseerd. Illustratief voor het koele redeneren is de afbraak van de aloude gedachtespinsels over de hunebedbouw: men wist nu dat de rotsblokken door gewone mensen zonder reuzenkracht met hefbomen over boomstammen waren voortgerold en via zandtaluds in positie waren gebracht.42 Zo werd het leven van de steentijdmens aan de ene kant ‘gewoner’ dan ooit, maar aan de andere kant werd het oudheidkundige beschavingsconcept steeds rijker en complexer. In een stuk hei bij Hilversum dat voor ontginning werd opengelegd, werden in 1853 prehistorische ‘haardsteden’ ontdekt met daaromheen dierlijke resten. Met een detectiveachtige speurzin en met behulp van mineralogische, zoölogische, botanische, mythologische en antropologische kennis construeerde Janssen een globaal beeld van het dagelijks leven van degenen die deze sporen hadden achtergelaten. ‘De hilversumsche haardsteden leeren ons over den beschavingstoestand der stichters, en dus ook over dien der hunebedden, iets, wat wij tot hier toe niet wisten, namelijk, dat het volk, waarvan zij afstammen, reeds den eersten, ruwsten ontwikkelingstrap was ontwassen, dat het niet meer enkel in het jagerstijdperk leefde, maar reeds het herderstijdperk was ingetreden, welk tijdperk het naast voorafgaat aan de akkerbouw-periode.’
Auke van der Woud, De Bataafse hut
52 Nadat in de loop der eeuwen in en om de graven alleen maar bezittingen van doden waren ontdekt, was dit de eerste keer dat de bestaanscondities van het leven in de prehistorie enigermate materieel zichtbaar werden, aldus een beroemde Deense archeoloog.43
Opzettelijke opgravingen De oudheidkunde boekte echter niet op het gebied van de voorhistorie de grootste voortgang, maar op dat van de Romeinse tijd. De Germanen stonden echter in dat onderzoek centraal, niet de Romeinen en hun Bataafse handlangers. Dat neemt niet weg dat in 1852 kon worden vastgesteld dat ‘de ontdekkingen van Romeinsche overblijfselen in de laatste vijf-en-twintig jaren grooter zijn geweest, dan die van eene gansche eeuw die voorafging, en daarom hooger zijn te schatten dan de vroegere, omdat zij zelden het gevolg van toeval, maar meest van opzettelijke opgravingen geweest zijn’.44 Opzettelijke opgravingen: die vormden inderdaad het beste bewijs van de professionalisering van de oudheidkunde. De toevallige vondst in 1756 van de grafkamer in Eext had de grote wetenschappelijke waarde van een gaaf ensemble aangetoond. In 1809 werd die ontdekking nog eens gedaan toen in een heuveltje bij Emmen een volkomen ongerept hunebed werd gevonden. De opgraving werd door P. Hofstede, landdrost van Drenthe, in 1815 gepubliceerd.45 Bij de ‘opzettelijke opgravingen’ heeft de overheid een belangrijke rol gespeeld. In Drenthe ging de zorg van het hoogste bestuur terug tot 1734, toen de toenmalige landdrost een resolutie uitvaardigde die de hunebedden omdat ze ‘dienstbaar aan Wetenschap en Geschiedkunde, onschatbare en algemeene bezittingen’ waren, tegen vernietiging en verwijdering wilde beschermen. De vernietiging was een reëel gevaar, de kustprovincies hadden voor hun zeedijken voortdurend grote hoeveelheden goedkope steen nodig. De resolutie moest in 1790, 1809 en 1818 worden herhaald.46 Deze vroege vorm van monumentenzorg hield echter op zichzelf geen stimulans voor het oudheidkundig onderzoek in. De rijksoverheid die het Koninkrijk der Nederlanden ging besturen, reken-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
53
‘Profilen van een grafplaats in een heuvel bij Emmen in Drenthe’ (uit: Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij I, 1815). Het graf, ‘de gedaante hebbende van een hunebed’, werd in 1809 bij toeval in een heuveltje op de hei ontdekt en daarna onder leiding van drie hoge Drentse ambtenaren blootgelegd. ‘Men vondt vervolgens, langs de binnenzijde der steenen, eene menigte gebroken urnen van onderscheidene gedaante, grootte en kleur, en op onderscheidene wijzen met loofwerk, streepjes en gaatjes om de randen versierd.’ Anders dan in de achttiende eeuw gebruikelijk was, werd de vondst exact opgemeten en in kaart gebracht (door een landmeter): een aanwijzing dat de ‘Germaanse oudheidkunde’ in plaats van een liefhebberij een wetenschappelijke discipline werd.
de het bevorderen van dit onderzoek echter tot haar taken. Dat dit naar de maatstaven van de huidige tijd misschien heel bescheiden bleef, is hier niet van betekenis: het gaat om het feit dat de rijksoverheid deze taak op zich nam en daarmee aangaf dat het archeologisch onderzoek, inclusief de ‘opzettelijke’ opgravingen, van nationaal belang was - het was nodig om een nieuw beeld van het nationale verleden te scheppen. Het onderzoek werd onder andere bevorderd toen de Gouverneur des Konings van Utrecht een ‘Commissie tot opsporing van Romeinsche Oudheden’ instelde, en later in 1829 opdracht gaf om in Vechten bij Bunnik een opgraving te
Auke van der Woud, De Bataafse hut
54 verrichten die opheldering moest verschaffen omtrent de half legendarische Wiltenburg.47 In 1818 stichtte koning Willem I het Museum van Oudheden in Leiden; Reuvens werd tot directeur en in hetzelfde jaar ook tot buitengewoon hoogleraar archeologie benoemd.48 Het Museum werd daarna de plek waar het beeld van het oudste Nederland en zijn bewoners volgens de nieuwe wetenschappelijke inzichten en methoden zou worden gevormd en gepresenteerd. De grote openbare werken die vanaf het begin van de jaren twintig in opdracht van de rijksoverheid werden uitgevoerd, brachten het bodemonderzoek in een stroomversnelling. De enorme grondverplaatsingen overal in Nederland ten behoeve van de aanleg van water-, land- en spoorwegen, de sluizenbouw, dijkverzwaringen en het uitdiepen van vaargeulen, brachten archeologisch materiaal aan het daglicht dat via de ingenieurs van 's Rijks Waterstaat, de gouverneurs des konings en de minister van de Waterstaat in openbare collecties terechtkwam.49 Het veldwerk werd met nauwkeurige opmetingen geregistreerd, een techniek waarvan het belang in de achttiende eeuw niet was ingezien.50 De vondsten kwamen bij voorrang in het Museum van Oudheden. Het museum nam ook de leiding op zich van een nationale administratie van de bodemvondsten en centraliseerde de resultaten ervan. Het publiceerde in 1845 als een eerste synthese de archeologische kaart van Nederland, met alle toen geregistreerde Romeinse en Germaanse bodemvondsten.51 Met de grootschalige grondwerkzaamheden na 1820 werd een rijk oudheidkundig reservoir opengelegd op een moment dat de laag waarin al eeuwen was gespit, archeologisch gesproken leeg was: ‘Daar de oppervlakte der aarde thans bijna uitgeput is, wordt het meeste op eene diepte van vier voeten en meer gevonden,’ schreef Reuvens in 1823.52 Maar niet alleen de diepere bodemlagen bleken een onvermoede rijkdom te hebben. De woeste gronden van Noord-Brabant, Limburg, Gelderland, Overijssel en Drenthe waren voor het begin van de negentiende eeuw geen oorden waar beschaafde burgers iets te zoeken hadden, en dat gold, op enkele spectaculaire incidenten na (zoals de grafvondsten van Eext) ook voor oudheidkundigen. Nu de gevoeligheid voor de Germaanse oudheden na 1814 veel groter werd, openbaarden de eindeloze heidevelden hun schatten. De zeer talrijke heuveltjes in het vlakke landschap bleken
Auke van der Woud, De Bataafse hut
55 begraafplaatsen te zijn en een uiterst belangrijke bron ‘waaruit het leven der oude Germanen en de trap hunner beschaving kunnen gekend worden’. Deze ontdekkingen brachten Janssen in 1852 tot de conclusie dat ‘de vooruitgang, dien de beoefening der Germaansche overblijfselen in de laatste vijf-en-twintig jaren gemaakt heeft, grooter [lijkt] te zijn, dan die van eenige eeuwen die voorafgingen’.53 Toen deze vaststelling werd genoteerd, was het inzicht in de vaderlandse oudheid niet alleen verscherpt door het besef dat er een prehistorisch tijdperk was geweest, ook de oudheid die uit de oude tekstbronnen bekend was, werd sinds kort nauwkeuriger gedefinieerd. Zo kon op grond van archeologisch onderzoek worden vastgesteld dat het tijdvak tussen het wegtrekken van de Romeinen en het aantreden van Karel de Grote - de eeuwen die door de schaarse vermeldingen in de oude teksten altijd wat duister waren geweest - eigen karakteristieken had.54 Deze archeologische precisering bracht ook meer licht in het oude vraagstuk of de Cymbren, Kelten of de Germanen, die alle drie wel als de vroegste voorouders van het Nederlandse volk werden genoemd, tijdgenoten waren geweest of juist niet, zo ja, of ze stamverwanten waren of dat ze tot een en hetzelfde volk behoorden. De discussie over deze vragen werd met behulp van opgravingsresultaten duidelijker dan ze met behulp van tekstbronnen ooit geweest was. In de jaren 1840 stond het vast dat de Germanen uit de Romeinse tijd niet dezelfden konden zijn als de Germanen die met de Kelten in verband waren gebracht. De hunebedbouwers waren overigens geen Kelten en ook geen Germanen, want de klassieke teksten stelden duidelijk dat beide volken metaal bewerkten en gebruikten. Echter: ‘Van ijzer vooral is nimmer eenig spoor in de steengraven gevonden.’55 Het is niet zo dat het vraagstuk van de Keltische en/of Germaanse voorouders in die tijd een geïsoleerde archeologendiscussie was. In 1853 werd een anatomisch onderzoek gepubliceerd dat betrekking had op drie doodskoppen afkomstig van het kerkhof op Urk. Ze waren vergeleken met een ‘oude keltische schedel’, want ‘de bevolking van Urk is inzonderheid daarom merkwaardig, dat het een zuiver, nagenoeg geheel onvermengd ras is, dat gerekend kan worden van de oude bewoners van het eiland schier onveranderd af te stam-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
56 men, want de Urkers trouwen bijna altijd met vrouwen van hun eiland, en slechts hoogst zelden gebeurt het, dat vreemdelingen zich aldaar nederzetten en hunne nakomelingen een blijvend bestanddeel der bevolking worden’. De Utrechtse hoogleraar P. Harting concludeerde dat de eilandbewoners ‘hoogst waarschijnlijk van geenen keltischen oorsprong zijn’.56 Helemaal origineel was deze schedelmeting niet, in 1828 was al eens de theorie gelanceerd dat de geïsoleerd levende bevolking van de Zuiderzee-eilanden, Marken, Urk en Schokland, anatomisch tot het type van de Batavus genuinus, de ‘ware Bataaf’, behoorden.57 Zulke onderzoeken geven een aanwijzing voor de snel groeiende wetenschappelijke verbreding van het archeologische werk, een ontwikkeling die in de opgraving van de Hilversumse ‘haardsteden’ in 1853 heel goed zichtbaar was. Misschien was de interesse die de onderzoeker van die haardsteden had voor de betekenis van asresten, schapen- en hondenbotten en andere kleinigheden aangescherpt door de opgravingspraktijk in het noorden van het land. Daar was in de afgelopen decennia nieuwe oudheidkundige kennis verzameld over het dagelijkse leven van de kustbewoners in de Romeinse tijd. Ook die vondsten zorgden voor een precieser beeld van het verre verleden, en ook hier werd een bron aangeboord met een verrassende rijkdom, zoals Janssen bij zijn terugblik in 1852 vaststelde: ‘Een nieuw ontdekkingsveld, waaraan vóór vijf-en-twintig jaren niet eens gedacht was, opende zich ook voor de Germaansche oudheidkunde door de opsporing en het onderzoek van de woerden, waarden, wierden.’58
Wierden en verdwenen steden Het archeologische wierden- of terpenonderzoek begon, letterlijk in overeenstemming met bovenstaand citaat, in 1827, toen twee niet-professionele oudheidkundigen, de artsen R. Westerhoff en G. Acker Stratingh, door een commissie van de provincie Groningen en een rijkssubsidie werden aangemoedigd. Na meer dan honderd ‘ingravingen’ in Groningse en Friese terpen kondigden ze in 1839 aan de resultaten te zullen publiceren, wat in 1849 gebeurde.59 Het is de vraag waarom de wierden niet al de aandacht van de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
57 achttiende-eeuwse oudheidlievenden hadden getrokken. Natuurlijk vormden deze heuvels in het vlakke kustlandschap een opvallend verschijnsel, en het staat ook wel vast dat nu en dan bij graafwerk oudheden opdoken.60 Er kan eigenlijk maar één verklaring voor zijn: de vondsten werden voor 1825 als niet-interessant beschouwd, en gerichte onderzoekingen daarom ook niet. Vanuit een achttiende-eeuws standpunt geredeneerd is die desinteresse niet verwonderlijk. Evenals de hunebedden leverden de terpen en hun oorspronkelijke bewoners geen enkele bijdrage aan het Batavenconcept. De terpen misten bovendien de mythische suggesties die om de megalieten hingen. Naast het Bataafs Arcadië rees weliswaar ook een verheerlijkt Fries verleden op, maar het idee van een Fries koninkrijk dat zich tot Nijmegen uitstrekte, strookte allerminst met het beeld van de terpbewoners dat de Romein Plinius had gegeven, en dat in 1596 door Ubbo Emmius weer in de geschiedschrijving werd opgenomen. Met behulp van Emmius en Plinius nam Christianus Schotanus, hoogleraar in de Griekse taal en de kerkgeschiedenis aan de academie van Franeker, in 1655 zijn lezers mee terug naar een terp in oorspronkelijke staat, ‘eenen van sodanige heuvelen, die als Eylanden in 't water laghen; beschout een Hutteken van leem, biesen en visch-beenen; de vloer binnen en buyten even goet, vuyl, slijckerich oft sandich; een eenich ruym, geene bedden, want hoy oft stro, daer menschen en beesten by malckanderen liggen; de kledinge van huyden een weynich genayt om eenichsins 't lichaem te decken, de rest naeckt by Winter en Somer; de spyse rauwe visch, de dranck water, de brandinge aerde. Dat was 't ellendich leven van uwe Voorouderen.’61 Deze beschrijving van de doodarme wierdenbevolking werd bevestigd door de vele scherven van grof aardewerk en de zeer sporadische munten en sieraden die nu en dan te voorschijn kwamen - en ook die materiële armoede telde voor de achttiende-eeuwse speurders duchtig mee. De verklaring van de ommekeer in de interesse, die onder andere de opgravingscampagne van 1827 tot gevolg had, ligt in het verlengde van wat hierboven over de periode na 1813 is gezegd. De Germaanse oudheidkunde vulde het gat op dat het imploderende Batavenconcept had doen ontstaan. Maar anders dan met de hunebedden het geval was, kon het terpenonderzoek anno 1813 niet bogen op enigerlei traditie, hoe gering ook, en oudheidkundige pu-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
58 blicaties over het onderwerp waren er evenmin. Het lijkt echter waarschijnlijk dat de ontwikkeling van het onderzoeksterrein van de wierden in de beginfase erg geholpen is door wetenschappelijke stimulansen uit Duitsland, waar in de late achttiende eeuw de Germanenforschung sterk in opmars was gekomen. Het Duitse onderzoek was zeker niet alleen archeologisch van aard, het omvatte evenzeer de taalkunde, de sagenleer, de studie van oude volksgebruiken en van sprookjes. In hoofdstuk vier zal de volkskundige kant van de Germanenstudie nader worden bekeken. Het Duitse onderzoek is nu van belang omdat uit de tekst van Plinius bleek dat het terpenvolk tot de Germanen moest worden gerekend; in de context van die in Duitsland bloeiende Germanenstudie kreeg het Nederlandse terponderzoek een intellectueel en ook een meer algemeen cultureel kader dat voor de hunebedbouwers nog maar nauwelijks voorhanden was. Blijkens de afleveringen van Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift (1820-1826) was archeologisch Nederland met de Duitse Germanenstudie bekend; omgekeerd was er ook in Duitsland belangstelling voor het werk van Nederlandse oudheidkundigen, vooral Westendorp.62 Westendorp, die onder andere via Antiquiteiten ook een belangrijke intermediair voor de ‘volkskunde’ in Duitsland en Nederland was, gaf in 1813 een lezing over een bevolkingsgroep die in het isolement van de moerassen in Munsterland woonde, en die hij mede op grond van hun taal als oorspronkelijke Friezen determineerde.63 De voordracht is een vroege getuigenis van hetzelfde verlangen dat later de onderzoeker van de Urker anatomie inspireerde - het verlangen om zich de oerbewoners van Nederland als mensen van vlees en bloed te kunnen voorstellen. Het is tegen deze achtergrond niet verbazingwekkend dat ook de menselijke schedels uit de wierden opeens begerenswaardige Germaanse relikwieën werden.64 Zo veranderde de interesse in de wierden in korte tijd grondig. Ook hier maakte de contemporaine etnologische kennis dat het beeld van de oorspronkelijke bewoners werd losgemaakt van het zeventiende- en achttiende-eeuwse beschavingsideaal, waartegen hun levenswijze alleen maar armzalig en nietig had kunnen afsteken. ‘De Germanen stonden in den tijd, dat de Romeinen hen leerden kennen, op een trap van beschaafdheid of zedelijkheid, die men mis-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
59 schien het best vergelijken kan met dien, waarop nog heden eenige stammen der Noord-Amerikaansche Indianen zich bevinden’, namelijk in een ‘half kinderlijke natuurstaat’. De onderzoekers pasten zich in het begin van de negentiende eeuw aan die trap van beschaafdheid aan door zich te richten op scherfjes van grof aardewerk, botjes, visgraten, pakketten mest, textielresten, stro, houtskool, een kies, een benen kam en andere fragmenten van een nog onbekende puzzel.65 Dat in deze tijd grafheuvels op oudheden werden doorzocht, is op zichzelf niet bijzonder, want dat gebeurde ook in de achttiende eeuw al. Het nieuwe was dat de definitie van oudheden verder werd verruimd: het ging niet meer alleen om munten, gemmen en andere voorwerpen met kunst- of handelswaarde. Nieuw was ook de schaalvergroting van het archeologische object. Het drong langzaam tot de geleerden door dat de wierden langs de zeekust gigantische bouwsels waren die de primitieve Nederlanders met hun eigen handen hadden aangelegd; dezelfde ontdekking gebeurde ook met betrekking tot de woerden, de kunstmatige heuvels die soms ook enkele hectaren groot waren en die in het stroomgebied van de grote rivieren waren opgericht. ‘Vreemd is het, in de vlakke Betuwe, ver van alle huizen verwijderd, op zoodanig eene verhevenheid van een aantal bunders grond te stuiten, en moeijelijk is het, dezelve alleen als eene toevallige speling der natuur te beschouwen. Nog vreemder is het, te moeten denken, datzoodanig een Herkulische arbeid van menschelijke handen afkomstig zoude zijn.’66 Ook hier bleven de oudheidkundige vondsten in de regel beperkt tot weinig spectaculaire bewoningsresten. Een andere herculische arbeid werd in 1818 ontdekt in het uitgestrekte hoogveen in het grensgebied van Groningen, Drenthe en Duitsland, toen bij de turfgraverij een houten weg van onderling verbonden planken werd blootgelegd die verscheidene kilometers lang door het onland bleek te lopen. De miraculeuze vondst maakte in het hele land een zo diepe indruk, dat het blijkbaar onmogelijk was om de weg te interpreteren als een ‘gewoon’ voetpad, door de voorvaderen aangelegd om zich een weg door de moerassen te banen. Daarom werden er spannende vragen gesteld: was het pad een voormalige heilige weg, in de oudheid aangelegd door de Frie-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
60 zen voor hun jaarlijkse plechtige tocht naar de Upstalboom, of was het een Romeinse legerroute, of dateerde deze ‘veenbrug’ uit de Tachtigjarige Oorlog?67 Het is niet onwaarschijnlijk dat het effect van de nationale belangstelling een stimulans is geweest voor de voortvarender bestudering van zulke grote oudheidkundige objecten die de schaal van het landschap hadden. De verwachtingen werden door zulke vondsten ook weleens wat te hoog gespannen. Het enthousiasme kon bij sommige oudheidlievenden gemakkelijk tot overdrijvingen leiden - net als in de zestiende eeuw gebeurde, toen ook heel onverwacht een rijk verleden voor onderzoek werd opengelegd. Dominee A. Oomkens uit Onstwedde, een dorp in de streek waar de veenbrug was aangetroffen, meldde de redacteur van Antiquiteiten opgetogen dat het bij hem in de buurt krioelde van de grafheuvels, ‘mij dunkt ik durf schrijven van wel 1000’.68 Het mooiste voorbeeld van dit klimaat vol verwachting en vertrouwen is de zoektocht in 1843 naar de legendarische stad Hunsow, waarvan de resten volgens de overlevering verborgen lagen in de Hondsrug tussen Valthe en Exloo. De tekst van Picardt beschreef in 1660 Hunsow als het ‘nest’ van de reuzen, de ‘Huynen’, die in de voortijd uit Skania en Schrickfinnia gekomen, de toen nog bevaarbare Hunse opvoeren en zich vestigden op de plek die ze Hunsow noemden. Nadat de reuzen later door Gods hand waren verdelgd, raakte de stad na verloop van tijd door mensen bewoond, maar in de negende eeuw werd Hunsow, aldus Picardt, door de Noormannen met de grond gelijkgemaakt.69
Auke van der Woud, De Bataafse hut
61
‘Platte grond van Hunsow’ (uit: Drie Podagristen, Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst deel 2, 1844). De kaart toont het gebied tussen de dorpen Exloo (boven) en Valthe (beneden). Rechts is het Valtherveen met het riviertje de Hunse, rechtsboven is nog de aanzet zichtbaar van de ‘Valtherbrug’, de mysterieuze houten weg door het moeras die in 1818 was ontdekt. Die vondst droeg er ongetwijfeld toe bij dat de oude overlevering van het legendarische Hunsow opnieuw serieus werd genomen. De ‘haven’ (k), de ‘tuinen’ (b) en de ‘straten’ (a) werden al in 1660 door Picardt beschreven, de grafheuvels (f), de prehistorische grafresten (g) en het in 1843 gevonden megalithische graf versterkten nog verder de magie van de plek. Was Hunsow inderdaad ooit een stad, verwoest in een ver verleden - zoals het nog niet zo lang geleden ontdekte Pompeji?
Auke van der Woud, De Bataafse hut
62 Dit verhaal was, net als de meeste andere opvattingen van Picardt, in de achttiende-eeuwse oudheidkundige literatuur gewoonlijk schouderophalend of meesmuilend aangehaald. In de archeologische context van de jaren dertig van de negentiende eeuw won de sage opeens enorm aan kracht, als gevolg waarvan in 1843 een commissie onder auspiciën van het provinciaal bestuur de uitgestrekte heide boven Valthe ging onderzoeken. Men vond, vooral door middel van bodemsonderingen met ijzeren stangen, tweeëndertig straten en straatjes, drie pleinen, een haven, een vermoedelijke put en ‘tuinen’ - percelen die zich met flauwe taluds in een rechthoekig patroon in de heide aftekenden. Een landmeter van het kadaster bracht het terrein en de gevonden tracés in kaart en de commissie concludeerde: ‘Op grond onzer bevindingen meenen wij eenpariglijk te kunnen en te moeten verklaren, dat de vraag, of te Hunsow vroeger eene door eene aanzienlijke bevolking bewoonde plaats is geweest, toestemmend behoort te worden beantwoord, en dat het voor de wetenschap van groot belang zoude zijn, dat het gestaakte voorloopige onderzoek konde worden voortgezet en ten einde gebragt, als zijnde het te verwachten, dat er, bij verdere opdelvingen en ontblootingen van den grond, ontdekkingen zullen worden gedaan, welke tot meerdere kennis en tot opheldering van de gesteldheid, de geschiedenis, de zeden, gewoonten en gebruiken van deze provincie en van derzelver vroegere bewoners zullen kunnen leiden.’70 Hunsow was naast Barnar en de Buinerhees de belangrijkste van de drie legendarische verdwenen steden in Drenthe, het vertoonde bovendien de karakteristieken van de verscheidene ‘legerplaatsen’, omstreeks 1850 nog steeds mysterieuze rechthoekige perken die hier en daar in de heidevelden konden worden aangewezen. Omstreeks 1950 werden deze legerplaatsen als ‘celtic fields’, prehistorische akkercomplexen geïdentificeerd.71 De haven van Hunsow is een natuurlijke laagte in het veld, de straten en de pleinen zijn stortplaatsen van ‘leesstenen’ - zwerfkeien die de prehistorische boer uit zijn akker aan de kant had gegooid.
Eindnoten: 1 J. Roelevink 1986, 187 e.v., 233 e.v. 2 J. Roelevink 1986 (236-238) schetst wel kort de assimilatie van historia en antiquitates, maar niet de gelijktijdige vernieuwing van het begrip ‘oudheden’. 3 Voor de ook buiten Nederland groeiende behoefte om het verleden als een geleefde werkelijkheid te ‘zien’ en voor de lezers in beeld te brengen: Wessel Krul 1996, Jo Tollebeek 1996. 4 Zie A.W. Byvanck 1931-1947, II, 9-10. 5 R. Fruin betwijfelde in 1873 als eerste de rechtmatigheid van de afleiding van de naam Leiden uit het Latijnse Lugdunum. Voor een meer uitgebreid betoog over de kwestie: J.P. Blok 1904, 1-31. 6 Een overzicht van de publicaties over de Romeinse bodemvondsten tussen circa 1500 en 1900 in A.W. Byvanck 1931-1947, II, 8-40. Voor de Brittenburg: H. Dijkstra, F.C.J. Ketelaar 1965. Voor Nehalennia: A. Hondius-Crone 1955; P. Stuart 1973. 7 A.W. Byvanck 1931-1947, II, 28-29; voor de in die periode gedocumenteerde vondsten in en bij Nijmegen, zie p. 111-151, en III, 88-95.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
8 Een oud maar bruikbaar internationaal overzicht: J. von Schlosser 1908. Voor Nederland: E. Bergvelt, R. Kistemaker (red.) 1992. 9 A.W. Byvanck 1931-1947, II, 26-29, voor de bibliografie van Smetius, zie p. 59. Over Smetius en zijn collectie: H. Brunsting 1973. Over de gemmen in de collectie: M. Maaskant-Kleibrink 1986, IX-XII. 10 L. Smids 17111, 346. 11 12 13 14 15
J. Smetius 1645. J. Smetius (met latere aanvullingen van J. in de Betouw) 1785. H.K. Arkstee 1738, 58-61. Zie ook H. Brunsting 1973, 8. E.H. Waterbolk 1960, 82. Voor de poging in Utrecht: J. Roelevink 1986, 192-193; J. Roelevink 1990. Voor Hemsterhuis: J.G. Gerretzen 1940, bijvoorbeeld p. 336, zie daarvoor ook A.Th. van Deursen 1970. 16 H. Cannegieter 1734 en de door P. van der Schelling bewerkte herdruk van A. Pars 1695. 17 Een aardig voorbeeld is P. van Cuyck 1780 en P. van Cuyck 1789. Indrukwekkend is het werk geweest van de Nijmegenaar J. in de Betouw (1732-1820), voor zijn vele geschriften zie A.W. Byvanck 1931-1947, II, 53-54. In een beknopte uitgave thematiseerde In de Betouw in 1819 de internationale betrekkingen m.b.t. de Nijmeegse archeologie. Een prachtige studie over de oudheidkunde in Groot-Brittannië: S. Piggott 1976. 18 H. van Wijn 1800, 13-14. 19 N. Westendorp 18222, 2-3. 20 N. Westendorp 18222, 10; J. Picardt 1660, passim. 21 Auke van der Woud 19984, passim. 22 In de eerste druk van De Bataafse hut schreef ik, door een onjuiste lezing van Picardts tekst, dat hij stelde dat de hunebedbouwers door de zondvloed waren verdelgd. Voor de zeventiende-eeuwse discussie over de vraag of de hunebedbouwers reuzen van voor of na de zondvloed waren, zie J.A. Bakker 1993, 75-76. 23 Over de werktuigen: L. Smids 17111, 326; de soldaten: J. Picardt 1660, 26. 24 J. Picardt 1660, dedicatie. Voor de culturele achtergronden van Picardt en zijn boek, zie L. Knappert 1900. 25 J.A. Bakker 1984. 26 L. Smids 17111, 327. 27 28 29 30 31 32
Zie daarvoor J.A. Bakker 1993, 76, met verdere verwijzingen. Eerste brief over byzondere Nederlandsche Oudheden 1757; J. van Lier 1760. J. van Lier 1760, 24. E. Wahle 1950, 518-521. J. van Lier 1760, 112, 115. J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975), I, 395. Over het auteurschap van Van Lier, zie R.D. Mulder 1942.
33 N. Westendorp 18151 en 18222. Voor de prijsvraag: J.A. Bakker 1988. 34 N. Westendorp 18222, 193, 197. 35 N. Westendorp 18222, 50-51. Voor de beeldvorming omtrent de hunebedden in de vaderlandse geschiedenis in de negentiende eeuw: J.A. Bakker 1990a, waarin ook afbeeldingen van de Drentse landschappen met hun megalieten. 36 R. [C.J.C. Reuvens] 1823a, VI-VII. 37 L.J.F. Janssen 1848, 180. Anders dan J.A. Bakker 1993, 76 aanneemt, schrijf ik de ontdekking van de prehistorie niet aan Janssen toe; hij was wel, zoals Bakker ook stelt, de eerste die het begrip in Nederland in een publicatie gebruikte. Over Janssen en zijn onderzoek naar de Nederlandse prehistorie: J.A. Bakker 1990b. 38 L.J.F. Janssen 1853, 9. 39 Voor de geschiedenis van het steentijdonderzoek: O. Klindt-Jensen 1975, hoofdstuk 4; C. Gamble 1986, hoofdstuk 1. 40 L.J.F. Janssen 1844. 41 L.J.F. Janssen 1852, 6. 42 L.J.F. Janssen 1853, 11-12. 43 L.J.F. Janssen 1856, 54. Voor de Deense belangstelling: p. VII. In de jaren dertig van de twintigste eeuw werd vastgesteld dat de Hilversumse haardsteden voor het overgrote deel vervalsingen bevatten, bijeengebracht door een op geld beluste landarbeider en diens zoon. Over deze kwestie:
Auke van der Woud, De Bataafse hut
44 45 46 47 48 49
50 51
52 53 54 55
56 57 58 59 60
61 62 63 64
65 66
67
J.A. Bakker 1990b, die overigens stelt dat het feit dat de vondsten vervalsingen waren, niets afdoet aan de hoge kwaliteit van Janssens methoden en interpretaties. L.J.F. Janssen 1852, 15. P. Hofstede 1815. J.A. Bakker 1979, waarin de maatregelen tot circa 1900 worden behandeld. Voor het effect van de bescherming zie ook J.W. Okken 1989. J. Scheltema 1830b. J.A. Bakker 1993, 75. Voor de openbare werken en de centrale organisatie van de waterstaat zie Auke van der Woud 19984. De verwerving van bodemvondsten voor de Staat gebeurde niet alleen wanneer het Rijk de werken in eigen beheer uitvoerde, ook in de contracten met particuliere concessionarissen nam de rijksoverheid vaak een bepaling op dat bodemvondsten haar eigendom werden (zie J.F. Boogaard 1858, passim). Een van de vele voorbeelden van de praktijk: L.J.F. Janssen 1842. A.P.J. Miltenburg 1991, 38, vermeldt de belangstelling binnen het Koninklijk Instituut (1850) voor de archeologische mogelijkheden bij de droogmakerij van het Haarlemmermeer. Zie J.A. Brongers 1973, XXIV-XXVI, XXXVI. C.J.C. Reuvens, C. Leemans, L.J.F. Janssen 1845. Voor de centrale administratie: G.M.C. Kramer-Clobus 1978. Janssen was een productieve auteur, voor zijn (onvolledige) bibliografie tot 1856 zie L.J.F. Janssen 1856, schutblad. R.[C.J.C. Reuvens] 1823b. L.J.F. Janssen 1852, II. L.J.F. Janssen 1842-1846, de delen 1 en 2 (1842 en 1843), die handelen over de opgraving bij Wijk bij Duurstede, verricht in opdracht van de minister van Binnenlandse Zaken. L.J.F. Janssen 1853, 7. Voor de denkwijze rond 1820 zie het uitvoerige betoog van N. Westendorp 18222. In 1836 had ook Janssen nog geen standpunt ingenomen, zie de bespreking van zijn Gedenkteekenen der Germanen en Romeinen aan den linker oever van den Neder-Rijn (1836) in De Gids 1837, 534. Voor zijn twijfelen in 1848 en zijn zekerheid in 1856 zie resp. L.J.F. Janssen 1848, 180-184, en L.J.F. Janssen 1856, 82-83. P. Harting 1853b, 59-68. Vermeld door J.A.J. Barge 1912, hoofdstuk 1, waarin hij een onderzoek noemt van I. Blumenbach uit 1828. L.J.F. Janssen 1852, 13. R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839, 288; G. Acker Stratingh 1847-1852 II, 1e stuk, 190-237. Een globaal overzicht van het terpenonderzoek tot circa 1960 in H. Halbertsma 1963, hoofdstuk 1; zie ook G. Elzinga 1973, 68-79. Geen van beide auteurs gaat in op de oorzaken van de omslag in de wetenschappelijke belangstelling voor en na 1825. C. Schotanus 1655, 9. Wilhelm Grimm maakte in 1824 het werk van N. Westendorp 1822 in Duitsland bekend (J.A. Bakker 1993, 75). N. Westendorp 1820b, 91-102. Dit ook in samenhang met het onderzoek van het ‘Zuiderzeetype’, zie J.A.J. Barge 1912, hoofdstuk 1, waarin ook het werk wordt vermeld van waarschijnlijk de meest gedreven onderzoeker van de Friese en Groninger terpschedels, de arts A. Folmer. Iets over Folmer: E. Knol 1985-1986. G. Acker Stratingh 1847-1852 II, 1e stuk, 180-181 (over de indianen), 200-223 over de terpvondsten. O.G. Heldring 1840, 211-212. Andere contemporaine geschriften over de woerden: O.G. Heldring 1838-1839; L.J.F. Janssen 1842-1846, III. Voorbeelden van gepubliceerd grafheuvelonderzoek: J. van Lier 1760, ‘byvoegzel’; P.N. Panken 1845; L.J.F. Janssen 1833; L.J.F. Janssen 1848, hoofdstuk 2. Het Koninklijk Instituut van Wetenschappen gaf in 1819 een overzicht van alle verhandelingen die ‘in nieuwspapieren, Letterbode, Letteroefeningen en opzettelijke verhandelingen nopens den oorsprong van de gevondene brug’ waren verschenen; de minister van de Waterstaat en Publieke Werken liet de hoofdingenieur van 's Rijks Waterstaat J.W. Karsten ter plaatse inspecteren en daarover rapporteren: J.W. Karsten 1819. Verder: N. Westendorp 1820c; N. Westendorp 1823; N. Westendorp 1826 (waarin ook de vermelding van de bemoeienis van het Koninklijk Instituut); L.J.F. Janssen 1848, 101-104 (die bepaalt dat de weg Romeins is). Een globale schets van de vele discussies over dit onderwerp in W. van Zeist, W.A. Casparie 1966, 110-125.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
68 69 70 71
Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift I (1820), 181. J. Picardt 1660, 167-168. Rapport van de onderzoekscommissie, geciteerd door A.E. van Giffen 1947. J.A. Brongers 1976, hoofdstuk 2, waarin een overzicht van de interpretaties van de ‘legerplaatsen’ vanaf 1660. Voor Hunsow vlak na 1843 zie D.H. van der Scheer, H. Boom, A.L. Lesturgeon 1843-1845, II, 55-84, en L.J.F. Janssen 1848, hoofdstuk 3. Een verwante maar veel minder beladen kwestie was het ‘Hunnenkerkhof’, een prehistorisch grafveld (P.B. Kooi 1977).
Auke van der Woud, De Bataafse hut
63
3 Natuurlijke historie Scheppingstheorie ‘Hoe de Aarde van binnen is kan men alleen weeten digt aan haare Oppervlakte; maar verder na 't Middelpunt is dit t'eenemaal onbekend. Te Amsterdam heeft men, in 't Jaar 1605, in 't Oude Mannenhuis, een Put geboord, ter diepte van 232 voeten; eerst vond men Aarde, Veen, Kley en Zand; na ruim 90 voeten diepte, vond men Zand vermengd met Hoorens en Schelpen; de Schelpen duurden nog tot 132 voeten diepte, [toen] had men 66 voeten harde Kley; verders 5 voeten Zand met Steentjes vermengd; en de laatste 29 voeten alleen Zand. Hoe de gesteldheid der Aarde is, veel verder binnenwaarts, weet niemand, en zal waarschynelyk voor altyd aan de Menschen verborgen blyven.’ Zo schreef N. Struyck, correspondent van de Royal Academy in Londen, in zijn geografisch overzichtswerk uit 1740.1 Om te bewijzen dat het onzinnig was om over het inwendige van de aarde te speculeren, verwees hij naar een Engelse theorie die ‘de buitenste schors der Aarde, daar wy op woonen, 500 Engelsche mylen dikte toeschryft’. Vijfhonderd mijlen dieper in de aarde was een tweede even dikke aardschors die ook met levende wezens was bevolkt, nog eens vijfhonderd mijlen dieper volgde een derde schil met levende schepsels, en ten slotte was er een kern met een doorsnee van tweeduizend Engelse mijlen. Deze theorie was belangrijk genoeg om in de prestigieuze Philosophical Transactions gepubliceerd te worden, ze werd daarna in het Nederlands vertaald. De opsteller had zich gebaseerd op de Elyzeese velden en de onderwerelden van Vergilius en andere klassieke dichters. Ook op geologisch terrein was het woord van de oude Grieken en Romeinen voor menige geleerde wet, al zijn er voorbeelden van anderen - in diezelfde tijd - die een loopje met de denkbeelden over de onderaardse werelden en beschavingen namen en ze voor een erudiet amusant verhaal gebruikten.2
Auke van der Woud, De Bataafse hut
64 Er waren rond 1750 heel wat serieuze theorieën in omloop over de mysterieuze diepten der aarde. Ten minste twee onderling samenhangende vraagstukken waren stimulerend voor hun ontstaan. Het eerste vroeg een verklaring voor de versteende en vaak totaal onbekende levensvormen die regelmatig werden opgedolven. Het tweede streefde naar een wetenschappelijke verklaring voor de bijbelse zondvloed. Dat wil zeggen: een verklaring voor zowel de herkomst van de watermassa's die tijdens de vloed de hele aarde bedekten als voor hun spoedige verdwijning na het hoogtepunt van de ramp. De theorievorming op deze terreinen leidde aan het eind van de achttiende eeuw tot fundamenteel nieuwe ideeën over de ouderdom en het vroegste ontwikkelingsproces van de aarde, als gevolg waarvan ook de denkbeelden over het Nederlandse territoir in de oertijd sterk veranderden. Het is niet de bedoeling hier de historische ontwikkeling van de geologische en de paleontologische wetenschappen te schilderen, die is in andere literatuur terug te vinden.3 Waar het om gaat is een onderdeel van die ontwikkeling: de veranderende concepten voor de aardbodem, en de daarmee samenhangende concepten voor ruimte en tijd. Het is achteraf moeilijk vast te stellen of de achttiende-eeuwse natuurvorsers de aardbodem onderzochten om de zondvloed te kunnen verklaren, of dat ze met het zondvloedverhaal probeerden het binnenste der aarde te begrijpen. Natuurwetenschap en godsdienst werden in heel wat toonaangevende Engelse, Duitse en Nederlandse werken sterk met elkaar verweven.4 Het ligt enigszins voor de hand dat Nederland op het gebied van het bodemonderzoek in de internationale achterhoede verkeerde. Het had nu eenmaal geen bergen, rotsen, ertsen en prachtige kristallen. Ook was een laag schelpen dertig meter onder het Amsterdamse Oudemannenhuis, hoe merkwaardig deze verder mocht zijn, nog altijd heel wat minder spectaculair dan dikke pakketten versteende zeewezens hoog in de Zwitserse Alpen. De schaarse Nederlanders met een geologische belangstelling deden dan ook niet veel meer dan buitenlandse geologische ontdekkingen en denkbeelden volgen. Enkele theorieën die in de hele achttiende eeuw veel gezag hadden, waren al kort voor 1700 geformuleerd. Ze maakten begrijpe-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
65 lijk hoe de verschrikkelijke zondvloed de aardkorst had gefragmenteerd, door elkaar had geschoven, en de kadavers en minerale resten uit de wereld van voor de vloed op de wonderlijkste plaatsen had gedeponeerd, kortom hoe de aarde toen de samenstelling had gekregen die ze nu had. De eerste scheppingstheorie die moet worden genoemd is die van de Engelsman Thomas Burnet, Telluris theoria sacra orbis nostri originem (Heilige theorie der aarde, over de oorsprong van onze wereld, 1681). Hij nam aan dat de aardbol tot stand was gekomen door een verdichtingsproces in een donkere chaos van aarde, water, olie en lucht. De zwaarste bestanddelen klonterden samen tot de aardkern, daaromheen voegde zich een dikke laag water waarin de vette, olieachtige deeltjes langzamerhand naar de oppervlakte dreven, waar deze zich vermengden met het stof dat uit de lucht neersloeg. Daardoor werd het licht op aarde. De vettige aardkorst werd door de zon tot een vruchtbare, gladde bodem zonder bergen en zeeën gebakken, waarop het planten- en dierenrijk ontstond. De aarde was toen ovaal van vorm, de aardas stond loodrecht op het vlak van de aardbaan om de zon, zodat het altijd zomer was; alleen bij de polen regende het, het stormde nooit. Dit paradijs duurde 1600 jaar; het eindigde toen de aardkorst uitdroogde en scheurtjes kreeg, de onderaardse wateren verhit raakten en hun stoomwolken de aardbodem opbliezen. De huidige bergen en dalen, oceanen en eilanden zijn de littekens van de toenmalige catastrofe. Ook John Woodward ging uit van een aardbol die met water was gevuld. Zijn Essay towards a Natural History of the Earth and Terrestrial Bodies (1695) beschreef de aardkorst als een materie die tijdens een veertig dagen durende wolkbreuk grotendeels oploste en in de kolkende onderaardse wateren werd vermengd; na de ramp kwam er een nieuwe aardkorst door bezinksel en kristallisatie tot stand, waarbij het gemakkelijk kon gebeuren dat schelpen in het bouwmateriaal van een hooggebergte terechtkwamen. De derde Engelse geleerde, William Whiston (A new Theory of the Earth, 1696) volgde in grote lijnen de scheppingstheorie van Burnet, maar veronderstelde dat de zondvloed was veroorzaakt door een grote komeet die op 18 november 2349 v. Chr. over de evenaar zou zijn gescheerd en die de aarde met een ongelooflijke watermassa had bedolven. Whiston gaf tevens een geofysische ver-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
66
‘Machine welche die Sündfluth nachahmet’ (uit: J.E. Silberschlag, Geogenie, oder Erklärung der mosaischen Erderschaffung nach physikalischen und mathematischen Grundsätzen, 1780-1783). Silberschlag verdedigde de stelling dat het water van de zondvloed uit onderaardse grotten was opgeweld. Hij maakte naast tal van wiskundige berekeningen gebruik van een kegelvormige model van blik, dat een doorsnee van de aardbol bedoelde te zijn. Het segment DEC is een vat dat de diepste wateren in de aarde voorstelt, het vat FGHI is de som van alle onderaardse holten, KLAB is de aardkorst. De twee onderste vaten zijn gevuld met water dat via kanalen omhoogkomt. De overstroming en de terugvloeiing van het water namen in de experimenten van Silberschlag evenveel seconden als het aantal dagen dat ze in het bijbelverhaal hadden geduurd: ‘Ein neues Beweis von der Richtigkeit dieser Theorie!’
klaring voor de zedenverwildering en de goddeloosheid die de vreselijke straf van de zondvloed hadden veroorzaakt: het was de ‘van den beginne af in den aardbol achtergeblevene warmte, welke de ongeregelde hartstogten der menschen ontvlamde en het gansche menschengeslachts alzoo tot zondigen vervoerde’.5 Deze denkbeelden werden door gerespecteerde geleerden naar voren gebracht, ze konden zich geheel of gedeeltelijk, soms ook in de vorm van analogieën, zonder moeite zo'n honderd jaar handhaven.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
67 Veel kosmologisch denkwerk spitste zich toe op de vraag hoe en waarom de aardverslindende wateren uit hun ondergrondse reservoirs naar buiten waren gebroken. J.E. Silberschlag, Oberconsistorial und Oberbaurath van de koning van Pruisen, lid van verscheidene geleerde genootschappen - waaronder de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem - concentreerde zich in 1780 op specifiek dat probleem. Hij stelde een natuurkundige en wiskundige hypothese op en bouwde een metalen kegelvormig bolsegment dat de werking van de catastrofe op zeer kleine maar natuurgetrouwe wijze zichtbaar moest maken: een ‘Machine welche die Sündfluth nachahmet.’6 De in de achttiende eeuw courante ideeën over de vroegste geschiedenis van de aarde richtten zich naar het bijbelboek Genesis. De betrouwbaarheid daarvan werd door geen enkele geleerde die prijs stelde op een goede reputatie, ter discussie gesteld, ook niet toen historici na 1700 een sceptische en tekstkritische houding in het historische bedrijf introduceerden. Hun onderwerping aan het gezag van de bijbel werd blijkbaar door veel strengere morele normen afgedwongen dan de normen die hun omgang met de profane klassieke bronnen bepaalden. Het onderzoeken van de oertijd van de aarde confronteerde de onderzoeker haast onvermijdelijk met de situatie dat hij zich moest voorstellen welke overwegingen de Schepper had gehad toen hij de aarde gestalte gaf. De schroom om de ‘raadsbesluiten’ van de Allerhoogste te ontraadselen, was samen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
68 met de gebruikelijke aanvaarding van het bijbelgezag het bepalende kader voor het denken over de geologische wereldgeschiedenis. Dat gold heel in het bijzonder voor de interpretatie van fossielen. Om redenen die toen zowel wetenschappelijk als ideologisch geldig waren, werden fossielen niet zelden spelingen der natuur genoemd, weliswaar frappante maar toch ‘gewone’ kristallisaties of quasi organische patronen die door capillaire werking waren ontstaan, bijvoorbeeld fijne bladnerfachtige vertakkingen die zouden kunnen zijn ontstaan door ‘een fyn deel van Steenachtig vocht [...], bevrucht door een zulpherachtig Pis en loogachtig zout; want het vlugge Pisachtig zout zet zig op dezelve wyze in tacken, door in de opperste deelen der Vaetjes te stygen en zig op te dryven, 't geen zeer duidelyk in het distileeren is op te merken’, aldus een vertaling uit 1744 van brieven die de zeventiende-eeuwse geleerde Boccone, lid van de Royal Academy te Londen, had geschreven aan ‘de grootste Geleerden van Europa als den Professor Ruysch, Swammerdam, en andere’.7 Dergelijke anorganische verklaringen werden verworpen in de mooiste catalogus van fossielen die de achttiende eeuw voortbracht, en die in 1768-1773 in een Nederlandse editie uitkwam. De auteurs, de Duitsers G.W. Knorr en J.E.I. Walch, refereerden impliciet aan de vis plastica, ook wel nisus formativus, die al door de Italiaanse humanisten van de zestiende eeuw werd beschouwd als een intrinsieke eigenschap van de aardbodem: een ‘vormende kracht’ die fraaie versteningen genereerde. Het heeft nooit, zo schreven ze, aan voorvechters van het standpunt ontbroken ‘dat de werkende Natuur, of de zoogenaamde algemeene Wereld-Geest, iets in Steenen fatsoeneeren konde’, maar er zijn ‘zo ontelbaar veele Zaaken in het Ryk der Steenen, dat de verscheidenheid daarvan, zelve, alle deeze ongegronde Denkbeelden wederlegt’. Het was onmogelijk dat ‘dergelyke Figuuren by toeval, of door aanschieting van zekere Zouten, ontstaan konden’.8 De vraag hoe ze dan wel waren ontstaan, werd in de omvangrijke tekst behendig ontweken. Woodward presenteerde in zijn bovengenoemd werk een mogelijkheid die door velen in de achttiende eeuw dankbaar werd overgenomen, namelijk dat de gevonden fossielen, die gewoonlijk flink van de bekende flora en fauna verschilden, overblijfselen waren van schepselen uit die werelddelen die nog een witte plek op de kaart
Auke van der Woud, De Bataafse hut
69 vormden - witte plekken die rond 1700 inderdaad nog een aanzienlijke omvang hadden. Deze plausibele, althans niet falsificeerbare veronderstelling maakte het toen actuele theologische probleem of uitgestorven levensvormen wel met de Voorzienigheid te rijmen waren, niet al te drukkend. Ofschoon de fossielenstudie gemakkelijk tussen allerlei theologische bijbelinterpretaties bekneld had kunnen raken, heeft ze zich in de tweede helft van de achttiende eeuw toch goed kunnen ontwikkelen door een volstrekt niet-ideologisch verbond te sluiten met de zoölogie. Dit betekende dat de versteningen door middel van vergelijkend anatomisch onderzoek zo goed mogelijk werden ingepast in de systematiek van het bestaande dieren- en plantenrijk, en dat vragen die buiten deze systematisering vielen, strikt genomen niet belangrijk waren. Een mooi voorbeeld is de discussie over de schedelfragmenten van een reuzenreptiel die in 1780 in de Sint-Pietersberg bij Maastricht werden aangetroffen. Het debat, dat omstreeks 1800 plaatsvond, ging over de interpretatie van de wervels, botjes, holten voor zenuwbanen, en had als inzet de vraag of de schedel aan een soort ‘blaasvis’ (een walvis- of potvisachtige), aan een Aziatische dan wel een Afrikaanse krokodil had toebehoord. Over de ouderdom van de resten en over de mogelijke oorzaak van hun merkwaardige aanwezigheid in het Maastrichtse gesteente, werd met geen woord gerept.9 Wie dan toch nog nieuwsgierig bleef, werd naar de bijbel verwezen. Het patroon daarvoor was in Nederland overbekend, mede dankzij de vierdelige Katechismus der natuur (1777-1779) van de Zutphense predikant-filosoof J.F. Martinet, die met dit werk en de lange rij herdrukken en bewerkingen ervan een van de meest gelezen auteurs van de achttiende eeuw werd.10 Zijn fameuze Katechismus behandelde de geheimen der natuur aan de hand van de nieuwste wetenschappelijke inzichten en presenteerde die (niet zonder kritiek van tijdgenoten) in de vorm van de Heidelbergse katechismus, het grote fundament van de protestantse geloofsleer, namelijk als een reeks vragen en antwoorden. De vraag in Martinets Katechismus luidt: hoe komt een rib van een krokodil, een dier dat in Egypte thuishoort, in de Sint-Pietersberg? Het antwoord: ‘Ik weet niet anders dan door het geweld van de Wateren by den Zondvloed hier gebragt.’11
Auke van der Woud, De Bataafse hut
70
‘Kaakbeen van een onbekend ZEE-DIER, of volgens andere, van een KROKODIL’ (uit: B. Faujas Saint Fond, Natuurlijke Historie van den St. Pieters-Berg bij Maastricht, 1802-1804). Bij de exploitatie van de steengroeve in de Pietersberg kwamen in de achttiende eeuw heel wat spectaculaire fossielen te voorschijn. De Franse onderzoeker Faujas: ‘Ene zo schone vereniging van menigvuldige en verscheidene voorwerpen, wordt niet dikwijls binnen een zo klein bestek gevonden, en men moet bekennen, dat de natuur hier mild geweest is in het opleveren van hare aanmerkelijkste gegraven rijkdommen, die te gelijk het meest geschikt zijn om ons in staat te stellen, ten minsten een hoek van den sluier op te ligten, die de geheimen van hare oude omwentelingen voor ons gezigt bedekt.’
Achteraf kan worden vastgesteld dat deze situatie - het zondvloedverhaal volgen of geen lastige vragen stellen - de stilte voor de storm is geweest. De traditionele ideologische druk op de natuurwetenschappen (de Nederlandse synthese van Verlichtingsdenkbeelden en theologie, die als fysico-theologie bekendstaat12), was in de jaren negentig al zo sterk teruggevallen dat storm op korte termijn onvermijdelijk werd. Sommige geleerden wisten al dat om de ongerijmdheden van de fossiele natuur tegemoet te kunnen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
71 treden in plaats van deze te negeren, een overschrijding van de oude paradigmaas noodzakelijk was. Petrus Camper is waarschijnlijk de eerste Nederlandse geleerde die dit onder ogen heeft gezien. Hij stelde vast dat de fossielen een grotere ouderdom van de aarde aangaven dan op grond van de bijbel werd gemeend, en dat ze wezen op levensvormen die aan de schepping voorafgingen, maar hij heeft deze conclusies niet in de openbaarheid willen brengen.13 Een belangrijke oorzaak van Campers twijfelen was dat temidden van de talrijke versteningen die overal aan het licht waren gekomen, geen fossiele menselijke resten waren gevonden: een ongerijmd feit voor wie vasthield aan de these dat de fossielen het gevolg waren van de zondvloed, de wereldramp volgens de bijbel zelf die immers de verdelging van de verdorven mensheid als doel had. De ‘diluviale mens’, de mens uit de tijd van de zondvloed, was niet alleen voor Camper een probleem. In het vorige hoofdstuk is vermeld dat in 1774 menselijke resten samen met overblijfselen van uitgestorven dieren in een ongestoorde aardlaag werden aangetroffen; het duurde echter nog tot ver in de eerste helft van de negentiende eeuw voordat het bestaan van diluviale - dat betekent in dit verband: fossiele menselijke - resten algemene erkenning kreeg. Tot de beroemde vondst van het schedelfragment in het Neanderdal bij Düsseldorf (1856) waren er nauwelijks vondsten met enige overtuigingskracht gedaan.14 Dat de oude paradigma's rond 1800 veranderden, kwam inderdaad niet doordat er meer of andere fossielen werden opgedolven. De oorzaken lagen dieper. De geesten stonden in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw meer dan tevoren open voor nieuwe, veel wijdere begrenzingen van ruimte en tijd, en ze waren tegelijk ook meer geneigd de mogelijkheid onder ogen te zien dat de vertrouwde mentale kaders volledig zouden instorten: de totale catastrofe.
Ruïnes De catastrofe - de analogie met de politieke aardbevingen van de jaren rond 1800 is te evident om eraan voorbij te gaan. Voor de tijdgenoot was dat niet anders. ‘Even als een oud en gebrekkig
Auke van der Woud, De Bataafse hut
72 staatsgebouw, wanneer de noodzakelijkheid van hervorming wordt ingezien, geheel of gedeeltelijk vervalt, en daarna dikwerf eenen tijd lang overal woeste wanorde heerscht; tot dat eindelijk, na onderscheidene daartoe aangewende pogingen, een nieuw en vaster staatsgebouw oprijst; even zoo heeft zulks ook plaats, wanneer deze of gene wetenschap eene omwenteling ondergaat. Wanneer de gebreken van dezelve te zeer in het oog loopen [...] dan zal ook het oude leerstelsel [...] meer of minder instorten, en men zal, langs onderscheidene wegen, trachten hetzelve door een ander te doen vervangen.’15 Het oude ‘leerstelsel’ van de achttiende eeuw maakte deel uit van een cultuur die er sterk op gericht was empirische kennis, godsdienst en wereldbeschouwing in onderling verband bijeen te houden, en dat verband ook collectief te aanvaarden. De nieuwe wetenschap die na de omwenteling ontstond, werd gekenmerkt door een drang naar zelfstandigheid en intellectuele autonomie, en door de bereidheid om de ruimte-tijd-dimensies opnieuw te construeren. Het ‘Andwoord op de vraag over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot’ van F.X. Burtin, de geleerde arts en raadsheer aan het hof te Brussel, geschreven in 1787 en in 1790 door Teyler's Genootschap gedrukt, laat de forse verschuiving - nog net niet de vernietiging - van het achttiende-eeuwse paradigma zien. De eerste regels van de inleiding zetten de toon. ‘De geheele aardkloot en 't gene dezelve samenstelt, zo verre daar in ons gezigt kan reiken, vertoont slegts eene reeks bewyzen van veranderingen en omkeeringen. Hier zyn het de ruïnen van eertyds bestaan hebbende gedaanten; daar zyn het nieuwe gedaanten, uit de ontbinding des samenhangs geboren: elders zyn het mengzels van stoffen, die uit haaren aart niet by elkander moesten zyn: om kort te gaan, overal, waar men zig begeeft, ziet men niet dan vervoering, verplaatzing, ontslooping of wedersamenvoeging.’16 Aan de hand van een lange reeks publicaties over fossielen betoogde Burtin dat de aarde behalve de zondvloed uit de tijd van Noach nog drie andere, veel heviger rampen had gekend. Getuige de vondsten van olifants- en rinocerosbotten op de Nederlandse en hogere breedtegraden had een van die latere rampen in Europa een dramatische klimaatswijziging teweeggebracht, die ook nog uitermate snel was verlopen,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
73 zoals kon worden afgeleid uit de bevroren, volkomen gaaf geconserveerde ‘rinoceros’-lijken die toen kort geleden in Siberië waren ontdekt. De niet-ideologische vergelijkende anatomie, waarmee de identiteit van de stoffelijke overschotten objectief was vastgesteld, kon in een betoog zoals dat van Burtin opeens een belangrijke, voor de bestaande ideologie riskante bewijskracht hebben.17 Hetzelfde kan worden gezegd van de classificaties van de mineralogen, waarvan Burtin, zelf een amateur-geoloog, gebruik maakte. Het lijkt heel waarschijnlijk dat hij het recente werk kende van de grote A.G. Werner, die in 1786 de relatieve ouderdom van gebergtevormende gesteenten had vastgesteld en die in de decennia rond 1800 de geologische wetenschap in Duitsland domineerde.18 Burtin argumenteerde aan de hand van de lotgevallen van die gesteenten dat de aarde veel ouder moest zijn dan de 5791 jaar die volgens theologische rekenaars sedert de schepping van Adam waren verstreken, en dat de ‘praeadamitische aardkloot’ aan catastrofes had blootgestaan die de aarde in haar huidige verhaspelde geologische gedaante hadden achtergelaten. Aan een absolute tijdsbepaling van deze processen waagde Burtin zich niet. De eerste geologische verhandeling die een poging had gewaagd om de ouderdom van de aarde buiten de bijbelse geschiedenis om te becijferen, G.L. Leclerc de Buffons Epoques de la Nature (1778) was hoogst speculatief en werd meteen evident onbetrouwbaar gevonden.19 Maar toch, de vele millennia die de tijdperken van Buffon duurden, vertegenwoordigen een nieuwe schaal van denken vergeleken met de ‘haast 58 eeuwen’ waartegen ook Burtin zich verzette. In het vorige hoofdstuk werd de archeoloog Reuvens geciteerd omdat hij in 1823 stelde dat de oudheidkunde ‘naast de Sterrenkunde en Geologie, de meest geschikte wetenschap is, om het geloof aan de geschrevene geschiedenis sterk op de proef te stellen, in vele deelen te bevestigen, in sommige te doen wankelen, dat zij, daarenboven, menigmaal geheel nieuwe bronnen van kennis opent’.20 Inderdaad, behalve de oudheidkunde en de geologie moet ook en vooral de astronomie worden genoemd als producent van de nieuwe denkbeelden over ruimte en tijd. Twee voorbeelden uit de jaren negentig van de achttiende eeuw kunnen illustreren hoe klein de tradi-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
74 tionele dimensies waren, het derde voorbeeld geeft aan hoe groot de nieuwe dimensie was. Het eerste voorbeeld heeft betrekking op de ruimte opgevat als de dimensie van de wereld waarbinnen de beschaafde Europeaan zich als reiziger (of als lezer) kon bewegen. Het is ontleend aan het succesrijke werk van de Duitse aardrijkskundige A.F. Büsching, dat behalve in het Duits, Frans, Engels in 1790 ook in het Nederlands verscheen. Het stelde dat ‘het vaste Land des Aardbodems, zo verre het tot nog toe bekend is, [nog] geen derde gedeelte der gantsche oppervlakte van den Aardbol [uitmaakt]; doch of de overige 2/3 enkel Water, of ook Land zijn, is nog onbekend’.21 Het tweede voorbeeld heeft betrekking op de tijd opgevat als de chronologische maat voor al het menselijk handelen, met andere woorden: de geschiedenis der mensheid. Wie deze wil omvatten, aldus de internationaal gerespecteerde Schotse historicus William Robertson in 1793, ‘zal welhaast de verdrietige ontwaarwording gevoelen, dat het Tydperk van echte Geschiedenis zeer kort is. Het bedraagt weinig meer dan drie duizend Jaaren, dat de Boeken van Mozes, behelzende het oudste en eenigst echt verhaal van't geen in de vroegste Eeuwen der Wereld gebeurde, werden opgesteld.’22 Het derde voorbeeld beschrijft een dimensie die het best met het twintigste-eeuwse begrip ‘tijd-ruimte’ zou kunnen worden omschreven: een ruimtelijk maatsysteem dat alleen maar met behulp van de factor tijd als toegevoegde dimensie een zinvol geheel vormt. De denkbeelden die hieromtrent ontstonden, waren vooral het gevolg van de telescopische waarnemingen van sterrenstelsels, die William Herschel in 1784-1789 in de Philosophical Transactions had gepubliceerd. De werken van Kant (1755) en Laplace (1796)23 maakten het theoretisch waarschijnlijk dat sterrennevels in het nachtelijke uitspansel een afbeelding te zien gaven van wat zich ooit in het verre verleden van de zon, de aarde en de andere planeten zou kunnen hebben afgespeeld: de nevel als kraamkamer van nieuwe zonnen en planeten. De zeer sterke kijker van Herschel had hem in staat gesteld dieper dan ooit iemand tevoren had gekund, het heelal binnen te dringen en zeer veel feiten aan het vertrouwde visuele beeld van de hemel toe te voegen. Hij ontdekte zo'n 2300 nieuwe sterrennevels zoals het ‘eigen’ melkwegstelsel er ook een was. Er wa-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
75 ren nu ook geen fysische argumenten meer om de positie van de aarde in het heelal een spoor van exclusiviteit toe te kennen. Zoals de beroemde paleontoloog Cuvier zichzelf een archeoloog noemde die naar fossiele botjes zocht in plaats van naar munten en scherven, zo placht Herschel zichzelf te beschouwen als een natuurvorser die de natuur van de hemelen bestudeerde en een collectie van observaties bijeenbracht.24 Het is in dit verband minstens zo belangwekkend dat hij het veel groter geworden uitspansel met geologische vergelijkingen toegankelijker probeerde te maken. Tot nu toe, aldus Herschel in 1784, wordt de sterrenhemel voorgesteld als een holle bol met het oog van de beschouwer in het middelpunt. ‘In de toekomst zullen wij die gebieden waarin we met behulp van grote telescopen kunnen binnendringen, beschouwen zoals een natuuronderzoeker dat doet met een groot land of een bergketen die in een veelvoud van neigingen en richtingen afloopt, en die uit lagen van zeer verschillende materialen is opgebouwd.’25 De dimensies van deze pas ontdekte kosmos waren zo groot dat ze het begripsvermogen bijna te boven gingen. Een goede illustratie hiervan is een verhandeling uit 1803, uitgegeven door de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen en geschreven door de sterrenkundige amateur J.F.L. Schröder, die daarin Herschels ontdekkingen aan een bredere lezerskring in Nederland presenteerde. ‘Waar zyn dan toch de grenspalen van het wereldgestel, en waar heeft het zichtbare geheelal een einde?’ In zijn poging om vat te krijgen op de maten van de hemelruimte gebruikte de schrijver eerst tevergeefs de snelheid van een kanonskogel, daarna de ‘onbegrypelyke snelheid van het licht’ om de maat van de middellijn van de melkweg uit te drukken. ‘Vele duizende van jaren’ waren nodig om alleen die eigen sterrennevel te doorlopen, waarin ‘meer dan 14 millioenen zonnen [rollen] gelykvormig aan de onze in hare voorgeschreven loopbanen’.26 Naast zulke denkbeelden - in 1803 - moet de toenmalige tijdmaat van 5791 jaar sinds de schepping van Adam vrij snel niet-serieus zijn geworden, ook zonder specifieke betogen en zonder dat er meteen een alternatief getal was. De ouderdom van de aarde kreeg eenvoudigweg een maat in een heel andere schaal. Het duurde niet lang meer voordat de 58 eeuwen een onbepaald aantal miljoenen jaren waren geworden.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
76 De nieuwe technische mogelijkheden van de astronomie in de jaren 1780 ondersteunden niet alleen het denken over de wording van de aarde, maar ze maakten ook, al was het maar in de vorm van analogieën, natuurrampen op mondiale schaal zichtbaar. Sterrenkundigen signaleerden een rode vlek op de planeet Jupiter, ‘een brandend gedeelte, zo groot als heel Europa’. Op Mars zag men ‘dikwyls groote vlakken [...] verdwynen na 't verloop van eenige jaaren of maanden, terwyl 'er anderen zig formeeren en veele maanden of jaaren stand houden’. Op de maan werd een vulkaan, een ‘brandende berg’ waargenomen die vreselijke verwoestingen heette aan te richten, op de zon werden donkere vlekken gezien, ‘duistere lighaamen, die beurtlings dryven op een oceaan van vuur’; met andere woorden, aldus Burtin, wij moeten niet denken dat het beeld van permanentie dat de aarde ons te zien geeft, altijd heeft bestaan en altijd zo zal blijven.27 In het begin van zijn betoog had hij trouwens al gewezen op de veelheid van aanwijsbare omwentelingen in de aardbodem, ‘de ruïnen van eertyds bestaan hebbende gedaanten’. Ruïnes als voorboden van een toekomstige catastrofe - hier bracht Burtin een nieuw en verontrustend element in de discussies over de geschiedenis van de aarde. De traditionele visie op de zondvloed als de mondiale ramp die de mensheid strafte, impliceerde min of meer dat zo'n gebeurtenis tot het verleden behoorde. Waarom kreeg het besef van chaos en ondergang rond 1790 dat aspect van actualiteit? In de eerste plaats door de grote aardbevingen van 1783 en 1786 in Zuid-Italië, die de vulkanen van Calabrië en Sicilië tot hevige activiteit brachten en alles bij elkaar zestigduizend doden tot gevolg hadden. In 1755 werd Lissabon door een aardbeving verwoest, waarna de vloedgolf die op de beving volgde, een serie kustplaatsen in de ramp betrok en het dodental eveneens op zo'n zestigduizend bracht. Twee andere aardbevingen, in Baalbek (Libanon) en Algiers maakten in 1759 en 1716 elk twintigduizend slachtoffers.28 Deze natuurrampen hadden in de zestiende en zeventiende eeuw geen precedenten gehad, hun verschijning in de achttiende eeuw, plus de berichten van ontdekkingsreizigers over werkende vulkanen overal ter wereld, moeten het gevoel van sommigen hebben versterkt op een geologische tijdbom te leven. Het is erg verleidelijk nu naar toenmalige maatschappelijke pa-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
77 rallellen te wijzen. De instorting van het Franse staatsgebouw is al ter sprake gekomen. Veel eerder al had het denkbeeld van chaos en vernietiging echter vorm gekregen in de Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence van Montesquieu (1734). Het idee voor het minstens zo invloedrijke werk van Edward Gibbon, The History of the Decline and Fall of the Roman Empire (1776-1788) ontstond in 1764 letterlijk op de puinhopen van het Romeinse Capitool. Toch zijn deze analogieën slechts voor de helft waar, want de notie van de toekomst ontbreekt erin. Die is wel aanwezig in twee latere Franse literaire werken die ook buiten Frankrijk veel opgang maakten. Het ene is L'An deux mille quatre cent quarante van de toneelschrijver Louis Sébastien Mercier, waarvan in het bijzonder de tweede vermeerderde uitgave (1785) van belang is. Onder Leibnitz' motto ‘Le temps présent est gros de l'avenir’ - de tegenwoordige tijd gaat zwanger van de toekomst - beschrijft Mercier een Parijzenaar die op zekere morgen wakker wordt en tot zijn ontsteltenis ontdekt dat hij zevenhonderd jaar heeft geslapen. Het Parijs van het jaar 2440 is de plaats geworden van een vreemde samenleving, de beschrijving ervan is in heel wat opzichten tevens een kritiek op de maatschappij van de achttiende eeuw. Het tweede deel eindigt met de vraag naar de toekomst van Parijs. ‘Thebe, Tyrus, Persepolis, Carthago, Palmyra bestaan niet meer. Deze steden die zich trots op de wereldbol verhieven, waarvan de grootsheid, de macht en de sterkte een welhaast eeuwige duurzaamheid leken te beloven, hebben zelfs geen duidelijke aanwijzingen achtergelaten om de plek waar ze stonden te bepalen.’ En dan: ‘Helaas! de grote moderne steden zullen op zekere dag eenzelfde omwenteling te zien geven.’ Mercier verwees naar Lissabon in 1755; hij was niet uit op het beeld van de verwoesting, maar op het feit dat de tabula rasa van de verwoesting het uitgangspunt voor een betere samenleving was.29 Het tweede boek heeft eveneens een sociale utopie annex maatschappijkritiek als motief: Les Ruines ou Méditations sur les Révolutions des Empires van de oriëntalist Volney (1791). Tijdens een verblijf bij bedoeïenen die tussen de puinhopen van de paleizen en tempels van Palmyra wonen, denkt de ik-persoon over de West-Europese beschaving na. ‘Wie weet of langs de boorden van de Seine, de Theems [...]: wie weet of een reiziger, evenals ik, aldaar niet ten
Auke van der Woud, De Bataafse hut
78 eenigen dage op stomme puinhoopen zal nederzitten, en eenzaam weenen zal over de asch der volken, en de herinnering hunner grootheid?’30 Deze beide boeken preken geen ondergangsstemming maar juist een radicaal vooruitgangsgeloof: ruïnes van een voorbije beschaving kunnen een vruchtbare, vernieuwende invloed uitoefenen op een bestaande cultuur, zoals ook de geologen betoogden dat de puinhopen van vroegere werelden het bouwmateriaal leverden voor de volgende. De dimensies van ruimte en tijd waren tegen 1800 niet alleen vele malen groter geworden, maar ook dynamisch en relatief. Een eind kon een nieuw begin zijn, chaos een nieuwe orde, vernietiging een meedogenloze transformatie. Het boek van Volney werd vermoedelijk vooral populair doordat het hielp vorm te geven aan de behoefte van de tijdgenoten om de geheimzinnige oude beschavingen van het Nabije Oosten beter te leren kennen. Deze behoefte heeft onder de naam ‘oriëntalisme’ in de cultuur van de late achttiende eeuw gestalte gekregen; de veldtocht van Napoleon naar Egypte en de kortstondige Franse overheersing van dat land (1798-1802) zijn niet alleen exponenten van die beweging maar ook sterke stimulansen ervan geweest. De Franse geleerden die het expeditieleger vergezelden, legden de grondslagen van de egyptologie.31 Het is opmerkelijk dat de toenemende bekendheid met de oude Egyptische cultuur werd ingepast in het groeiende verlangen het gebruikelijke tijdsparadigma van de wereldgeschiedenis te veranderen; onder andere door de oude Mozaïsche traditie met speculaties over een veronderstelde Oud-Egyptische sterrenkunde te bestrijden en aldus het ontstaan van de aarde met duizenden jaren te vervroegen.32 Hoe werd in Nederland over deze kwesties gedacht? Voorbeelden van laat-achttiende-eeuws oriëntalisme zijn zeldzaam. Er was ook geen belangstelling om de boeken van Mozes met behulp van de Egyptische astrologie in het ongelijk te stellen. Integendeel, de Nederlandse betrekkingen met de Egyptische oudheid stonden veeleer in het kader van het bijbelgezag, dat was tegen 1800 niet anders dan in 1711, toen de Leidse historicus Perizonius zijn Origines Babylonicae et Aegyptiacae publiceerde. Hij ordende hiermee de kennis en overleveringen met betrekking tot de geschiedenis van
Auke van der Woud, De Bataafse hut
79 Babylon en Egypte met de bedoeling een zo nauwkeurig mogelijke continuïteit tussen de bijbelse en de profane geschiedenis te scheppen.33 Continuïteit werd in Nederland rond 1800 op prijs gesteld, desintegratie, omwentelingen, puinhopen, afbraak, transformatie niet. Hoewel het aloude Bataafs Arcadië rond 1810, 1815 een abrupte en totale ondergang beleefde, werd die verdwijning in de Nederlandse cultuur van die tijd niet in termen van omwenteling of ruïne geïnterpreteerd, maar volledig genegeerd. Ook nu weer kwam de ontluikende Germaanse oudheidkunde te hulp, die produceerde beelden van continuïteit en zelfs vooruitgang. Immers, terwijl de monumentale ruïnes van de Grieken en de Perzen slechts herinneren aan een groots verleden dat voorbij is, worden wij, aldus een vaderlandse geleerde in 1820, wanneer we ons leven met dat van onze voorvaderen vergelijken met dankbaarheid vervuld, ‘wegens de meerdere verlichting en beschaving, waar in wij, de barbaarschheid gelukkig ontworsteld, hen ver voorbij gestreefd zijn’.34 Er was anno 1820 geen behoefte om te piekeren over een mogelijke desintegratie van de eigen beschaving; alles overhoop halende denkbeelden over kosmogonie en geogenese had men in Nederland slechts van horen zeggen. Er werd weleens gerefereerd aan een oude overlevering dat het Rode Klif bij Staveren een vulkaan zou zijn geweest, want in het jaar 4 van onze jaartelling kolkte er drie dagen lang een vlam uit de grond, gevolgd door een draak die na een halfuur weer in de diepte verdween.35 Maar afgezien van zulke oude overleveringen was het wel duidelijk dat het nationale territoir als geheel niet getekend was door mondiale uitbarstingen, continentale aardverschuivingen en andere cataclysmen die de aarde tot in haar grondvesten deden openscheuren. De Schepper had het grootste deel van het vaderland bedaard geformeerd van fijn sediment, bezinksel.
Waterland Maar ook rampen zijn betrekkelijk. Al konden Nederlandse onderzoekers in eigen land niet de omwentelingen aanwijzen die zeeën in bergen hadden veranderd (we zagen dat zelfs de ontdekking van het versteende reptiel in de Pietersberg bij Maastricht daartoe in de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
80 decennia rond 1800 geen aanleiding gaf), leverde de Nederlandse bodem ruimschoots getuigenissen van moeilijke momenten. Overstromingen vormden de specialiteit van Nederland, zo hield vader Eelhart zijn zoon in 1784 voor. ‘De geheele Aardkloot draagt overal zyne merktekenen van veranderlijkheid, maar meest in zulke gedeelten, die aan Aardbeevingen en Overstroomingen zijn bloot gesteld. Het laatste heeft hier zoo veel als ergens plaats.’36 Wij zouden zeggen: nergens zoveel als hier. Na vaders betoog over de meermaals gebleken kwetsbaarheid van Nederland voor het watergeweld uit zijn grote rivieren en de Noordzee, vroeg de zoon waarom het Bataafse voorgeslacht zich op deze rampzalige plek had gevestigd, en of het nageslacht hier nog wel een toekomst mocht verwachten - waarna vader hem streng tot de orde riep door hem te herinneren aan de dure plicht zijn vaderland lief te hebben. De patriottische ideologie verbood elke vorm van twijfel aan de beste aller denkbare werelden, het Bataafs Arcadië. Toch waren de feiten langs de zee- en rivierdijken in die tijd verontrustend genoeg. Veruit het ergste was dat door onverklaarbare oorzaken de beddingen van de grote rivieren sinds het begin van de achttiende eeuw door verzanding in ras tempo werden opgehoogd, en op veel plaatsen zelfs een hoger niveau kregen dan het omringende land.37 Niet alleen was veel landbouwgrond door het kwelwater drassig en onbruikbaar geworden, maar ook werden dijkdoorbraken en watersnoden in Midden-Nederland een frequent verschijnsel. Bij de grootste ramp, in 1747, werd de driehoek tussen Wijk bij Duurstede, Haarlem en Rotterdam geïnundeerd; andere calamiteiten volgden in 1784, 1795, 1799, 1803, 1809, 1820, terwijl in tussenliggende jaren kleinere overstromingen en bijnadoorbraken niet zeldzaam waren. Al deze watersnoden, behalve die van 1747, zetten grote delen van het gebied onder water waar sinds de zestiende eeuw het Bataafse Eiland werd gesitueerd. Vaderlandsliefde was tegen dit periodieke natuurgeweld geen remedie, maar het hielp de rug recht te houden. Vader Eelhart had gelijk: overstromingen hoorden bij Nederland zoals aardbevingen en vulkanen bij andere landen hoorden. Het is tekenend dat de Nederlandse publicaties die tussen 1570 en 1800 de geologische conditie van het land behandelden, in overgrote
Auke van der Woud, De Bataafse hut
81 meerderheid de waterproblemen en de bestrijding daarvan als onderwerp hebben.38 Zelfs de aardbeving die Lissabon verwoestte, deelde zich aan Nederland via het water mee, getuige een publicatie uit 1755 over de zeldzame ‘Water-Beroeringe’ die op 1 november 's morgens om elf uur in Gelderland, Noord- en Zuid-Holland en Utrecht werd waargenomen.39 De overstromingen werden natuurlijk ook in historisch perspectief geplaatst. De meest simpele resultaten daarvan waren de lange opsommingen als het Verhaal van alle de Hooge Watervloeden, in deze en andere Plaatsen van Europa, van Noachs tydt af, tot op den tegenwoordigen tydt toe van G. Outhof (Embden 1718). Interessanter dan zulke kroniekachtige geschiedenissen zijn de toenmalige gedachtespinsels over wat het water in het verre verleden had aangericht. In 1753 werd in een anoniem gebleven geleerd betoog de vraag behandeld of Zuid-Holland ooit een zeebodem was geweest, en vanaf de derde tot de achtste of negende eeuw ‘niet dan Wildernissen, Poelen, Moerassen, en Rietzuddens’ - dit op grond van aanwijzingen die in de grond waren aangetroffen. Maar met andere bodemvondsten, namelijk archeologische, bewees het boek ‘dat ons Batavia, Zeeland, en Vriesland in die oude tyden zulke nare watergaten niet zyn geweest, als zommige willen, maar goet droog land’, waarmee de nagedachtenis aan het voorgeslacht tegen ontluisterende betogen van geologische aard (die het beeld van een Woud zonder Genade opriepen) was afgegrendeld.40 De redeneertrant van het boek laat zien dat ook op het terrein van de geologische bodemvondsten rond 1750 gold dat wat men niet met de klassieke bronnen kon verklaren, niet belangrijk was of zelfs niet kon hebben bestaan. De ruïne van de Brittenburg bij Katwijk kon toen weliswaar als bewijs gelden dat Batavië ‘goed land’ was geweest, maar het feit dat ze ver in zee stond riep wel vragen op. Was de burcht in zee gebouwd, en zo ja, met welke bedoelingen? In de geschriften waarin enkele decennia na 1750 over de Nederlandse bodem werd geschreven, blijkt het antwoord op vragen zoals deze niet meer in de eerste plaats in de teksten van de klassieke schrijvers te worden gezocht. De geologische feiten vereisten voortaan eerder een natuurlijke of natuurkundige dan een historische verklaring. Het werd met andere woorden logischer te denken dat de omstreken van de Brit-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
82 tenburg zeebodem waren geworden dan dat het fort ooit in zee was opgetrokken. In 1789 poneerde de Haagse amateur-oudheidkundige P. van Cuyck dat Nederland oorspronkelijk de Breeveertien, de zware bank in de Noordzee, zestien tot zeventien uur uit de kust, als zeewering had gehad. In een hevige storm was ze doorgebroken, waarna de zee een reusachtig deel van het toen bosrijke Holland voor altijd had verzwolgen. De schrijver stelde zich voor dat de zee ‘eene geweldige verwoesting in die bosschen en landen moet hebben aangerigt; ik heb verscheiden hoornen van groote harten [herten] gezien, die door het zee-gewormte doorknaagt, en op de hoogte van de breeveertien opgevischt waren.’ De zeespiegel zou ten tijde van die ramp vijfentwintig voet, ruim zeven meter, lager zijn geweest.41 Nog veel verder ging de hoogleraar A. Brugmans in 1773, die op grond van het bericht uit 1605 over de Amsterdamse schelpvondst op honderd voet diepte (die aan het begin van dit hoofdstuk werd aangehaald) meende dat Nederland eertijds als een groot vlak strand circa dertig meter lager dan het huidige peil had gelegen, en dat het in de loop der tijden door het aanspoelsel van de zee en de rivieren was opgehoogd. Op sommige plaatsen waren hogere banken gevormd - waren zo de terpen ontstaan?42 Afgezien van deze kwestie van de hogere zeespiegel of de lagere bodem was veel eerder al wel duidelijk dat Nederland uit watervloeden was ontstaan, zelfs de hoge zandgronden in Midden- en Oost-Nederland konden als zeeduinen worden geïnterpreteerd: ‘Sou iemand het durven tegen spreeken, dat de duynen, op sommige plaatsen, voor het geweld der golven en winden wykende, de laage landen bracht onder een watervloed, die alles verdelgde en de duynsanden voortrolde [...] naar Drenthe; en self Westfalen, Gelderland ende Veluwe, Braband en de Peel, tot onder Tongeren? Is deese stelling niet vast te setten door de schelpen, omtrent de gemelde plaatsen, in de binnenste ingewanden des aardryks gevonden?’43 Dat was de vraag van Smids in zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden van 1711, die ongewijzigd in de herdruk van 1774 werd herhaald en dus blijkbaar nog steeds geldig werd gevonden. Al die denkbeelden over een voormalige kustlijn die tientallen kilometers verder naar het westen lag, of over zeeduinen op de Veluwe en in de Peel, hadden al of niet expliciet als achtergrond een wa-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
83 tersnood die door de klassieke schrijvers was genoemd en die bekendstond als de Cymbrische vloed. Ofschoon deze ramp drie eeuwen lang in zeer veel vaderlandse geschiedenissen werd opgenomen, stond noch de datering noch de omvang ervan vast, zodat ze in feite voor elke redenering bruikbaar was. Zelfs voor het zo politiek gekleurde Batavenconcept: in 1685 beweerde de gezaghebbende S. van Leeuwen dat de Nederlandse waterstaatsgeschiedenis begon toen de Katten, direct na de Cymbrische vloed, land begonnen te bedijken.44 Elke geleerde was ervan overtuigd dat deze vloed een zondvloed op regionale schaal was geweest, volgens het ‘gemeen gevoelen’ was Engeland toen door het watergeweld van het Continent gescheiden.45 Velen hielden de Cymbrische vloed verantwoordelijk voor de ‘boomstorting’, een wonderlijke calamiteit waarbij lang geleden alle Nederlandse bomen tegelijk waren geveld: hun resten werden nu en dan in de bodem gevonden, steeds lagen de bomen met hun wortels naar het noordwesten en de kruin naar het zuidoosten. Maar over de verklaring van de boomstorting bestond allerminst eenstemmigheid (dat ze had plaatsgehad werd door niemand betwijfeld). Rond 1600 werd de opvatting nog verdedigd dat de bomen zich ter plekke, horizontaal en ondergronds groeiend, hadden gevormd. In de zeventiende en de achttiende eeuw werd nog niet uitgesloten dat het om resten van heidense bossen ging die Willibrord rond 700 door middel van een gebed had neergemaaid, of, de theorie met de meeste aanhang, dat de bomen tijdens een noodweer elders op aarde waren losgespoeld en met de Cymbrische vloed die Nederland overstroomde over het land waren verspreid. Er waren er natuurlijk ook nog die de boomresten aan de Mozaïsche zondvloed toeschreven, maar die verklaring had onder geleerden weinig steun. Immers ‘wie weet niet dat dan dit hout in 5000 jaaren al vergaan moeste zijn?’46 Of men nu de bijbel, de klassieken, de oude kronieken of de bodemvondsten erbij haalde: hoe Holland er oorspronkelijk had uitgezien bleef raadselachtig. De naam Holland alleen al leidde de speculaties twee kanten op. De meeste schrijvers accepteerden de afleiding van Holt-land, houtland dus, een naam die erop duidde
Auke van der Woud, De Bataafse hut
84 dat er ooit uitgestrekte wouden waren geweest. De tweede verklaring maakte van Holland hol land, dat wil zeggen dat de ondergrond bodemloos was, oftewel met water gevuld. ‘Voorwaer den grondt van dit Landt is op sommighe plaetsen soo weeck ende swack dat men te waghen ende te peerde rijdende, somwijlen bevindt soo te schudden ende te beven gelijck als of het op het water dreef.’ Ter adstructie volgde het wonder van de koe bij Haarlem, die op een halfuur afstand van de stad verdronk en drie dagen later in een rivier aan de andere kant van de stad werd teruggevonden, ‘het welcke, soo het geloofweerdich is, een vast ende seker bewijs is van de hollicheyt der Hollandtsche aerde, door welcke dese Koe, onder soo veel Ackers ende Weyden, in de Voorschreven riviere gedreven is’.47 Deze voorstelling uit 1634 stond niet alleen, en soortgelijke ideeën waren ook aan het eind van de achttiende eeuw nog algemeen geaccepteerd. De Katechismus der natuur bevestigde in 1777 dat het vaderland veel ‘losse gronden’ en ‘drijvende eilanden’ kent, er is zelfs bij Ammerzoden, achter de dijk langs de Maas, een bosje met vrij grote bomen dat met het water van de Bommelerwaard rijst en daalt: bij de dijkbreuk van 1757 lag het even hoog als de kruin van de dijk. Eerder had de Katechismus de vraag behandeld hoe de aarde er vanbinnen uitziet, met het antwoord dat dit een nutteloze vraag is - we hoeven ons immers niet met zo'n probleem bezig te houden, want alles wat voor ons niet nodig is om te weten, wordt door de Schepper voor ons verborgen gehouden.48 Deze geologische zekerheden van 's lands beroemdste pedagoog op het terrein van de natuur wijken qua diepgang niet erg af van wat de bewoners van Texel over hun Engelse steen meenden te weten. Een onderzoeker die de natuurlijke historie van het eiland onderzocht berichtte in 1789 over deze grote kei, die in de zuidwesthoek van het eiland iets boven de grond uitstak, dat ‘het domme gemeen waande, dat de voet van die kei tot in Engeland doorging’.49 Op Urk werd geloofd dat de zoetwaterputten op dat eiland via een tunnel met de IJssel in verbinding stonden, zodat zelfs het niveau van de waterspiegels even hoog was; deze overtuiging werd in 1852 serieus genoeg genomen om de putten wetenschappelijk te onderzoeken.50 Deze voorbeelden illustreren dat de ondergrond een duistere zaak was. Evenals dat bij de Nederlandse oudheidkunde het geval was,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
85 bleef de interpretatie van geologische gegevens die in de bodem werden gevonden, in de achttiende eeuw fragmentarisch en ontbeerde ze een samenhangend, op voorwerpen gebaseerd concept. Daardoor kunnen de Nederlandse geologie en paleontologie vanuit het huidige perspectief misschien ‘gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw tamelijk ongeordend en onontwikkeld’ lijken,51 maar dat oordeel is gebaseerd op de eisen die wij in onze eigen tijd aan ordening en ontwikkeling stellen. In het perspectief van de achttiende eeuw zelf zagen de problemen en de oplossingen er anders uit, en waren er andere thema's die de aandacht opeisten. Zo'n cruciaal thema is het begrip verandering. Rond 1700 was het nog van fundamenteel belang om vast te stellen dat het Nederlandse territoir het resultaat was van een veranderingsproces dat zich in de loop der tijd had voltrokken. Het dogma dat God de wereld had geschapen zoals die zich hier en nu vertoonde, maakte het niet gemakkelijk om dat proces te traceren. Het hinderde in feite de ontwikkeling van het geologische denken doordat het de tijdsdimensie triviaal maakte: het was helemaal niet nodig om over de lange tijdsduur van versteningen, verteringsprocessen en sedimenteringen na te denken. Tal van publicaties gaven voor het ontstaan van fossielen, turflagen of de Noordzeeduinen het antwoord dat die door de Schepper kant en klaar in Nederland waren aangebracht. Een geleerde correspondentie in 1714 over die duinen, gevoerd door twee oudheidkundigen, Smids uit Amsterdam en dominee J.I. Harkenroht uit de buurt van Embden, is in dit verband interessant om te noemen. Het ging hun om de vraag of de duinen vanaf de schepping der wereld bestonden of dat ze later ‘door seker onweer van de woedende Zee sijn opgeworpen’. Op grond van theologische en geologische argumenten besloten ze dat de duinen langs de stranden direct als zodanig waren geschapen, maar dat alle binnenduinen en zandverstuivingen door later ‘onweer’ uit de buitenduinen waren geformeerd.52 Deze conclusie, die de kool en de geit spaarde, is een van de subtiele aanwijzingen dat de betrekkelijk statische denkbeelden over de schepping van het waterland plaats begonnen te maken voor de meer dynamische beelden van een geologisch proces, een verandering in de tijd. De statische denkbeelden hadden niettemin een taai bestaan, de oude routine om de wereld te interpreteren vanuit de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
86 bijbel werd in de achttiende eeuw niet als knellend ervaren. Daar komt nog bij dat er geen buitenlands geologisch onderzoek was dat de gedachten over de geologie van het waterland intellectueel stimuleerde - buitenlandse geleerden hielden zich niet met modder, zand en turf bezig. En dwongen ook de geringe maten van het Nederlandse territoir niet tot bescheidenheid? ‘Wie zal de aan één geschakelde wetten, van de natuurlyke veranderingen der Aardsche Beddingen, zedert de Schepping, in zulk een kleen bestek van het Heeläl, als Holland is, opspeuren?’ Zo luidde de retorische vraag in 1771 van J. le Francq van Berkheij, de eerste en meteen gezaghebbende natuurvorser (als notabele ‘liefhebber’) die de verscheidenheid in de Hollandse klei- en zandsoorten inventariseerde.53 Ogenschijnlijk spreekt uit zo'n opmerking een even grote onderwerping aan het bijbelgezag als in het begin van de achttiende eeuw gebruikelijk was, maar er is één groot verschil. De onderzoekers van de laatste decennia van die eeuw wisten meer van de natuur dan hun collega's vijftig, zestig jaar eerder. Hun behoefte aan een metafysische uitleg van fysische verschijnselen werd navenant kleiner, ook al bleef hun taal doorspekt met eerbetoon aan het goddelijk albestuur. De ontwikkeling van de Nederlandse aardwetenschappen was niet alleen een kwestie van kennisvermeerdering en theorievorming, maar - en dat is minder goed meetbaar ook van vergroting van de eigen mentale ruimte.
Primitieve rotsen De ordening van de achttiende-eeuwse geologie kunnen wij met onze normen wanordelijk noemen. Maar blijkbaar was ze toen voldoende om de wereld te kunnen begrijpen. In 1711 noemde Smids in zijn geschiedkundig lexicon onder het lemma ‘Aardryk’ de bestanddelen van de vaderlandse bodem op die bewezen dat Holland ‘of Batavië’ en Friesland vroeger een ander gezicht hadden opgeleverd. De opsomming bestond uit tien punten. ‘1. Boomen; 2. Der selver vruchten, nooten etc.; 3. Schelpen;
Auke van der Woud, De Bataafse hut
87 4. 5. 6. 7. 8.
Tanden, hoornen en andere lichaams-deelen van hier niet bekende dieren; Groote steenen en sware keyen; Veen, onder weggegravene duynen; Steene vloer van eenige oude timmeragie, onder de binnen duynen; Lykbussen en potten, vol asse en beenderen van gestorvene en naar 's lands wyse verbrande menssen; 9. Lampen, beschreven marmersteen of tichelwerk, allerhande potjes, allerhande yser- en koper-werk, allerhande glas &c.; 10. Eindelyk, goude, silvere en kopere Munten en Gedenk-penningen der Romeinen, ja somwylen vreemde Landsluiden.’54
Dit verbale rariteitenkabinet bevatte objecten die na het midden van de eeuw over drie wetenschappen verdeeld zouden worden, de archeologie, de paleontologie en de geologie. De archeologie ontfermde zich over de punten 7-10, met resultaten die in het vorige hoofdstuk aan de orde zijn geweest. De paleontologie boog zich over de bodemvondsten in de categorieën 1-4. Deze tak van wetenschap, die zowel een natuurwetenschappelijke als een historische kant had, is in de achttiende eeuw het stadium van het rariteitenkabinet niet ontgroeid, hoe bijzonder sommige verzamelingen ook waren. Het beste voorbeeld is de collectie van Teylers Fundatie in Haarlem, in 1778 gesticht.55 Het meeste materiaal voor zulke collecties werd in het buitenland aangeschaft, al gold dat voor de Limburgse verzamelaars waarschijnlijk minder omdat in hun regio nu eenmaal meer fossielen konden worden gevonden.56 ‘De zugt tot de natuurlyke historie’ in de geleerde genootschappen had, zo schreef Le Francq van Berkheij in 1769, tot gevolg ‘dat ons Holland een magazyn van zeldzaamheden, byzonder van uitheemsche voortbrengzels der Natuure is geworden’.57 De derde wetenschap die de aandacht op de Nederlandse bodem richtte, de geologie, ging de resterende twee punten van Smids' inventaris onderzoeken, de grote stenen en zware keien plus het veen. Al die geologische studies, die vooral binnen de geleerde genootschappen met betrekking tot buitenlandse fossielen en mooie kristallen werden verricht (de uitheemse voortbrengsels der natuur waar Berkheij op doelde), gaven slechts een beperkt inzicht in het oud-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
88 ste verleden van Nederland. De geschiedenis van de aarde ging schuil in de mineralen die, gesmolten en versteend, de rotsen en de bergen hadden gemaakt. In de laatste twee decennia van de eeuw groeide een internationale consensus dat graniet tot het oudste gesteente van de aarde behoorde, ‘met reden, door eenige geleerden, genaamd de steun en het geraamte van den aardkloot’.58 Ofschoon dit granieten geraamte in Nederland onvindbaar was, verzekerde vader Eelhart zijn gehoor (en de lezer) dat Nederland altijd had bestaan.59 De afwezigheid van rotsen van graniet of andere ‘primitieve’ (dat wil zeggen: primaire, oorspronkelijke) gesteenten mocht natuurlijk niet tot de conclusie leiden dat het vaderland tijdens de schepping was overgeslagen. Maar sommige natuurvorsers beseften wel dat de primitieve gesteenten in Nederland, net als de meeste fossielen en kristallen, uit het buitenland afkomstig waren. ‘Wat Holland betreft, wy hebben een en andermaal gezegd, en 't is ook allen genoegzaam bekend, dat wy geene zulke Rotsen en Bergen in dit Land vinden [...], meest alle de beschreeven Steensoorten [zijn] aan te merken als afgebroken en aangespoelde stukken van Rotsen.’60 De beschreven steensoorten: in 1760 zijn er al duidelijke aanwijzingen dat onder invloed van buitenlandse ‘steenkundige’ publicaties de gevarieerde wereld van de stenen en steentjes in Nederland in kaart gebracht ging worden.61 Een decennium later liet Le Francq van Berkheij met zijn Natuurlyke Historie van Holland (1769-1779) zien welke omvangrijke resultaten zo'n eerste inventarisatie en systematisering konden hebben. Om te beginnen nam hij voor het boek de gloednieuwe, door de Zweed Wallerius ontworpen indeling van het regnum lapideum (het stenenrijk) over, en illustreerde die zo goed en zo kwaad als het ging met voorbeelden van steensoorten die hij zelf in West- en Midden-Nederland had gevonden. Hij beperkte zich daarbij niet tot de vrije natuur maar betrok ook straatplaveisel en molenstenen in zijn onderzoek, en zelfs stenen van ‘oude Toorens en Gebouwen, die hoog in de lugt verheven zyn, [zoals] een stuk Steen, op den Utrechtschen Dom gevonden’.62 Na deze invulling van Wallerius' systeem vervolgde de Natuurlyke Historie met een even ernstige eigengemaakte indeling van alle overige gesteenten die in de Hollandse natuur konden worden
Auke van der Woud, De Bataafse hut
89 aangetroffen: nierstenen uit mensen, maagstenen uit kippen en hanen, stenen uit oesterschelpen, uit zwaluwnesten, stenen uit koeien en paarden, gele, blauwe, paarse en groene stenen, steenkorsten in kalkbranderijen, stokerijen, onder bruggen en in putjes. Deze fenomenologie van de Hollandse steen demonstreert vooral de bijna onverzadigbare weetgierigheid van een achttiende-eeuwse geleerde amateur en diens lezerspubliek. Uit het feit dat Berkheij het materiaal alleen naar samenstelling, vorm, kleur en vindplaats sorteerde, blijkt echter impliciet dat de ouderdom van een gesteente niet bij de ordenende principes hoorde. Het stenenrijk kende blijkbaar geen tijddimensie. In 1781 verscheen Lithologia Groningana, de ‘steenkunde van Groningen’, waarin de gesteenten van die provincie volgens het systeem van Wallerius werden gedetermineerd en geclassificeerd. Het gebeurde veel accurater en vollediger dan de Natuurlyke Historie van Holland had gedaan, en bovendien waren alle steensoorten die niet uit de grond kwamen, achterwege gelaten.63 Maar ook hier had het stenenrijk geen geschiedenis, overigens evenmin als het planten- en het dierenrijk dat hadden in het toen recente systeem van Linnaeus. De systematiek van Wallerius raakte aan het eind van de jaren 1780 door de inzichten van Werner verouderd en onbruikbaar. Het concept van Werner was niet alleen in mineralogisch opzicht veel sterker, maar het introduceerde bovendien, zoals hierboven al eerder is opgemerkt, een relatieve chronologie in het ontstaan van de gesteenten. Toch is het in de decennia rond 1800 niet goed merkbaar dat de geologie van Werner enige invloed had op de Nederlandse ideeën omtrent de alleroudste geschiedenis van het land. De begrippen van Wallerius waren daarentegen toen nog volop in functie. Nu is het een merkwaardig feit dat het systeem van Wallerius in die jaren toch een bijdrage ging leveren aan het denken over de ouderdom van Nederland, maar op een indirecte manier. Om die te kunnen traceren is het nodig de hoofdzaak van dat systeem te kennen. Het regnum lapideum had twee afdelingen, de lapides en de saxa, de stenen en de rotsen. Tot de saxa behoorden de gesteenten die een (met het blote oog waarneembaar) samengesteld karakter hadden - granieten, porfieren, maar ook willekeurige dooraderde gesteenten en conglomeraten. Lapides waren meer homogene ge-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
90 steenten zoals zandsteen, kalksteen en basalt, plus mineralen die niet of nauwelijks in zelfstandige vorm in de Nederlandse natuur konden worden gevonden. De stenen die wel op of in de Nederlandse bodem lagen, behoorden in overgrote meerderheid tot de saxa; vooral Drenthe had daarvan enorme hoeveelheden. Het gewest fungeerde sinds het tweede kwart van de achttiende eeuw min of meer als steengroeve voor de dijkverzwaring in de kustprovincies en bleef dat tot ver in de negentiende eeuw; na de jaren twintig van de negentiende eeuw kwamen daar nog de leveranties aan de wegverhardingen bij. De merkwaardige aanwezigheid van grote massa's keien op sommige plaatsen in de Nederlandse bodem, vooral in de zandgronden, plaatste de geleerden voor de lastige vraag hoe die concentraties van stenen waren ontstaan - en daar ligt ook het verband met de geschiedenis van Nederland. Er waren twee antwoorden. Het eerste was dat stenen nu eenmaal in de grond groeien onder invloed van een ‘kleefachtige en steenmakende vloeystof, mogelyk met een sal fixum vermengd’, een fixeerzout. De Natuurlyke Historie van Holland vond het aantal en de verscheidenheid van de keien tussen Naarden en Amersfoort zo groot ‘dat 'er zig een flaauw spoor opdoet, 't welk ons op eene natuureigen groeijing deezer Steenen aldaar doet denken’.64 Hoe plastisch men zich dit groeiproces soms voorstelde blijkt uit een argumentatie uit 1792 die de verspreiding van de saxa in verband bracht met de geslachtelijke voortplanting in de planten- en dierenwereld: het was duidelijk ‘dat de steenvorming niet geschied [...] door een byzondere voortteling, maar [...] door uiterlyke aan of byvoeging, of door coagulatie, stremming, te zamenlyming, verharding en cristallisatie. Immers de organa, om de teling of groeijing der steenen op een of andere wyze te bevorderen, ontbreken.’65 Dit citaat uit de Tegenwoordige Staat van het Landschap Drenthe, geschreven door de hoge Drentse ambtenaar J. van Lier met medewerking van professor J. de Rhoer, jurist en amateuroudheidkundige, is een getrouwe afspiegeling van de intellectuele problematiek der onderzoekers die orde en inzicht poogden te scheppen in een wereld die in veel opzichten onbekend en paradoxaal was. Er bestonden immers evidente overgangsvormen tussen het stenenen het dierenrijk - fossielen en koralen. Bovendien was de kennis
Auke van der Woud, De Bataafse hut
91 van het voortplantingsproces zelf nog zeer onvolkomen, ‘zelfs de voortteling van den mensch en van de overige meer volmaakte dieren, gelijk ook die der gewassen van eenen hoogeren trap [...] is, wat haren wezenlijken aard betreft, nog altijd in het duistere gehuld’, aldus een geleerde verhandeling in 1814.66 De groeihypothese van de Nederlandse saxa was ook in een ander opzicht niet uit de lucht gegrepen, want de afdeling lapides leverde tal van voorbeelden van stenen in verschillende stadia van verharding en conglomeratie (zandsteen en puddingsteen) of kristallisatie, groeiprocessen die ook nog in relatief weinig tijd hun beslag konden krijgen. Van Lier: ‘Wat Natuuronderzoeker weet niet, hoe verbazend schielyk zommige uitgegraven Marmergroeven, met soortgelyke stoffe, wederom gevuld worden; opdat ik thans zwyge van de wording der Incrustatiën, Stalactiten en Tophi, welke onder ons oog geschied.’67 Deze groeihypothese maakte het niet nodig de herkomst van de Nederlandse stenen in een ver verleden te gaan zoeken. Met de tweede hypothese was dat anders. De saxa waren daarin niet van inheemse oorsprong, hun samenstelling en afgeronde vorm wezen erop dat ze brokken waren ‘welke van geheele gebergtens van haare soort zyn afgebroken’, en in een ver verleden door een geweldige waterstroom (de zondvloed, de Cymbrische vloed, of nog een andere) werden meegesleept; al voortrollend kregen ze hun ronde vormen. Deze transporthypothese werd in 1760 door A. Vosmaer in de publicatie over de toen recent ontdekte megalithische grafkamer in Eext naar voren gebracht, in een voetnoot, toen hij een verklaring zocht voor de herkomst van de ronde, soms afgeplatte keien waarmee de hunebedden waren geconstrueerd.68 Het idee van Vosmaer werd door Le Francq van Berkheij (1771) en Martinet (1777) overgenomen en via hun boeken wijd verbreid.69 De transporthypothese was desondanks rond 1800 niet in alle opzichten plausibeler dan de groeihypothese, want het gezonde verstand kreeg op enkele essentiële vragen geen antwoord. Dat een hevige overstroming heel wat steen kon vervoeren was bekend, ook in eigen land. Bij de watersnood van 1784 in de Betuwe had de Nederrijn een grinddepot van dertig tot honderdtwintig centimeter dikte op het land afgezet. Maar dat waren geen hunebedstenen. De twee beste steenkundigen van Nederland, S.J. Brugmans, de auteur
Auke van der Woud, De Bataafse hut
92 van Lithologia Groningana en zijn vader A. Brugmans, hadden erop gewezen dat de Noord-Nederlandse saxa grote gelijkenis vertoonden met Scandinavische gesteenten, zodat mocht worden verondersteld dat ze uit Noord-Europa naar Nederland waren gerold.70 Hoe zou echter, aldus de Tegenwoordige Staat van Drenthe in 1792, het water van de Noordzee, hoe woedend ook in staat zijn, ‘steenbrokken, van meer dan honderd duizend ponden gewichts, honderd en vyftig uuren verre, over een oneffenen en diep gelegen zeebodem, en tegen hoge oevers op, in een Land [= Drenthe] te vervoeren, 't geen eenige uuren van de zee verwyderd, en hier en elders veertig voeten hoog, boven het gemiddelde waterpas van dezelve, verheven ligt’, terwijl Holland en Friesland, veel dichter bij de zee en lager gelegen, zulke rotsblokken niet hebben? Bovendien weet iedereen dat de keien in de beschoeiing van de zeedijken nog nooit de dijk op zijn gerold, hoe zwaar noodweer er ook was.71 Toch bleef het geloof in een historische catastrofe het enige alternatief voor degenen die niet konden aannemen dat de dorre Drentse hei zelf de megalieten had voortgebracht. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Tegenwoordige Staat van Drenthe, om enig houvast op de problematiek te krijgen, de belangrijkste literatuur over de vroegste wording van de aarde behandelde, vanaf de scheppingstheorie van Woodward tot de pre-adamitische aardkloten van Burtin, en daarna met een eigen variant kwam - de zoveelste wereldwijde omwenteling tijdens de zondvloed.72 Zoals de Drentse steengraven de vaderlandse geschiedenis in contact brachten met de voorhistorie, zo legden de saxa waarmee die graven waren gebouwd kort voor 1800 de concrete verbinding tussen het Nederlandse territoir en de internationale theorieën over het ontstaan van de aarde. ‘De Natuur is by aanhoudendheid werkzaam,’ schreef de Tegenwoordige Staat, ‘zo wel in het vormen van steenen en mineralen, als in de hervoortbrenging van dieren en gewassen. Zy worden van tyd tot tyd geboren, en kunnen wederom verbryzeld worden.’73 Weer een beeld van de laat-achttiende-eeuwse ruïnes, het paradigma van de transformatie, nu met betrekking tot de stenen in Drenthe, gegroeid of voortgerold.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
93
De Krijtzee Nadat de Noord-Nederlandse zwerfkeien met behulp van buitenlandse mineralogische kennis en systematiek waren gedetermineerd, werd het weer rustig in de kleine kring van de Nederlandse onderzoekers. Waren ze klaar, en uitgekeken? Het is een bekende waarheid, zo schreef L.A. Cohen in 1842, dat de Nederlandse bodem voor de geoloog als weinig belangrijk wordt beschouwd: gebrek aan bergen, gebrek aan mijnen, ‘dit alles schijnt bij velen den lust voor de studie onzer Geologie ter neder te slaan!’74 Zo zal het ook rond 1800 wel zijn geweest. Toen de Franse Tijd ten einde liep, stelde de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen weinig geïnspireerd de vraag hoe Nederland er tijdens het Romeinse bewind had uitgezien, zulks te bepalen aan de hand van de klassieke schrijvers en bodemvondsten. Men vroeg speciaal naar de toenmalige waterstaat, de loop van de rivieren, de uitgestrektheid van de meren, de hoog- en laagwaterlijn van de zee - maar antwoorden bleven ook na jarenlange verlenging van de inzendingstermijn uit.75 Er was blijkbaar niemand die zich geroepen voelde om alle watersnoden voor de zoveelste keer de revue te laten passeren. De inspiratie om de oudste geschiedenis van het Nederlandse territoir opnieuw en vooral op een nieuwe manier - te gaan onderzoeken kwam in 1825 van twee kanten, beide uit het buitenland. Strikt genomen behoorde het ene onderzoek op dat moment tot het binnenland: het werk ten behoeve van een geologische en mineralogische kaart van de Zuidelijke Nederlanden, opgedragen krachtens Koninklijk Besluit van 20 maart 1825. Het bodemonderzoek en de kartering werden na de Opstand van 1830 onder Belgisch bestuur in 1834 voltooid; het gebied onder de lijn Doornik-Luik-Maastricht was toen in kaart gebracht.76 Het onderzoek werd niet om wetenschappelijke redenen maar met economische motieven (de steenkool- en ijzerertsmijnbouw) uitgevoerd. Het belang ervan voor de geologische wetenschap in Nederland was echter groot. Het kreeg aanvankelijk vorm in het werk van J.G.S. van Breda, die tot 1830 aan het onderzoek deelnam en daarna hoogleraar in Leiden werd. Niet Van Breda was echter de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
94 belangrijkste geoloog in de onderneming van 1825, maar zijn Belgische collega D'Omalius d'Halloy, die, door de beste Franse geologen geschoold, een internationale autoriteit op het terrein van de geologische bodemformaties was geworden. De stratigrafie, of formatieleer, was in 1825 een uitermate belangrijke ontwikkeling in de geologische wetenschap geworden. Het uitgangspunt ervan was de stelling dat het wordingsproces van de aardbodem kon worden afgelezen aan de eigenschappen van mineralogisch verschillende aardlagen en aan hun volgorde en overgangsvormen in een bodemprofiel. De systematische bestudering van bodemprofielen werd in verband gebracht met de paleontologie, waarbij kon worden vastgesteld dat heel wat geologische formaties vergezeld gingen van specifieke ‘gidsfossielen’.77 Aldus stelden de stratigrafen vast dat de aardbodem in drie hoofdtijdperken was geformeerd: het Primair, het Secundair en het Tertiair, elk met eigen kenmerkende gesteentevormingen en - behalve het Primair - kenmerkende fossielen. Deze inzichten maakten een heel wat uitgebreidere en tevens meer verfijnde relatieve chronologie mogelijk dan eerder met behulp van Werner mogelijk was geweest. Ze zorgden tevens voor een soort matrix waarin het internationale bodemonderzoek aan elkaar kon worden gerelateerd. De rijkdom aan fossielen, mineralen en interessante bodemreliëfs in een groot deel van de toenmalige Zuidelijke Nederlanden heeft de geologen van het hele Koninkrijk, ook degenen die als Van Breda na 1830 in de Noordelijke Nederlanden bleven, geholpen om intellectueel aansluiting te vinden bij de toonaangevende wetenschappelijke ontwikkelingen die in Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland plaatsvonden. Met de geologische kennis die rond 1830 voorhanden was, kon slechts een conclusie worden getrokken die vader Eelhart ruim dertig jaar geleden niet op prijs zou hebben gesteld. Immers, de kenmerkende gesteenten en fossielen die bij de drie grote tijdperken hoorden waarin de aarde was ontstaan, kwamen in Nederland niet in hun bijbehorende geologische context voor - ze waren niet in de Nederlandse bodem ontstaan maar erin verzeild geraakt. Met andere woorden: het oudste Nederland was buiten dat reusachtige deel van de geschiedenis gebleven waarin de aarde haar bouw en belangrijkste inrichting kreeg, het was blijkbaar ontstaan toen die
Auke van der Woud, De Bataafse hut
95 geschiedenis voltooid was en de geologische tegenwoordige tijd begon. Op een miniem fragmentje van de Nederlandse bodem na: de Pietersberg bij Maastricht. De formatie waarin vroeger de mosasaurus was ontdekt, stond in 1830 bekend als het Krijt, een overgangstijd tussen het Secundair en het Tertiair.78 Wat dat in absolute tijdsbepalingen betekende, kon niemand nog zeggen, al werd net in deze jaren de baanbrekende theorie van de Engelse geoloog Lyell gepubliceerd, die onder meer inhield dat de grote veranderingen in de aardkorst, zoals de vorming van bergen, rivieren en zeeën, zich vroeger even snel afspeelden als in de tegenwoordige tijd - dus onmerkbaar traag. Met het axioma dat de natuurwetten overal en altijd op dezelfde wijze geldig zijn, verlegde Lyell aldus de ouderdom van de aarde van 58 eeuwen naar een nog onbepaald aantal miljoenen jaren.79 De verzameling van internationale stratigrafische kennis leidde al voor 1830 tot syntheses van nieuwe geografische en chronologische inzichten, D'Omalius was al in 1828 in staat om een geologische kaart van heel Noordwest-Europa te publiceren.80 Deze kennis werd binnen Nederland zelf aangevuld met de resultaten van grondboringen die ten behoeve van de drinkwatervoorziening en het grondwerk voor de grote infrastructurele werken werden verricht. Met de boringen die speciaal voor stratigrafisch bodemonderzoek werden gedaan - vergelijkbaar met de ‘opzettelijke opgravingen’ die de archeologen verrichtten leverden de gegevens, volgens de nieuwe formatieleer geïnterpreteerd, voor Nederland heel nieuwe historische beelden op die niet speculatief of ideologisch bepaald waren. Het alleroudste Nederland was, aldus Van Breda in 1837, de bodem van de Krijtzee, de zee die heel Noordwest-Europa bedekte en waarbij het puntje van Zuid-Limburg en de oostelijke Ardennen kustgebied waren; de mosasaurus leefde daar in het toen heersende hete klimaat. In het daarna volgende Tertiair trok de zee zich terug, maar ze bleef toch nog het grootste deel van het land bedekken. Pas toen het Tertiair was afgelopen begon het bestaan van Nederland, in het geologisch zeer recente tijdvak van het Diluvium.81
Auke van der Woud, De Bataafse hut
96
‘De Hondsrug in de provincie Groningen’ (uit: Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie IX, 1842). Wat de Pietersberg voor fossielenjagers was, was de Hondsrug voor keienzoekers - zowel geleerde steenkundigen als arme heidebewoners die stenen verzamelden om die voor de zeedijken en voor wegverhardingen te verkopen. Hier zochten de Nederlandse onderzoekers naar de sporen van de oudste Nederlandse bodem. L.A. Cohen in 1842: ‘De Hondsrug is echter, mijns bedunkens, vooral dáárdoor belangrijk, dat hij onder de diluviaal-heuvels van ons Vaderland, het eerst en het menigvuldigst onderzocht werd, wegens de versteeningen, welke men zoo talrijk als uitmuntend in denzelven aantreft; en dat hij reeds dikwerf eenen letterkundigen strijd onder de beoefenaars der Geologie uitlokte.’ De precieze registratie van de bodemprofielen gebeurde in navolging van buitenlands stratigrafisch onderzoek.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
98 Het Diluvium was haast een actualiteit in de geschiedenis van de aarde. Dat inzicht zelf bestond overigens ook nog maar sinds kort. Het Diluvium was ontdekt door alweer een Engelse geoloog, Sedgwick, eveneens een specialist in de stratigrafie. In 1825 lukte het hem om in de periode die na het Tertiair begon, enkele jongere formaties met specifieke kenmerken te onderscheiden. De eerste was blijkbaar het gevolg van een grote vloed en heette daarom Diluvium, de tweede was het gevolg van de aanslibbing en bezinking in de geologisch allerjongste tijd waarin zich ook het geologische heden bevond, het Alluvium.82 De vondst van Sedgwick was naast de geologische cartering van België de tweede impuls voor de Nederlandse geologische wetenschap en voor het diepere inzicht in de oudste geschiedenis van het Nederlandse territoir. Want hoewel de bouwmaterialen van de bodem onaanzienlijk waren - klei, zand, leem en zwerfstenen - betekende hun identificatie als alluviale en diluviale afzettingen nu toch dat Nederland een eigen plaats had in het geologische bedrijf. Sommigen noemden daarom ‘ons Vaderland zeer belangrijk [...]. Waar vindt men de diluviaal-formatie beter en duidelijker daargesteld, dan in de oostelijke streken van ons land? Om het Diluvium te onderzoeken, behoeft men immers geene vreemde landen, even zoo min als voor de kennis van een aanzienlijk gedeelte des Alluvium's!’ - immers ons land bekleedt ‘eene eerste plaats in het alluviale tijdperk’.83 Deze uitroep dateert van 1842, maar er waren al eerder bewijzen voor een nieuwe liefde voor de Nederlandse bodem, zoals de dissertatie van W.C.H. Staring, De Geologia Patriae (Leiden 1833), leerling van Van Breda en de bekendste negentiende-eeuwse geoloog van Nederland. Het prille stadium waarin de geologische kennis van de Nederlandse bodem verkeerde is zichtbaar in het feit dat het boek alleen een overzicht is van alle literatuur die toen iets over de Nederlandse bodem te berde bracht. Staring riep zijn lezers op het Alluvium en Diluvium in eigen land te gaan bestuderen - een taak die hij ook zelf op zich nam.84 Het Alluviumconcept bleek ook resultaten te kunnen afwerpen voor die andere vorm van wetenschap die het verre verleden in de Nederlandse bodem opzocht, de oudheidkunde. Het ging daarbij om het terponderzoek dat omstreeks 1825 begon. De beide voormannen ervan, Westerhoff en Acker Stratingh, publiceerden in 1839
Auke van der Woud, De Bataafse hut
99 ter voorbereiding van het boek over hun vondsten een geologische verhandeling over het Fries-Groningse kustgebied, waarbij ze expliciteerden volgelingen van Sedgwick te zijn.85 Ook uit andere geschriften blijkt hoe de nieuwste geologische feiten en denkbeelden - langzame bodemdaling, zeespiegelrijzing, sedimentatie - meehielpen om het materiële leefmilieu van de oudste Nederlandse kustbewoners nader te bepalen.86 Staring loste in 1853, in een artikel over veenvorming, en passant de mysterieuze ‘boomstorting’ op die de Nederlandse geleerden eeuwenlang vruchteloos had beziggehouden, en hij maakte tevens een eind aan de verwarring die sinds 1818 over de ouderdom van de opgegraven ‘veenbruggen’ was geweest.87 Met de nieuwe kennis verloren tevens de oude voorstellingen van catastrofale watersnoden veel van hun verschrikking. De berichten uit de antieke Oudheid over de Cymbrische vloed bewezen ‘alleen, dat er al vroeg hevige vloeden aan deze kusten hebben plaats gehad, wat overigens buitendien zeer wel denkelijk, maar niets bijzonders is’.88 Terwijl het alluviale Nederland in het tweede kwart van de negentiende eeuw rustig toegroeide naar een verleden zonder allesvernietigende rampen, had het diluviale Nederland nog wel een catastrofale gebeurtenis voor zijn geschiedenis nodig. In een met goud bekroond antwoord op de prijsvraag ‘over den oorsprong der Graniet en andere primitieve Rotsblokken, die over de vlakten der Nederlanden’ verspreid lagen, inventariseerde de hoogleraar en hofraad J.F.L. Haussmann uit Göttingen in 1831 zes typen verklaringen.89 De achttiende-eeuwse groeihypothese was er niet meer bij, maar in plaats daarvan waren er suggesties dat de zwerfstenen restanten waren van vroegere rotsen die ter plekke hadden gestaan maar door erosie waren vergaan, of dat de keien door flinke aardbevingen uit plaatselijke onderaardse steenmassa's omhooggewerkt waren. De auteur sloot zich met veel nauwkeurige argumenten aan bij de stelling dat de stenen uit Scandinavië waren gekomen toen de laatste fase van het Tertiair ten einde was: de Nederlandse diluviale ‘gerolde steenen- en zandformatie’ bevatte immers veel vergruizelde resten uit Krijtformaties. Het transport ervan was echter weer het hoofdprobleem. Evenals bij de gedachtevorming met betrekking tot de prehistorische
Auke van der Woud, De Bataafse hut
100 mens kwamen ook hier de reisbeschrijvingen van globetrotters te hulp. Er waren berichten over ijsbergen en ijsvelden in de poolstreken die gesteente, soms geweldige rotsblokken meevoerden. Alleen: waarom was het ijs dat de stenen naar Nederland had gebracht niet lang voordat het onze breedtegraden bereikt had gesmolten? M. Dassen, arts te Hoogeveen, reisde naar Noorwegen en Zweden, en loste in 1835 het dilemma in overleg met Zweedse geleerden op: toen het Scandinavische gebergte ontstond, was het zeewater zeer heet en had het een hoog soortelijk gewicht. ‘Waarschijnlijk komt het mij dus voor, dat door deze omstandigheid de steenen hebben kunnen drijven’, en zo moesten ze dan wel in Nederland zijn beland.90 De ware oplossing van het raadsel lag echter niet in hitte maar in extreme kou. Rond 1835 werd in Zwitserland ontdekt dat de alpiene gletsjers voor het transport en de verspreiding van zwerfstenen verantwoordelijk waren; korte tijd later werden er op Zwitserse bodem veel sporen van inmiddels verdwenen voorhistorische ijsmassa's aangetroffen. In 1837 werd het begrip ‘ijstijd’ naar voren gebracht als naam voor een veronderstelde periode waarin een groot deel van Europa een polair klimaat had en geheel vergletsjerd was. De ijstijdtheorie kreeg veel steun toen in 1847 kon worden bewezen dat ook in Scandinavië de gletsjers ooit een enorme uitbreiding hadden gehad in streken die nu voor landijs veel te warm waren.91 In 1854 was de Nederlandse Staatscommissie voor de geologische beschrijving en kartering van Nederland ver genoeg met haar onderzoek om op de landkaart drie diluviale gebieden aan te kunnen wijzen, een gebied dat door overstromingen van de Maas was gevormd, een ander dat door de activiteiten van de Rijn was ontstaan en een derde dat in de IJstijd door gletsjers uit Scandinavië was geformeerd.92 Het commissielid Harting onderzocht rond 1850 de grond die uit een 182 meter diep gat kwam dat in Gorinchem voor schoon drinkwater was geboord. Hij vond op 179 meter diepte zeeschelpen die gewoonlijk in ondiep water voorkomen: de bodem van Nederland moest derhalve wel een ‘zeer aanzienlijke’ daling hebben ondergaan.93 Een tropische Krijtzee, een polaire IJstijd, enorme veranderingen in het niveauverschil tussen land en zee - met deze nieu-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
101 we concepten construeerden de onderzoekers hun beeld van het oudste Nederland. Harting schreef enkele jaren later, in 1857, voor een niet-deskundig maar ontwikkeld publiek over de jongste ontdekkingen in de astronomie, paleontologie, geologie, inclusief de voorwereldlijke mens en de eerste berichten over de ‘ontwikkelingstheorie’ van Darwin. Hij constateerde dat de wetenschappelijke ontwikkelingen de begrippen ruimte en geschiedenis een oeverloze dimensie hadden gegeven, de dimensie der oneindigheid, hij schreef over ‘de beide oneindigheden, die van de ruimte en van den tijd. [...] Inderdaad, terwijl de onderzoekende blik te vergeefsch de grenzen des hemels tracht te ontdekken, dringt hij even vruchteloos door in het grenzenloos verledene.’94 Voor een deel van de bevolking moeten deze eigenaardige nieuwe denkbeelden niet logischer geleken hebben dan de oude. De bewoners van Urk waren er in 1853 volkomen van overtuigd dat ze op een rots woonden, het eiland lag immers bezaaid met keien van graniet en andere gesteenten. En alsof dat nog niet voldoende zekerheid gaf: ‘Bij de eilanders bestaat het vaste geloof dat deze steenen weder aangroeijen.’95
Eindnoten: 1 N. Struyck 1740, inleiding 1e stuk, 94. 2 Zoals de Noorse Deen Ludvig Holberg, die in 1741 (in het Latijn) een onderaards reisavontuur schreef dat direct een Europese bestseller werd. De facsimile uitgave van de Nederlandse vertaling, met een inleiding van André Hanou: Ludvig Holberg 1995. 3 C.J. Schneer (red.) 1969. Een nog altijd bruikbaar encyclopedisch overzicht is K.A. von Zittel 1899. Voor Nederland: R.P.W. Visser 1975; R.P.W. Visser 1976. Voor een schets van de natuurwetenschappelijke context in Nederland: K. van Berkel 1985, hoofdstuk III en IV. 4 Zie J. Bots 1972. 5 H.C. van Hall 1840, 7. 6 J.E. Silberschlag 1780-1783, II; de machine wordt in hoofdstuk V beschreven. 7 P. Boccone 1744, 276. 8 G.W. Knorr, J.E.I. Walch 1768-1773, I, 35. De geannoteerde Nederlandse vertaling uit het Duits werd verzorgd door M. Houttuyn. Voor het andere belangrijke paleontologische werk van Houttuyn zie R.P.W. Visser 1975. 9 A.G. Camper 1799, 169-198; B. Faujas Saint Fond 1802-1804. Het dier staat tegenwoordig bekend als de mosasaurus. 10 Aldus B. Paasman 1971; zie voor de Katechismus vooral 45-65, en 100-102 voor een opsomming van de heruitgaven, bewerkingen en vertalingen van het werk. 11 J.F. Martinet 1777-1779 I, 223-224. Martinet refereerde hier aan een vondst die aan de spectaculaire ontdekking van 1780 voorafging. 12 J. Bots 1972. 13 Het betreffende manuscript Dissertatio Physica de Quadrupedibus in Prima Creatione soeculis aliquot ante Adamum natis werd in de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam ontdekt (R.P.W. Visser 1975, 139-140). 14 E. Wahle 1951, 49; K.A. von Zittel 1899, 25, vermeldt de door de Zwitserse diluviaan J.J. Scheuchzer in 1726 gepubliceerde ontdekking van een skelet van een mensenkind dat in de zondvloed omkwam, maar deze zogenoemde ‘homo diluvii tristis testis’ - de trieste getuige van de vloed - werd later door de beroemde paleontoloog Cuvier als een reuzensalamander geïdentificeerd en ‘Andreas Scheuchzeri’ gedoopt. Het exemplaar bevindt zich, aldus Von Zittel, in Teylers Museum in Haarlem.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
15 J.B. Wildbrand 1812, 2e stuk, 4. 16 F.X. Burtin 1790, 249. 17 Visser heeft erop gewezen dat er binnen Teyler's Genootschap discussie was over het onorthodoxe van Burtins pogingen om in het bijbelse gareel te blijven (R.P.W. Visser 1975, 142-143). 18 Vgl. K.A. von Zittel 1899, 85-92. 19 K.A. von Zittel 1899, 64-70. P.J. Buijnsters wees er in zijn recensie van De Bataafse hut (Theoretische Geschiedenis 21 (1994) I, 56-59) terecht op dat de vaak herdrukte ideeënroman van Hendrik Smeeks (1708) al veel eerder kritiek op de bijbelse tijdrekening bevat. Hoe zwaar dit gegeven moet worden gewogen, is mijns inziens echter afhankelijk van de lastige vraag naar de relatie tussen de romanwerkelijkheid (in dit geval, maar ook bij het genre van de fantastische reisverhalen uit de achttiende eeuw in het algemeen) en de wetenschappelijke werkelijkheid. 20 R. [C.J.C. Reuvens] 1823a, VI-VII. 21 A.F. Büsching 1790, I, 48-49. Dit werk pretendeerde blijkens zijn titel een volledige geografische kennisverzameling te zijn. Het was een uitbreiding van A.F. Busching 1773-1779 (de auteursnaam staat in de titel zonder umlaut). 22 W. Robertson 1793 I. Robertson was rector van de universiteit van Edinburgh en koninklijk geschiedschrijver van Schotland. Verscheidene van zijn werken werden in het Nederlands vertaald. 23 Immanuel Kant 1755; Pierre Simon marquis de Laplace, 1796. 24 Voor Cuvier zie M.J.S. Rudwick 1981, 199; voor Herschel: M.A. Hoskin 1963, 15. 25 William Herschel 1791, 2-3. 26 J.F.L. Schröder 1803, 93-97. 27 F.X. Burtin 1790, 369-370. 28 A. Dominguez 1976, 101. De laatste grote aardbeving voor de achttiende eeuw vond in 1456 plaats en verwoestte Napels. 29 L.S. Mercier 17852, II, hoofdstuk 26. 30 Aldus de vertaling in de Nederlandse editie Volney (C.F. Chasseboeuf) 18883, 7. Deze uitgave
31 32 33 34 35
kreeg evenals de vorige (18812) een actuele politieke inleiding van F. Domela Nieuwenhuis. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1792. Over Volney: Wessel Krul 1998. Vooral door hun monumentale Description de L'Egypte, 1809-1813. Voor een lijst met contemporaine literatuur zie C.J.C. Reuvens 1826, vooral 3-15. Voor de geschiedenis van de Nederlandse egyptologie, zie W.D. van Wijngaarden 1935; zie ook H.D. Schneider 1985. Voor Perizonius: Th.J. Meijer 1971, 157-164. N. Westendorp 1820a, 2. W. Dykstra 1895-1896 (1970), I, 19; R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839, I, 1e stuk, 307-308, waar ook andere brandbare gassen uit de Friese bodem worden vermeld. E.M. Engelberts 1784-1799, I, 45.
36 37 Auke van der Woud 19984, hoofdstuk 5. 38 H.G. Jonker 1907; J.F. Steenhuis 1934, 1-17. 39 Natuurkundige Aanmerkingen en Onderstellingen 1755. 40 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant 1753, voorreden, 135. 41 P. van Cuyck 1789 (1969), 13-15. 42 A. Brugmans 1773. 43 L. Smids 17111, 69.
44 S. van Leeuwen 1685, 58; G. Outhof 1718, 70-73, dateert de vloed in 120 of 360 v. Chr.; H. Kampinga 1917 (1980), 176, citeert alleen schrijvers die de gebeurtenis rond 860 n. Chr. dateren. 45 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant 1753, 3. 46 J.I. Harkenroht 17312, 222. Voor de andere thesen omtrent de boomstorting, zie p. 222-225, en 47 48 49 50
andere contemporaine bronnen in L. Smids 17111, 39-40. M.Z. Boxhorn 1634, 2-3. J.F. Martinet 1777-1779 I, 194-195 (het bosje bij Well) en 182-183 (het inwendige der aarde). P. van Cuyck 1789 (1969), 23. Verhandelingen uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener Geologische beschrijving en kaart van Nederland II (1854), 166. R.P.W. Visser 1976, 25.
51 52 J.I. Harkenroht 17312, 474-480.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
53 J. le Francq van Berkheij 1769-1779, II 2e stuk, 794. Het onderzoek van de Hollandse klei- en zandgronden beslaat deel II 1e stuk (665 bladzijden), plus een profielkaart van de Hollandse bodem (plaat III). Over Berkheij, en de Natuurlyke Historie: R.P.L. Arpots 1990. 54 L. Smids 17111, 4-5. 55 De drijvende kracht achter de Haarlemse collectie was M. van Marum; over diens veelzijdige natuurhistorische werkzaamheden zie R.J. Forbes e.a. (red.) 1969-1976. 56 C.O. van Regteren Altena 1956; C.O. van Regteren Altena 1963. 57 J. le Francq van Berkheij 1769-1779, I, 1-2. Voor de betekenis van de geleerde genootschappen: R. Hooykaas 1981 en H.A.M. Snelders 1992. 58 F.X. Burtin 1790, 378. Over de primitieve of oudste gesteenten zie p. 310 e.v. Grondlegger van de ouderdomsbepaling van gesteenten was, zoals eerder in dit hoofdstuk vermeld, A.G. Werner in 1786. 59 E.M. Engelberts 1784-1799, I, 50. 60 J. le Francq van Berkheij 1769-1779, II 2e stuk, 848. 61 Lier 1760, 10-11, noot 1. 62 J. le Francq van Berkheij 1769-1779, II 2e stuk, hoofdstuk ‘Delfstoffen’. Wallerius 1772-1775 werd door P. Boddaert in het Nederlands vertaald (1789). 63 S.J. Brugmans 1781. Zoals uit de volledige titel blijkt, gebruikte Brugmans ook het werk van Cronstedt 1760, dat een systematiek voorstelde op vooral fysisch-chemische eigenschappen. 64 J. van Lier 1760, 10 (sal fixum); J. le Francq van Berkheij 1769-1779, II 2e stuk, 795. 65 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 350. 66 H.C.L. Luderssen 1814, 3. 67 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 351-352, waar ook andere voorbeelden worden genoemd (‘Tophi’ zijn tufsteensoorten). 68 In J. van Lier 1760, 10-11, noot 1. 69 J. le Francq van Berkheij 1769-1779 II, 2e stuk, 848; J.F. Martinet 1777-1779 I, 194. 70 S.J. Brugmans 1781, voorwoord; A. Brugmans 1773, 504-508. 71 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 366-367; over de overstroming in de Betuwe in 1784: p. 352. 72 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 357-420. Een groot deel van deze tekst is een betoog contra F.X. Burtin 1790. 73 J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975) I, 351. 74 L.A. Cohen 1842, 18. 75 ‘In hoe verre kan men, uit het geen omtrent de voormalige gesteldheid dezer landen bij Romeinsche en andere oude Schrijvers is aangeteekend, gepaard met het geen men van oude overblijfselen weet, en in de gronden heeft waargenomen, met eenige zekerheid opmaken, welke de voormalige Natuurlijke gesteldheid der landen van dit Rijk, de loop der Rivieren, en de uitgestrektheid der Meeren, vooral ten tijde van de Romeinsche Heerschappij geweest zijn, en welke trapswijze veranderingen dezelve sedert ondergaan hebben?’ Vraag 2: ‘Wat weet men, volgens echte Historische berigten, van de veranderingen die het Hollandsche strand, de Eilanden behoorende tot dit Rijk, en de daar tusschen gelegene Zeegaten ondergaan hebben, en in wat opzigt kan het geen men daar van weet, tot nuttige leering verstrekken?’ Vraag 3: ‘Loopen de Vloeden aan onze Stranden thans tot grootere hoogte dan in vorige tijden, en dalen de Ebben, naar evenredigheid, in hoe verre kan men dit verschil der Vloeden en Ebben, zoo wel van vroegere als van latere eeuwen, begrooten, en welke zijn de oorzaken van dit verschil? - Zijn die gelegen in de succesive veranderingen der Rivier-Monden, of hangen dezelve af van meer algemeene buiten afstaande oorzaken, en welke zijn dezelve?’, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen VII 1e stuk (1814), III. 76 L. Ghijs, L. Vercauteren 1979. 77 K.A. von Zittel 1899, 152-153 over D'Omalius en passim; over de formatieleer: hoofdstuk 5. 78 J.F.L. Haussmann 1831, 388-389. 79 C. Lyell 1830-1833. Een stimulerend artikel over de niet-geologische referentiekaders van dit boek: M.J.S. Rudwick 1981. 80 L. Ghijs, L. Vercauteren 1979, 259-260. 81 J.G.S. van Breda 1837, 73-91. Voor de context van Van Breda's werk zie J.G. de Bruyn 1979. Een mooi overzicht van de contemporaine kennis van de internationale geologie en paleontologie: H.C. van Hall 1840. 82 A. Sedgwick publiceerde zijn vondst in Annals of Philosophy, april en juni 1825, die op Nederland werd betrokken in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, verzameld
Auke van der Woud, De Bataafse hut
83 84 85 86
87 88 89 90 91 92 93 94 95
door H.C. van Hall, W. Vrolik en G.J. Mulder I (1826) 2e stuk, 119-120: de klei van zee en rivieren heet er ‘alluvie’, de Drentse Hondsrug is ‘diluvie’ - een verdere geografische detaillering van de beide begrippen geeft het stukje niet. L.A. Cohen 1842, 21, 20. Over Staring zie J. Veldink 1970, en daarin vooral ook Starings bibliografie. R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839 I, 3. Het tweede deel, over het terpenonderzoek, is niet verschenen. R. Westerhoff 1844, voor verdere literatuur zie vooral noot 20; G. Acker Stratingh, 1847-1852 I; G.A. Venema 1849; G.A. Venema 1854. De bodemdaling werd overigens al in de achttiende eeuw gesignaleerd, zie J. Lulofs 1754. Vermeldenswaard is ook de geologische kaart van Groningen die onder leiding van Acker Stratingh werd gemaakt en verscheen met een beschrijving van J.A. Smit van der Vegt (Groningen 1836). W.C.H. Staring 1853, 88-89. G. Acker Stratingh 1847-1852 I, 29, zie daarvan ook noot 1. De beste contemporaine publicatie over de watersnoden langs de Nederlandse kusten, en hun alluviale gevolgen: F. Arends 1835. J.F.L. Haussmann 1831, ‘tweede afdeeling’. M. Dassen 1835, 294. Een overzicht van de ijstijdtheorievorming: K.A. von Zittel 1899, hoofdstuk 3c. W.C.H. Staring 1854 met een kaart van Nederland waarop de diluviale afzettingen zijn gelokaliseerd. P. Harting 1853a. P. Harting 1857, 2-3. Voor leven en werk van Harting zie P. Harting 1961. P. Harting 1853b, 35.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
102
4 Taal en teken Wortels van de taalboom Naast de geschiedkunde, de archeologie en de geologie was er een vierde wetenschap die zich op een of andere wijze met het oudste Nederland en zijn bewoners bezighield, de taalkunde. De Nederlandse taal, de tak van de algemene Germaanse of Duitse ‘spraakstam’, bestaat, aldus het Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde (1845), sinds onheuglijke tijden; het oudste geschreven Duits dat ons bekend is, het Gothisch uit de vierde eeuw, laat al verscheidene eigenschappen van het Nederlands zien.1 Evenals de andere genoemde wetenschappen begon het taalonderzoek in de zestiende eeuw. Toen met behulp van Tacitus was ontdekt dat er een groot Germaans volk had bestaan, duurde het niet lang of er kwam belangstelling voor de overblijfselen van de oude talen die eertijds op het Germaanse grondgebied waren gesproken. Het is het zoveelste bewijs dat het verleden allereerst via de taal werd verkend: de ‘archeologie’ van de Germaanse taal zou pas tegen 1800 worden aangevuld met de archeologie van de Germaanse objecten. Rond 1550 werd in een klooster in de buurt van Keulen de Gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila ontdekt; dit testamentum gothica lingua uit de vierde eeuw werd bekend als de Codex Argenteus en werd het fundament van twee eeuwen Gotische taalwetenschap. Het zwaartepunt hiervan lag in de universiteiten van Leuven, Leiden en Keulen.2 In de zeventiende eeuw leverde de Leidse geleerde Junius een enorme bijdrage aan de grondlegging van de Germaanse taalkunde. Hij was een kenner van het Oud-Engels, Oud-Fries, Oud-Hoog-Duits, Oud-Noors, Oud-IJslands, de runen en het Gotisch, en bezorgde in 1665 een monumentale filologische editie van de Codex Argenteus.3 Junius' werk op het terrein van de taalvergelijking en de taalgenese bleek later vruchtbaar voor de Germaanse filologie in binnen-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
103 en buitenland, ook voor de eminente Nederlandse germanist, graanhandelaar van beroep, Lambertus ten Kate. In 1710 verscheen diens Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche, waarin hij de verwantschap aantoonde tussen een verzameling Nederlandse en Gotische woorden. In 1723 kwam Ten Kates hoofdwerk, Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, het eerste systematische onderzoek naar de wortels van het Nederlands. Het onderzoek was niet uit geschiedkundige nieuwsgierigheid verricht. De tekst laat er geen twijfel over bestaan dat het erom ging inzicht te krijgen in de structuur van de taal, de regels en voorwaarden voor een goede taalbeheersing. Een voorbeeld: minstens drieduizend jaar geleden, aldus Ten Kate, nog voor de splitsing van de Cymbrische en Germaanse volken, werden woorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig, maar veel belangrijker dan dat feit is dat woorden nu nog steeds een geslacht hebben: ‘Hier uit is te zien, dat bij onze Voorouderen in 't stuk van de Tael zulk een slofheid niet gevonden wierd, als wel hedendaegs, nu elk onbedrevene de pen in de hand neemt; andersints waer zekerlijk de eerste Grondlegging van voor 30 eeuwen zo plechtiglijk niet onderhouden geweest.’4 Maar ook al was het de taalkundigen bij hun taalgenetische studie veel minder om het verleden dan om het heden te doen, toch kreeg hun werk een niet-onbelangrijke functie in het geschiedkundige onderzoek. Het kon ook bijna niet anders. Ten Kate zelf gaf nolens volens het mooiste voorbeeld van de interactie tussen taalkunde en geschiedkunde in zijn Aenleiding, waarin hij een hoofdstuk wijdde aan de ‘Volk- en Taelverspreiding over Europa’. Hij vergeleek wat de historici over de territoria van de oudste volkeren beweerden met wat hij wist over de oudste talen, ‘Want, Gelijkheid van Talen [...] geeft gelijkheid van afkomst te kennen’. Hij concludeerde op grond van de bijbel, klassieke schrijvers en taalkundige overwegingen dat de ontstaansgeschiedenis en de geografische verspreiding van de Europese volken sinds de Babylonische spraakverwarring drie tijdperken en drie etnische hoofdstromen kende, de Keltische, de Cymbrische en de Teutoonse of Duitse. Ten Kates enorme talenkennis, die overal in de Aenleiding in het oog springt, stelde hem in staat deze drie ‘taaltakken’ met hun verdere vertakkingen territoriaal zo precies te lokaliseren dat hij een kaart met
Auke van der Woud, De Bataafse hut
104
‘Europische Tael-boom’ (uit: L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, 1723). Na de zondvloed werden de zonen van Noach stamvaders van de volkeren der aarde, de Aziaten werden het nageslacht van Sem, Cham werd de vader van de Afrikanen en Arabieren, en Jafeth werd de vader van de Europeanen. De zeven zonen van Jafeth brachten daarna ‘volgens zeer vele Geleerden’ de verschillende Europese volken voort. Ten Kate deelde hun talen in drie hoofdgroepen in, het Cymbrisch, het Oud-Teutoons en, voor de Romaanse talen en het Grieks, de Keltische tak. ‘Voor ruim 8 eeuwen was de Tael tusschen Engeland, Belgiën, Germaniën en de anderen van 't Noorden vrij wat minder verschillig dan nu’, wat, aldus Ten Kate, bewees dat de talen ooit één waren geweest: ‘Men zou, zo ik agt, geen gevoeglijker tijd daar aan kunnen toepassen dan die van Babels torenbouw, en de verstrooijingen der Volkeren, dat is, omtrent 38 eeuwen vroeger als nu, volgens de gemeene tijdrekening der Geleerden.’
Auke van der Woud, De Bataafse hut
105 taalgebieden in Europa en het Nabije Oosten kon samenstellen. Deze historisch-geografisch-filologische methode kon ook op kleinere schaal worden toegepast. Nadat de Cymbrische vloed de ‘Noordse’ kusten had schoongeveegd, werden deze, aldus Ten Kate, opnieuw bevolkt door Nedersaksische volken, ‘na allen schijn Engel-saksische, volgens de overeenkomst dier spraken. Deze zijn bekent geworden en gebleven onder de naem van Friesen of Vriezen’ daarom lijkt het Oud-Fries zo op het Angelsaksisch en zo weinig op het Nederlands.5 Buiten de Aenleiding waren er veel andere, minder imposante voorbeelden van verbindingen tussen taal en geschiedenis. Het gaat in de meeste gevallen om etymologische speculaties. Bijvoorbeeld een suggestie dat Walcheren via Walachra uit Waey-laegre was ontstaan, waai-laagte, harde wind over de vlakte. Of vergelijkende taalwetenschap: de aanleg van een Zeeuwse woordenlijst en studies over de vraag of de Oer-Zeeuwen Gallisch spraken, of Grieks, of een soort Latijn, of een zachter Duits dan de Oer-Friezen (was het Zeeuwse eilandenrijk door zijn geografische isolement mogelijk een taalkundig reservaat?).6 Achteraf is het gemakkelijk vast te stellen dat de meesten van Ten Kates oudheidkundige tijdgenoten eigenaardige filologische goochelaars waren, maar het merendeel van degenen die geschiedkundige werken publiceerden, genoot de reputatie van geleerde - dat gold zeker ook voor H.F. van Heussen en H. van Rijn, de auteurs die in 1722 de bovengenoemde woordafleiding van Walcheren presenteerden.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
106 Geschiedkundigen en taalkundigen hadden in de achttiende eeuw weinig verwante onderzoekthema's, maar er was al een paar honderd jaar één onderwerp waar beide partijen zich sterk voor interesseerden: de oudste mensheid en haar taal, waarvan de eenheid als gevolg van de torenbouw van Babel een steeds grotere pluriformiteit vertoonde. Ten Kate was bepaald niet de enige die zijn hoofd erover brak.7 Voor het overige bewandelden geschiedschrijvers en taalkundigen aparte wegen, het werk van de taalkundigen was zeer specialistisch van aard. Dat werd ook door geschiedkundigen wel zo gevoeld. Smids besefte in 1711, toen hij voor zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden iets over de oorsprong van de Nederlandse taal wilde schrijven, dat hij een ‘roekeloze pen’ had: ‘Genaade, eerwaarde priesteren van des Taalkundes voor weinige genaakbaare Tempel.’8
Godenleer Na de grote omwentelingen rond 1800 vonden de beide wetenschappen elkaar opnieuw, nu niet meer rond de Toren van Babel maar bij de bestudering van de Germaanse godenleer. De betekenis van die mythologie (als onderdeel van het beeld van de oudste voorouders in het algemeen), was toen echter compleet veranderd. Die verandering volgde het patroon dat in de vorige hoofdstukken op andere terreinen is waargenomen. In de Bataafse hut van 1790 presenteerde vader Eelhart de Bataven als een soort christe-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
107
‘Goth’ (uit: Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, 1715). De Goten kwamen uit Azië, zo citeerde Antiquitates Belgicae uit antieke bronnen, en ze trokken naar Zuid-Europa, ‘Pannonien, Italien, Macedonien, Pontus, Asien, Tessalien en Epiren verwoestende’. De Gotische horden maakten een eind aan het Romeinse Rijk, maar in Nederland deden ze blijkbaar weinig kwaad: ‘De Gotthen, liefhebbers der bosschen, zijn van ouds groote jagers, en goede boogschutters, die van de jagt leefden, geweest: die 't vleesch der wilde dieren, als hun beste spijs, aten, en de vellen tot kleederen gebruikten. De landen in 't oud Vriesland, als Drenth, grenzende aan Over-Yssel, Benthem, en 't sticht Munster, verstrekten hen tot een lusthof.’ Cultuurvernietigers, natuurminnaars - de achttiende-eeuwse waardering voor de Goten was, althans in Nederland, ambivalent.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
108 lijke heidenen. Ze waren weliswaar heidenen, evenals de oude Grieken, Romeinen, Egyptenaren, Perzen en Assyriërs, maar door hun ‘oorspronkelyke eenvoud’ waren ze in vergelijking met die eerbiedwaardige cultuurvolken ‘het minst bedorven in hunne godsdienstige begrippen’. Ze hadden religieuze beginselen die soms merkwaardig goed overeenkwamen met sommige christelijke leerstellingen, zoals het geloof in een onsterfelijke ziel.9 Maar Eelhart dacht niet alleen aan dogmatiek, hij dacht ook aan de moraal - en zelfs in zedelijk opzicht gedroegen de Bataven zich al heel christelijk, hoe onbekend ze met het christendom ook waren. Hun zuivere gemoed bleek onder andere uit het gegeven dat ze hun godsdienstige plechtigheden in het woud hielden, ‘een levendige kerk, van ongekorven hout’, aldus de vaak geciteerde versregel uit de Baeto van Hooft (1610). De protochristelijke Batavier van vader Eelhart had inderdaad een lange voorgeschiedenis. In 1616 werd bewezen dat de Bataven een intuïtief besef van het christelijke dogma van de goddelijke Drie-eenheid hadden, want Caesar had immers genoteerd dat de Germanen alleen de zon, de maan en het vuur als hun goden erkenden.10 Min of meer naast dat traditionele denkbeeld van de Bataafse christen avant la lettre bestonden in het begin van de achttiende eeuw vreemd genoeg ook ideeën over een puur heidense Germaanse godsdienst. Het heidense bleek niet alleen uit veelgoderij maar ook uit de gruwelijkheid van de riten. Bijvoorbeeld de Germaanse mensenoffers: ‘De beste van hun offerhanden, zegt Prokopius, is een mensch, d'eerste in den slag gevangen. [...] Diodorus doet hierby, dat ze den mensch, ten offer geschikt, met een zwaard dwars over de borst hakten; en uit den val des zelven, trekking der zenuwen en gudzen des bloeds, toekomende uitkomsten voorzeiden. Met het bloed der gekeelde, in schaalen ontfangen, zijn d'altaars en boomen besprengt,’ meldde Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden in 1715, en vervolgde met een exposé over de Germaanse afgoden, Wodan, Thor, Freya, ‘Seater’, inclusief een beschrijving van ieders eigenschappen en een afbeelding van hun uiterlijk.11 Toen het humane beschavingsideaal van de achttiende eeuw zich verder ontwikkelde, werd deze aandacht voor de bloeddorst van de Germaanse goden onderdrukt, waardoor ze in nogal kleurloze be-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
109 woners van het pantheon der oudheid veranderden. Het Germaanse deel van het pantheon werd aanvankelijk niet met behulp van christelijke speculaties in de eigen cultuur opgenomen (zoals Eelhart later deed), maar via de bekende klassiek-Romeinse clichés. Een illustratie daarvan is een gedicht uit 1740 waarin het Walhalla en de Elyzeese velden in één adem worden genoemd, ‘By de Walhalla, en het Elizeesche veld, Is Neerlandsch Tempe met Minervaas bos gelegen Een rust- en vreugdeplaats voor elken braaven held, Die door zyn vlyt en deugd heeft waren lof verkregen: Daar groend de schoonste beemd, bezaayd en overdekt Met Palmboom, en Laurier, en Mirthen, en Olyven.’
In een noot werd op gezag van een Deense (in het Latijn geschreven) publicatie over Deense ‘oudheden’ uitgelegd dat dit Walhalla met zijn mediterrane flora het rijk van Odin was, de Vorst der Schimmen.12 In de volgende decennia nam het aantal buitenlandse wetenschappelijke publicaties over de Germaanse mythologie toe en genereerden de gezangen van Ossian een internationale bellettrie die daarop geïnspireerd was.13 Bovendien kon Nederland bogen op een rijke academische traditie op het terrein van het Gotisch en de Oud-Germaanse talen; maar Nederland hield zich bij dit nieuwe mythologisch onderzoek afzijdig. Onze schrijvers over de oudste vaderlandse geschiedenis dachten graag op de beproefde manier over de oude Germanen: de manier die bij hun Batavenconcept paste. De Germaanse mythologie was daarin alleen interessant voor zover ze met de christelijke dogmatiek en ethiek van de late achttiende eeuw accordeerde. Met de verdwijning van de Bataafse Republiek verdween ook het Batavenconcept. Zoals de Germaanse oudheidkunde de plaats van de oudheidkunde-oude stijl innam, zo kwam ook de nieuwe, nauwelijks politieke en niet per se christelijke interesse voor de Germaanse mythologie op gang en verdreef deze de beelden die daarvan in de achttiende eeuw waren geconstrueerd. Ook hier ging de verandering met het vinden van andere bronnen gepaard, soms wa-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
110 ren het ook dezelfde oude bronnen, maar die werden nu met heel andere ogen gezien. Evenals dat bij de oudheidkunde kon worden aangewezen, heeft deze nieuwe manier van zien en denken van de Duitse Germanenforschung geprofiteerd.14 Deze sterke beweging had twee krachtige protagonisten, Johann Gottfried Herder in de decennia voor 1800 en Jacob Grimm in de decennia daarna. In de jaren twintig werden de resultaten van de verandering in Nederland zichtbaar, onder andere in het oudheidkundige tijdschrift Antiquiteiten, in 1820 opgericht door de Groningse predikant Westendorp, de fervente pleitbezorger van de nieuwe Germaanse archeologie. In 1822 citeerde Westendorp uit een recente Duitse studie een opsomming van alle soorten bronnen die voor historisch onderzoek op een rij werden gezet. Behalve de gebruikelijke bronnen als historische teksten, inscripties, oorkonden en oudheden als munten, zegels en historische gebouwen werden sagen, overleveringen, volksverhalen, zeden en gewoonten genoemd.15 Die tweede rij bronnen kregen in het recente Duitse onderzoek veel aandacht. Het zou onjuist zijn te beweren dat ze in Nederland nooit waren gebruikt, uit eerdere hoofdstukken is voldoende gebleken dat ze al heel lang bij de constructie van het beeld van het verleden een functie hadden. Het geschiedkundige genre van de antiquitates gaf onderdak aan de beschrijving van de zeden en gewoonten, die aldus de beschaving als historisch verschijnsel zichtbaar konden maken. Sagen en volksverhalen werden meestal gebruikt om bij wijze van contrast de status van de ‘echte’ feiten vast te stellen en te garanderen. De nieuwe manier waarmee de sagen en die verhalen na de omwentelingen werden onderzocht, hield echter iets anders in: de onderzoekers zochten, zoals dat ook in de recente oudheidkunde en geologie gebeurde, naar diepere lagen. Net als de terpen en de alluviale klei- en zandlagen hadden de sagen en volksverhalen steeds bestaan, maar waren ze in hun onaanzienlijkheid tot op zekere hoogte (diepte) onzichtbaar geweest. Nu ze werden ‘gezien’, bleken ze onvermoede rijkdommen te bevatten. Ze konden als voortlevende resten van vroegere beschavingsvormen worden geïnterpreteerd, ze hadden een innerlijke kern die ouder dan hun uiterlijke verschijningsvorm was. De geniale broers Jacob en Wilhelm Grimm lieten indrukwekkende voorbeelden zien. In 1812 gaven ze hun verzameling Kinder-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
111 und Hausmärchen uit, in 1816 Deutsche Sagen. Voortaan wist de wetenschappelijke wereld dat reuzen en dwergen, draken, prinsen en heksen herinneringen konden zijn aan een beschaving die ooit in de oertijd was ontstaan en die in de Middeleeuwen door de druk van het christendom had moeten wijken. Sprookjes en sagen staan naast de geschiedenis, zo schreven de gebroeders Grimm, ze kunnen de oertijd ‘als een frisse en bezielende geest’ dichterbij brengen. Ze moeten alleen goed gelezen worden: sprookjes zijn poëtisch en kunnen het materiaal van gedaante laten verwisselen: in het sprookje is de felle Walkure uit de Germaanse voortijd een lief Doornroosje geworden.16 Opnieuw dient de metafoor van de ruïne zich aan, en het denkbeeld van de transformatie. Een oude cultuur, oude riten en een oude metafysica verdwenen op enkele brokstukken na die bouwstenen werden voor een nieuwe cultuur: sprookjes, volksliedjes, spreekwoorden, maar ook kinderspelen, klederdrachten en vormen van bijgeloof. Al deze voorbeelden van nieuwe cultuurelementen hadden een lage, kinderlijke status in het beschavingsideaal dat de culturele elite van de achttiende eeuw nastreefde. Jacob Grimm liet onder andere met zijn Deutsche Rechtsalterthümer (1826) zien wat zichtbaar kon worden wanneer de blik op de beschaving van de elite verlegd werd naar de beschaving van het volk. Het werk begint met een geschiedenis van zeden en gewoonten, een aanpak die zou kunnen worden opgevat als een soort antropologie van het eigen volk, dat wil zeggen van het volksdeel dat gewoonlijk als cultuurloos was beschouwd: de grote massa onbeschaafde armen, anafalbeten, boeren en buitenlui - ook in dit opzicht werkte de confrontatie met hedendaagse wilden in Amerika en Afrika door. De intellectuele voedingsbodem waarin deze andere zienswijze kon gedijen, had meer achttiende-eeuwse componenten, waarvan de filosofie van het natuurrecht vermoedelijk wel de belangrijkste is. Het volk staat in die opvatting dichter bij de natuurlijke, dat wil zeggen de essentiële, mens dan degene die beschaafd, dus gekunsteld of vervormd is. Er zijn aanwijzingen dat de ideeën en methoden van de gebroeders Grimm en hun Duitse geestverwanten tot in de jaren dertig in Nederland weinig weerklank vonden.17 Daar kan een in dit verband
Auke van der Woud, De Bataafse hut
112 opmerkelijk feit aan worden toegevoegd. Le Francq van Berkheij beoefende in de delen 2 en 3 van zijn Natuurlyke Historie van Holland (ze verschenen 1770-1776) zo'n soort antropologie van het eigen volk (reden waarom hij de vader van de Nederlandse volkskunde wordt genoemd). Ook hij was in staat de diepere gelaagdheid van de zeden en gewoonten te zien die op het betrekkelijk onbeschaafde (en dus betrekkelijk onbedorven) platteland nog resten van een Bataafse of Germaanse oudheid bewaarden.18 Ofschoon de Natuurlyke Historie een hooggewaardeerd werk was, zou het nog zo'n veertig jaar duren voordat Nederlandse geschied- en oudheidkundigen die ‘antropologische’ interesse van Berkheij volgden. Dat langdurige gebrek aan belangstelling is opmerkelijk; naar de oorzaken kan slechts worden gegist. Misschien had het niet in de eerste plaats met Berkheij of met romantische Duitsers te maken, maar met een langdurige behoefte bij de Nederlandse cultuurdragers om een beschavingsideaal te onderhouden waarin het onbeschaafde volk de onaantrekkelijke onderkant van de samenleving vormde. Westendorp was een van degenen die zich voor de diepere betekenissen van de volkscultuur openstelden; onder andere via Antiquiteiten stelde hij deze materie aan de orde. In 1820 kondigde hij de nieuwe bronnen aan die meer licht op de oudste geschiedenis van het vaderland moesten gaan werpen: ‘Zoo liggen er nog een aantal sagen, overleveringen, verschijningen en bijgeloovigheden onder het Volk verborgen, waaruit wij oneindig beter de oude godenlere of heidenschen godsdienst onzer Voorvaderen verklaren kunnen’ dan uit de vage algemeenheden die we bij Tacitus en Caesar lezen of uit de verwarde verhalen van de Edda. In 1826 publiceerde hij zijn Verhandelingen over onderwerpen uit het gebied der oudheidkunde en Godenleer. Een recente en beroemde Duitse studie over de geschiedenis van het heidendom in het noordelijk deel van Europa was zijn bron van inspiratie.19 Westendorp was in heidense goden, sagen en ‘bijgelovigheden’ geïnteresseerd omdat ze evenals de archeologie toegang gaven tot de wereld van de oudste bewoners van Nederland. Dezelfde onderwerpen konden echter ook met heel andere motieven worden bestudeerd - een veelheid van motieven die in de zo pluriforme nieuwe wetenschap van de volkskunde (in 1846 voor het eerst folklo-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
113 re genoemd) gestalte kregen. Aldus kon de studie van de Germaanse mythologie ter hand worden genomen om een geschiedenis van de godsdienst te schrijven.20 Zo'n type onderzoek was in methodisch opzicht echter tamelijk conventioneel en verwant aan de antiquitates uit de achttiende eeuw of aan de recente volkskundige exercities van de Utrechtse historicus J. Scheltema, die tussen 1830 en 1834 een geschiedenis van het keukenzout, een geschiedenis van de dagelijkse kost van de gewone man en een historisch overzicht van de zeden bij het vrijen schreef.21 Ook volksverhalen en vormen van bijgeloof hoefden lang niet altijd als toegang tot een haast uit het zicht verdwenen oudheid te worden gebruikt - ze konden minstens zo goed dienen om een wetenschappelijke, volkskundige nieuwsgierigheid te verenigen met een Verlicht en/of christelijk beschavingsideaal, in concreto de bestrijding van het nog overal aanwezige bijgeloof.22 Ook voor die optie leverde Duitsland imponerende voorbeelden, zoals de Zauber-Bibliothek, oder von Zauberei, Theurgie und Mantik, Zauberern, Hexen und Hexenprocessen, Dämonen, Gespenstern und Geistererscheinungen (1821-1826), een zesdelig compendium van honderden oude teksten en overleveringen, bijeengebracht door de predikant van de Evangelische Kirche en Geheimrat G.C. Horst.23 De geleerde die bij de bewerking van deze nieuwe onderzoeksvelden een vooraanstaande plaats ging innemen, zowel wegens zijn kritisch-wetenschappelijke methoden als om het vele werk dat hij verzette, was L.Ph.C. van den Bergh. Hij schreef in 1836 Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, maar nam daarvan afstand in zijn Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie (1846). Dat feit is niet zonder belang, want het wijst op de kwalitatieve verandering van het onderzoek op dit terrein. Het eerste werk was ‘in den toenmaligen toestand der wetenschap bruikbaar, doch kan thans ten aanzien der eigenlijke mythologie, niet meer voldoen, nu wij een geheel eind weegs vooruit zijn gekomen’.24 De vooruitgang was volgens de schrijver te danken aan de verbreding van het onderzoek in het land, waarbij vooral de nieuwe provinciale ‘volksalmanakken’ een rol speelden, en aan de verdieping die Jacob Grimm met zijn opzienbarende Deutsche Mythologie (1835) had bewerkstelligd. Van den Bergh zelf had zich
Auke van der Woud, De Bataafse hut
114 bovendien intensief in middeleeuwse bronnen verdiept en zijn onderwerpen - witte wijven, hemel en hel, kabouters, weerwolven, tempels, Wodan c.s. - met etymologische, archeologische, geologische en topografische kennis bestudeerd. In zijn weetgierigheid omtrent het nog levende bijgeloof kende hij geen drang om de lezer te beschaven of enigerlei andere ethische motivatie - of het moest al een wetenschappelijke ethiek zijn. Ook in die multidisciplinaire en niet-morele aanpak is Van den Bergh vergelijkbaar met Grimm, behalve dan dat het wetenschappelijke gewicht van de laatste onvergelijkbaar veel zwaarder was. Terwijl Grimms navolgers ijverig sprokkelden, keek hij zelf al weer dieper en verder. Hij ontdekte de structurele samenhang tussen de Germaanse en de Griekse mythologie. De Alvader Wodan en zijn familie bleken een alter ego van Zeus en de zijnen, en sommige klassieke verhalen over goden en helden bleken Germaanse tegenhangers te hebben. Grimm concludeerde echter niet dat de Germanen hun goden en mythen van de oude Grieken hadden overgenomen, maar dat beide volkeren hun mythologie aan een gemeenschappelijke nog oudere cultuur ontleenden, de ‘oerverwante’ Indische beschaving.25 De germanistiek en de studie van het Sanskriet in de achttiende eeuw wierpen hier door de manier waarop de taalgeleerde Grimm ze gebruikte, wel heel onverwachte vruchten af. In 1856 vond Max Müller in zijn Comparative Mythology de allerdiepste wortel van de taalboom, het Indo-Germaans: ‘Indien men mij vroeg wat wel de grootste ontdekking der negentiende eeuw is, ik zou slechts antwoorden: Dyaush Pitar = Zeus Pater = Jupiter = Tyr.’ De beslissende gedachte was van Grimm gekomen.26 Er waren onderzoekers die hem bijna aanbaden, zoals Lulofs: ‘Grimm is in taal- en oudheidkundige geleerdheid en schier goddelijke scherpzinnigheid een der grootste wonderen (zoo niet het grootste) van onzen tijd.’27 Bijgeloof, sprookjes en de volkstaal: ‘Men vindt er veel onder, dat van hooge ouderdom is, maar verwaarloosd en verbasterd.’ En de volksoverlevering, die haar inhoud presenteert ‘in den sluijer der fabel des geloofs. Valt deze sluijer af, zoo ontstaat de geschiedenis’.28 Van hoge ouderdom, verwaarloosd: dat wijst op ruïnes. De vallende sluier is het beeld van de transformatie.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
115 Van den Bergh wees in 1846 enkele malen met nadruk naar de betekenis van de Friese bronnen, ‘de oude wetten, landregten en charters der overige provinciën zijn voor de mythologie van mindere waarde’.29 De Friese geschiedschrijving kon immers bogen op een rij kronieken die via de Middeleeuwen terugging tot de nevelige sagentijd: dit gegeven, dat voor de zestiende-eeuwse humanisten een methodisch obstakel was geweest, werd nu een voordeel. Daar kwam nog als tweede voordeel bij dat het Friese territoir niet door de Romeinen bezet was geweest en buiten de volksverhuizingen was gebleven die na de Romeinse aftocht de Bataven, Chauken, Frisiabonen en alle overige Nederlandse stammen van de kaart hadden gewist. Toen in de Middeleeuwen de christelijke zendelingen kwamen, was heel Nederland nog heidens - maar hoe zuiver Germaans was dat heidendom na de volksverhuizing nog? Alleen aan de Friese culten hoefde niet te worden getwijfeld, ‘in Friesland was de eerdienst allerwaarschijnlijkst echt nationaal’, dat wil zeggen inheems.30 Deze bijzondere positie van Friesland voor het mythologisch onderzoek werd versterkt door de taalkundige notie dat het Oud-Fries het Nederlands in ouderdom overtrof. Het Fries werd al in de zeventiende eeuw als een van de oude Germaanse taaltakken bestudeerd; in de late achttiende eeuw werden bundels met Oud-Friese wetsteksten gepubliceerd, in 1825 verscheen de Oud-Friese grammatica van de Deense taalgeleerde Rasmus Rask.31 Tussen 1802 en 1806 gaf E. wassenbergh, hoogleraar klassieke talen aan de academie van Franeker, lijsten met Friese woorden, gezegden, eigennamen en geslachtsnamen uit, plus een vertaling van een bijbeltekst in het Molkwerums - een dorpsdialect dat de reputatie genoot het oudste levende Fries te zijn.32 Ofschoon heel wat toonaangevende germanisten, onder wie ook Rask, meenden dat de relatie tussen het Oud-Fries en het Nederlands vergelijkbaar was met die van het Latijn en het Italiaans, heeft die opvatting in Nederland buiten Friesland nauwelijks taalkundige interesse voor het Fries gewekt. De Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche spreekwoorden van J.H. Hoeufft (1812) is een uitzondering die de regel bevestigt. De schrijver bekende in zijn voorwoord dat hij geen Fries van geboorte was en Friesland zelfs nog nooit had bezocht.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
116 Ook de bestudering van de Friese bronnen om de Germaanse oudheid dichterbij te brengen, bleef een vooral Friese aangelegenheid. In 1848 liepen de emoties hoog op toen een manuscript in het Oud-Fries opdook, Thät Oera Linda Bôk, ‘geschreven te Ljudwerd, nadat Atland is verzonken’. Het geschrift ging vergezeld van een middeleeuwse opdracht, gedateerd anno domini 803, ‘Thissa boka mot i mith lif änd sêle warja’: deze boeken moet ge met lijf en ziel bewaren - ze bevatten de geschiedenis van ons hele volk en ook van onze voorvaderen.33 Sommige details van het manuscript zaaiden meteen twijfel over de echtheid ervan, waarna een geleerde pennenstrijd van filologen, mythologen, oudheidkundigen en folkloristen volgde die meer dan honderd jaar duurde en die eindigde met het sluitende bewijs dat het om een vervalsing ging.34 In 1874 werden de boeken van Cornelis over de Linden geveild. In leven was hij eerste meesterknecht bij 's Rijks Marinewerf in Den Helder en degene die het manuscript in 1848 in de openbaarheid had gebracht. Hij was niet de schrijver, maar hij zat waarschijnlijk in het complot. Oera Linda heette de Oud-Friese naam van zijn verre voorgeslacht te zijn. In zijn bescheiden bibliotheek bevonden zich twee exemplaren van Volney, Les Ruines, en een exemplaar van Mercier, L'An 2240.35 Vermaarde mythes, evocaties, illusies.
's Lands oude staat Al in de zestiende eeuw begonnen de geschiedschrijvers bewust de plek van de historische handeling in hun betoog te betrekken, de ‘plaatsbeschrijving’ ontstond. Ook de etymologische verklaringen van de humanistische geleerden konden het beeld versterken (bijvoorbeeld: Ameland betekent liefhebbend land, want het Latijnse amare betekent liefhebben). In de zeventiende eeuw was de studie van de plek zo belangrijk geworden dat de beschrijving van landen afzonderlijk en van het aardrijk als geheel, kortom de geografie, zich tot een wetenschappelijk vak had ontwikkeld, en als een onmisbare hulpwetenschap van de geschiedbeoefening werd beschouwd.36 Zoals lange tijd in alle andere takken van geschiedkundig onderzoek gebruikelijk, werd ook in de geografie het beeld van het historische Nederland uit klassieke teksten gereconstrueerd. Het
Auke van der Woud, De Bataafse hut
117 eenzame hoogtepunt van die werkwijze is de atlas van Menso Alting, waarvan de delen in 1697 en 1701 verschenen. Deel een, Descriptio, secundum antiquos, Agri Batavi & Frisii, toonde geheel conform de titel het territoir van de Zeven Provinciën als land van Bataven en Friezen zoals dat uit de klassieke bronnen te voorschijn kwam. Deel twee bracht een reeks kaarten die hoorden bij het tijdvak dat kwam na het vertrek van de Romeinen en dat in de veertiende eeuw eindigde, ‘secundum medii aevi scriptores’, volgens de middeleeuwse schrijvers.37 L.Ph.C. van den Bergh, auteur van het eerste Nederlandse historisch-geografische handboek, prees Alting anderhalve eeuw later en beschouwde hem als degene die aan het begin van het historisch-geografische onderzoek stond. Altings werk ‘maakte terstond eenen grooten opgang en verkreeg een gezag dat het tot onzen tijd toe behouden heeft’; dat er niettemin nogal wat fouten in zaten, schreef Van den Bergh toe aan het feit dat Alting maar heel weinig middeleeuwse bronnen tot zijn beschikking had.38 De tijd waarin de oude charters en kronieken gepubliceerd zouden worden, moest nog komen. Maar toen die publicaties in de late achttiende eeuw kwamen, leidden ze niet tot belangrijke nieuwe geografische producties. Tot de jaren rond 1800 bleef het geografisch onderzoek van het oudste Nederland zich naar de klassieken richten. Dat de geleerden zich voor hun kennis van het Bataafse Eiland aan Tacitus c.s. toevertrouwden is begrijpelijk, maar ze deden dat ook om uit te vinden op welke drie plaatsen de Rijn eertijds in de Noordzee stroomde (men hield het op Den Briel, Katwijk en Vlieland). Het is opmerkelijk dat ze voor geografische verhandelingen als over deze drie Rijnmonden zelden of nooit naar materiële kenmerken in het landschap in de buurt van Vlieland, Katwijk en Den Briel op zoek gingen. De onderwerping aan het gezag van de klassieken die rond 1700 bij Alting te zien was, was rond het jaar 1800 nog steeds de regel. De enige fysische kwesties waarvoor de geschiedschrijvers zich interesseerden, waren wonderbaarlijke incidenten, zoals het tijdelijke droogvallen van een stuk strand bij Callantsoog in 1703, toen een akker zichtbaar werd met de afdrukken van paardenhoeven, plus doodskisten en funderingen van een kerk.39
Auke van der Woud, De Bataafse hut
118-119
‘Oudt Nederland en Desselfs Bevolkinge’ (uit: Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, 1715). De kaart toont Nederland in de Bataafse tijd, en is (zonder bronverwijzing) een verkleinde en sterk vereenvoudigde kopie van een blad uit Menso Altings beroemde atlas Descriptio, secundum antiquos, Agri Batavi & Frisii (1697). In het Zeeuwse eilandenrijk woonden (volgens deze kaart) de Taxandri, in Brabant de Menapii, in het gebied tussen de drie grote benedenrivieren woonden de Bataven en de Kaninefaten. De Auchi bevolkten Utrecht en de Veluwe, de Bructeri de Achterhoek en Overijssel. De Marsatii zaten achter de Noord-Hollandse duinenrij, de Friezen in het kustgebied tussen de Rijn en de Eems. Anders dan bij Alting is het gebied tussen Noord-Holland en Friesland als moeras weergegeven, en ontbreken de Amsibarii, de Chamavi, de Frisiabones en de Frisii Maiores.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
120 Naast zulke wonderlijke spelingen van de natuur was er nog een onderwerp waar veel geschiedschrijvers niet omheen konden (of wilden): de Zuiderzee. Het ging hier om een uitgestrekt deel van het land dat blijkens ter plekke opgeviste boomstronken niet altijd zee was geweest. De Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, een van de vele bronnen die zouden kunnen worden aangehaald, stelde in 1715 vast dat de zee in de tijd van de Batavieren en nog lang daarna droog was. Het landschap had bestaan uit vruchtbare beemden en prachtige bossen, ‘onder welke 't voorneemste was 't heerlijk bosch te Kreil; in welke de Vriessche Koningen en Hollandsche Graven hun wildjagt plegen te hebben’. De naam Hindeloopen herinnert, aldus de Antiquitates, aan de hinden waarop werd gejaagd; nog in het jaar 1250 kon men van Enkhuizen naar Staveren lopen, want de monding van de latere Zuiderzee was er niet breder dan een sloot.40 Dit beeld werd in 1777 door de Katechismus der Natuur bevestigd, het leerboek van Martinet, dat voor zeer velen tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw de bijbel der Nederlandse natuur was. In het jaar 1200 was de Zuiderzee ‘meest zeer goed droog Land, met Zaai- en Weilanden, met Bosschen en Boomen beplant’.41 Evenals dat bij de oudheidkundige en de geologische bodemvondsten het geval was, werden de historisch-geografische gegevens in een samenhangend en verklarend concept ondergebracht dat op de oude teksten, niet op die gegevens zelf was gebaseerd. De atlas van Alting is daarvan een voorbeeld: de afbeeldingen van het oude Nederland, relaties tussen de historische geografische ruimte en historische tijdvakken, alles op grond van tekstinterpretaties. De atlas geeft een kaartbeeld van de Romeinse en de Frankische tijd en de late Middeleeuwen, maar een beeld dat volgens onze normen - verre van adequaat is. Want ofschoon Alting zich op teksten baseerde die bepaald niet nauwkeurig of eenduidig waren, zijn de kaarten van Nederland messcherp gedetailleerd en suggereert de schaalstok die op alle kaarten is aangebracht een cartografische precisie die in de praktijk onmogelijk was. Met die schaalaanduiding zou de gebruiker van de atlas in staat zijn de positie, de lengte en de breedte te bepalen van de landtong die op de kaart van de dertiende eeuw Enkhuizen met Staveren verbindt. Het is onmogelijk dat Alting over die maten beschikte, omdat het land dat Alting in de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
121 dertiende eeuw tussen Noord-Holland en Friesland aanwezig achtte, al duizend jaar eerder was weggespoeld.42 Alting was een gezaghebbend man, maar hij was geen cartograaf, eerder een illustrator van de geschiedkundige denkbeelden van zijn tijd; dat zijn atlas in de vroege negentiende eeuw nog altijd als gezaghebbend werd ervaren, kan niet veel anders betekenen dan dat de Nederlandse geografische wetenschap zich al die tijd maar heel weinig had ontwikkeld. Het is illustratief dat de historicus Offerhaus, die van 1750 tot 1770 ook wel aardrijkskunde doceerde, een handboek van de zeventiende-eeuwer Cellarius gebruikte: een boek met veel geslachtsregisters, maar niet één kaart.43 De aardrijkskunde was rond 1800 nog steeds ingedeeld volgens de opzet van een andere zeventiende-eeuwer, de Nederlander Varenius, die een ‘algemene’ en een ‘speciale’ geografie onderscheidde (misschien naar analogie van de historia universalis en de historia particularia van de geschiedkundigen). De eerste had betrekking op de aarde als planeet en als geologisch fenomeen, wij zouden nu spreken van fysische geografie. De tweede kwam overeen met wat tegenwoordig regionale geografie heet, en richtte zich op de beschrijving van landen en volken. In geen van deze twee benaderingen ontplooide de Nederlandse wetenschappelijke wereld rond 1800 enige activiteit van betekenis. De geringe bezigheden die er toen in Nederland op geologisch terrein waren, zijn in hoofdstuk drie ter sprake gekomen. Op het gebied van de ‘speciale’ geografie is de grootste prestatie vermoedelijk de vertaling van de Nieuwe en Volledige Geographie of aardryksbeschryving (1790) van A.F. Büsching, doctor in de godgeleerdheid, oud-hoogleraar in de wijsbegeerte te Göttingen, Ober-Consistorialrat ‘enz., enz.’ te Berlijn. De eerste (veel minder uitvoerige) editie dateerde al van 1754; in de decennia daarna verschenen heruitgaven die een groeiende omvang vertoonden. De editie van 1790 geeft in vijftien banden een encyclopedische beschrijving van heel Europa en een deel van Azië. Het Nederlandse seriewerk Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat (1739-1803), dat alle gewesten behandelde, is er in methodisch opzicht mee vergelijkbaar, behalve dan dat de aardrijkskundige beschrijving van onze provincies wat meer uitstapjes naar het verleden maakte.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
122 Inderdaad: beschrijving - het beeld van het oude Nederland werd meer beschreven dan uitgebeeld. Dat gold overigens niet alleen voor het historische Nederland maar ook voor het actuele: ook daarvan bestond rond 1800 geen goede landkaart. De Staatsregeling van 1798 gaf opdracht zo'n kaart te maken (en daardoor ook de nieuwe ene en ondeelbare staat als eenheid zichtbaar te maken); het werk daarvoor was zo'n veertig jaar later pas klaar.44 In deze context mag ook niet veel van het geografische beeld van het historische Nederland worden verwacht. Er waren maar weinigen die het gezag van Alting lieten voor wat het waard was en zelf landkaarten van het oudste Nederland maakten. E.M. Engelberts was een van hen, hij tekende voor zijn Aloude staat op grond van de ‘oudste berigten’ een kaart van het land in de Bataventijd, met een resultaat dat (blijkbaar op grond van die berichten) sterk afwijkt van het beeld dat Alting vervaardigde. Maar ook Engelberts gaf met zijn bijgeleverde schaalstok een valse suggestie van cartografische precisie, een suggestie die de slagen in de lucht van de auteur maskeert.45 Engelberts populaire werk was een samenvatting van het traditionele laat-achttiende-eeuwse denken over het oudste Nederland en het markeert tegelijk het einde ervan. De overgang naar nieuwe denkbeelden in de historische wetenschappen is evenzeer in de historische geografie aanwijsbaar, al gaat het hier relatief om kleinigheden die veelal uit de ontwikkelingen in andere disciplines voortkwamen. Toen men in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw belangstelling voor de middeleeuwse rechtsbronnen en literaire teksten begon te krijgen, ontstond tevens enige interesse voor de toponiemen in het tekstmateriaal, en de inventarisatie van die plaatsnamen was het schuchtere begin van de middeleeuwse geografie.46 In de jaren twintig betekende de groeiende belangstelling voor de volkscultuur een verdere stimulans, omdat toponiemen (bijvoorbeeld plaatsnamen met de woorden aa, broek, horst, holt, mars, oog of zwaag) geografische informatie over landschapsvormen konden prijsgeven die daar in het verleden hadden bestaan. De nieuwe interesse voor sagen, volksverhalen en regionale zeden en gewoonten als bron van oeroude mythologische en rituele resten, bracht onderzoekers naar plaatsnamen en oude overleveringen die op de lokatie van vroegere Germaanse cultusplaatsen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
123 zouden kunnen wijzen. Westendorp inventariseerde mysterieuze Konrebbers- of Roboderwegen in de uitgestrekte moerassen en veengebieden van Noordoost-Nederland, mysterieus vooral vanwege de manier waarop het volk over die wegen sprak. ‘Het is een vreemd verschijnsel, dat er van deze Kon-rebbers-wegen bij het volk vele overleveringen zijn; en dat er bij de geringere volksklasse eene zekere vrees en eerbied voor dezelve heerscht, zoodat de reiziger er met eene soort van huivering aan denkt.’47 In 1839 maakte D. Buddingh in het Westland een voettocht, op zoek naar plaatsen waar eertijds een water- en vuurcultus gelokaliseerd zou zijn geweest. Hij was docent aan de Koninklijke Academie tot opleiding van Burgerlijke Ingenieurs in Delft, correspondent van het Oudheidkundig Genootschap in Kopenhagen en auteur van twee verguisde boeken over de Scandinavische mythologie. Hij meende sporen van zo'n cultus in sommige plaatselijke volksgebruiken aan te treffen (meibaden, traditionele feestvuren) en in plaatsnamen die het achtervoegsel -loo, -hoven, -hemmen, -woerden en -laren hadden.48 Een paar jaar later schreef J. de Wal een artikel over de voormalige heilige plaatsen in Drenthe, een vingeroefening voor zijn boek Over de beoefening der Nederlandsche Mythologie (1847). Tot voor kort, aldus De Wal, was het verhaal in omloop dat er in Drenthe een bos bestond waar ‘het volk des nachts gestadig een groot vuur zag branden’. In het woud van Grolloo kon De Wal zich daar wel wat bij voorstellen. ‘Nog ziet men daar de opene ruimte midden tusschen het geboomte, waar in vroegere eeuwen de raadsvergaderingen des Drentschen volks gehouden werden, en waarschijnlijk nog vroeger de priesters de offerhanden aan de Goden des lands offerden.’49 Wat onderzoekers als Westendorp, Buddingh en De Wal gemeen hadden, is dat ze net als de geologen en archeologen veldwerk gingen doen, en dat ze in methodisch opzicht ook van de nieuwe geologie en archeologie profiteerden. Daarbij gold ook, net als bij die twee wetenschappen het geval was, dat naarmate de historische geografie zich minder op teksten en meer op de materiële, fysieke onderzoeksobjecten richtte, ze zich meer en meer van de geschiedkunde losmaakte. We zouden het proces ook vanuit het andere perspectief kunnen beschrijven door erop te wijzen dat de ge-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
124 schiedkundigen zich met de interpretatie van geschreven en gedrukte teksten bleven bezighouden, ook toen de andere nieuwe disciplines het verleden door de interpretatie van voorwerpen, gebouwen, landschappen of bodemreliëfs in kaart brachten. Er is een uitzondering die ook hier de regel bevestigt: het bekroonde maar niet-uitgevoerde ontwerp van H.J. Royaards voor een nieuw type vaderlandse geschiedenis (1829), waarin hij voorstelde de natuurlijke gesteldheid van het territoir op te vatten als verklaring voor historische gebeurtenissen: ‘Alle de lotgevallen van Nederland staan in verband met de ligging en de gesteldheid van den grond, waarop de Nederlanders woonden. De voorstelling hiervan zij de inhoud der Geographisch-historische inleiding.’ De sleutel van de geschiedenis was het water, ‘water was het element van den Nederlander’.50 Wat het veldwerk voor de historische geografie betekende, is te zien aan het verschil tussen twee historisch-geografische studies die rond 1835 verschenen.51 De eerste behandelde de geschiedenis van de Zuiderzee op de manier van de conventionele literatuurstudie, waarvoor de schrijver, de Utrechtse historicus Scheltema, zo te zien zijn studeerkamer nauwelijks had verlaten. Het tweede onderzoek werd uitgevoerd door P. Brouwer, predikant, en W. Eekhoff, stadsarchivaris van Leeuwarden en lid van geleerde genootschappen te Leiden en Utrecht. Ze zochten naar de plaats waar de Middelzee, de uitgestrekte binnenzee in middeleeuws Friesland, was geweest, en brachten een vracht aan fris materiaal en interessante methoden aan het licht. Ze lokaliseerden de omtrekken van de Middelzee door toponiemen, historische teksten, archeologische berichten en cartografische gegevens te combineren met de resten die ze in het Friese land hadden ontdekt, zoals waterpoelen (oude dijkdoorbraken), hoge smalle wegen (middeleeuwse zeedijken), niveauverschillen in landerijen en afzettingslagen in de bodem. Nog een voorbeeld van veldwerk in deze jaren, dat de historische dimensie van een landschap op een heel bijzondere manier blootlegde. Het ging om het Beekbergse Woud, een 156 hectare groot moerasbos dat alleen 's winters, als de grond en het water bevroren waren, betrekkelijk eenvoudig toegankelijk was. In 1836 ontdekte de landbouwkundige J. Wttewaall dat dit niet eerder verkende gebied een levend restant was van de Urwälder die ooit gro-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
125 te delen van Nederland moesten hebben bedekt, en nog steeds een biotoop van veel zeldzame planten die ‘nog in haren oorspronkelijken staat aangetroffen worden’.52 Nederlands oerwoud, vlak bij Apeldoorn: de zo weinig bekende oertijd kon inderdaad nu en dan in het heden worden aangewezen. Het eerste en lange tijd het beste overzichtsboek over de oude Nederlandse geografie verscheen in 1852, Handboek der middel-nederlandsche geographie van L.Ph.C. van den Bergh. Het is doortrokken van dezelfde kritische geest die een kenmerk is van Van den Berghs Mythologisch Woordenboek, dat zes jaar daarvoor verscheen, het stelt feitelijkheid en precisie voorop. ‘Men wint er weinig bij [...] zich met de uitdrukkingen voorheen, oudtijds, in vroeger eeuwen, te vergenoegen.’53 Van den Bergh onderzocht hoe Nederland eruitzag in de periode waarover nog heel weinig bekend was, de tijd van de Frankische bestuursorganisatie en de eerste stadia van de ordening van de middeleeuwse maatschappij, de zevende tot de twaalfde eeuw. Een van de opvallendste eigenschappen van het boek is dat het Nederland ook in die donkerste tijd laat zien als een heel gewoon land, dat ‘minder van den tegenwoordigen toestand afweek dan men waant’.54
Eindnoten: 1 2 3 4
B.H. Lulofs 1845, I. R.G. van de Velde 1966. R.G. van de Velde 1966, 132-148. L. ten Kate 1723, I, 401-402. Over Ten Kate is veel geschreven, zie voor zijn bio- en bibliografie C.L. ten Cate 1987. 5 L. ten Kate 1723, I, vierde, vijfde en zesde Redenwisseling. De kaart staat t.o. p. 62. De Cymbrische vloed: 29-30. 6 H.F. van Heussen 1722 I, inleiding 58-115. Veel later in de achttiende eeuw maakte ook A. Kluit een woordenlijst van Walcheren (G.A. Boutelje 1920, 30). 7 A. Borst 1957-1963. 8 L. Smids 17111, 70. 9 E.M. Engelberts 1784-1799, III, zestiende samenspraak. 10 Aldus Cluverius in zijn Germaniae antiquae libri tres, aangehaald door H. Kampinga 1917 (1980), 85. 11 Antiquitates Belgicae 1715, 144-145. E. Schedius 1648 staat naar het oordeel van H. van de Waal 1952, 209 aan het begin van de verhalen over de gruwelijke Germaanse riten. 12 P. van der Schelling 1740, in zijn lofdicht op C. van Alkemade. ‘Tempe’ refereert in het gedicht aan het gelijknamige dal in Thessalië, en is daarmee het literaire beeld voor een lieflijk oord. 13 Vooral het succes van P.H. Mallet 1755-1756. Over de internationale aandacht voor de Scandinavische mythologie en de culturele verwerking daarvan: P. van Tieghem 1924-1947, I, 75-287; over Mallet: hoofdstuk III. 14 T. Bieder 19392. 15 N. Westendorp 1822, aantekening bij p. 3. Hij verwees naar T.G. Voigtel 1818. 16 J. en W. Grimm 1994, voorwoord bij de editie van 1816, II. 17 Zie daarvoor Herman Roodenburg 1994.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
18 W. Frijhoff 1994, vooral 259-261; de voorafgaande pagina's over de ‘voorgeschiedenis’ van de Nederlandse volkskunde. Voor de volkskunde als onderdeel van de achttiende-eeuwse Nederlandse Verlichting: W. Frijhoff 1992. 19 Antiquiteiten I (1820) 3e stuk, voorrede III-IV; N. Westendorp 1826, waarbij de toen beroemde publicatie van F.S. Mone 1822-1823 de bron van inspiratie was. 20 L. Knappert 1887, hoofdstuk 1 en 2. Voor de eerste halve eeuw van de Nederlandse volkskunde en haar beoefenaren zie L.I. Vermeiren 1972, I-IC. 21 J. Scheltema 1830a; J. Scheltema 1832b; J. Scheltema 1834. 22 Enkele titels: W.F. Visch 1823, met een aantekening door Westendorp (132-134), en vervolgens N. Westendorp 1823; J. Scheltema 1828; J. Scheltema 1832a; N. Niermeyer 1840. 23 Ook: G.C. Horst 1817 en G.C. Horst 1820. 24 L.Ph.C. van den Bergh 1846, VII-IX. 25 J. Grimm 19425, 21. 26 Het citaat is van L. Knappert 1887, 21. 27 B.H. Lulofs 1845, voorrede VII, zie ook VIII-IX. Iets over de Grimmreceptie in Nederland: J.R.W. Sinninghe 1963. 28 L.Ph.C. van den Bergh 1846, XVIII; L.Ph.C. van den Bergh 1836, I. 29 L.Ph.C. van den Bergh 1846, XVII-XVIII. 30 L.Ph.C. van den Bergh 1846, XXVII. 31 G.A. Piebenga 1971, vooral hoofdstuk III. Voor het eerdere en negentiende-eeuwse Friese taalonderzoek: H.T.J. Miedema 1961, hoofdstuk 1 en 2A. 32 E. Wassenbergh 1802-1806. 33 J.F. Overwijn (red.) 19512, I. 34 J.J. Kalma 1956 (na 1956 is de discussie geanimeerd doorgegaan); Ph.H. Breuker 1980, 49-65. 35 J. Beckering Vinckers 1877, 34, 36. 36 H. Kampinga 1917 (1980), 15-18; Ameland en andere voorbeelden: E.H. Waterbolk 1952, 162; hulpwetenschap in de zeventiende eeuw: Th.J. Meijer 1971, 182-183. 37 M. Alting 1697; M. Alting 1701. 38 L.Ph.C. van den Bergh 1852, 4. 39 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant 1753, 113. 40 Antiquitates Belgicae 1715, 32-33. 41 J.F. Martinet 1777-1779 I, 194. 42 M. Alting 1697, II kaart VIII; vergelijk daarmee W.A. van Es e.a. 1988, 89. 43 A.Th. van Deursen 1957, 30-31. 44 Auke van der Woud 19984, hoofdstuk 2. 45 E.M. Engelberts 1784-1799, I, landkaart bij de voorrede. Voor de bijbehorende tekst zie de vierde ‘zamenspraak’. 46 D.F.J. van Halsema 1778; P. Bondam 1783-1809, J.H. Hoeufft 1816. 47 W. [N. Westendorp] 1823, 204-205. 48 D. Buddingh 1844; deze studie werd door L.J.F. Janssen 1852 en L.Ph.C. van den Bergh 1846 vrijwel onbruikbaar geacht. In 1836 schreef Buddingh een ‘Verhandeling over de Noordsche Godenleer’ en in 1837 publiceerde hij over de Edda. Buddingh schreef in het voorwoord van de Verhandeling dat ‘sommigen’ die beide eerdere boeken als een ‘verwarden Chaos, zonder zin of natuurkundige beteekenis’ beschouwden. 49 J. de Wal 1842, 136-137. 50 H.J. Royaards 1829, 68, 70. 51 J. Scheltema 1836a; P. Brouwer Pz., W. Eekhoff 1834. 52 J. Wttewaall 1836. 53 L.Ph.C. van den Bergh 1852, 21. 54 L.Ph.C. van den Bergh 1852, voorrede, V.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
126
5 De Middelste Eeuwen Doorknaagde geschriften Omstreeks het midden van de achttiende eeuw was het beeld van de vaderlandse geschiedenis over een merkwaardig lange periode incompleet. In de achttien eeuwen die sinds het begin van de Romeinse tijd waren verstreken, zat een gat van meer dan duizend jaar, een tijdvak waarover weinig bekend was en waarvoor trouwens ook te weinig belangstelling bestond om daar verandering in te brengen. De lacune begon direct na de Romeins-Bataafse periode (die feitelijk al geruime tijd beëindigd was voordat de Romeinen zich in 406 uit het Nederlandse grondgebied terugtrokken), en eindigde omstreeks 1500. En zoals de Italiaanse humanisten van de Renaissance de tijd tussen de desintegratie van de Romeinse beschaving en de ‘wedergeboorte’ ervan definieerden als de media aetas of medium aevum, zo schreven de Nederlandse geschiedschrijvers over de ‘middel-tijd’, de ‘middelste eeuwen’ of ‘middel-eeuwen’ - een betreurenswaardige tussentijd met een grove en wat kinderlijke cultuur die niets had voortgebracht dat navolgenswaard was. De geschiedschrijvers van het midden van de achttiende eeuw wisten niet beduidend meer van die vaderlandse Middeleeuwen dan hun collega's van de zeventiende eeuw. Hun kennis kwam ook uit dezelfde bronnen; de belangrijkste waren enkele laat-middeleeuwse kronieken. De oudste kroniek die toen bekend was, de Rijmkroniek van Melis Stoke, rond het jaar 1300 geschreven, werd al in 1591 als historisch document gepubliceerd en beleefde in 1699, verzorgd door C. van Alkemade, de derde editie. Twee andere belangrijke kronieken, die van Beka en Heda, werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de geleerde geschiedkundige A. Buchelius voor uitgave gereed gemaakt. Enkele tientallen andere, veel minder belangwekkende maar tot dan toe onbekende middeleeuwse kronieken werden, ook om geschiedkun-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
127 dige redenen, rond 1700 door de Leidse hoogleraar in de rechten A. Mattheus uitgegeven in zijn vijfdelige reeks Veteris Aevi Analecta (letterlijk: ‘opraper van brokken uit de oude tijd’). Deze ondervond zoveel waardering dat er in 1738 een tweede druk van verscheen.1 Naast deze middeleeuwse geschiedenissen waren er de oude officiële stukken over stichtingen en privileges, die gewoonlijk alleen van lokale betekenis waren en daarom in de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen al volop werden gebruikt.2 Deze lokale bronnen waren weliswaar talrijk, maar ze hadden een veel te beperkte strekking om er een vaderlandse geschiedenis mee te kunnen schrijven. Hun betekenis werd echter groter toen de geschiedkundigen rond 1700 door een collectief kritisch twijfelen werden bevangen (het ‘historisch pyrrhonisme’) en hun behoefte aan bewijsstukken daardoor toenam. ‘Dus hebbe ik veel lange tyt en oneindigen arbeit moeten besteden in het doorsnuffelen en nagaen van aloude charteren, keuren, voorrechten en andere schriften, omme [...] de nodige waerheit te achterhalen,’ schreef M. Brouërius van Nidek in 1727, leerling van Mattheus en samensteller van het Kabinet van Nederlandsche Outheden.3 Zulke ‘kabinetten’ bevatten in de regel veel middeleeuwse gegevens, gewoonlijk in de vorm van opsommingen gepresenteerd. Daar komt bij dat de term ‘Middeleeuwen’ toen geen welomschreven inhoud had, de periode was ook niet gedefinieerd zoals dat tegenwoordig gebruikelijk is. De titel van de bundel kronieken die Brouerius van Nidek in 1725 uitgaf, laat dat zien: Analecta Medii Aevi, een verzameling die naar de Middeleeuwen wijst maar die evenzeer ‘brokken’ uit de zestiende eeuw omvat.4 Als er in de zeventiende en het grootste deel van de achttiende eeuw al enige belangstelling was voor feiten uit de Middeleeuwen, dan was dat om twee redenen; het scheppen van een sterk contrast om de eigen beschaving als beter te kunnen voorstellen, en het legitimeren van bestaande gezagsverhoudingen, eigendoms- of machtspretenties en privileges.5 In 1719 bezorgde G. Dumbar, secretaris van de stad Deventer, de uitgave van een aantal Overijsselse kronieken en andere stukken
Auke van der Woud, De Bataafse hut
128 van regionaal belang. In deze Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita (‘brokken, ofwel enige oude onuitgegeven geschriften’) kwam echter ook een tekst voor die bijna honderd jaar lang opschudding in geschiedkundige kringen zou veroorzaken, de Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer MCLXX. De vroegste geschiedenis van het graafschap Holland werd door deze onbekende kroniek ruim honderd jaar teruggelegd. In 1745 kwam een zorgvuldige en sierlijke heruitgave. In 1772 werd in het notenapparaat bij een nieuwe editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke een heftige aanval gedaan op de kroniek van Kolijn, omdat die wemelde van de spelfouten en grammaticale zonden tegen het Middel-Nederlands, veel begrippen waren totaal fout gebruikt, enzovoort: ‘Wy zullen u van deezen kost niet te veel gelijk geeven: hy mogt u walgen.’6 In 1777 werd in een uitvoerig speciaal onderzoek overtuigend vastgesteld dat de kroniek een vervalsing was.7 Het is goed om aan deze jaartallen aandacht te geven. In 1719 en 1745 werd de kroniek van Kolijn ondanks de kritische en sceptische geschiedbeoefening van die tijd met groot enthousiasme gepresenteerd en ontvangen, in 1772 en 1777 was de kennis van middeleeuwse documenten en hun context blijkbaar groot genoeg om alle fouten minutieus op te sporen. Er is meer dat rond 1770 wijst op een begin van een andere houding ten opzichte van de Middeleeuwen, een verandering die ook bij de belangrijkste geschiedschrijvers van die tijd in het buitenland kan worden geconstateerd.8 Een vooraanstaande plaats komt daarbij toe aan de vijfdelige studie van de Schotse historicus Robertson over de regering van Karel de Vijfde; de beide eerste delen beschrijven de West-Europese samenlevingen in de late Middeleeuwen: de betrekkingen tussen Kerk en staat, het leenstelsel, de ridderschap, de rechtspraak, de kruistochten, de handel en de wetenschappen en nog een reeks andere onderwerpen. In 1772, drie jaar na de oorspronkelijke uitgave, kwam de Nederlandse vertaling uit.9 De Nederlandse geschiedkundigen waagden zich vooralsnog niet aan het opzetten van een panorama zoals Robertson dat had gedaan, maar hun eerste interesse voor de middeleeuwse maatschap-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
129 pij is hier en daar aanwijsbaar, zij het dat die soms schuilgaat achter de uitspraak dat zo'n belangstelling ‘nut’ kan hebben. Een geleerd genootschap in Groningen dat het bestuderen van de oudste vaderlandse rechtsbronnen als bestaansreden had gekozen, wilde in 1772 die wetten, soms ‘het eenig overblyfzel van die yzere eeuwen’, onderzoeken om de eigentijdse juridische terminologie scherper te kunnen definiëren, waarbij het onontbeerlijk was ‘om een regt denkbeeld van dezelve te krygen, tot vroegere tyden opteklimmen, de taal en zeden onzer Voorouderen voor eenige eeuwen gade te slaan’. Zes jaar later gaf het genootschap een monumentale studie uit die het belang van het historisch-juridische graafwerk voor de kennis van de Middeleeuwen bewees.10 In 1792 publiceerde de jurist J.J. Brasser het resultaat van zijn onderzoek dat Zeeuwse kermissen en jaarmarkten sinds de dertiende eeuw uit oude rechtsbronnen beschreef, samen met begeleidende verschijnselen als baldadigheid en prostitutie. In 1803 kwam van G. van Hasselt een vierdelig werk uit dat met een vloed van citaten uit veertiende-, vijftiende- en zestiende-eeuwse bronnen een kleurrijk (en caleidoscopisch) beeld gaf uit het leven in de stad Arnhem: de gilden, scheldwoorden, de school, oren afsnijden, overspel, vishandel, het petekind, slopen en bouwen, en vele andere kwesties waarover het stadsbestuur zich eertijds boog. In 1805 volgde van dezelfde auteur een smakelijk overzicht van de Gelderse vijftiendeen zestiende-eeuwse eetcultuur, resultaat van zijn studie in de gewestelijke archivalia.11 De thematiek van deze studies verschilt niet principieel van de boeken over begrafenis- en eetgewoonten en andere ‘oudheden’ die in het begin van de achttiende eeuw verschenen. Ook de aanpak lijkt niet echt anders: in het ene geval waren de boeken van Tacitus c.s. de bronnen, in het andere geval vormden de lokale middeleeuwse charters en andere officiële stukken de bron. Zelfs de doelstellingen lagen in elkaars verlengde. Rond 1800 ging het nog allereerst om materiaal te verzamelen en daar orde in te scheppen, een ‘Systema van het Daaglyksch en Huislyk Leeven onzer Voorouderen, byzonderlyk, ook ten aanzien der Middel-tyden’. Aldus H. van Wijn, die met zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) als eerste een poging deed om de culturele uitingen van de middeleeuwse Nederlander systematisch te beschrijven. ‘Zo
Auke van der Woud, De Bataafse hut
130 lange iets diergelyks niet geschiedt, en onze bedryven niet, op de wyze der Grieksche en Romeinsche, ontleed worden, zullen wy ook slegts een klein gedeelte van den ouden en oorspronglyken Geest onzer Natie kennen.’12 Behalve naar de continuïteit moet ook worden gekeken naar wat veranderde. In hoofdstuk twee is gebleken dat het Batavenconcept in het laatste kwart van de achttiende eeuw op heel bescheiden wijze en op afstand de beginnende Germaanse oudheidkunde naast zich kreeg. Na de Bataafse Republiek hielp die oudheidkunde het gat op te vullen dat in het beeld van de Nederlandse oudheid ontstond toen het Batavenconcept was weggevallen. Ze kreeg daarbij assistentie van de mediëvistiek.13 Er waren omstreeks 1800 overeenkomsten tussen de Germaanse oudheidkunde en de prille studie van de Middeleeuwen. Zoals de primitieve cultuur van de hunebedbouwers begrijpelijker en acceptabeler werd toen die in verband kon worden gebracht met de levensomstandigheden van de ‘hedendaagse wilden’, zo werd ook de gebruikelijke vooringenomenheid over aspecten van de middeleeuwse cultuur die onbehouwen, onbeheerst en kinderlijk leken, gecorrigeerd toen de bereidheid groeide om zich open te stellen voor het ‘systeem’ van de beschaving van vreemde volken. En zoals de oudheidkundigen het dagelijkse leven in de oertijd uit de prehistorische vuilnishopen gingen reconstrueren, zo zette de geschiedkundige die naar gegevens over het dagelijkse leven in de ‘middeltijden’ zocht, zich aan een moeizame zoektocht in een vracht onaanzienlijke documenten.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
131
‘Kleederdragten der XIVe en XVe eeuwen’ (uit: H. van Wijn, Historische en Letterkundige Avondstonden, 1800). Van Wijn ontleende zijn kennis van dit onderwerp aan sculpturen, wandschilderingen, zegels en miniaturen uit de ‘Graaflyke tyden’, de Middeleeuwen. Omdat hij ternauwernood Nederlandse kunstvoorwerpen tot zijn beschikking had, ging hij af op Franse en Duitse voorbeelden. Zijn argumentatie: ‘'t Is waarschynlyk, dat de vroegste Graaven zelve; als door de Frankische Koningen of Duitsche Keizers aangesteld en onder deezer gebied leevende; veel al, den Dragt van dat Ryk zullen gevolgd hebben, en dat dit ook 't geval zal geweest zyn der overige, toenmaalige, Landsaaten.’ De heilige eenvoud van deze redenering is veelzeggend voor de toenmalige kennis van de Middeleeuwen, even veelzeggend als het feit dat er ook niemand was die het beter wist dan Van Wijn.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
132 Jan Wagenaar maakte daar al vroeg een begin mee, voor zijn Vaderlandsche Historie (1749-1759) op zoek naar interessante details in een ‘woeste zee van Kloosterschriften, Jaarboeken en Levens der Heiligen en veele diergelyken’.14 Ook Van Wijn had ervaring met die situatie. ‘Ik kenne de overgroote en, meest al, ondankbare moeite en onbegrypelyken last’ die gemoeid was met het zoeken naar ‘dat veele, dat zeldzaame, dat, tot nog toe, gantsch onbekende, en, in taal, styl en schrift, min behaaglyke, bestoovene of, van Worm en Rotten, doorknaagde Geschriften’.15 De onderzoekers die een bijdrage leverden aan de herwaardering van de Middeleeuwen, moesten echter een bijzonder probleem oplossen waarmee de oudheidkundigen niet werden geplaagd. Na het midden van de achttiende eeuw had de opvatting aanhang gekregen dat de geschiedenis niet een statische optelsom van feiten was, maar een proces: de geschiedschrijving maakte dat proces begrijpelijk en zinvol door het voor te stellen als groei en vooruitgang. Het is toen geruime tijd onduidelijk geweest hoe het vooruitgangsconcept in overeenstemming kon worden gebracht met de veronderstelde achteruitgang van de media aetas. Dit vraagstuk kan worden geïllustreerd door de verlichte en erudiete rechtsgeleerde J. de Rhoer te citeren die in 1796 over het straffen schreef - een Verlichtingsthema bij uitstek. De Germaanse voorouders stonden in ethisch opzicht boven de Romeinen, want ze maakten van de doodstraf geen volksvermaak door mensen te kruisigen of voor de wilde dieren te gooien. De Germaanse rechtspleging kende evenmin een pijnbank of ander marteltuig. De Germanen waren heidenen - en toen kwamen, zo vervolgde De Rhoer, de middeleeuwers, met hun christendom, hun pijnbanken en andere martelwerktuigen. Hoe komt het, zo vroeg De Rhoer zich vaak af, dat de toenmalige belijders en voortplanters van ‘onze Godsdienst’, die immers zo voortreffelijk geschikt is om zachtmoedigheid en mensenliefde aan te kweken, ruwer en wreder waren dan de ongelovigen in heidense tijden?16 Achteraf kan worden vastgesteld dat de geschiedkundigen erin zijn geslaagd om de tijd van achteruitgang in het concept van de vooruitgang op te nemen. De intellectuele manoeuvre die daarvoor nodig was, was even simpel en effectief als het toenmalige denken over de ruïnes van voormalige aardkorsten en de restanten van
Auke van der Woud, De Bataafse hut
133 machtige beschavingen. De beschaving van de Middeleeuwen was daarbij het puin dat ook kon worden begrepen als ruwe grondstof voor de opbouw van een volgende betere wereld. ‘De middeneeuwen bleven in mijn oog, zoo als steeds te voren, tijden van barbaarschheid,’ schreef de Utrechtse historicus Ph.W. van Heusde in een terugblik op zijn leven, maar hij ontdekte er tevens de ontluiking van een ‘nieuwe godsdienst’ van mensenliefde, weldadigheid, van waardering voor de mens, van het streven naar waarheid, deugd en verbroedering in, kortom, dit alles beseffend ‘bleek 't mij eindelijk ten klaarste, dat die middeneeuwen, wel verre van teruggang in de geschiedenis der beschaving en veredeling des menschdoms geweest te zijn, inderdaad deszelfs vorming tot hoogere volmaking bevatten’.17 De periode van stagnatie veranderde in een periode van ontwikkeling, en daarmee kwam langzamerhand ook meer tekening en chronologische structuur in de voordien nogal amorfe tijd van duisternis. Deze fundamentele verandering in het denken was niet allereerst de verdienste van degenen die zich met de vaderlandse geschiedschrijving bezighielden. Zij richtten zich rond 1800 nog sterk op politieke en staatsrechtelijke onderwerpen, ondanks de inspiratie die had kunnen uitgaan van het boek van Robertson - blijkens de ondertitel ervan was dat in 1772 al gericht op ‘de vorderingen der Maatschappij in Europa, zedert den ondergang van 't Romeinsche Ryk, tot aan 't begin der zestiende Eeuw’. De werkelijke aansporingen kwamen uit de historische vakken die zich in de geschiedkundige hoofdstroom begonnen af te tekenen en die zich eerder richtten op de oude cultuur van het volk dan op de daden en de denkbeelden van de heersers: de taal- en letterkunde, het merkwaardige conglomeraat ‘volkskunde’, de historische geografie en vooral de oudheidkunde. Zo ontdekten de archeologen dat ook het meest duistere deel van de Middeleeuwen - de tijd van de Franken, de Merovingers en Karolingers - voor Nederland een cultuurperiode was geweest met interessante internationale betrekkingen. ‘Het is het tijdperk van overgang [...], die, gelijk vooral uit de ontdekte overblijfselen blijkt, geenszins met sprongen, maar geleidelijk en met zachte stappen, plaats gevonden heeft.’18 In het vorige hoofdstuk is gewezen op de beginnende geleidelij-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
134 ke verzelfstandiging van de disciplines die het verleden onderzochten, vooral de splitsing tussen het vak dat het verleden op grond van teksten bleef construeren, en de vakken die daarbij de historische objecten als uitgangspunt gingen nemen. Deze splitsing werd - tot op de dag van vandaag - op het gebied van de middeleeuwse geschiedenis, waarschijnlijk vanwege de betrekkelijke schaarste van de bronnen, veel minder sterk doorgevoerd. Naast de toenemende professionalisering van elke discipline afzonderlijk kwam, als algemene eigenschap van de mediëvistiek, samenwerking. Deze werd in het tweede kwart van de negentiende eeuw al zo productief dat een van de beste (en meest kritische) Nederlandse mediëvisten van die tijd, de neerlandicus Jonckbloet, in 1854 kon beweren: ‘De sluyer die de middeneeuwen omhulde is nagenoeg weggevaagd. [...] Ons is het gegeven het deksel geheel te doen wegvallen, daar wij, toegerust met eene vroeger naauwelijks mogelijk gewaande kennis van oudheden, kunst en letteren, de inwendige beweging van dat tijdperk kunnen begrijpen en blootleggen.’19 In 1711 gebruikte Smids zijn ‘roekeloze’ pen om over de ouderdom van de Nederlandse taal te schrijven. Hij noteerde daarbij dat het Nederlands even oud is als het Hebreeuws en onderstreepte met dat detail nog eens de relatie tussen de vroegste vaderlanders en de bijbelse oudheid. Het is opmerkelijk dat hij zich wel aan die donkergrijze oudheid waagde, maar dat hij over het middeleeuwse Nederlands geen woord losliet. Hierboven is gebleken dat de zeer weinige middeleeuwse teksten die rond 1700 bekend waren, voor de geschiedkundigen alleen van belang waren voor zover ze gebruikt konden worden om actuele standpunten te legitimeren of reliëf te geven. Iets dergelijks deed zich ook bij de taal- en letterkundigen voor. Terwijl Ten Kate het taalgebruik van zijn tijd hoopte te verbeteren door de inwendige systematiek van de taal bloot te leggen, probeerden sommigen datzelfde te bereiken door het middeleeuwse Nederlands te onderzoeken, in de overtuiging dat de moedertaal toen nog niet door buitenlandse talen (Spaans, Frans) en ‘slofheid’ was gecorrumpeerd. De Amsterdamse patriciër Balthasar Huydecoper, die in 1772 de nieuwe Melis Stoke-editie bezorgde en daarin terloops aangaf dat de kroniek van Klaas Kolijn een vervalsing moest zijn, was in de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
135 achttiende eeuw de grootste kenner van het middeleeuwse Nederlands. Al in 1738 voltooide hij daarvan een woordenboek (een manuscript) van 590 bladzijden.20 Er is verscheidene malen op gewezen dat de grote belangstelling van Huydecoper en andere verzamelaars van middeleeuwse literatuur geheel en al taalkundig, niet letterkundig, van aard was, en dat Van Wijn in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) als eerste een overzicht gaf waarin de middeleeuwse poëzie om haar literaire kwaliteiten werd behandeld. Voor die tijd waren de Karel ende Elegast, Elckerlyc, Beatrys en andere teksten alleen aan enkele verzamelaars bekend.21 Die late erkenning van de literaire betekenis is opmerkelijk. Al in 1765 maakte Van Wijn kennis met de Karel ende Elegast, maar hij liet het manuscript liggen totdat hij tegen 1800 zijn Avondstonden ging schrijven.22 Zijn belangstelling was echter al vroeg naar de diepste wortels van de Nederlandse letterkunde uitgegaan, zoals blijkt uit zijn opstel Onderzoek, of het gebruik der Letteren oudtyds den Germanen onbekend geweest zij? (1766). Van Wijn behandelde daarin de aanwijzingen die er bij de klassieke geschiedschrijvers waren voor het bestaan van Germaanse barden.23 Dat onderzoek kan niet los worden gezien van de populariteit van de pas ontdekte poëzie van Ossian, de heroïsche zangen uit de derde eeuw in de Gaelische (Schotse) taal, die in de late negentiende eeuw een mystificatie bleken te zijn (ze werden in 1761 ‘ontdekt’, en waren in 1762 in Nederlandse literaire kringen bekend). De bewondering en geestdrift voor de ‘Keltische Homerus’ werd in de jaren zeventig van de achttiende eeuw groot en internationaal.24 Toch kwam er van letterkundige kant pas tegen 1790 enige interesse voor de oudst bekende Nederlandse poëzie, en veel enthousiasme was daarbij niet te bespeuren. Tien jaar later, na Van Wijns Avondstonden hoorde de poëzie bij de vaderlandse letterkunde, maar dat betekende nog niet dat ze ook geliefd was. Sinds het midden van de achttiende eeuw was het gebruik van verhalen en liederen van middeleeuwse herkomst door de culturele elite eerst als ouderwets gestaakt en daarna als bron van kinderbederf tegengewerkt; zulke verhaaltjes en liedjes waren daardoor een zaak van het gewone onbeschaafde volk, ‘volks’ geworden.25 Toen de onderzoekers aan het eind van de achttiende eeuw de middeleeuwse bellet-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
136 trie als bron gebruikten, kregen de middeleeuwse Nederlanders in de jaren 1790 eigen voedsel, kleding, zeden en gewoonten, en een eigen nogal ongepolijste en kinderlijke letterkunde. Hierboven werd met enkele voorbeelden geïllustreerd dat de Middeleeuwen, die lange tijd beschouwd waren als een culturele inzinking tussen de Romeinse tijd en de Renaissance, kort voor 1800 werden opgevat als een ruw eerste stadium van een beschavingsproces. Deze nieuwe opvatting werd toen door de toegenomen kennis van de middeleeuwse taal gesteund. De onderlinge vergelijking van het Gotisch, het middeleeuwse Nederlands en het Nederlands van na 1500 liet immers taalkundige vooruitgang zien, waarbij het al of niet ‘zoetvloeiende’ van de tekst een gewichtig achttiendeeeuws criterium was. In 1812 verscheen het eerste geschiedenisboek van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschreven door A. Ypeij (Harderwijk), corresponderend lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Hollands Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten te Amsterdam. Hij vatte de literaire geschiedenis op als een proces van toenemende kunde en beschaving, met een indeling in zes tijdperken. De beschrijving van de periode die aan de Middeleeuwen voorafgaat, laat de sterke invloed zien van het taalgenetisch onderzoek van Ten Kate (de herkomst van de Germaanse taalfamilie uit het Oosten) en van de eigentijdse etnografie: de levenswijze van de oude Germanen leek op die van de ‘Afrikaansche wilden, neem eens de Kaffers [...]. Hunne taal, kan men ligtelijk nagaan, was derhalve toen nog zeer arm.’ Enkele regels verder beleefde het Batavenconcept ook zijn taalkundige Waterloo. De redevoeringen van Claudius Civilis, eeuwenlang onderwerp van geschiedkundige en patriottische heldenverering, waren door Tacitus ‘opgesmukt’, want in werkelijkheid leken ze op de toespraken van Amerikaanse stamhoofden ‘welke wij hier en daar, vooral in reisbeschrijvingen lezen’.26 Tegen deze achtergrond vormden de teksten in het middeleeuwse Nederlands inderdaad een waardig begin van de vaderlandse letterkunde. De acceptatie van de middeleeuwse literatuur, die in de decennia rond 1800 haar beslag kreeg, had niet zozeer te maken met waar-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
137 dering voor de esthetiek of de poëtische kracht ervan - want de waardering daarvoor was laag - als wel met filologische interesse voor het ‘Middel-Nederlands’ (de term dateert van 181927) als taalfenomeen. Die houding bleef dicht in de buurt van de opvattingen van Ten Kate en Huydecoper op dat terrein. Er is echter een fundamenteel verschil. Terwijl de beide achttiende-eeuwers de taalstudie bedreven om het taalgebruik te verbeteren, hielp het onderzoek na 1800 mee om het eigene van het Nederlandse volk te definiëren. In dat licht moet ook de verzuchting van Van Wijn in 1807 worden gelezen: ‘Wat de eigenlijk gezegde Letterkunde betreffe, hoe weinig [...] zijn wij, b.v., nog doorgedrongen in de kennis van de vroegste Schrijfletteren onzer Voorouderen? Hoe weinig ook in het grondige van hunne Taal en onderscheiden Tongval, bijzonderlijk vóór de XIIIe eeuw?’28 Het is evident dat de internationale culturele en politieke ontwikkelingen rond 1800 de behoefte om het eigen volk te definiëren, hebben gestimuleerd. De Germanenforschung in Duitsland ging daarbij voorop. Ook in Nederland kwamen initiatieven om het ‘Nederlandse’ nader te bepalen, niet alleen doordat de oude Republiek een nieuwe eenheidsstaat werd. Vermoedelijk ook omdat het nieuwe concept dat sommige spraakmakende Duitsers van het Germaanse volk hadden, een wel heel veelomvattend karakter had, met soms neigingen om ook het Nederlandse op te slokken. Nederland groeide na 1800 echter vooral toe naar onafhankelijkheid en nationale eenwording - maar een eenheid in naam waarvan? Onder andere in naam van de taal en de geschiedenis. De Groningse hoogleraar Lulofs vroeg zich in zijn inaugurele rede in 1815 af ‘of wij niet door het naauwkeurig beschouwen van de gesteldheid en het eigenlijke karakter onzer taal; door het opdelven van derzelver bronnen; door de wortels van den Nederlandschen taalboom, in alle derzelver stengels, en zijdstengels, en vezelwerk, tot in de diepste diepten van het voorledene optesporen [...], of wij niet, door het onderzoek naar dit alles, ten duidelijkste leeren, dat wij, reeds van de oudste tijden af, een oorspronkelijk, zelfstandig volk geweest zijn, door sprake en zeden van onze Naburen geheel en al onderscheiden.’29 Lulofs verwoordde hier een standpunt dat in deze jaren ook door anderen werd verdedigd, zoals door Willem Bilderdijk, die met Ja-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
138 cob Grimm een onoverbrugbaar meningsverschil had over de superioriteit van het Nederlands of van het Hoog-Duits, waarbij de ouderdom en de mate van ‘verbastering’ van die talen de maatstaf was; ook hier hing de discussie nauw samen met de culturele identiteit en de politieke zelfstandigheid van het Nederlandse volk. Eenzelfde zoektocht naar onderscheiding en volksidentiteit begon in die jaren in het Friese taalgebied. Een groepje Friese oudheidlievenden besloot de wortels van de Friese natie te onderzoeken; de oprichting van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde in 1827 was de bundeling van hun streven. Het Friesch Genootschap beoefende vijf wetenschappelijke disciplines, behalve de geschied-, oudheid- en taalkunde ook de geologie en de geografie.30 Dit studieuze klimaat bleek, behalve voor de ontwikkeling van het Friese nationaal gevoel, gunstig voor oorspronkelijk onderzoek, zoals dat van Eekhoff en Brouwer naar het beloop van de voormalige Middelzee, of voor de geraffineerde productie van de Friese Ossian, Thät Oera Linda Bôk. De in kunstzinnig opzicht lage status die de volksverhalen en -liedjes van middeleeuwse origine rond 1800 hadden, maakte nog lang daarna dat de enigen die zich sterk voor de esthetische kwaliteiten ervan interesseerden, Duitsers waren.31 In de jaren veertig van de negentiende eeuw sloeg in Nederland de waardering voor de Middel-Nederlandse literatuur om en werd de schoonheid ervan bijzonder hoog aangeslagen. Lulofs roemde de middeleeuwse auteurs in zijn Handboek om hun ‘ongemeen zoetvloeijende taal’, en gaf Jacob Grimm de eer de schoonheid van de middeleeuwse literatuur te hebben ontdekt. ‘Dikwerf doet hij ons hoogere voortreffelijkheid, fijnheid en juistheid van uitdrukking in taalvormen opmerken, in wier verschil met de tegenwoordige wij aanvankelijk barbaarschheid en plompheid waanden te zien.’32 In een uitvoerige en vernietigende recensie trok Jonckbloet begin 1846 tegen Lulofs Handboek van leer. Ook Jonckbloet had veel enthousiasme voor de middeleeuwse literatuur, maar hij had een lage dunk van Lulofs argumentaties en opinies. Met deze confrontatie, die beter dan het Handboek zelf het snel gestegen niveau van de Middelneerlandistiek (en de wetenschappelijke dynamiek in dat vak) illustreert, markeerde Jonckbloet de positie van wat hij de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
139 ‘nieuwe school’ noemde, de school die een zuiverder, niet-vooringenomen beeld van de oudste Nederlandse letterkunde had.33 In 1849 kreeg de oude school er opnieuw van langs. Mede door te verwijzen naar Grimm c.s. diskwalificeerde Jonckbloet namens zijn nieuwe school alle collega's sinds de late achttiende eeuw. Want zij [de oude school] heeft het vak niet verder gebracht, zij is blijven staan daar waar Huydecoper omtrent eene eeuw stond, zonder zich te bekommeren om hetgeen in Duitschland gedaan werd. [...] ‘De tijd van oppervlakkigheid dient thans voor ons voorbij te zijn: de periode van onderzoek heeft zich geopend.’34 Hij was zelf al op volle kracht bezig, tussen 1851 en 1855 kwam zijn driedelige standaardwerk uit, de Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst.
Gotische oudheden De ontwikkeling van een nieuwe visie op de Middeleeuwen kan ook op het terrein van de oudheidkunde worden aangewezen; naast de Germaanse oudheidkunde en het langzaam ophelderen van de duistere Frankische tijd liet het tweede kwart van de negentiende eeuw ook een groeiende kennis van middeleeuwse gebouwen zien, in veel mindere mate ook van middeleeuwse stadsdelen. Van den Berghs Handboek der middel-nederlandsche geographie (1852) sloeg de middeleeuwse steden over, met het argument dat het boek te dik zou worden, de geïnteresseerden zouden zelf de weg naar de vele bestaande stedenbeschrijvingen wel vinden. ‘Hier was het meer om de land- dan om de plaatsbeschrijving te doen.’35 De argumentatie klinkt niet zo sterk, maar het is een feit dat de auteur zich met deze keus een zondvloed van middeleeuws feitenmateriaal bespaarde. Het aantal zeventiende- en achttiende-eeuwse plaatsbeschrijvingen die dit middeleeuwse materiaal bevatten, is heel groot.36 De plaatsbeschrijvingen zijn in de regel een product van stedelijk patriottisme en historische belangstelling - in die volgorde. De lucht in de stad is fris, ‘'t water, dat met verscheide vlieten de stad doorsnyt, zoet, klaar, en vischryk; de straten breet en schoon; de huizen groot en sierlyk; de kerken groot en heerlyk, en de torens kunstig en deftig opgetimmert, verheffen zich schier tot de wolken.’37 De-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
140 ze ode aan Delft (1729) had voor tientallen andere steden geschreven kunnen zijn. De behandeling van plaatselijke middeleeuwse archiefstukken hoorde bij het etaleren van de eigen stedelijke roem. In de fameuze Toneel ofte Beschryvinge der Steden van Hollandt (1634) van M.Z. Boxhorn, hoogleraar in de ‘staatskunde en geschiedenis’ te Leiden, staan alle Hollandse en Zeeuwse steden met een overzicht van hun vroegste geschiedenis, oude handvesten en met hun plattegronden (in vogelvluchtperspectief) samen geportretteerd. Een soortgelijk overzicht was in 1622 van de Friese steden gegeven, in 1685 werden de verzamelde stedengeschiedenissen van Gelderland, Utrecht en Overijssel gepubliceerd.38 Ondanks deze opeenhoping van feiten kwam er in de achttiende eeuw geen studie die ze in een meer synthetisch verband beschreef om aldus de Hollandse of de Nederlandse stad als een historisch verschijnsel op zichzelf te beschouwen, als een samenstel van gebouwen, straten, grachten die ooit waren gemaakt en die de ruimtelijke, fysieke context waren geweest van het menselijk handelen in de tijd. We zagen de parallellen ook op het terrein van de oudheidkundige bodemvondsten en de geologische verschijnselen: ook daar was duidelijk dat de zeventiende- en achttiende-eeuwse geschiedkundigen hun geschiedbeeld met totaal andere synthesen en processen ordenden dan die in de negentiende eeuw gebruikelijk werden. Maar toch: die geschiedschrijvers gaven telkens wel veel aandacht aan de oorsprong van het volk en van het land, van de taal, de staatsinstellingen - daaraan afgemeten was hun belangstelling voor het ontstaan van de steden zeer gering. Het lijkt soms alsof de steden een haast mythische oorsprong hadden: Europa was ooit met zware wouden bedekt, ‘en wel bysonderlyk voor het stedenbouwen en het dorpstichten’.39 Intussen kan worden geconstateerd dat de Zuiderzee en de daarin verdwenen jachtvelden meer tot de verbeelding van de geleerden heeft gesproken dan al het stedenbouwen en dorpstichten bij elkaar. Ook valt op dat de steden en hun plaatsbeschrijvers stuk voor stuk trots waren op hun aloude stichting, maar dat de belangstelling voor hun middeleeuwse geschiedenis klein was. Die situatie lijkt op de geschiedschrijving van het land als geheel: een eervolle oudheid was belangrijk, de middelste eeuwen waren dat niet. De waardering voor de Middeleeuwen werd kort voor 1800 wel-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
141 iswaar langzaam groter, maar voor de kennis van de middeleeuwse stad bleven de resultaten daarvan even bescheiden als bij de kennis van de middeleeuwse geografie als geheel het geval was. Van Wijn, die in 1800 als eerste over het dagelijks leven in de Middeleeuwen publiceerde, maakte impliciet duidelijk hoe bijzonder weinig er over de middeleeuwse stad als materieel en ruimtelijk bouwwerk bekend was. Samengevat komt het erop neer dat houten huizen regel en stenen gebouwen uitzondering waren, glazen ramen waren in de twaalfde eeuw gewoon; uit het werk van de middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant viel op te maken dat er in de dertiende eeuw herbergen in de stad stonden, en dat voorname heerschappen zich niet zelden metterwoon in de stad vestigden.40 Deze wel erg fragmentarische voorstelling werd niet aangevuld door de historicus Kluit, die veel aandacht aan de middeleeuwse steden schonk, maar zijn belangstelling exclusief op hun politieke en bestuurlijke betekenis voor de ontwikkeling van het Hollandse staatsbestel gericht hield.41 De eerste vage contouren van de middeleeuwse stad doemen op in een verhandeling van J. van Manen (1814), die veel nadruk legde op de verandering van de steden in de Middeleeuwen (van houten naar stenen huizen en omwallingen), het gevolg van brandvoorschriften en een streven naar meer onafhankelijkheid van de adel. De schrijver profiteerde kennelijk van recente publicaties over de laat-middeleeuwse stedelijke verordeningen omtrent bouwhoogten, bouwmaterialen, luifels, schoorstenen, markten en straatverkeer. De toon van het betoog is neutraal, misschien zelfs welwillend. ‘Men was ter zelver tijd ook overal in de weer met het bouwen van steenen kerken, en derzelver verbazende hemelhooge torens; zoo dat men bij de optelling van alle die steenklompen, welke in den tijd van eene eeuw hier te lande zijn zamengesteld, moet verbaasd staan, over de bekwaamheid zoo wel als de voortvarendheid, die in deze dertiende en veertiende eeuw, zoo tegengesteld aan de voorgaande, hier plaats had.’42 In 1823 probeerde de geschiedkundige Scheltema gegevens over de vroegste bouwgeschiedenis van zijn woonplaats Utrecht terug te vinden in straatnamen, berichten over bodemvondsten, het tracé van sommige straten en grachten. Hieruit blijkt dat bij de bestude-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
142 ring van de teksten nu ook het onderzoek van de stad als materieel object was gekomen.43 Dat mag in methodisch opzicht belangwekkend worden genoemd, maar de opbrengst van de speurtocht was niet imponerend, gelet op de geweldige hoeveelheid architectonische en stedebouwkundige overblijfselen van de Middeleeuwen die toen overal in Utrecht te zien waren - en die Scheltema niet gebruikte. De stad als materieel object was blijkbaar als bron van historische kennis nog nauwelijks zichtbaar. Archiefonderzoek leverde voorlopig meer resultaten op, zoals in 1837 alweer een studie over de middeleeuwse houtbouw, ‘deze overblijfselen van den oud Germaanschen leeftijd’.44 Het is niet zo dat de bestudering van de middeleeuwse stad in het tweede kwart van de negentiende eeuw in een versnelling raakte. Er was geen ontwikkeling analoog aan het onderzoek van de terpen en de woerden, of dat van de sagen en de volksverhalen, die in deze tijd de oude informatie uit hun diepere lagen prijsgaven. Evenmin leidde het onderzoek naar de middeleeuwse architectuur, dat in het buitenland omvangrijk en opvallend was geworden, tot een belangstelling voor de vele oude stadsdelen om die als de nog concreet aanwijsbare uitdrukking van de middeleeuwse samenleving te onderzoeken. Ook de wetenschap die als geen andere materieel onderzoek verrichtte om het verleden te reconstrueren, de geologie, kreeg geen parallellen op het terrein van het stadsonderzoek. De details van de stad - de grachten, de daken, de gevels en de verkavelingen - werden niet als het sediment van een oude cultuur geïnterpreteerd, de stad zelf werd niet vergeleken met een gebergte van oude en jongere gesteenten, met sporen van catastrofes en verval en met puinhopen die tot nieuw bouwmateriaal waren getransformeerd. De steden leenden zich voor een dergelijke manier van beschouwen - wat hield de onderzoekers tegen? Waren de aftakeling, de massale leegstand en de werkelijke puinhopen in de straten van veel Hollandse steden na de langdurige economische malaise en ontvolking te groot en te gênant?45 Het tegengestelde van wetenschappelijk onderzoek kwam wel voor: een zekere mate van idealisering van het middeleeuwse, zoals de evocatie van een Hollands dorp in de veertiende eeuw - in bestuurlijk, kerkelijk, economisch, strafrechtelijk en architectonisch
Auke van der Woud, De Bataafse hut
143 opzicht een harmonisch wereldje, in 1855 voorgesteld door mr. H.A.A. van Berkel in De Dietsche Warande. Tijdschrift voor Nederlandsche oudheden, en nieuwere kunst en letteren. ‘Ziet gij daar, tegenover de kerk, op het hooge dorpsplein, dat deftig maar wel wat ouderwetsch huis, dat uitsteekt boven de overige woningen? 't Is wel niet van steen gebouwd: want deze moet met zware kosten van buiten 's lands gehaald worden; maar, hoe sterk zijn die houten pijlers, welke het strooijen dak schragen, hoe kunstig is de betimmering zaâmverbonden, en hoe aardig steekt die bruine houtkleur af tegen het kalkwit der leemwanden!’46 Net als bij de omslag in de waardering voor de Middel-Nederlandse letterkunde gaven de jaren veertig van de negentiende eeuw in sommige kringen een grote verandering in de waardering voor de middeleeuwse stad te zien. Het is niet verrassend dat de kennis en de appreciatie die de culturele elite van de middeleeuwse gebouwen had, gelijke tred hield met haar waardering voor de middeleeuwse cultuur in het algemeen. Dat houdt in dat die gebouwen tot aan het eind van de achttiende eeuw in esthetisch-architectonisch opzicht gewoonlijk oninteressant of zelfs afstotelijk werden gevonden, en dat de lage dunk die de schrijvers van de middeleeuwse bouwkunst hadden een retorische functie vervulde.47 De zeventiende-eeuwse kunstkenners die de Hollandse architectuur met de vormconcepten van de Italiaanse Renaissance wilden moderniseren, gebruikten het woord ‘gotisch’ om aan te geven hoe het niet moest. Ook dat woordgebruik kwam uit Italië, de theoretici van de Renaissance hadden daar het verband gelegd tussen de Goten, het volk dat aan de ondergang van het Romeinse rijk (en de klassieke beschaving) had meegeholpen, en de zeer onklassieke, onbeschaafde manier van bouwen die daarop in de Middeleeuwen was ontstaan. In Nederland was ‘gotisch’ voor kunstbeschouwers tot en met de achttiende eeuw een synoniem voor primitief. Dat houdt ook in dat die waardering veranderde, positiever werd, toen in het laatste kwart van de achttiende eeuw de cultuur van de primitieve mens - hunebedbouwer of ‘hedendaagse wilde’ - een interessant verschijnsel begon te worden. Maar in de zeventiende eeuw hadden niet alleen kunsttheoretici
Auke van der Woud, De Bataafse hut
144 een mening over de voorvaderlijke bouwkunst. De auteurs van de vele stedenbeschrijvingen hadden er ook een, zij hoefden niet te polemiseren ten gunste van een of andere architectuuropvatting, het ging hun erom uitdrukking te geven aan de status van hun stad, onder andere door haar meest imposante openbare gebouwen, de kerken en het stadhuis een prominente plaats in hun verhaal te geven. Vele daarvan waren middeleeuws. Sommige steden beschrijvers moffelden het gotische weg en suggereerden iets klassieks, Orlers in 1613: ‘vele schoone Pilaren, gemaeckt naer de oude antijckse wijse’ - in de laat-gotische Pieterskerk in Leiden. Anderen hanteerden het begrip gotiek heel nuchter, zoals degene die in 1729 anoniem de Nieuwe Kerk in Delft beschreef, ‘welke van binnen na de Gothische manier gebouwt is, met twee ryen pylaren, zoo dat dezelve in drie galderyen verdeelt is’. En waarom ook zou men zich schamen? Het middenschip van de Delftse Hippolytuskerk rustte op ‘pilaren en bogen na de gottische wyze gebout, gelyk de meeste kerken in ons vaderlant’.48 Er waren soms zelfs geluiden van waardering, zij het misschien niet zozeer voor de gebouwen zelf als wel voor de collectieve inspanning waarvan ze het resultaat waren. ‘Doch ick en can niet verbergen, dat ick onse hoochgeboude kercken nimmermeer sonder groot verwonderen can aenschouwen, de welcke onse goede voorsaten in haren blinden yver met meerder costen ende lusten hebben gebout, vermeerdert, ende met vele goederen begiftet, als (ducht ick) wy hare goede nacomelinghen huyden ten daghe soude doen.’49 Deze moralisatie die Orlers in 1613 schreef, werd in 1719 met veel instemming aangehaald door de oudheidkundige Hugo van Rijn, voordat hij alle kerkelijke gebouwen in het vroegere bisdom Utrecht met behulp van de ‘oude Handschriften der Kerken en Abdyen’ documenteerde.50 Het citaat wijst erop dat de grote kerken gedenktekens van grote godsdienstijver waren, en dat ze in die zin het tegenwoordige geslacht tot voorbeeld konden strekken. Los daarvan diende een documentatie van historische gebouwen zoals Van Rijn bijeenbracht hetzelfde doel als elke andere opeenstapeling van oudheden in de vroege achttiende eeuw - ze beantwoordde de groeiende vraag naar een meer ‘populaire’, een meer op concrete, dagelijkse dingen gerichte geschiedschrijving.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
145
‘Het Huis te Brederode’ (uit: L. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, 1711). Smids: ‘Brederode, in Kennemerland buiten Haarlem ontrent de Sandpoort gelegen, duinwaarts. A. 1705, den 12 van April, ging ik, nevens eenige myner Vrienden, deese ruiine besien, en het groote gevaarte aan myn Teekeningen toetsen. Ik merkte dan aan een hoogte met een gracht omringd. Hier op eerst een poortje, staande nevens een boere woningje, op het selfde plein. Dan quam ons het groote lichaam te vooren, waar achter een kleender gevaarte volgde. Aan de linker syde na de rywegh van Haarlem, waaren voor en achter ronde kelders, boven gedekt, het overschot, naar het geleek, van 2 ronde toornen.’ Na 1418 vestigden de Brederodes zich op het Huis Batenstein. ‘Toen bleef hier Brederode leggen, allengskens door den tyd en den krygh vervallen.’
De talloze gebouwen die figureren in de serie Oudheden en Gestichten (verschenen in de jaren twintig van de achttiende eeuw, alle gewesten komen erin aan bod), zijn er even zovele voorbeelden van. Behalve voor kerken en kloosters toonden zulke publicaties een levendige interesse voor de woningen van de adellijke geslachten, die immers de zetels waren van de heersers en de bestuurders.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
146 Smids legde in 1711 een opmerkelijke voorliefde voor de aristocratische ruïnes aan den dag. Hij trok er voor zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden zelfs op uit om sommige te bezoeken, zoals in ‘A. 1704, den 22 December gaande het gesticht van Mynden opneemen, bevond ik het te syn alleenlyk een ruigen heuvel, van puin en aarde, met een uitgedroogde wyde gracht omringt’, meer was er van het gebouw uit de dertiende eeuw niet overgebleven. Smids zag de bouwvallen als monumenten van nationale geschiedenis. ‘Ik seg, het vermaaktme die ruïnen te sien; niet enkelyk, maar nevens een erinnering van Staat- en Oorlogsgevallen.’51 Zo markeerde de ene puinhoop het einde van de Romeinse tijd, de andere de Hoekse en Kabeljauwse twisten, en weer een andere de Tachtigjarige Oorlog. Zijn nieuwsgierigheid had inderdaad niets met die gebouwen als architectonisch object te maken, en ook niets met het dagelijks leven dat er een plaats in had gehad. Wat hij van de kasteelruïnes veel naar voren bracht, waren feiten over hun verwoesting. Een enkele keer werd hij getroffen door architectonische details en noteerde hij die voor de lezer, zonder toelichting, zonder interpretatie, puur als losse feiten: ‘I. Seer enge en smalle steene trapjes; II. Seer ongelyke vensters of luchtgaten; III. Lange, enge en vierkante pypen; IV. Ronde toornen; V. Vierkante toornen.’52 Zo'n kleine en doelloze opsomming is illustratief: veel verder is het vergelijkend onderzoek naar de middeleeuwse architectuur in de achttiende eeuw niet gekomen. De enige geleerde die zich, veel later dan Smids, aan zo'n soort onderzoek op dit gebied waagde, de natuurvorser Le Francq van Berkheij, had in 1771 in zijn Natuurlyke Historie van Holland nog veel minder oog voor de architectonische aspecten. Hij richtte zich louter op de mineralogische eigenschappen van de ‘Gothische steen’. ‘Men vind naamlyk in ons Vaderland, onze meest oude Gebouwen, byzonder de voorgevels en pylaaren der Kerken, opgemaakt, met eene soort van Zand-steenen, die, naar den bekenden en overouden Gothischen Bouwtrant, zyn opgemetseld.’ En passant gaf hij blijk van zijn bewondering voor het metsel- en steenhouwerswerk, maar hij zweeg over de middeleeuwse makers ervan.53 In 1789 schreef een liefhebber van oudheden, de Haagse kunstschilder Van Cuyck: ‘In Alkmaar is ook eene schoone Kerk, zynde een Gotthiek gebouw in een vry goeden smaak.’54 Gotiek in een vrij
Auke van der Woud, De Bataafse hut
147 goede smaak. Er was een lange tijd waarin zo'n uitspraak een contradictio in terminis was, nu was ze een eerste signaal dat de tijd van minachting jegens de middeleeuwse bouwkunst ten eind liep. We zagen hierboven dat Van Wijn een belangrijke bijdrage leverde aan de nieuwe appreciatie van de middeleeuwse cultuur. Hij wist echter betrekkelijk veel van de middeleeuwse kledij en de schone letteren, maar zowat niets van de architectuur. Hij refereerde in zijn Avondstonden (1800) vaag aan de ‘gothique smaak’ van de voorzaten. In zijn volgende werk, Huiszittend Leeven (1801-1812), gaf hij een betoog over de abdij van Egmond, het laat-middeleeuwse centrum van cultuur dat door de Spanjaarden was geplunderd en in puin gelegd. Hij had wat kloosterrekeningen teruggevonden, ‘wanneer zij met een eenigsints geöeffend oog beschouwd worden, geeven zij veel licht aan de zeden, gebruiken, munten, wijze van rekenen, van bouwen, van verhuuring van Landen en Erven enz. in die lang verloopene tijden’. Ook onderwierp hij sommige overblijfselen van de abdij aan een begin van wat tegenwoordig een bouwhistorisch onderzoek heet.55 Een meer uitgebreide architectuurgeschiedenis (ter grootte van een tiental bladzijden) verscheen in 1814, als onderdeel van een beknopte Nederlandse beschavingsgeschiedenis die een met goud bekroond antwoord was op een prijsvraag van Teyler's Genootschap. De auteur, J.A. Streso, predikant te Kampen, maakte onderscheid tussen de ‘oude Gothische’ architectuur, die in de zesde eeuw ontstond en tot in de elfde eeuw duurde, en die nog ‘wel eenige trekken behield van de schoone bouwkunst der ouden [...]; doorgaans echter werd dezelve weinig in acht genomen, zijnde men meer bezorgd, om door grootheid van gevaarte te verbazen, dan wel om door evenredigheid en schoonheid te behagen.’ De regels van de klassieke esthetica waren voor de schrijver blijkbaar nog steeds gebiedend. Dat bleek des te duidelijker uit zijn karakterisering van de gotiek die na de elfde eeuw (hij nam aan als gevolg van de kruistochten), ontstond, ‘naar de manier der Mooren of Arabieren, die in hunne bouwkunde denzelfden smaak volgden als in hunne gedichten, dezelve overladende met sieraden zoo overtollig als onnatuurlijk’. Deze tweede gotische periode duurde tot het eind van de vijftiende eeuw en ‘muntte slechts uit in hoogte, stoutheid en sterk-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
148 te, en was voorts overladen met eene menigte wanstaltige nuttelooze versiersels’.56 In deze visie is geen enkele weerklank te vinden van de herwaardering van de gotiek die in Engeland, Duitsland en Frankrijk al tientallen jaren geleden een duidelijke invloed was gaan uitoefenen op de bellettrie, de architectuur en het oudheidkundig onderzoek.57 Het duurde nog tot de jaren twintig van de negentiende eeuw dat het feitelijke historisch onderzoek naar de middeleeuwse gebouwen zelf op gang kwam. De eerste impuls daarvoor kwam naar het lijkt van de oudheidkundigen. In 1823 noemde de archeoloog Reuvens, in een artikel over de nog onontgonnen mogelijkheden van zijn werkterrein, de middeleeuwse bouwkunst als een van de nieuwe gebieden die aandacht verdienden. Kort daarna nam hij zich voor over dat onderwerp te zullen schrijven: ‘Van de bouwing der middel-eeuwen, waarvan de geschiedenis, in ons land, helaas, bijna onbekend is, vleijen wij ons nader een overzigt te zullen leveren.’58 Hij deed die toezegging nadat hij de architectuurhistorische ontdekking had gedaan dat de Valkhofkapel in Nijmegen niet uit de Romeinse tijd dateerde maar ‘van Christen arbeid’ was, gebouwd in een stijl die in het buitenland Nieuw-Grieks, Voor-Duits of Saksisch werd genoemd (twee jaar later werd op een internationaal archeologisch congres in Normandië besloten de rondbogige voor-gotische stijl ‘romaans’ te noemen).59 Het is jammer dat de veelbelovende Reuvens niet woord heeft kunnen houden - hij stierf in 1835, tweeënveertig jaar oud -, want hij had een scherp oog en een helder beeld van de wetenschappelijke stand van zaken buiten Nederland. Dat het architectuurhistorisch onderzoek in Nederland heel traag vorderde, blijkt onder andere uit de Handleiding tot de geschiedenis der Gothische bouworde (1841) van de architect W.C. Timmerman, die nagenoeg een uittreksel was uit buitenlandse studies. Het gedeelte over de Nederlandse gotiek had een andere herkomst, want daarover was in buitenlandse bronnen niets te vinden. Dit onderdeel bleef in alle opzichten mager, Timmerman bekende dat hij zijn beschrijvingen van de gebouwen in hoofdzaak op de achttiende-eeuwse Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden had gebaseerd.60 Vlak voor het midden van de negentiende eeuw was de opmer-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
149 king die Reuvens in 1823 had gemaakt, namelijk dat de geschiedenis van de Nederlandse middeleeuwse architectuur bijna onbekend is, nog steeds geldig. We zien hier een in het oog lopend verschil met de grote vorderingen die de archeoloog Janssen in 1852 op alle andere terreinen van de oudheidkunde waarnam, en met de situatie die Jonckbloet in 1854 omschreef door te stellen dat de sluier van de Middeleeuwen was ‘weggevaagd’.61 Misschien moet de verklaring worden gezocht in de omstandigheid dat gebouwen, anders dan middeleeuwse teksten, niet alleen een eventuele oudheidkundige of esthetische waarde maar ook een gebruiksfunctie hadden, een functie die (in geval van noodzakelijk onderhoud of verbouwing) gemakkelijk op gespannen voet met de oudheidkundige waarde kon komen te staan. De meeste Nederlandse architecten deelden in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw de opvatting dat de middeleeuwse architectuur geen zinvolle bijdrage aan het vraagstuk van de eigentijdse bouwkunst kon leveren. De architect J.J. Penn behandelde de gotiek niet in zijn Handboek der Schoone Bouwkunst (1841), want ze is, ‘hoe heerlijk en verheven zij ook wezen moge [...] het resultaat eener ons geheel vreemde eeuw’. De architect-ingenieur W.C. Brade schreef in zijn Theoretisch en practisch bouwkundig handboek (1842) dat de Middeleeuwen (‘eeuwen van duisternis’) een gedrochtelijke architectuur hadden opgeleverd, ‘te regt zegt zeker schrijver: “Een gebouw van Gothische Orde is eene soort van raadsel voor het oog, dat het beschouwt, en doet op het gemoed dezelfde uitwerking als een verward dichtstuk.”’62 We mogen wel aannemen dat de architecten, die beroepshalve sterk bij de meningsvorming omtrent de oude architectuur betrokken waren, met zulke opvattingen het oudheidkundig onderzoek op dat gebied niet hebben bevorderd. De eerste die een wetenschappelijk onderzoek verrichtte volgens de normen die in het buitenland al decennialang gewoon waren, F.N.M. Eyck tot Zuylichem, was geen architect maar burgemeester van beroep. Hij was met zijn Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland (1849) niet alleen de eerste maar in Nederland ook nog bijna de enige die zich verdiepte in die studie ‘welke in andere landen vele beoefenaars telt, maar bij ons nog weinig bijval heeft gevonden’.63
Auke van der Woud, De Bataafse hut
150 Eyck heette zelfs in 1860 ‘nog altijd de eenige persoon, die iets wezenlijks voor de kennis van Nederlands kerkelijke bouwkunst gedaan heeft’.64 Hij verwees naar de twee werken die voor de jonge architectuurhistorische wetenschap van fundamenteel belang waren, Histoire sommaire de l'architecture religieuse, civile et militaire du moyen-âge van A. de Caumont (Parijs 1838), het eerste onderzoek waarin de middeleeuwse bouwkunst naar tijd, stijl en type werd geordend op grond van de bestudering van honderden gebouwen, en daarnaast het Handbuch der Kunstgeschichte van F. Kugler (Stuttgart 1842). Eyck maakte zich niet van het probleem van de middeleeuwse bouwkunst af door andermans werk over te schrijven, hij nam veeleer de systematiek en de methode ervan over. Ook hij sloot zich aan bij de nieuwe school van oudheidkundigen, geologen en andere onderzoekers die in Nederland groeide door zelf veldwerk te doen en de gebouwen in situ op te zoeken - wat toen op het Nederlandse platteland geen sinecure zal zijn geweest - en de gebouwen als historische bron interpreteerbaar te maken. Het was voor hem ondenkbaar dat hij zich alleen op de lectuur van de Tegenwoordige Staat zou baseren. Zijn studiereis bracht hem bij de kerk van Ootmarsum, ‘zeker eene der merkwaardigste kerken van ons vaderland, dewijl zij de meeste ornamenten in den Romaanschen bouwtrant bevat. [...] Ik heb niet kunnen opsporen, wanneer deze kerk gebouwd zij, doch de puntbogen [...] en de meer sierlijke bouwtrant doen mij hare stichting plaatsen in de 12de eeuw, den overgangstijd tot den puntbogenstijl.’65 Dat Eyck met zijn datering een eeuw te vroeg zat, is in dit verband minder belangrijk dan zijn systematisch vergelijkende methode: we moeten niet vergeten dat voor deze manier van dateren normatief vergelijkingsmateriaal nodig is, vergelijkbaar met gidsfossielen - en dat zulk materiaal nog bijna ontbrak. Het aantal studies van Nederlandse gebouwen waarvan Eyck kon profiteren was blijkens de verwijzingen in zijn overzicht op één hand te tellen. In 1855 schreef Eyck een studie over de Nederlandse middeleeuwse kastelen, in 1858 verscheen zijn boek over de Romaanse kerken in Nederland.66 Het laatste werd ook weer geprezen om het onbe-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
151 vooroordeelde onderzoek van de objecten zelf. ‘Hij heeft de meeste kerken, die hij uitgeeft en bespreekt, zelf bezocht, doorwandeld, betast, gemeten: dat is veel.’67 De recensent was J.A. Alberdingk Thijm, koopman van beroep, schrijver van enkele historische romans die in de Middeleeuwen speelden en ook auteur van artikelen en van een gewaardeerd boek over de Middel-Nederlandse literatuur.68 Net als Eyck tot Zuylichem was Thijm geen architect maar interesseerde hij zich zeer voor de bouwkunst. Hij miste, met alle lof die hij had voor het vele goede in het boek, de notie van ‘den algemeenen gang der ideeën en maatschappelijke feiten’ uit de Middeleeuwen. Als we de Romaanse tijd met de gotische vergelijken, zo schreef hij, ‘dan zoû de eerste ons meer mysteriëus, vaak meer zinrijk, soms in de beelden met meer ernst en majesteit, soms ook met meer naïeviteit voorkomen; maar altoos zouden wij er een minder ontwikkeld zelfbewustzijn en minder objektieve volkomenheid in bespeuren. Het is meer het volksgenie, dat zich daar uitspreekt, dan dat van den kunstenaar.’69 De geest van Jacob Grimm waart door deze woorden. Volksgenie tegenover kunstenaarschap, dezelfde tweedeling komen we tegen in het sprookje en het volkslied aan de ene kant tegenover het epos en de ballade aan de andere. Zoals Grimm in de volkscultuur verborgen mythologische en oude rituele ladingen ontdekte, zo wees Thijm, naar het voorbeeld van inmiddels zeer veel Franse, Duitse en Engelse oudheidkundigen, op de rijke religieuze symboliek in het gotische kerkgebouw en zijn details.70 Misschien is het niet verstandig om rond 1850 nog van de geest van Grimm te spreken: die was uitgewaaierd over Europa en in veel nieuwe gedaanten werkzaam geworden. In 1848 schreef Thijm naar aanleiding van een opmerking van Victor Hugo: ‘De Architectuur, die alle beeldende kunsten omvat en aan zich dienstbaar maakt, is de volkomen plastische uitdrukking van den volksgeest: en, als zoodanig, een der voornaamste, der belangrijkste, der onwraakbaarste getuigen van de geschiedenis der volksgeest, welke zich in vormen en feiten heeft geopenbaard.’71 De geschiedenis der volksgeest: Thijm en zijn buitenlandse connecties probeerden de middeleeuwse cultuur te reconstrueren, niet door haar materiële producten te ordenen en te beschrijven, maar door de metafysica, de ‘mentaliteit’ achter die producten te achterhalen.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
152 Rond 1855 maakte een openbaar meningsverschil tussen Thijm en de archeoloog C. Leemans, conservator van het Museum van Oudheden, duidelijk dat er op het terrein van de middeleeuwse architectuur een scheiding der geesten had plaatsgevonden. De bestudering van de middeleeuwse gebouwen kon sinds Reuvens' uitspraak in 1823 tot het gebied van de oudheidkunde worden gerekend. Leemans, geprikkeld door de opvattingen van Thijm, stelde dat nog eens vast en bepaalde meteen hoe die architectuur wel en niet zou moeten worden beschouwd: ‘de kunst en de zeden der Middeleeuwen behooren niet meer tot de oudheidkunde’.72 Vanuit de ontwikkeling die het begrip oudheidkunde in de afgelopen honderd jaar had gehad, had Leemans ongetwijfeld gelijk. Maar door het domein van de archeologie aldus af te perken droeg Leemans onbewust bij aan het ontstaan van een zelfstandige tak van de historische wetenschappen, die van de architectuurgeschiedenis opgevat als onderdeel van de kunstgeschiedenis; het onderzoek zou in de tweede helft van de negentiende eeuw hoofdzakelijk door architecten worden verricht, vooral met het oog op de ontwikkeling van vormconcepten voor hun eigentijdse bouwkunst.73 Het was Thijm, anders dan Leemans, niet om de wetenschap te doen; hij zocht, eerder op grond van morele dan van esthetische overtuigingen, naar een cultureel concept voor de negentiende eeuw zelf. Hij zou zich de komende veertig jaar volkomen in dienst stellen van zijn maatschappelijke ideaal: een moderne christelijke samenleving die de Middeleeuwen als ijkpunt had, en een eigentijdse architectuur naar middeleeuws voorbeeld die, als meest openbare kunst, een getuigenis voor het volk zou zijn. Thijm volgde daarbij niet alleen de opvattingen van zijn katholieke geestverwanten in het buitenland, maar ook de visie die de voorman van het protestantse reveil, Isaac da Costa, een kwart eeuw eerder in zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw (1823) had ontwikkeld. Da Costa: ‘Men spreekt van de barbaarschheid der middeneeuwen, terwijl men alle trekken van grootheid, edelmoedigheid, en Godvrucht, die in dezelve hebben geblonken, zorgvuldig onderdrukt of mismaakt.’74 In Da Costa's morele idealisering van de Middeleeuwen herkennen we de invloed van zijn leermeester, Willem Bilderdijk, die trouwens ook door Thijm zeer werd bewonderd. Da Costa, Bilderdijk
Auke van der Woud, De Bataafse hut
153 en Thijm schreven om een ordelijke, christelijke en harmonische samenleving dichterbij te brengen, die een eind zou maken aan wat zij als een steeds toenemende vervlakking en onverschilligheid zagen. Thijm in 1860: ‘De Gothiek bestudeert de behoeften der maatschappij, doordringt die, en maakt zich dienstbaar aan den mensch: en zoo behoort het.’75 Tegen het midden van de negentiende eeuw groeide het ideologische klimaat waarin de middeleeuwse samenleving intens met de actualiteit kon vergroeien. Oude, achttiende-eeuwse denkstructuren kwamen weer heel prominent naar voren - waren ze ooit weggeweest? Het middeleeuwse voorgeslacht werd in sommige culturele milieus wat de Bataven voor vader Eelhart en zijn tijd waren geweest, een geslacht met een nog ‘oorspronkelyke eenvoud’, nog niet bedorven in hun begrippen: een levende geschiedenis.
Eindnoten: 1 C. van Alkemade 1699; A. Buchelius 1643; A. Mattheus 1698-1710 (17382). 2 Een mooi overzichtswerk: M.Z. Boxhorn 1634, de vertaling van M.Z. Boxhorn 1632. 3 M. Brouërius van Nidek, I. le Loug 1727-1733 I, voorbericht, 2. 4 M. Brouërius van Nidek 1725. 5 Bijvoorbeeld P. Bondam 1783-1809. Voor de Middeleeuwen in de zeventiende- en achttiende-eeuwse geschiedschrijving: H. Kampinga 1917 (1980) hoofdstuk III en IV, en 178-195. Iets over het achttiende-eeuwse academische onderwijs in de middeleeuwse geschiedenis en de politieke dimensie daarvan: F.W.N. Hugenholtz 1981. 6 B. Huydecoper 1772, 9. 7 Over de kwesties rond de kroniek en haar auteur: M.J. van Lieburg 1977. 8 Een beknopt overzicht: R. de Schryver 1984. 9 W. Robertson 1772-1773. 10 Verhandelingen ter nasporinge I, voorreden 3-4; D.F.J. van Halsema 1778. 11 J.J. Brasser 1792; G. van Hasselt 1803-1804; G. van Hasselt 1805. 12 H. van Wijn 1800, eerste boek, 168. 13 Voor de mediëvistiek: A.P.J. Miltenburg 1991. 14 Geciteerd door A.P.J. Miltenburg 1991, 21. 15 H. van Wijn 1800, 168-169. Van Wijn bepleitte daarin ook de oprichting van een nationaal ‘Museum’ voor historische documenten van nationaal belang - met dadelijk gevolg: in 1802 werd hij de eerste rijksarchivaris van Nederland. 16 J. de Rhoer 1796, 7. 17 Ph.W. van Heusde 1841, 28-29. 18 L.J.F. Janssen 1852, 20-21. 19 W.J.A. Jonckbloet 1854, 42. Over Jonckbloet: A.P.J. Miltenburg 1991, passim. 20 C.J.J. van Schaik 1962, hoofdstuk 9. Een overzicht van het achttiende-eeuwse onderzoek inzake het Middel-Nederlands: H. de Buck 1930, hoofdstuk 1-3. 21 P.J. Buijnsters 1984; A.P.J. Miltenburg 1991, passim. 22 P.J. Buijnsters 1984, 50-51: behalve Van Wijn vond ook Huydecoper de tekst te onbelangrijk om in druk uit te geven. 23 H. van Wijn 1766, 187-228. 24 Q.W.J. Daas 1961, hoofdstuk IIA en B. 25 Iets daarover, met verwijzingen: Herman Roodenburg 1994, 274-277. 26 A. Ypeij 1812-1832, II, 117-118. Het boek was het bekroonde antwoord op de vraag van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (1809): ‘Beknopte, maar tot den waren
Auke van der Woud, De Bataafse hut
27 28 29 30 31 32 33 34
grond en eigenlijken aard der tale indringende, geschiedenis der Nederduitsche taal, met aanwijzing, bijzonder van den invloed, dien de talen van andere volken, door onderscheidene tijdperken, op de onze gehad hebben.’ Jacob Grimm 1819, I. H. van Wijn 1801-1812, I, voorberigt V. B.H. Lulofs 1815, 26-27. R. Visscher 1927. H. Roodenburg 1994, 269. B.H. Lulofs 1845, voorrede VII-VIII, noot. Voor de recensie, en de nieuwe school: A.P.J. Miltenburg 1991, 144-145. W.J.A. Jonckbloet 1849, 5, 23. Over de onrechtvaardigheid van een deel van Jonckbloets kritiek op oudere collega's, zie H. de Buck 1930, hoofdstuk VIII. L.Ph.C. van den Bergh 1852, 18.
35 36 W. Nijhoff 19532. 37 Beschryving der stadt Delft 1729, voorreden. 38 M.Z. Boxhorn 1634, hoofdstuk II; P. Winsemius 1622, ‘Beschryvinghe der Steden van Vrieslandt’; S. van Leeuwen 1685, hoofdstuk V en VI. 39 L. Smids 17111, 36.
40 H. van Wijn 1800, 42-65. 41 A. Kluit 1802-1805, derde stuk, 62-153. 42 J. van Manen 1814, 136-137, 156-159, 162-164, 174, 214-217. Behalve de verwijzingen die Van Manen gaf, zie ook bronnen als G. van Hasselt 1803-1804, 2e stuk, 87-90 (torens en muren), 145-149 (dakbedekking), 152-163 (stadhuis). 43 J. Scheltema 1836b (in 1823 geschreven). 44 H.O. Feith 1837. 45 Auke van der Woud 19984, 315-319. 46 H.A.A. van Berkel 1855, 209-232, 305-326, 551-574. 47 E. de Jongh 1973; P. Knolle 1984. 48 Pieterskerk: I.I. Orlers 1613 (geciteerd door E. de Jongh 1973, 96); Nieuwe Kerk en Hippolytuskerk: Beschrijving der stadt Delft 1729, 255, 139. 49 I.I. Orlers 1613, 66. 50 H. van Rijn 1719, voorreden. 51 L. Smids 17111, Mynden: 233, ‘Ik seg’: voorbericht. 52 L. Smids 17111, 167-168. 53 J. le Francq van Berkheij 1769-1811, 11, 2e stuk, 768-769. 54 P. van Cuyck 1789, 3. 55 H. van Wijn 1800, 53; H. van Wijn 1801-1812, 1, 567, 504. 56 J.A. Streso 1814, 37, 65. 57 Paul Frankl 1960, 370-488. 58 R. [C.J.C. Reuvens] 1823a, XV en 1823b, 123; zie ook C.J.C. Reuvens 1827, 16. 59 R. [C.J.C. Reuvens] 1823b, 123; over de boeiende kwesties van sloop, bescherming, inrichting en bestudering van het Valkhofcomplex rond 1800 zie Het Valkhof te Nijmegen 1980, vooral 97-118. 60 W.C. Timmerman 1841. Voor het buitenlandse onderzoek zie Paul Frankl 1960, hoofdstuk IV. 61 L.J.F. Janssen 1852; W.J.A. Jonckbloet 1854, 42. 62 J.J. Penn 1841, 7; W.C. Brade 1842-18442, 1, 7-8. Voor de belangrijkste opvattingen van architecten in deze decennia: Auke van der Woud 1997, 23-56. 63 F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1849; J.A. Bakker 1990, 79, vermeldt behalve de verschillende namen waaronder Eyck publiceerde, ook diens contact met Janssen. 64 J.A. Alberdingk Thijm 1859, 460. 65 F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1849, 95. 66 F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1855; F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1858. 67 J.A. Alberdingk Thijm 1859, 462. 68 G.P.M. Knuvelder 19735, 111, 517-518; over Thijm: P.A.M. Geurts e.a. (red.) 1992. 69 J.A. Alberdingk Thijm 1859, 470. 70 Onder andere in J.A. Alberdingk Thijm 1858; zie ook W. van Leeuwen 1989, passim. 71 Geciteerd door W. van Leeuwen 1989, 6.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
72 J.A. Alberdingk Thijm 1855, 125, n.a.v.C. Leemans 1854. 73 Hiervoor Auke van der Woud 1997, passim. Petra Brouwer bereidt een proefschrift voor over het negentiende-eeuwse Nederlandse onderzoek op het terrein van de architectuurgeschiedenis (Vrije Universiteit Amsterdam). 74 I. da Costa 1823, 24. 75 J.A. Alberdingk Thijm 1860, 511.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
154
6 Historisch bewustzijn (epiloog) In de vijf voorgaande hoofdstukken van dit boek is naar voren gekomen dat de voorstellingen die de samenleving zich van het oudste Nederland en zijn bewoners vormde, fundamenteel is veranderd. Hoewel in dit boek steeds naar het werk van individuele geleerden is gewezen, voltrok die verandering zich inderdaad in de samenleving als geheel. Door middel van lezingen, populair wetenschappelijke publicaties, via het onderwijs druppelden de nieuwe vreemde inzichten door en begonnen ze te groeien. Zelfs via amusante lectuur vonden ze hun weg, zoals een tafereeltje in Anna Rooze (1867) laat zien, een roman van de zeer populaire J.J. Cremer. Een officier schept op over de feiten der wetenschap: de aarde is miljoenen jaren oud, de mensheid tienduizenden, en Darwin heeft aangetoond dat er een ontwikkeling in de natuur is die niet uitsluit dat wij mensen niet alleen van de apen afstammen, maar via hen zelfs van eencellige diertjes. De dames in het gezelschap zijn geïmponeerd. En daar ging het ook om.1 In de achttiende eeuw werden de ideeën over de oudste tijden binnen het raamwerk van de klassieke teksten en de bijbel geconstrueerd; in de overgang van de achttiende naar de negentiende eeuw verloor dat ene raamwerk zijn dominante en dus ook zijn integrerende karakter. Daarna kwamen er nieuwe samenhangen, nieuwe raamwerken, we zouden ook kunnen zeggen: nieuwe integrerende ‘verhalen’ waarmee dat oude verleden werd verteld. Maar niet alleen de manier waarop dat verleden werd geconstrueerd veranderde. De inhoud en de omvang ervan werden even ingrijpend gereviseerd. Over die omwenteling is al veel geschreven. De literatuur over de Verlichting en de Romantiek kan een bibliotheek vullen. Er zijn ook heel wat publicaties over het ‘historisch besef’, dat in de late achttiende eeuw veranderde en naar het huidige inzicht meer ‘modern’ werd. Dit betekent, heel kort samengevat, dat de ‘antiquari-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
155 sche’ belangstelling voor het verleden plaats maakte voor de opvatting dat het verleden historische processen laat zien. Het min of meer statische beeld van het verleden als een geheel van voltooide gebeurtenissen werd een dynamisch beeld dat ontwikkelingen te zien gaf. De historicus gaf zichzelf bovendien de taak de wijsgerige betekenis van die ontwikkelingen te ontdekken en het verleden als een zinvol geheel voor te stellen.2 Het zou niet bijzonder moeilijk zijn geweest de veranderingen die De Bataafse hut beschrijft, met de steun van die enorme vakliteratuur en de duidelijke opvattingen over het vroegere historisch besef te ‘verklaren’. Maar wat zou zo'n verklaring hebben voorgesteld - wat zou ze meer hebben betekend dan dat dit boek de zoveelste bevestiging van een aantal courante ideeën is? Het is nu niet mijn bedoeling hiermee te suggereren dat ik de waarde van die ideeën gering acht. Het gaat me om iets anders, namelijk om de overtuiging dat de waarde van zulke verklaringen betrekkelijk zijn en vaak negatief uitwerken, omdat ze ons denken in bestaande concepten opsluiten. Aanvankelijk kunnen zulke concepten nuttig zijn omdat ze steun geven, maar later kunnen ze een sta-in-de-weg worden. Dit boek is (net als ieder ander) in feite één lange demonstratie van het feit dat verklaringen binnen een bepaalde maatschappelijke of wetenschappelijke conventie functioneren. Zo'n conventie geeft samenhang, ze integreert: het maakt daarbij niet uit of men de bijbel of de recente vakliteratuur als het gezag aanvaardt. Voor wie dat gezag niet nodig vindt, blijven er slechts opvattingen over die men op een bepaald moment wel of niet zou kunnen delen. Toen ik De Bataafse hut schreef, was ik meer geïnteresseerd in de raadsels, ik was niet op zoek naar oplossingen en al helemaal niet naar verklaringen. Waar had ik ze vandaan moeten halen? Toen het boek vorderde, stortte de Sovjet-Unie razendsnel in, een imperium, een wereld verdween, het was eerder een kwestie van maanden dan van jaren. Natuurlijk waren de verklaringen niet van de lucht en wezen de deskundigen de vele historische ontwikkelingen aan die de gebeurtenissen onontkoombaar hadden gemaakt. Al die wijsheid achteraf is echter wel heel weinig boeiend. Er is iets anders dat me meer bezighield, en -houdt: hoe het komt dat een samenleving opeens opereert als een vloedgolf die het bestaande wegvaagt, een massale onverzettelijke beweging vormt die zonder
Auke van der Woud, De Bataafse hut
156 aanwijsbare regie en ook zonder kennelijke dwang van buitenaf tot stand komt en dan in een precies afgestemde, gelijkgerichte operatie een nieuwe wereld schept (een wereld die aanvankelijk alleen uit puinhopen kan bestaan). De spreeuwen in de herfst laten vergelijkbare maar vreedzame voorbeelden zien, wanneer ze met een zwerm van honderden individuen aan het stuntvliegen zijn: een zwarte wolk die op topsnelheid door de lucht zwiert en opeens massaal en totaal van richting verandert. Er is niemand die op een fluitje heeft geblazen en er zijn geen slachtoffers die versuft uit de wolk naar beneden dwarrelen. Hoewel we niet weten hoe dat werkt, hebben we wel een woord voor de wonderlijke zekerheid die er in zo'n wolk is, ‘instinct’. Als de grote mentale omslag die ik in De Bataafse hut beschreef oorzaken heeft gehad, dan bevinden zich die op diezelfde diepte waar ook het instinct werkzaam is, een gebied waarvan we weten dat het er is, zonder dat we het met de huidige wetenschappelijke conventies kunnen betreden. Zoals een baas op zijn hond lijkt, zo borduurt een geschiedkundige met zijn of haar geleerde studies in zekere zin het eigen zelfportret. Als kind raakte ik gefascineerd door de oneindige tijd en ruimte in het heelal en door de stellaire catastrofes die elk moment een nieuw heelal scheppen. Iets ouder ontdekte ik aan de kust van de voormalige Zuiderzee, in de diluviale formaties van Gaasterland, de onvoorstelbare ouderdom van onze aarde. Als student zag ik door de ogen van Westendorp en Reuvens de nevels van de prehistorie optrekken en de eerste contouren van een middeleeuwse bouwkunst ontstaan. Hoe moet zo'n veranderend historisch besef worden ‘verklaard’ - niet alleen dat van Reuvens en Westendorp, maar ook dat van mezelf? Gaat het trouwens niet om precies hetzelfde fenomeen? Het schrijven van De Bataafse hut werd veel jaren later een vorm van heimwee naar de frisheid van mijn vroegere ervaringen; evenals Ovidius, wiens elegische woorden ik als motto koos, zag ik, voor altijd verbannen uit de wereld van het verleden, de vertrouwde gedaanten en gebeurtenissen voor mijn ogen, alle op hun eigen plek. Over de resultaten daarvan kan men van mening verschillen, en dat is ook wel gebeurd. Sommige reacties waren in de categorie Sie
Auke van der Woud, De Bataafse hut
157 müssen erst noch mehr lernen, bevor Sie zu lehren anfangen.3 De wijzigingen in deze tweede editie getuigen dat ik voor zo'n vaderlijk advies gevoelig ben geweest. Ik moet toegeven dat sommige kwesties toen niet goed uit de verf zijn gekomen. Vooral die kwestie waar het me om begonnen was, het schimmige verschijnsel dat ik maar als historisch bewustzijn zal betitelen. Ik wil een poging wagen om daar nu iets meer over te schrijven. Er is sinds kort een groeiende en belangwekkende literatuur over wat ik als een aspect van dat bewustzijn beschouw, als een persoonlijke individuele manifestatie ervan, de gewaarwording die in de kring der historici de ‘historische ervaring’ of de ‘historische sensatie’ wordt genoemd.4 Het is niet mijn bedoeling me in de discussie over dat onderwerp te mengen, omdat mijn filosofische en theoretisch-historische scholing daarvoor hopeloos tekortschiet; ik waag het alleen op te merken dat het me beter had geleken de bedoelde ervaring of sensatie in het voetspoor van Nietzsche ‘onhistorisch’ te noemen, omdat ze immers een ogenblik de gewaarwording van tijdloosheid is.5 Ik moet me nu beperken tot min of meer persoonlijke speculaties, die theoretisch-historisch niet erg belangwekkend zullen zijn; het onderwerp maakt het echter desondanks onvermijdelijk dat ik nu en dan de academische geschiedbeoefening (waar ik ook zelf deel van uitmaak) in het betoog betrek. Laat ik beginnen met te omschrijven wat ik, nadenkend over het verleden, mysterieus vind, in de hoop dat het betoog niet al te naïef of zelfs onnozel wordt, want het gaat om heel gewone, alledaagse dingen. Mysterieus is bijvoorbeeld het verschijnsel van de ontdekking, dat wil zeggen: plotseling iets zien dat er al steeds was maar dat in zekere zin niet bestond omdat het niet werd gezien. Zo lagen de terpen, de Middeleeuwen, de sprookjes en het oerwoud bij Apeldoorn eeuwen te wachten, tot het moment waarop ze werden gezien, het tijdstip waarop het heden een zodanige constellatie had gekregen dat ze daarin konden worden opgenomen - het moment dat dit heden en dit verleden in elkaar pasten. Het tweede raadsel komt grotendeels op hetzelfde neer, maar concretiseert de kwestie anders. Het gaat om het mentale concept ‘tijd’, opgevat als een soort chronologisch meetlint waarmee de werkelijkheid orde, structuur krijgt. Als nu een samenleving haar tijdsorde van vijfduizend jaar naar een onvatbaar aantal miljoenen ja-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
158 ren ziet exploderen, wat zegt dat dan over haar mentale werkelijkheid als geheel die blijkbaar zo grondig wordt verbouwd dat er een fundamenteel andere tijdsdimensie nodig is om de nieuwe situatie te helpen structureren. Nog een andere kwestie: de vraag waarom de autoriteit van het woord (de tekst) verminderde terwijl die van het beeld (het concrete voorwerp) groter werd. En het grootste mysterie: dat die veranderingen op een bepaald moment in de tijd collectief worden geconcretiseerd. Dit zijn geen onderwerpen waarbij de vakliteratuur over de Verlichting en de Romantiek uitkomst biedt. Verlichting en Romantiek zijn trouwens ook maar begrippen, lang geleden bedacht om voor historische gebeurtenissen een geschikt plekje in de geschiedenis (ons beeld van het verleden) te zoeken. De gewoonte om met zulke begrippen te werken en ze als indeling te gebruiken, is vergelijkbaar met het determineren van planten en derhalve weinig geschikt. Het menselijk gedrag en het denken in het verleden is zoals bekend bijzonder veel ingewikkelder dan de uitwendige determinanten van bedekt- en naaktzadigen. Maar wat te doen als we die vertrouwde concepten, die de geschiedenis al zo lang een schitterende wijsgerige zin en samenhang heeft gegeven, even aan de kant laten staan - althans voor de zojuist gestelde vragen? Als het nu over spreeuwen ging, zouden we waarschijnlijk weer over instinct moeten gaan spreken. Bewustzijn lijkt in dit geval echter een betere term: collectief bewustzijn om aan te geven dat er op een bepaalde tijd een collectief te noemen manier van ordenen, zien, voelen is (en dus ook een collectief creëren en aanvaarden van wanorde, verdringing en gevoelloosheid). Het historisch bewustzijn beschouw ik als de manier waarop het collectief bewustzijn aan het verleden gestalte geeft. Het is duidelijk dat het gebruik van deze begrippen niet zonder bezwaar is, want we zouden toch tenminste een idee moeten hebben wat hun inhoud ongeveer is, en niet minder belangrijk is de vraag hoe de relatie tussen dit collectieve en het individu zou moeten worden bepaald. De mentale aardverschuiving die in De Bataafse hut wordt aangeduid, werd zichtbaar in het werk van individuen maar had tevens een collectief karakter. Het onderscheid tussen collectief en individu is op het terrein van het bewustzijn in-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
159 derdaad moeilijk aan te brengen. Misschien niet eens doordat de aard van het bewustzijn een dergelijk onderscheid moeilijk of zelfs onmogelijk zou kunnen maken (zoals het in de fysica onmogelijk is energie volledig uit een bepaalde omgeving te isoleren), maar ook doordat de vastbeslotenheid waarmee wij onze individualiteit koesteren (en onze afkeer van collectiviteit uiten) in hoge mate, misschien zelfs geheel en al, cultureel bepaald is - en dus een betrekkelijke waarde heeft. Degenen die bij de grote winkel- en hotelketens de marketing verzorgen, weten dat de klanten zich tot in het diepst van hun gedachten individuen voelen en zich tevens als massa gedragen. Maar het collectieve manifesteert zich in individuen: zijn we nu met een woordenspel bezig - is dat collectief bewustzijn niet gewoon de optelsom van een massa individuele bewustzijnen, heeft het wel een eigen bestaan (eventueel naar analogie van de uitspraak dat het totaal meer is dan de som der delen)? Ik moet bekennen dat ik dit een moeilijke vraag vind, omdat ik mij niet als expert op het terrein van ons bewustzijn beschouw. Er zijn echter op het vlak van de alledaagse ervaring aanwijzingen dat er een collectief ‘iets’ is dat al wordt aangevoeld voordat het zich concreet manifesteert, er hangt in dat geval iets ‘in de lucht’, of er ‘broeit’ iets. Een andere ervaring is de paradox dat iemand heel individueel een nieuw inzicht, een nieuw voornemen, een nieuwe houding kan krijgen waarvan de betekenis subjectief soms zo indringend wordt beleefd dat er in zekere zin van een vernieuwing van de eigen persoonlijkheid kan worden gesproken - terwijl korte tijd later blijkt dat veel anderen diezelfde hoogst individuele draai hebben gemaakt. Er had blijkbaar ‘onbewust’ een soort afstemming plaatsgevonden en er was daardoor een collectief gevormd. Het individu maakte zonder het te weten deel uit van een beweging voordat het zich dat realiseerde. Natuurlijk, dit is metafysica - maar het is ook een gewone ervaring waarvan de voorbeelden voor het grijpen liggen. Het overkwam de jonge individuen in de jaren zestig, die in hun eentje voor het eerst de muziek van Elvis hoorden en toen diep in zichzelf zeker wisten dat er een nieuwe existentiële werkelijkheid werd geschapen - en even later ontdekten dat er miljoenen geestverwanten waren. Het overkwam ook degenen die kort geleden om heel indi-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
160 vidueel gevoelde beweegredenen de begrafenis van een tragische prinses besloten bij te wonen, en die de volgende dag in de krant zagen dat meer dan een miljard individuen dezelfde persoonlijke beslissing hadden genomen. We spreken dan over een hype en halen onze schouders op. Maar waarom wordt het ene boek, het ene denkbeeld, de ene persoon een hype en horen we over andere nooit iets? Is ons gedrag op deze alledaagse terreinen essentieel anders dan wat we op de terreinen van cultuur en wetenschap doen? De vraag stellen is haar beantwoorden. De samenleving (het collectief, ons aller bewustzijn) creëert haar eigen condities waarin zaken en verbanden opeens worden ‘gezien’ en iets wordt ontdekt dat er altijd al was, waarin het ene deel van het verleden opeens gaat ‘leven’ en het andere doodgaat. Ze creëert haar eigen ruïnes, ze vernietigt de denkbeelden die het ontdekken van een nieuwe werkelijkheid in de weg staan. We zouden met evenveel recht kunnen zeggen dat de ruïnes de plek zijn waar de nieuwe werkelijkheid in aanleg wordt geschapen. Ze waren in de late achttiende eeuw overal te zien, al voordat de grote omwenteling het karakter van een vloedgolf kreeg; de vorige hoofdstukken geven er voorbeelden van.6 De bellettrie van de late achttiende eeuw geeft in heel West-Europa voorbeelden te zien waaruit blijkt dat de ruïne toen niet als de voorbode van een na-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
161
Illustratie bij ‘De Bouval. Aan Eucrates’ van Elisabeth Maria Post, in haar bundel Voor Eenzamen, 1789. De Algemeene Vaderlandsche Letteroeffeningen schreef in 1783 dat de duisternis, eenzaamheid en stilte ‘bronnen van verheevene Aandoeningen’ zijn. De schrijfster Elisabeth Maria Post gaf daarvan een zuiver voorbeeld in haar bundel Voor Eenzamen (1789). In ‘De Bouval’ komt de ik-figuur in een stil en donker bos, ‘maar zelden wandelt hier een menschelijke voet’. Dadelijk blijkt dat dit de omgeving is voor verheven aandoeningen: ‘Het bijgeloof ziet hier schimmen en spoken waren; maar de wijsgerige waereldbeschouwer vorscht hier de voetstappen der vergankelijkheid na - en - gevoelt zijn eigen bestemming.’ Op deze ‘plechtige’ plek staat een vervallen kasteel. ‘Hier dwaalde ik eenzaam en peinzend’, met gedachten over het verleden, de betrekkelijkheid van macht en schoonheid, over het stilstaan van de tijd. ‘Alles tekent hier verwoesting - verlatenheid - en dodelijke rust af.’ Dan komt de maan op, ‘geheel in de dagen der voorwaereld vervoerd, vergat ik mijn tijd, maar een uil deed zijn nachtlied hooren, en ik ontwaakte uit mijne mijmering’.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
162 derend Armageddon werd gevoeld. Er is veeleer een vermoeden dat de ruïne gestalte helpt geven aan een mentale werkelijkheid die nog net niet in het bewustzijn kan worden geconcretiseerd, een werkelijkheid die in de cultuur van de late achttiende eeuw als het Verhevene wordt aangeduid, omdat ze in haar grootsheid, haar nog onvatbare dimensie, tegelijk overweldigend boeiend als angstaanjagend is. Het collectief bewustzijn zoals ik dat hier omschrijf, lijkt misschien op een herleving van de aloude Tijdgeest uit de Romantiek, die in de negentiende eeuw wel te hulp werd geroepen om grote historische gebeurtenissen te ‘verklaren’. Ik wil er nogmaals op wijzen dat ik niet op verklaringen uit ben: het collectief bewustzijn is in mijn ogen geen metafysische explicatie voor een of ander historisch proces - het kan dat niet zijn, evenmin als het ontstaan van een vloedgolf in de oceaan wordt verklaard door enkel en alleen naar het begrip energie te verwijzen. We beseffen direct dat er in dat laatste geval nog wel wat meer komt kijken, omdat de huidige kennis op het terrein van energetische processen, waaronder ook energieoverdracht, enorm ontwikkeld is. De kennis op het gebied van het bewustzijn, en de overdracht van gedachten en gecompliceerde denkbeelden, is echter nagenoeg non-existent: het zou in deze omstandigheden wel heel onverstandig zijn grote uitspraken over oorzaken en gevolgen te doen. Het laatste wat ik wil is een Tijdgeest uit zijn doodsslaap wekken. Ik probeer nu alleen termen te vinden om de diepte aan te kunnen wijzen waar de grote verandering in het denken en voelen in de periode 1750-1850 plaatsvond. Misschien klinken deze woorden over het historisch bewustzijn wat te apodictisch. Het is wellicht goed dat we, om de diepte van die transformatie in de decennia rond 1800 beter te kunnen beseffen, een parallel trekken en nog even over de eigen tijd nadenken, en hoe het historisch bewustzijn zich momenteel manifesteert. Dat het erg verandert, is geen geheim. Er is door geschiedkundigen van verscheidene disciplines al heel wat over het veranderende ‘historisch besef’ geschreven.7 Ik wil het begrip nu liever niet gebruiken omdat het vaak met een academische, ‘echte’ geschiedenis als referentiepunt wordt gehanteerd. Binnen het geheel van het historisch bewustzijn is onze academische historische werkelijkheid echter een
Auke van der Woud, De Bataafse hut
163 klein fragment, niet belangrijker dan de geleerde gesprekken die vader Eelhart in zijn namaakhut voerde. Misschien verandert het huidige historisch bewustzijn even fundamenteel als tweehonderd jaar geleden, misschien is dat ook alleen een kwestie van standpunt, maar het feit is gemakkelijk vast te stellen dat de veranderingen zich momenteel bij velen als overweldigend en fundamenteel voordoen. Ik ga de punten langs die ik hierboven in ander verband noemde: de ontdekkingen, de gezagsverhouding tussen woord en beeld, en de structurering in ruimte en tijd van de nieuwe historische werkelijkheid. Over het eerste punt zou veel te zeggen zijn. Het Discovery Channel is slechts een van de media - een van de invloedrijkste - die de samenleving met de grenzen van het huidige weten vertrouwd maken, en die daarbij ook nogal eens illustreren dat deskundigen intellectueel tot alles bereid zijn om hun vertrouwde ideeën over de werkelijkheid te kunnen handhaven. Op het terrein van de oudste geschiedenis gaan die grenzen bijvoorbeeld over het interpretatieprobleem bij prehistorische bouwconstructies in het Midden-Oosten en Centraal-Amerika, waarvan momenteel niet kan worden bedacht hoe die zijn gemaakt (waarom en door wie ze zijn gemaakt evenmin). Zo is er een grote monoliet van een zeer hard gesteente aangetroffen waarvan de zuiver vlakke inwendige zijkanten (het object lijkt nog het meest op een tombe) niet door zagen of boren kunnen zijn ontstaan (ook niet met de huidige technologie kunnen worden nagemaakt); de enige mogelijkheid, waarvan de uitvoering echter letterlijk ondenkbaar is, wijst op een smeltprocédé. Op een Latijns-Amerikaanse hoogvlakte zijn prehistorische patronen gevonden die zo groot zijn dat ze alleen vanuit een vliegtuig als een samenhangende figuur kunnen worden waargenomen. Er is één voorwerp bekend waar die reusachtige figuur een afbeelding van zou kunnen zijn: een haast onzichtbaar klein deel van een insectenoog; de overeenkomst is echter nog maar sinds kort aantoonbaar - sinds recente geavanceerde technieken zulke oogdetails zichtbaar hebben gemaakt. Wat deze curieuze overeenkomst kan betekenen, en waarom iemand in de prehistorie zo'n afbeelding maakte die alleen hoog in de lucht als zodanig zichtbaar is, behoort tot de prehistorische mysteries van onze tijd.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
164 Deze vraagstukken, het zijn er langzamerhand veel, zijn echter van een andere orde dan het probleem of Odysseus in de Zeeuwse delta zou kunnen hebben rondgedoold. Het lijkt alsof er een oudheid zichtbaar wordt die nu nog buiten ons conceptuele vermogen valt, en die van onze concepten omtrent de oudste techniek- en beschavingsgeschiedenis vermoedelijk weinig overeind zal laten. Het tweede punt. De verschuiving van tekst naar object en van woord naar beeld gaat vandaag de dag, tweehonderd jaar na vader Eelhart, onverminderd door. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de toonaangevende schoonheidsregels in de beeldende kunst en de architectuur niet meer door een kunsttheorie - dus met woorden - maar door nieuwe visuele beelden vastgesteld.8 In de twintigste eeuw gingen de visuele massamedia niet alleen de collectieve opvattingen op het terrein van de esthetiek bepalen, maar beïnvloedden ze in toenemende mate ook de meningen op het gebied van de ethiek: de camera-instelling en de regie van de lichaamstaal dringen de collectieve besluitvorming naar een oordeel over goed of kwaad, dader of slachtoffer, beloning of straf, soms naar oorlog of vrede. Dat deze werkelijkheid bestaat, is overbekend. Dat ze zichtbaar is in de collectieve voorstellingen van het verleden, is evenmin onopgemerkt gebleven, vooral wanneer die voorstellingen spanning opleveren met de academische ‘echte’ geschiedenis. Een samenleving die is vergeten wie wanneer bij Dokkum is vermoord, en waarom, is bereid Willem van Oranje als held te vereren zolang hij op de televisie is. Terwijl de ‘ontlezing’ toenam, groeide het aantal openbare collecties van historische objecten in Nederland met honderdtallen en steeg het aantal bezoekers ervan naar een paar miljoen per jaar; de tienduizenden historische monumenten worden op de jaarlijkse monumentendagen door honderdduizenden bekeken. Het cultuurhistorisch toerisme is een mondiaal fenomeen dat in alle lagen van de westerse samenleving op een of andere manier is geïnternaliseerd. Als antropologen een soortgelijk maatschappelijk verschijnsel bij een vreemde exotische samenleving zouden hebben gevonden, dan zouden ze het waarschijnlijk bij de metafysica van dat volk hebben ondergebracht. Lieven De Cauter heeft deze metafysische dimensie aangeduid door de moderne westerse massale trek naar de ge-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
165 schiedenis op te vatten als een collectief zingevingssysteem dat de plaats van vroegere rituelen heeft ingenomen: het cultuurtoerisme als dodencultus, of als cargo cult waarmee het contact met de geesten van het verleden wordt gezocht.9 Welke de diepere drijfveren ook mogen zijn, het feit waar het hier om gaat is dat in het recente collectieve bewustzijn het ‘echte’ verleden door visuele beelden, voorwerpen, gebouwen, indrukwekkende steden en landschappen wordt gerepresenteerd. Is er een principieel verschil met de cultus van de romantische historici die, nu bijna tweehonderd jaar geleden, het verleden met hun beschrijving van de couleur locale als een onmiddellijk ervaarbare werkelijkheid wilden evoceren, en die daarbij een groot publiek vonden?10 Misschien is er inderdaad een principieel verschil. Het zou kunnen zijn dat de historische werkelijkheid en de structurering ervan niet gradueel, als deel van een continu proces, verandert (bijvoorbeeld steeds meer beelden, steeds minder tekst), maar dat ze er fundamenteel anders uit gaat zien. De structurering van de totale mentale werkelijkheid, waar de historische werkelijkheid een onderdeel van is, is immers al zeer ingrijpend aan het veranderen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de productie, de ordening en de interpretatie van informatie. De informatie op grond waarvan we ons beeld van de werkelijkheid scheppen - de actuele werkelijkheid, de vorige, de volgende, de werkelijkheid van thuis, van onze woonplaats, van de hele planeet - toont een groei die haast te hevig en te omvangrijk voor ons huidige neurologische en psychologische systeem wordt. Die informatiegroei schijnt daardoor bijna zelfstandig te functioneren, een tot leven gewekte zielloze reus te zijn die eigen feiten, eigen ontwikkelingen en werkelijkheden schept die sneller ontstaan en verdwijnen dan we verstandelijk en emotioneel in ons kunnen opnemen. De traditionele conventies over nut en noodzaak van informatie zijn in feite al volkomen ontwricht. Er ontstaan intussen nieuwe conventies, met nieuwe selectieprincipes en nieuwe waarden en normen. Het historisch bewustzijn verandert mee, niet minder fundamenteel: het is immers geen enclave binnen het grotere geheel. Ik wil het nu niet hebben over het feit dat onze volksvertegenwoordigers de academische ‘echte’ geschiedenis niet kennen. Ook niet over de
Auke van der Woud, De Bataafse hut
166 jaarlijkse honderdduizenden die op Kreta zien wat Evans vroeger in z'n eentje zag, en evenmin de vraag beantwoorden of we ons over die menigte moeten verheugen of er schamper over doen. Er zullen misschien dagen zijn waarop ook wij voor examentjes van onze collega's zullen zakken of dat we zelf bij het paleis van Knossos in de rij staan. Ik zou er liever op willen wijzen dat we inmiddels in de situatie verkeren dat de ‘echte’ werkelijkheid niet alleen maar in snel tempo verandert: die ontwikkeling kennen we al sinds de negentiende eeuw, hoogstens is het tempo toegenomen. Wat echt anders is, is dat er steeds minder criteria zijn om de werkelijkheid van illusie te onderscheiden. De enorme groei van informatie, die in de loop van de achttiende eeuw de basis vormde waarmee het onderscheid tussen feit en fictie kon worden vastgesteld, is ironisch genoeg in de overgangstijd naar de eenentwintigste eeuw nu juist de basis waarop die twee elkaar weer vinden. En dat niet alleen, ze gaan een hechte relatie met elkaar aan, ze verdrinken in elkaar: er zijn zo ontstellend veel feiten, zoveel waarheden, steeds meer werkelijkheden - wie zal bepalen wat een ‘echte’ werkelijkheid is, op grond waarvan, krachtens welk gezag? De propaganda waarmee de dictaturen van de twintigste eeuw hun bevolking hebben gemanipuleerd of de reclame waarmee consumenten worden verleid zijn achteraf gezien nauwelijks meer dan een aanloop geweest. Die twee zijn nog tamelijk grof en simpel vergeleken met de nieuwe situatie, de huidige, waarin het ook met de grootst mogelijke integriteit steeds lastiger wordt feit en fictie begripsmatig uit elkaar te houden. De praktijk van de productie en de distributie van het nieuws maakt het probleem mondiaal zichtbaar: ficties worden feiten, feiten worden fictie.11 Wie denkt dat we daar de gevolgen van hebzucht, gemakzucht of andere vormen van zedenverwildering zien, steekt het hoofd in het zand: er wordt een nieuwe mentale werkelijkheid gecreëerd waarvan het wegvallen van het verschil tussen werkelijkheid en illusie een kenmerk is. De relativiteit van het werkelijkheidsconcept is zelfs op het gebied van de ‘harde’ wetenschap een vertrouwd fenomeen. Het is geen wonder dat het zich het duidelijkst presenteert waar ons begripsvermogen zijn grenzen bereikt, de terreinen van de quantummechanica en de astronomie (kosmologie). Oppervlakkig gezien
Auke van der Woud, De Bataafse hut
167 lijkt de situatie daar een herhaling van de discussies die rond 1800 in Duitsland over het natuuronderzoek werden gevoerd, waarbij twee benaderingen mogelijk waren, de experimentele, mechanistische onderzoeksmethode en de filosofische, speculatieve.12 De huidige toestand in de beide genoemde natuurwetenschappelijke regionen is echter essentieel anders, het experimentele, ‘harde’ (= herhaalbare) onderzoek heeft verschijnselen ontdekt die buiten haar eigen conceptuele domein liggen en die alleen intuïtief kunnen worden aangeduid. Er is met andere woorden een gebied in de materiële werkelijkheid ontdekt waar beide benaderingen even waar als onwaar zijn, waar feiten en fictie dezelfde wetenschappelijke status hebben. Of de historische wetenschappen deze nieuwe situatie overleven, is een open vraag, al durf ik wel te voorspellen dat ze dat niet met hun huidige conventies zullen kunnen doen. Misschien gaan de nieuwe voorstellingen die van de historische werkelijkheid worden gemaakt, weer meer op de achttiende-eeuwse rariteitenkabinetten lijken. Hun samenhang danken ze dan echter niet aan een integrerend concept over de werkelijkheid - dat is er niet meer - maar aan een samenhang die als het ware hypertextueel ontstaat (een samenhang die overigens ook meer analogie vertoont met de manier waarop we denken: associatief, dan de oude meer lineaire verteltrant doet).13 De Grote Verhalen van de negentiende en de twintigste eeuw kunnen dan opnieuw verschijnen, maar ze zullen tegelijk reëel en fictief zijn, en ze zullen snel uiteenvallen in fragmenten die in nieuwe geënsceneerde werkelijkheden worden opgenomen. Ik beschrijf hiermee niet de toekomst, maar de praktijk die al in het heden zichtbaar is. Het zou zinloos zijn deze overal aanwijsbare verandering in onze mentale werkelijkheid te willen verklaren. Verklaren is een gewoonte uit de oude werkelijkheid, een academisch ritueel dat afstamt van de achttiende-eeuwse plicht om wijsgerige verbanden aan te tonen. Onze tijd heeft de hulp van zulke academische gewoonten niet nodig, laten we dat feit onder ogen zien. Het is voldoende dat we de nieuwe werkelijkheid zien ontstaan en dat proces zo scherp, zo schoon mogelijk waarnemen, zonder te oordelen, zonder te verklaren. De rest gaat vanzelf.
Eindnoten: 1 J.J. Cremer z.j.8, 115 (het betreft hier een editie uit de late negentiende eeuw). 2 Voor het veranderende historisch besef: P.B.M. Blaas 1988 (waar ook het begrip ‘historisch bewustzijn’ wordt gebruikt, zij het op een andere manier dan ik dat hier doe); P.B.M. Blaas 1996; voor de achttiende eeuw in Nederland: E.O.G. Haitsma Mulier 1987; E.O.G. Haitsma Mulier 1992b en E.O.G. Haitsma Mulier 1994, waarin een meer breedvoerige beschouwing van dit onderwerp wordt aangekondigd. 3 Ik citeer hier Mark Kuiper 1993, 105, die hier Huizinga citeert, vlak nadat hij Wessel Krul citeert die Huizinga citeert. 4 Jo Tollebeek, Tom Verschaffel 1992; F.R. Ankersmit 1993; Mark Kuiper 1993. 5 Nietzsche begon zijn Vom Nutzen und Nachtheil der Historie für das Leben (1874) met het contrast tussen de mens die zich van het verleden bewust is en het dier, het benijdenswaardige schepsel dat zonder gedachten aan het verleden en de toekomst volkomen in het nu leeft en gelukkig is: het dier leeft unhistorisch. Hoewel Nietzsche hier de mens tegenover het dier zet,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
6 7 8 9 10 11 12 13
kent ook de mens zulke onhistorische momenten, soms inclusief het geluksgevoel, wanneer het onderscheid tussen verleden en heden wegvalt in een ondeelbaar dichtbij ‘nu’; dit werd door Huizinga als de ‘historische sensatie’ aangeduid die momenteel historisch-theoretische belangstelling trekt. Iets over de ruïne en de veranderende esthetica van de bouwkunst: Auke van der Woud 1996. O.a.P.B.M. Blaas 1988, hoofdstuk 7, en in de tien jaren die sindsdien verstreken zijn een wassende stroom artikelen in culturele tijdschriften, kwaliteitskranten en weekbladen. Voor de bouwkunst: Auke van der Woud 1997. Lieven De Cauter 1995, 173-192. Voor dit fenomeen van de couleur locale: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996, daarin vooral de artikelen van Krul en Tollebeek. De pers- en communicatiewetenschappen zouden hier veel kunnen toelichten. Ik beperk me tot Tom Koch 1990. H.A.M. Snelders 1994. Onderzoek naar nieuwe vormen voor de structurering van historische informatie kan momenteel vooral in de Verenigde Staten worden aangetroffen, zie bijvoorbeeld Barbara M. Stafford 1994 en 1996 en de vele literatuurverwijzingen.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
185
Bibliografie G. Acker Stratingh 1836: Geologische kaart van Groningen (met een beschrijving van J.A. Smit van der Vegt), Groningen G. Acker Stratingh 1847-1852: Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands, Groningen, 2 delen J.A. Alberdingk Thijm 1855: ‘Kunst en archaeologie in Nederland’, De Dietsche Warande 1 (1855), 97-133 J.A. Alberdingk Thijm 1858: De Heilige Linie. Proeve over de oostwaardsche richting van kerk en autaar, als hoofdbeginsel der kerkelijke bouwkunst, Amsterdam (ook verschenen in De Dietsche Warande 3 (1857), 195-238, 331-373, 374-482) J.A. Alberdingk Thijm 1859: ‘De Romaansche Kunst in ons vaderland (Les églises romanes du royaume de Pays-Bas, door Mr. F.N.M. Eyck tot Zuylichem)’, De Gids 12 (1859) II, 459-471 J.A. Alberdingk Thijm 1860: ‘Eene bouwkunst voor onze tijd’, De Dietsche Warande V (1860), 504-511 C. van Alkemade 16991: Behandeling van 't Kamp-regt; d'aaloude en opperste regts-vorderinge voor den Hove van Holland, onder de eerste Graaven, 16991 Delft 17022, Rotterdam 17403 (de derde editie werd door P. van der Schelling aangevuld met ‘De oorsprong, voortgang, en 't einde van 't Kampen, en Düelleren’) C. van Alkemade 1699: Hollandse Jaar-boeken of Rijm-kronyk van Melis Stoke, behelsende de Geschiedenissen des Lands, onder de Princen van het eerste Huis, tot den Jare 1305, Leiden C. van Alkemade 1713: Inleidinge tot het Ceremonieel, En de Plegtigheden der Begraavenissen, En der Wapen-Kunde: Uit deszelfs Oorspronkelykheid Aangewezen en Opgeheldert, Delft C. van Alkemade, P. van der Schelling 1732-1735, Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, in het houden van maaltyden, en het drinken der gezondheden, onder de oude Batavieren, en vorsten, graaven, edelen, en andere ingezetenen der Nederlanden, weleer gebruikelyk, nevens den oorsprongk
Auke van der Woud, De Bataafse hut
186 dezer Gewoontens, en der zelver overeenkomst met die van andere Volken, Rotterdam, 3 delen. M. Alting 1697: Descriptio, secundum antiquos, Agri Batavi & Frisii, una cum conterminis. Sive Notitia Germaniae Inferioris, Cis & ultra Rhenum; Qua hodie est in Dicione VII Foederatorum. Representata Tabulis Geographicis V & Commentario in loca omnia, hoc tractu, Romanis Scriptoribus & Monumentis, qua Latinis, qua Graecis, memorata; A C. Julius Caesare, ad Justinianum Aug., Amsterdam M. Alting 1701: Descriptio Frisiae inter Scaldis portum veterem & Amisiam, seu inter Sine & Emese: secundum medii aevi scriptores. Quae est Pars altera notitiae Germaniae Inferiores, Cis & ultra Rhenum, qua hodie est in Dicione VII Foederatorum, Representata tabulis geographicis IX. & Commentario in loca fere omnia, hoc tractu, Germanicarum & Francicarum Rerum Scriptoribus, ac Medii Aevi Monumentis, memorata; Ab Emancipatione Francorum, Imp. Justiniano, ad XIII. seculi finem, Amsterdam F.R. Ankersmit 1993: De historische ervaring, Groningen Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden. Zijnde d'Eerste Opkomst van Holland, Zeeland, 't Sticht Utrecht, Overyzel, Vriesland, Braband, Vlaanderen, enz. Beneffens Dier Landaarts Oorsprongk, Voortgang, eerste Christendom, en wonderlyke gestichten, te dier tyden, zo in deze, als in andere landen voorgevallen, Amsterdam 17153 (eerste editie 1700, de volgende uitgaven in 1701, 1715, 1756) F. Arends 1835: Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordzee en van de veranderingen welke zij, sedert den Cijmbrischen vloed tot op heden, door watervloeden ondergaan hebben, vertaald en met een voorrede en aanteekeningen vermeerderd door Dr. R. Westerhoff, Groningen (vertaling van de oorspronkelijke Duitse editie (Emden 1833, facsimile 1974) H.K. Arkstee 1738: Nymegen, de oude hoofdstad der Batavieren, in dichtmaat beschreven, en met aantekeningen, de oudheden van de Stad, en die van het Quartier van Nymegen betreffende, opgeheldert, Den Haag R.P.L. Arpots 1990: Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812), Nijmegen J.A. Bakker 1979: ‘Protection, acquisition, restoration, and main-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
187 tenance of the Dutch hunebeds since 1734: an active and often exemplary policy in Drenthe’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 29 (1979), 143-183 J.A. Bakker 1984: ‘De opgraving in het Grote Hunebed te Borger door Titia Brongersma op 11 juni 1685’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 101 (1984), 103-116 J.A. Bakker 1988: ‘Petrus en Adriaan Camper en de hunebedden’, in: J. Schuller tot Peurssum-Meijer, W.R. Koops (red.), Petrus Camper (1722-1789), onderzoeker van nature, Groningen, 89-98 J.A. Bakker 1990a: ‘Prehistory visualised: Hunebedden on Dutch school pictures as a reflection of contemporary research and society’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 40 (1990), 29-71 J.A. Bakker 1990b: ‘Views on the Stone Age, 1848-1931: the impact of the Hilversum Finds of 1853 on Dutch Prehistoric Archaeology’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 40 (1990), 73-99 J.A. Bakker 1993: ‘Auke van der Woud - De Bataafse hut, Verschuivingen in het beeld van de geschiedenis (1750-1850)’, Bulletin KNOB 92 (1993) nr 3, 74-78 J.A.J. Barge 1912: Friesche en Marker schedels. Bijdrage tot de kennis van de anthropologie der bevolking van Nederland, Amsterdam J. Beckering Vinckers 1877: Wie heeft het Oera Linda Boek geschreven?, Kampen J. Bent 1761: Aldervroegste Vaderlandze Oudheden, ontzwagteld en gezuiverd, van de vooroordeelen en misgiszingen der schryveren van de laatere eeuwen; in zes redevoeringen, Hoorn L.Ph.C. van den Bergh 1836: Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, Utrecht L.Ph.C. van den Bergh 1846: Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie, Utrecht L.Ph.C. van den Bergh 1852: Handboek der middel-nederlandsche Geographie naar de bronnen bewerkt, Leiden E. Bergvelt, R. Kistemaker (red.) 1992: De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen 1585-1735, Zwolle/Amsterdam H.A.A. van Berkel 1855: ‘Een Hollandsch dorp in de veertiende
Auke van der Woud, De Bataafse hut
188 eeuw’, De Dietsche Warande 1 (1855) 209-232, 305-326, 551-574. K. van Berkel 1985: In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland 1580-1940, Meppel/Amsterdam Beschryving der stadt Delft, behelzende een zeer naauwkeurige en uitvoerige Verhandeling van deszelfs eerste oorsprong, benaming, bevolking, aanwas, gelegenheid, prachtige en kunstige gedenkstukken en zeltzaamheden. Nevens derzelver voorregten, handvesten, previlegien, en regeeringsvorm. Alles 't zamengestelt en getrokken uit oude Hantschriften, Memorien, en Brieven en met zeer veele echte bewysstukken (te voren noit gedrukt) bevestigt: door Verscheide Liefhebbers en Kenners der Nederlandsche Oudheden, Delft 1729 Beschryving van het oude Batavische Zeestrant; mitsgaders Onderzoek of Vrankryk en Engelandt voor heen door het Kanael van een gescheiden zyn geweest; voorts uit welke Haven Julius Caezar naar Engelandt is overgestoken, en of het Eiland Brittia, waer van by Procopius gemelt wordt, een gedeelte van Out Batavien geweest zy; Als mede Een naeukeurig bericht wanneer het Graafschap van Hollandt is opgerecht, en eenige aantekeningen den mondt des Rhijnstrooms, de Haven by Katwyk op Zee, en eenige andere Nederlandsche Oudheden betreffende. Alles uit de verschillende gevoelens der Geleerden en Oudheidkenners op eene zekere wyze besloten en opgemaakt. Met de nodige Land-Kaerten verrykt, 's-Gravenhage 1753 J. in de Betouw 1819: Romeinsche Overblijfselen, opgedolven in den omtrek van Nijmegen, door Italiaansche en Fransche oudheidkundigen beoordeeld, Nijmegen T. Bieder 19392: Geschichte der Germanenforschung, 1500 bis 1806, Leipzig P.B.M. Blaas 1988: Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees historisch bewustzijn, Rotterdam 1988 P.B.M. Blaas 1996: ‘De verjongende barbaren. Enkele historische ficties van de Romantiek’, in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996, 47-64 J.P. Blok 1904: ‘Lugdunum Batavorum’, Leidsch Jaarboekje 1 (1904), 1-31
Auke van der Woud, De Bataafse hut
189 P. Boccone 1744: Natuurkundige Naspeuringen op Proef- en Waarneemingen gegrond. Zynde behalven een uitvoerige navorssing van den Groey der Planten, Zo betreffende derzelver begin, voortgang als volmaking, ook een bestipt onderzoek van de oorzaek der Wonderbare Versteeningen van Verscheide Lighamen; de Wording van het Corael, de Star-Steenen, de Mynstoffige Bezoar en het verschil van deeze met de Dierlyke, de versteende Vis-tanden, Ammon-Hoorn, Schelpen, enz. Waer by komt, Een omstandige betooging van den Aert, eigenschap en hoedanigheid der Brandende en Vuurbrakende Bergen; Inzonderheid van den Etna, door ondervindingen bevestigt en gesterkt, en uit derzelver zelfstandigheeden opgemaekt, Amsterdam L. van Bolhuis 1778: Tweetal van plegtige redevoeringen: welker eene over Jezaj. LXVI:1, 2, uitgesproken op den 12den van Wijnmaand 1777 ter inwijding van een nieuw Kerkgebouw te Oostwold, vele byzonderheden behelst uit de Oudheden dezes Lands, die in Bijvoegselen nader aangewezen worden, en welker andere, over Hagg. I:14, te Appingedam op den 2den van Bloeimaand 1777 gedaan ten besluite van de hooge Kerk-vergadering van Stad en Lande, den Godsdienst vertoont in deszelfs aangelegenheid, verval, en herstelling, voornamelijk in betrekking tot onze dagen, Groningen P. Bondam 1783-1809: Charterboek der hertogen van Gelderland en graaven van Zutphen; behelzende de handvesten, privilegien, vryheden, voorrechten en octroyen, als mede andere voornaame handelingen, verbonden, en overeenkomsten, derzelven: beginnende met de oudste brieven van die landstreeken, en eindigende met de afzwering van Koning Philips, als laatsten hertog, Utrecht J.F. Boogaard 1858: Wetten, decreten, besluiten en tractaten op den Waterstaat in Nederland, met aanteekeningen 1, Den Haag A. Borst 1957-1963: Der Turmbau von Babel. Geschichte der Meinungen über Ursprung und Vielfalt der Sprachen und Völker, Stuttgart, 6 delen J. Bots 1972: Tussen Descartes en Darwin. Geloof en Natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland, Assen G.A. Boutelje 1920: Bijdrage tot de kennis van A. Kluit's opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis, Groningen/ Den Haag
Auke van der Woud, De Bataafse hut
190 M.Z. Boxhorn 1634: Toneel ofte Beschryvinge Der Steden van Hollandt. Waer in haer Beginselen, Voortganck, Privilegien, Historie ende Gelegentheyt vervat worden int Latyn beschreven, int Nederlandts overgeset uyt de Copye, by den Autheur verbetert, Amsterdam (vertaling en vermeerdering van de oorspronkelijke editie M.Z. Boxhorn 1632: Theatrum sive Hollandiae comitatus et urbium nova descriptio etc., Amsterdam, door Geeraerdt Baerdeloos) M.Z. Boxhorn 16752: Historia universalis sacra et profana a Christo nato ad annum usque 1650 in qua Illustrium Gentium ac Principum Origines, Res Gestae, Variae Mutationes in Ecclesia et Republica, aliaque ex variis, etiam hactenus ineditis, monumentis traduntur, Frankfurt/Leipzig (16151) W.C. Brade 1827-1834: Theoretisch en practisch bouwkundig handboek ten dienste van ingenieurs, architecten, opzigters, timmerlieden, metselaars en verdere bouwkundigen, Den Haag (4 delen), 1842-18442 (5 delen) J.J. Brasser 1792: Geschied- en Recht-kundige Verhandeling van de week- en jaar-markten, mitsgaders van de zo genaamde Kermissen; byzonderlyk in Zeeland; Opgesteld, beschreven; en met de nodige Bewijzen, nopens der zelver Benaaming, Oorsprong, Vrijheden, en Voorrechten; zo uit de Romeinsche Rechten; als uit de Vaderlandsche Handvesten, Placaten, Statuten, en Keuren, gestaafd, Leiden J.G.S. van Breda 1837: ‘Over den toestand van Nederland in die oude tijdperken, tot welker overblijfselen men bij de verschillende artesische putboringen hier te lande is doorgedrongen’, Verslag van de XIe vergadering van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (1837), 73-91 Ph.H. Breuker 1980: ‘It Friesch Genootschap, it Friesch Jierboeckjen en it Oera Linda Boek’, De Vrije Fries 60 (1980), 49-65 A.S.H. Breure, J.G. de Bruyn (red.) 1979: Leven en werken van J.G.S. van Breda (1788-1867), Haarlem/Groningen J.A. Brongers 1973: 1833: Reuvens in Drenthe. Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandse archeologie in de eerste helft van de negentiende eeuw, Bussum J.A. Brongers 1976: Air photography and Celtic field research in the Netherlands, Amersfoort M. Brouërius van Nidek 1725: Analecta Medii Aevi, ofte Oude
Auke van der Woud, De Bataafse hut
191 en nooit voorheen gedrukte Nederlandsche geschiedenisboeken I, waarin gevonden worden: Sicke Beninga, Chronickel der Vriescher Landen, en der stadt Groningen, Sybe Iarichs corte Chronyck, tracteerende van de hercomste der Vreesen, ende oer Vryheyt, Eens Onbekenden Schryvers cleyne Cronica van de Groninger Omlanden; Tjalling Aykema's Cronyxke van de Ommelanden, Opgezamelt, nagezien, en volgens aloude handschriften en eige tale der Schryveren uitgegeven, Amsterdam/Middelburg M. Brouërius van Nidek, I. le Long 1727-1733: Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche Outheden, Geöpent, Opgeheldert en Wydlopigh Beschreven in Steden, Dorpen, Sloten, Adelyke Huizen, Kloosters, Kerken, Godshuizen, Poorten, en andere voorname Stads- en Landgebouwen, Amsterdam, 6 delen (opnieuw uitgegeven 1770-1771 [6 delen] en, met nieuwe tekstdelen van J.H. Reisig [en A.B. Strabbe] uitgebreid, Amsterdam 1792-1803, [8 delen] P. Brouwer Pz., W. Eekhoff 1834: Nasporingen betrekkelijk de geschiedenis der voormalige Middelzee in Friesland, Leeuwarden A. Brugmans 1773: ‘Sermo publicus, de monumentis variarum mutationum quas Belgii foederati solum aliquando passum fuit’, Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands door een genootschap te Groningen Pro Excolendo Iure Patriae 1 (1773), 499-535 S.J. Brugmans 1781: Lithologia Groningana, iuxta ordinem Walerii digesta, cum synonimis aliorum, imprimis Linnaei et Cronstedii (ook verschenen onder de titel Dissertatio inauguralis de Lapidibus et Saxis agri Groningani), Groningen H. Brunsting 1973: Johannes Smetius als Romeins-provinciaal archeoloog, academische rede VU Amsterdam J.G. de Bruyn 1979: ‘Van Breda als geoloog - een overzicht’, in A.S.H. Breure, J.G. de Bruyn (red.), 227-234 A. Buchelius 1643: Ioannes de Beka Canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda Praepositus Arnhemensis, de Episcopis Ultraiectinis, recogniti et notis historicis illustrati, Utrecht H. de Buck 1930: De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, Groningen/Den Haag P.J. Buijnsters 1984: ‘Kennis van en waardering voor middelnederlandse literatuur in de 18de eeuw’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 16 (1984) 1, 39-58
Auke van der Woud, De Bataafse hut
192 D. Buddingh 1844: Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo-en, Woerden en Hoven, benevens de natuurdienst der Friesen en Batavieren, Leiden F.X. Burtin 1790: ‘Andwoord op de vraag over de algemeene omkeeringen, welke de aarde aan haare oppervlakte ondergaan heeft, en over de oudheid van onzen aardkloot’, Verhandelingen uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap 8 (1790), 3-242 (oorspronkelijke Franse tekst); 243-381 (Nederlandse vertaling) A.F. Busching 1773-1779: Nieuwe geographie, of aardryksbeschryving, Den Haag/Amsterdam/Utrecht (vertaling van de vierde Duitse editie), 6 delen A.F. Büsching 1790: Nieuwe en Volledige Geographie, of aardryksbeschryving, Amsterdam, 5 delen (15 banden) A.W. Byvanck 1931-1947: Excerpta Romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland, Den Haag, 2 delen A.G. Camper 1799: ‘Over den oorsprong der uitgedolven beenderen van den St. Pietersberg, by Maastricht, Briefswyze medegedeeld aan M. van Marum, Secretaris der Maatschappy’, Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappy te Haarlem 1 (1799), 169-198 H. Cannegieter 1734: Dissertatio de Brittenburgo, Matribus Brittis, Brittanica Herba, Brittia Procopio Memorata, Britanorumque Antiquissimis per Galliam et Germaniam Sedibus, Den Haag C.L. ten Cate 1987: Lambert ten Kate Hermansz. (1674-1731), taalgeleerde en konst-minnaar, Utrecht A. de Caumont 1838: Histoire sommaire de l'architecture religieuse, civile et militaire du moyen-âge, Parijs Lieven De Cauter 1995: Archeologie van de kick. Verhalen over moderniteit en ervaring, Amsterdam/Leuven Philippus Cluverius 1616: Germaniae antiquae libri tres. Opus post omnium curas elaboratissimum, tabulis geographicis, et imaginibus, priscum Germanorum cultum moresque referentibus, extornatum, Leiden (volgende edities 1631, 1663) L.A. Cohen 1842: ‘Bijdragen tot de Geologie van ons Vaderland. 1. De Hondsrug, en deszelfs versteeningen 2. Geognostische Beschrijving van den Hondsrug’, Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie 9 (1842) J.D.M. Cornelissen 1938: Hooft en Tacitus, Nijmegen/Utrecht
Auke van der Woud, De Bataafse hut
193 I. da Costa 1823: Bezwaren tegen den geest der eeuw, z.p. (Leiden 19232) J.J. Cremer z.j.8: Anna Rooze, Leiden A.F. Cronstedt 1760: Versuch einer neuen Mineralogie, Kopenhagen P. van Cuyck 1780 (1969): Beschryving van eenige Oudheden, gevonden in een Tumulus, of begraafplaats, op het eiland Texel; in November, 1777, Amsterdam (facsimile 1969) P. van Cuyck 1789 (1969): Brieven over Texel en de naby-gelegen Eilanden; uit de aantekeningen van wylen den Heere P. van Cyuck, in leven Kunst-Schilder in 's-Gravenhaage, Delft (facsimile 1969) Q.W.J. Daas 1961: De gezangen van Ossian in Nederland, Nijmegen M. Dassen 1835: ‘Verhandeling over het ontstaan der losse steenen, die op de Drentsche heidevelden, en op andere plaatsen voorkomen’, Tijdschrift voor Natuurkundige Geschiedenis en Physiologie 2 (1835), 255-295 Description de L'Egypte; ou recueil des observations et des recherches qui ont été faites en Egypte, pendant L'Expedition de l'armée française, Parijs 1818-18281 (19 delen), 1820-18302 (24 delen) A.Th. van Deursen 1957: Leonard Offerhaus. Professor Historiarum Groninganus (1699-1779), Groningen/Djakarta A.Th. van Deursen 1970: Jacobus de Rhoer 1722-1813. Een historicus op de drempel van een nieuwe tijd, Groningen E.J. Diest Lorgion 1852-1857: Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen, Groningen, 2 delen H. Dijkstra, F.C.J. Ketelaar 1965: Brittenburg, raadsels rond een verdronken ruïne, Bussum A. Dominguez 1976: Vulkanen, Bussum H. Duits 1990: Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand. Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw, Hilversum G. Dumbar 1719-1722: Analecta seu vetera aliquot scripta inedita, ab ipso publici juris facta, Deventer, 3 delen W. Dykstra 1895-1896 (1970) Uit Friesland's Volksleven van vroeger en later. Volksoverleveringen, volksgebruiken, volksvertel-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
194 lingen, volksbegrippen, Leeuwarden (facsimile 1970) W. Eekhoff 1851: Geschiedenis van Friesland in hoofdtrekken; bevattende een Overzigt van de lotgevallen der Friezen en van de voornaamste gebeurtenissen, gedurende bijna tweeduizend jaren in dit land voorgevallen, uit vele vroegere en latere bronnen bewerkt. Met eene Schetskaart van den waarschijnlijken toestand van het land der Friezen en hunne naburen, omstreeks den aanvang onzer tijdrekening, Leeuwarden Eerste brief over byzondere Nederlandsche Oudheden Bevattende deze ene Beschryvinge en verklaringe van enen ouden Grafkelder, onlangs by Anlo, in het landschap Drenthe ontdekt: als mede van de zogenaamde Donder-beitels en Vrouw Jacobaes Kannetjes enz., geschreven door enen Liefhebber der Nederlandsche Oudheden, Arnhem 1757 G. Elzinga 1973: ‘De opkomst van de belangstelling voor de archeologie van Friesland’, De Vrije Fries 53 (1973), 68-79 E.M. Engelberts 1784-1799: De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, Amsterdam, 4 delen W.A. van Es e.a. (red.) 1973: Archeologie en historie (feestbundel H. Brunsting), Bussum W.A. van Es e.a. 1988: Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief, Amsterdam F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1849: ‘Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland’, Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht 2 (1849) 1e stuk, 67-146 F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1855: Kort overzigt van de oude versterkingen in ons land, Montfoort F.N.M. Eyck tot Zuylichem 1858: Les églises romanes du royaume des Pays-Bas, Utrecht B. Faujas Saint Fond 1802-1804: Natuurlijke Historie van den St. Pieters berg bij Maastricht, Amsterdam, 2 delen H.O. Feith 1837: ‘Korte schets van de oude gewoonte, om in houten gebouwen te wonen, en van derzelver overgang tot steenen woningen, voornamelijk in Groningen’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis 1 (1837), 209-265 R.J. Forbes e.a. (red.) 1969-1976: Martinus van Marum. Life and Work, Haarlem, 6 delen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
195 J. le Francq van Berkheij 1769-1811: Natuurlyke Historie van Holland, Amsterdam/Leiden, 9 delen Paul Frankl 1960: The Gothic. Literary Sources and Interpretations through Eight Centuries, Princeton N.J. W.Th.M. Frijhoff 1992: ‘The Dutch Enlightenment and the creation of popular culture’, in: M.C. Jacob, W.W. Mijnhardt (red.) 1992, 292-307 W.Th.M. Frijhoff 1994: ‘Volkskundigen vóór de volkskunde?’, Volkskundig Bulletin 20 (1994) 3, 245-267 C. Gamble 1986: The palaeontological settlement of Europe, Cambridge etc. J.G. Gerretzen 1940: Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer, Nijmegen/Utrecht P.A.M. Geurts 1982: ‘Nederlandse overheid en geschiedbeoefening 1825-1830’, Theoretische Geschiedenis 9 (1982) 3, 304-328 P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen (red.) 1981: Geschiedschrijving in Nederland. Studies over de historiografie van de Nieuwe Tijd, Den Haag, 2 delen P.A.M. Geurts e.a. (red.) 1992: J.A. Alberdingk Thijm 1820-1889. Erflater van de negentiende eeuw, Baarn L. Ghijs, L. Vercauteren 1979: ‘De geologische en mineralogische kartering in België onder het Hollands bewind’, in: A.S.H. Breure, J.G. de Bruyn (red.), 235-265 E. Gibbon 1776-1788: The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, Londen, 6 delen A.E. van Giffen 1947: ‘Het Hunsow-vraagstuk en het oudheidkundig bodemonderzoek’, in: Het boek der Podagristen, Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst door drie Podagristen, Assen 1947, 121-131 F. Grijzenhout 1989: Feesten voor het Vaderland. Patriotse en Bataafse feesten 1780-1806, Zwolle F. Grijzenhout, W.W. Mijnhardt, N.C.F. van Sas (red.) 1987: Voor Vaderland en Vrijheid. De revolutie van de patriotten, Amsterdam Jacob Grimm 1819-18371: Deutsche Grammatik, Göttingen Jacob Grimm 1826: Deutsche Rechtsalterthümer, Göttingen Jacob Grimm 19425: Deutsche Mythologie, Leipzig (18351)
Auke van der Woud, De Bataafse hut
196 Jacob en Wilhelm Grimm 1986: Kinder- und Hausmärchen (uitgegeven door Heinz Rölleke), Göttingen (1812-18151) Jacob en Wilhelm Grimm 1994: Deutsche Sagen (uitgegeven door Heinz Rölleke), München (18161) S. Groenveld 1981: Hooft als historieschrijver. Twee studies, Weesp E.O.G. Haitsma Mulier 1987: ‘“Hoofsche papegaaien” of “redelijke schepsels”: geschiedenis en politiek in de Republiek in de eerste helft van de achttiende eeuw’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 102 (1987), 450-475 E.O.G. Haitsma Mulier 1992a: ‘De Bataafse mythe in de patriottentijd: De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden van E.M. Engelberts’, Theoretische Geschiedenis 19 (1992) 1, 16-34. E.O.G. Haitsma Mulier 1992b: ‘Between Humanism and Enlightenment: the Dutch writing of history’, in: M.C. Jacob, W.W. Mijnhardt (red.) 1992, 170-187 E.O.G. Haitsma Mulier 1994: ‘De achttiende eeuw als eeuw van het historisch besef’, De Achttiende Eeuw 26 (1994) 2, 147-152 E.O.G. Haitsma Mulier, G.A.C. van der Lem 1990: Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, Den Haag H. Halbertsma 1962/1963: ‘De herkomst der Friezen in de spiegel der middeleeuwse geschiedschrijving’, Berichten Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, 12/13 (1962/1963), 236-259 H. Halbertsma 1963: Terpen tussen Vlie en Eems. Een geografisch-historische benadering, Groningen H.C. van Hall 1840: Redevoeringen over de geologie en delfstofkunde, ten vervolge op de redevoeringen van J.A. Uilkens, over de volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, tot verheerlijking van God en tot bevordering van nuttige natuurkennis, Groningen D.F.J. van Halsema 1778: ‘Oordeelkundige verhandeling over den staat en regeringsvorm der Ommelanden, tusschen den Eems en de Lauwers, van derzelver allereerste en vroegste opkomst, tot op deeze tijden; waar in de grondbeginzelen van derzelver Staatsen bijzonder recht, voornamentlijk in de oudste tijden, gelijk ook van dat van 't aloud Friesland, worden nagespoort en aangetoont’,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
197 Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands door een genootschap te Groningen Pro Excolendo Iure Patriae 2 (1778), 1-562 J.I. Harkenroht 17312: Oostfriesche Oorsprongkelykheden, van alle Steden, Vlekken, Dorpen, Rivieren, enz. in ende buiten Oostfriesland en Harrelingeland, Uit Oude Boeken, Verzegelingen, Gedenkteekenen, Opschriften en Aanteekeningen, volgens onze oudste landstaale, Met een Voorberigtende Handleidinge, Inlandze en Buitenlandze Oudheden, als ook Godgeleerdheidkundige Aanmerkingen, en vier omstandige Bladwyzers, Groningen P. Harting 1853a: ‘De bodem onder Gorinchem onderzocht en beschreven’, Verhandelingen uitgegeven door de commissie belast met het vervaardigen eener Geologische beschrijving en kaart van Nederland 1 (1853), 105-143 P. Harting 1853b: Het eiland Urk. Zijn bodem, voortbrengselen en bewoners, Utrecht P. Harting 1857: De voorwereldlijke scheppingen, vergeleken met de tegenwoordige, in tafereelen, Tiel P. Harting 1961: Pieter Harting 1812-1885. Mijne herinneringen, autobiografie, Amsterdam G. van Hasselt 1803-1804: Arnhemsche Oudheden, Arnhem, 4 delen G. van Hasselt 1805: Bydragen voor d' oude Geldersche maaltyden, Arnhem J.F.L. Haussmann 1831: ‘Verhandeling over den oorsprong der Graniet en andere primitieve Rotsblokken, die over de vlakten der Nederlanden en het Noordelijk Duitschland verspreid liggen’, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 19 (1831), 271-400 J. van Heemskerck 17295: Batavische Arcadia, waer in, onder 't Loofwerk van Liefkooserye, gehandelt werdt, van den oorsprong van 't oudt Batavien, vryheydt der voorige en volgende Bataviers, Amsterdam (de eerste, beknoptere editie verscheen anoniem, onder de titel Inleydinghe tot het ontwerp van een Batavische Arcadia, Amsterdam 1637) O.G. Heldring 1838-1839: Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinsche oudheden, legenden, enz. in de Betuwe, Amsterdam, 2 delen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
198 O.G. Heldring 1840: ‘De Woerd enz. te Kesteren in de Neder-Betuwe’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 2 (1840), 208-214 C.R. Hermans 1845: Bijdragen tot de Geschiedenis, Oudheden, Letteren, Statistiek en Beeldende Kunsten der Provincie Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch, 2 delen W. Herschel 1791: Ueber den Bau des Himmels, Königsberg Ph.W. van Heusde 1841: De school van Polybius, of Geschiedkunde voor de negentiende eeuw, Amsterdam H.F. van Heussen 1715-1716: Batavia Sacra, of Kerkelyke Historie en Oudheden van Batavia, behelzende de Levens van onze eerste Geloofsverkondigers; Mitsgaders van de Utregtsche Bisschoppen, en van de voornaamste Personen die hier te Lande in geleerdheit of heiligheit uytgemunt hebben (uit het Latijn vertaald en van aantekeningen voorzien door H. van Rijn), Antwerpen, 3 delen H.F. van Heussen 1722: Oudheden en gestichten van Zeeland, behelzende De Oudheden, opkomsten, en benaamingen van de eylanden onder Zeeland behoorende, en van de Steden en Dorpen, in die eylanden gelegen: beneffens de Stichtingen der geestelijke Gebouwen, Kerken, Abdyen, Kloosteren, Kapellen: de Kerk- en Klooster-oversten, Geleerde Mannen, enz. (uit het Latijn vertaald en geannoteerd door H. van Rijn), Leiden J. Hilarides 1677: It aade Friesche Terp, Vertoonende De Frije Friezen, In haar Oorsprong, Opkomst, en Voortgang: Als Landbestiering, Waapenhandel, Krygsdaaden, Weetenschap, Vreemde voorvallen, Vuer voor de Vrijheit, Afgooderije, Godsdienst, en Landstreek. In 't gemeen bij een gehoopt, voor de Liefhebbers der Vryheit, Leeuwarden C.P. Hoekema, Peter Karstkarel, Ph.H. Breuker 1980: Eekhoff en zijn werk. Leven en werken van Wopke Eekhoff (1809-1880), stadsarchivaris van en boekhandelaar te Leeuwarden, Leeuwarden J.H. Hoeufft 1812: Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche spreekwoorden, Breda J.H. Hoeufft 1816: Taalkundige bijdragen tot de naams-uitgangen van eenige, meest Nederlandsche, plaatsen, Breda P. Hofstede 1815: ‘Beschrijving van de grafplaats, de gedaante hebbende van een hunebed, in het jaar 1809, bij Emmen in Dren-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
199 the, uit een heuvel opgedolven’, Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij te Haarlem 1 (1815), 369-376 Ludvig Holberg 1741 (1995): De onderaardse reis van Claas Klim, Leiden (facsimile 1995 van de oorspronkelijke Nederlandse vertaling, met een inleiding van André Hanou) A. Hondius-Crone 1955: The Temple of Nehalennia at Domburg, Amsterdam R. Hooykaas 1981: ‘De natuurwetenschappen in “de eeuw der genootschappen”’, in: H.A.M. Snelders, K. van Berkel (red.) 1981, 131-167 G.C. Horst 1817: Dämonomagie, oder Geschichte des Glaubens an Zauberei und Dämonische Wunder, mit besondere Berücksichtigung des Hexenprocesses seit den Zeiten Innocentius VIII, Frankfurt am Main, 2 delen G.C. Horst 1820: Von der alten und neuen Magie. Ursprung, Idee, Umfang und Geschichte, Mainz G.C. Horst 1821-1826 (1979): Zauber-Bibliothek. Oder von Zauberei, Theurgie und Mantik, Zauberern, Hexen und Hexenprocessen, Dämonen, Gespenstern und Geistererscheinungen, Mainz, 6 delen (facsimile met register 1979, 8 delen) M.A. Hoskin 1963: William Herschel and the Construction of the Heavens, Londen F.W.N. Hugenholtz 1981: ‘Adriaan Kluit en het onderwijs in de mediaevistiek’, in: P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen (red.) 1981, 1, 143-162 B. Huydecoper 1772: Rymkroniek van Melis Stoke, met Historie- Oudheid- en Taalkundige Aanmerkingen, Leiden, 3 delen Margaret C. Jacob, W.W. Mijnhardt (red.) 1992: The Dutch Republic in the eighteenth century. Decline, Enlightenment, and Revolution, Ithaca/Londen L.J.F. Janssen 1833: Grafheuvelen der oude Germanen, Leiden L.J.F. Janssen 1842: ‘Over oude werptuigen, opgedolven te Katwijk’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 3, 137-152 L.J.F. Janssen 1842-1846: Oudheidkundige Mededeelingen, Leiden L.J.F. Janssen 1844: ‘Over de oudste Vaderlandsche schansen, be-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
200 paaldelijk de Huneschans aan het Udeler-meer’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 4, 90-91 L.J.F. Janssen 1848: Drentsche Oudheden, Utrecht L.J.F. Janssen 1852: ‘Beschouwing van den vooruitgang in de beoefening der monumentele vaderlandsche oudheidkunde, gedurende de laatste vijf en twintig jaren’, Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 8, 2-26 L.J.F. Janssen 1853: ‘Over de beschaving der allervroegste bewoners van ons vaderland, afgeleid uit gevonden overblijfselen’, Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen 1, Arnhem 1853, 1-26 L.J.F. Janssen 1856: Hilversumsche Oudheden. Eene bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis der vroegste Europeesche volken, Arnhem W.J.A. Jonckbloet 1849: Over Middelnederlandschen epischen versbouw, Amsterdam W.J.A. Jonckbloet 1851-1855: Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst, Amsterdam, 3 delen W.J.A. Jonckbloet 1854: De beoefening van de geschiedenis des vaderlands in wezen en strekking, Groningen E. de Jongh 1973: ‘“'t Gotsche krulligh mall”. De houding tegenover de gotiek in het zeventiende-eeuwse Holland’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 24, 85-145 H.G. Jonker 1907: Lijst van geschriften, welke handelen over of van belang zijn voor de geologie van Nederland (1734-1906), Amsterdam J.J. Kalma 1956: ‘Thet Oera Linda Bôk’. Bibliografie van gedrukte stukken en overzicht van de verzameling brieven, handschriften, portretten enz. aanwezig op de Provinciale Bibliotheek van Friesland en bij het Fries Genootschap van geschied-, oudheiden taalkunde te Leeuwarden, Leeuwarden H. Kampinga 1917 (1980): De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw, Den Haag 1917 (facsimile 1980) I. Kant 1755: Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, oder Versuch von der Verfassung und dem mechanischen Ursprunge des ganzen Weltgebäudes nach Newtonischen Grundsätzen abgehandelt, Köningsberg 1755
Auke van der Woud, De Bataafse hut
201 J.W. Karsten 1819: ‘Verslag wegens het oude planken voetpad tusschen Ter-Apel en Valthe’, Algemeene Konst- en Letterbode, 136-160 L. ten Kate 1710: Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche vertoont I. By eenen Brief nopende deze Stoffe. II. By eene Lyste der Gottische Woorden, gelykluydig met de onze, getrokken uyt het Gothicum Evangelium. III. By de Voorbeelden der Gottische Declinatien en Conjugatien, nieulyks in haere Classes onderscheyden. Alles gerigt Tot Ophelderinge van den Ouden Grond van 't Belgisch, Amsterdam L. ten Kate 1723: Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake. Waer in hare zekerste Grondslag, edelste Kragt, nuttelijkste Onderscheiding, en geregeldste Afleiding overwogen en naegespoort, en tegen het Allervoornaemste der Verouderde en Nog-levende Taelverwanten, als 't Oude Moeso-Gottisch, Frank-Duitsch, en Angel-Saxisch, beneffens het Hedendaegsche Hoog-Duitsch en Yslandsch, vergeleken word, Amsterdam S.R.E. Klein 1995: Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland (1766-1787), Amsterdam O. Klindt-Jensen 1975: A History of Skandinavian Archeology, Londen A. Kluit 1761: Wederlegging der ontzwagtelde en gezuiverde aldervroegste Vaderlandze Oudheden van den Heer J. Bent, benevens ene korte bijlage over het Westfriese Jagtregt van denzelven, Den Haag A. Kluit 1802-1805: Historie der Hollandsche Staatsregering, tot aan het jaar 1795. Of geschied- en staatkundig onderzoek, in welken zin de Staten van Holland, gedurende de republikeinsche regering, zijn geweest de wettige souvereine vertegenwoordigers van 't gansche volk van Holland, of der geheele natie, Amsterdam, 5 delen L. Knappert 1887: De beteekenis van de wetenschap van het folklore voor de godsdienstgeschiedenis onderzocht en aan de Holdamythen getoetst, Amsterdam L. Knappert 1900: ‘Dr Joh. Picardt, zijne taal en zijne bronnen’, Nieuwe Drentsche Volksalmanak 18, 21-68 E. Knol 1985-1986: ‘Bij het portret van Dr. Arend Folmer’, Groningse Volksalmanak. Historisch Jaarboek voor Groningen, 138-144
Auke van der Woud, De Bataafse hut
202 P. Knolle 1984: ‘Het begrip “Gotisch” in de 18de-eeuwse Nederlandse kunsttheorie’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 16 (1984), afl. 1, 17-38 G.W. Knorr, J.E.I. Walch 1768-1773: De natuurlyke historie der Versteeningen, of uitvoerige Afbeelding en Beschryving van de Versteende Zaaken, die tot heden op den aardbodem zyn ontdekt (vertaling uit het Duits met aantekeningen door M. Houttuyn), Amsterdam, 3 delen G.P.M. Knuvelder 19735: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 's-Hertogenbosch Tom Koch 1990: The news as myth. Fact and context in journalism, New York/Westport, Conn./Londen P.B. Kooi 1977: ‘Het Hunnenkerkhof bij Oosterhesselen, gem. Oosterhesselen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 95, 205-212 G.M.C. Kramer-Clobus 1978: ‘L.J.F. Janssen (1806-1869): an inventory of his notes on archeological findspots in the Netherlands’, Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 18, 441-544 Wessel Krul 1996: ‘De kleur van het verleden. Geschiedenis en couleur locale in de Franse Romantiek’, in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996, 147-167 Wessel Krul 1998: ‘Graaf Volney en de lessen van de geschiedenis’, Feit & Fictie 3 (1998) 4, 47-68 F. Kugler 1841-1842: Handbuch der Kunstgeschichte, Stuttgart (uitgave in afleveringen, latere edities 1848, 1856-1859, 1861 (2 delen, bewerkt door W. Lübke) Mark Kuiper 1993: De vaas van Huizinga. Over geschiedenis, verhaal en de betekenis van de dingen die voorbijgingen, Amsterdam I. Leonard Leeb 1973: The ideological origins of the Batavian Revolution. History and politics in the Dutch Republic 1747-1800, Den Haag C. Leemans 1854: ‘De Kunst in Nederland’, De Gids 18 (1854) II, 145-180 S. van Leeuwen 1685: Batavia Illustrata, ofte Verhandelinge vanden Oorspronk, Voortgank, Zeden, Eere, Staat en Godtsdienst van Oud Batavien, mitsgaders vanden Adel en Regeringe van Hollandt, ten deele uyt W. van Gouthoven, ende andere Schryvers, maar wel
Auke van der Woud, De Bataafse hut
203 voornamentlijk uyt een menigte van oude Schriften en Autentijque Stukken en Bewijsen te samen gesteldt, Den Haag, 2 delen W. van Leeuwen 1989: ‘Alberdingk Thijm, bouwkunst en symboliek’, De Sluitsteen 5 (1989) 1, 3-43 M.J. van Lieburg 1977: ‘Reinier de Graaf (1674-1717) en de Rijmkroniek van Klaas Kolijn’, Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nr 37, 4-25 J. van Lier 1760: Oudheidkundige Brieven, bevattende Ene verhandeling over de manier van Begraven, en over de Lykbusschen, Wapenen, Veld- en Eertekens, der Oude Germanen, En in het byzonder de beschryving van eenen alouden Steenen Grafkelder, met de daarin gevondene Lykbusschen, Donderkeilen en Donderbylen, enz. By het Boerschap Eext, in het Landschap Drenthe, ontdekt (uitgegeven en met ‘Voorreden en Aantekeningen’ vermeerderd door A. Vosmaer), Den Haag J. van Lier, J. Tonkens 1792-1795 (1975): Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat van het Landschap Drenthe, Amsterdam, Leiden, Dordrecht, Harlingen, 2 delen (facsimile 1975) G. van Loon 1745: Beschryving zoo van de Slaaven en Lyfeygenen, Als van de magt, de onderscheydene rechten en geregtigheden; welken de geestlyke en wereldlyke Heeren oudstyds over de zelven in Holland gehad en geöeffend hebben; Even gelyk ook van de verschillende wyzen, op welken de Dienstbaaren aldaar of volkomelyk of onvolkomelyk weer in vryheyd gesteld wierden: Alles uyt de oude zoo Kerkelyke, Koninglyke, als Vriesche Wetten beschreeven en opgesteld, Leiden (is deel drie uit de vijfdelige Beschryving der aloude regeeringswyze van Holland, 1744-1750) H.C.L. Luderssen 1814: ‘Verhandeling ter beantwoording der vrage: “Hoe verre kan men nog blijven beweren de Harveyaansche stelling, dat de Dieren in het algemeen uit vooraf bestaande eijeren geboren worden, en dat de planten uit zaden voortkomen? En welke zijn daarentegen de voornaamste waarnemingen, die leeren, dat er Dieren en Planten zijn, die op eenige andere wijze ontstaan?”’, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 7 (1814), 1e stuk, 1-98 B.H. Lulofs 1815: De noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem van eene natie, Groningen
Auke van der Woud, De Bataafse hut
204 B.H. Lulofs 1845: Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde, of Proeven uit Nederlandsche schriften der dertiende en veertiende eeuw. Met Inleidingen, Aanstippingen over de spraakleer en den stijl van dien tijd, een klein Woordenboek enz., Groningen J. Lulofs 1754: ‘Aanmerkingen over het rijzen der zee, en het zinken der landen aan de Nederlandsche kusten’, Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Wetenschappen te Haarlem I (1754), 56-93 C. Lyell 1830-1833: Principles of Geology, being an attempt to explain the former changes of the earth's surface, by reference to causes now in operation, Londen M. Maaskant-Kleibrink 1986: The Engraved Gems, Roman and Non-Roman (Description of the Collections in the Rijksmuseum G.M. Kam at Nijmegen X), Nijmegen P.H. Mallet 1755-1756: Introduction à L'Histoire du Danemarc où l'on traite de la religion, des loix, des moeurs et des usages des anciens Danois, Kopenhagen J. van Manen Az. 1814: ‘Verhandeling ter beantwoording der vraag, waarbij verlangd wordt: Eene beknopte opgave, zoo verre die uit de geschiedenissen en andere overblijfselen kan worden opgemaakt, van de levenswijze en de gewoonten onzer voorvaderen, hier te lande, van de vroegste tijden af, tot aan het einde der zestiende eeuw; en wel bijzonderlijk van de trapswijze verbetering hunner woningen, kleeding, voedsel en van het gene verder ter vermeerdering der gerijfelijkheden en der genoegens van het leven verstrekken kan’, Verhandelingen uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap 19 (1814), 102-240 J.F. Martinet 1777-1779: Katechismus der natuur, Amsterdam 1777-1779, 4 delen A. Mattheus 1698-1710: Veteris Aevi Analecta seu Vetera aliquot Monumenta quae hactenus nondum visa, Leiden, 5 delen (17382) Th.J. Meijer 1971: Kritiek als herwaardering. Het levenswerk van Jacob Perizonius (1651-1715), Leiden L.S. Mercier 17852: L'An deux mille quatre cent quarante. Rêve s'il en fut jamais, Londen, 2 delen H.T.J. Miedema 1961: Paedwizers fan de Fryske filology, Leeuwarden
Auke van der Woud, De Bataafse hut
205 W.W. Mijnhardt 1988: Tot heil van 't menschdom: culturele genootschappen in Nederland 1750-1815, Amsterdam A.P.J. Miltenburg 1991: Naar de gesteldheid dier tyden. Middeleeuwen en mediëvistiek in Nederland in de negentiende eeuw. Vier studies, Hilversum F.S. Mone 1822-1823: Geschichte des Heidenthums im nördlichen Europa, Leipzig/Darmstadt Montesquieu 1971: Considérations sur les causes de la grandeur des Romains et de leur décadence, Parijs (met een inleiding van J. Ehrard), 17341 R.D. Mulder 1942: ‘Mr Johannes van Lier (1726-1785). Drenthe's eerste wetenschappelijke natuuronderzoeker’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 60, 33-64 Natuurkundige Aanmerkingen en Onderstellingen, Waar door uytgelegt kan werden de wijze, op welke de zeldzame Water-Beroeringe, die er zoo in Gelderland, Holland en Utrecht, als elders, Op Saturdag den 1 November 1755, Des morgens omtrent 11 uuren gebeurd is, heeft konnen geschieden, Den Haag 1755 N. Niermeyer 1840: Verhandeling over het booze Wezen in het bijgeloof onzer natie, Rotterdam W. Nijhoff 19532: Bibliographie van Noord-Nederlandse plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw, Den Haag L. Offerhaus 1761: ‘Korte schets van de volken, die weleer 't gezegend Nederland bevolkt en bewoond hebben’, Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Wetenschappen te Haarlem 6 (1761) 1e stuk, 186-234 J.W. Okken 1989: ‘De verhinderde verkoop van hunebedden te Rolde 1847-1848’, Nieuwe Drentse Volksalmanak 106, 74-86 Elisabeth Maria Post 1789: Voor Eenzamen, Amsterdam 1789 I.I. Orlers 1613: Beschrijvinge der Stad Leyden. Inhoudende 't Begin, den voortgang, ende den wasdom der selver: de stichtinghe van de Kercken, Cloosteren, Gasthuysen, ende andere Publijcque gestichten, &c: desgelijcx de oprechtinge van de Academie, en de Collegien Theol., Mitsgaders Verhael van alle de Belegeringen, ende Aenslagen, die de selve Stad sedert den Jaere 1203 geleden heeft. Insonderheyt Historiale Beschrijvinge vande laetste strenge Belegeringe ende ongehoorde Verlossinge, geschiet Anno 1574. Met groote moeijten, uyt verscheyden schriften ende Papieren by een vergadert ende beschreven, Leiden
Auke van der Woud, De Bataafse hut
206 G. Outhof 1718: Verhaal van alle de Hooge Watervloeden, in deze en andere Plaatsen van Europa, van Noachs tydt af, tot op den tegenwoordigen tydt toe, Embden J.F. Overwijn (red.) 19512: Het Oera Linda Boek, Dordrecht B. Paasman 1971: J.F. Martinet. Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw, Zutphen P.N. Panken 1845: ‘Voorchristelijke begraafplaatsen in de heiden te Bergeik, Riethoven, Veldhoven, Steensel, Knegsel, Oerle, Wintelre, Eersel, Hapert en Luiks-Gestel’, in: C.R. Hermans 1845, I 537-565, II 257-292 A. Pars 17452: Catti aborigines Batavorum. Dat is: de Katten de Voorouders der Batavieren, ofte de twee Katwijken, aan See en aan den Rijn. Met de Huisen te Britten en Sand. Uit de beste schryvers, en met kopere plaatkens opgehelderd. En van wegen de naheid van stoffe en plaatsen, de gedenkwaardigheden van het dorp en abdije van Rijnsburg (met aantekeningen nevens een verzameling van Katwyksche, Rynsburgsche, en andere Nederlandsche oudheden samengesteld en beschreven door P. van der Schelling), Leiden/Amsterdam (16971) J.J. Penn 1841: Handboek der schoone bouwkunst, Breda Suffridus Petrus 1590: De Frisiorum antiquitate et origine libri tres. In quibus non modo eius gentis propriae, sed et communes Germaniae totius antiquitates multae, hactenus incognitae, produntur, et obscuri veterum scriptorum loci plurimi illustrantur, Keulen (Franeker 16982) I. de la Peyrère 1655: Praeadamitae, sive Exercitatio super versibus 12, 13, 14 cap. v Epist. D. Pauli ad Romanos, z.p. I. de la Peyrère 1661: Praeadamiten, of Oeffening over het 12, 13 en 14 vers des vijfden Capittels van den Brief des Apostels Pauli tot den Romeynen, waer door geleert wordt: Datter menschen voor Adam geweest zijn, z.p. J. Picardt 1660: Korte beschryvinge van eenige Vergeetene en Verborgene Antiquiteten der Provintien en Landen gelegen tusschen de Noord-Zee, de Yssel, Emse en Lippe. Waer by gevoeght zijn Annales Drenthiae, dat zijn Eenige Aenteyckeninghen en Memorien, van sommige gedenckwaerdige Geschiedenissen, gepasseert in het Antiquiteet-rijcke Landschap Drenth, van de Geboorte Christi af, tot op desen tijdt. Mitsgaders een korte Beschrijvinge der Stadt, des
Auke van der Woud, De Bataafse hut
207 Casteels, en der Heerlickheyt Covorden, Amsterdam G.A. Piebenga 1971: Een studie over het werk van Rasmus Rask, in het bijzonder over zijn Frisisk Sproglaere, Groningen S. Piggott 1976: Ruins in a Landscape. Essays in antiquarianism, Edinburgh C.O. van Regteren Altena 1956: ‘Achttiende-eeuwse verzamelaars van fossielen te Maastricht en het lot hunner collecties’, Publicaties van het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, reeks 9, 83-112 C.O. van Regteren Altena 1963: ‘Nieuwe gegevens’, Natuurhistorisch Maandblad 52 (1963), 28-32 J.H. Reisig [en A.B. Strabbe] 1792-1803: zie M. Brouërius van Nidek, I. le Long 1727-1733 R. [C.J.C. Reuvens] 1823a: ‘Inleiding’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 2 (1823) 1e stuk, V-XVI R. [C.J.C. Reuvens] 1823b: ‘Oudheidkundige Berigten. Noordelijk Duitschland, Rijn en Mein’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 2 (1823) 2e stuk, 143-196 C.J.C. Reuvens 1826: ‘Aegypte. Nieuwste ontdekkingen omtrent den ouderdom der Aegyptische gedenkstukken, omtrent de dierenriemen, en den waarschijnlijken sleutel der hieroglyphen’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 3 (1826) 1e stuk, 1-34 C.J.C. Reuvens 1827: Redevoering over het verband der Archaeologie met de hedendaagsche kunsten, academische rede Leiden (Nederlandse vertaling uit het Latijn) C.J.C. Reuvens, C. Leemans, L.J.F. Janssen 1845: Alphabetische naamlijst behoorende bij de kaart van de in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen gevonden Romeinsche, Germaansche of Gallische oudheden; benevens de Romeinsche en andere oude wegen, enz., Leiden J. de Rhoer 1796: ‘Onderzoek of de Germanen, oudtyds, halsstraffen uitgeoeffend, en menschen geofferd hebben’, Verhandelingen ter nasporinge van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands door een genootschap te Groningen Pro Excolendo Iure Patriae 4 (1796) 1e stuk, 1-48 H. van Rijn 1719: Historie ofte Beschryving van 't Utrechtsche Bisdom, behelzende De Oudheden, Kerkelyke en Geestelyke Gebouwen, Kapellen, Kommandeurschappen, Abdyen, Kloosters,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
208 Oversten en geleerde Mannen, van 't zelve Bisdom, getrokken uit de oude Handschriften der Kerken en Abdyen, Leiden W. Robertson 1793: Geschiedkundig Onderzoek wegens de kennis, die de ouden hadden van Indië, en den voortgang des koophandels op dat land, vóór de ontdekking van den weg derwaards om de Kaap de Goede Hoop. Met een Aanhangzel, behelzende waarneemingen over het staatsbestuur, de wetten, de geregtshandelingen, de kunsten, de wetenschappen en godsdienstige instellingen, der Indiaanen, Amsterdam/Haarlem W. Robertson 1772-1773: Historie der regering van Keizer Karel den Vyfden. Benevens eene Inleiding tot dezelve, bevattende een Tafereel van de vorderingen der Maatschappij in Europa, zedert den ondergang van 't Romeinsche Ryk, tot aan 't begin der zestiende Eeuw, Rotterdam, 6 delen J. Roelevink 1986: Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839, Amsterdam/Maarssen J. Roelevink 1990: ‘Imago vetustatis. Het oudheidkundige onderwijs van Christophorus Saxe in nationale en internationale context’, Documentatieblad 18e eeuw 22 (1990) 1, 27-39 Herman Roodenburg 1994: ‘Tussen “volksgeest” en “volksverheffing”. Over volkskunde en nationale identiteit aan het begin van de negentiende eeuw’, Volkskundig Bulletin 20 (1994) 3, 268-289 H.J. Royaards 1829: Verhandeling over het bewerken van de Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem M.J.S. Rudwick 1981: ‘Uit de menswetenschappen overgenomen begrippen in het geologische werk van de jonge Lyell’, in: H.A.M. Snelders, K. van Berkel (red.) 1981, 193-211 N.C.F. van Sas 1989: ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel in Nederland, 1770-1813’, Tijdschrift voor Geschiedenis 102 (1989) 1, 471-495 N.C.F. van Sas 1992: ‘The Patriot Revolution: new perspectives’, in: M.C. Jacob, W.W. Mijnhardt (red.) 1992, 91-119 C.J.J. van Schaik 1962: Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator, Assen E. Schedius 1648: De diis Germanis, Amsterdam D.H. van der Scheer, H. Boom, A.L. Lesturgeon 1843-1845 (1974), Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst, door drie
Auke van der Woud, De Bataafse hut
209 podagristen, Coevorden (facsimile 1974 met inleiding van H.J. Prakke) P. van der Schelling 1740: ‘De oorsprong, voortgang, en 't einde van 't Kampen, en Düelleren’, in: C. van Alkemade 17403, 399-490 P. van der Schelling 1746: De Aloude Vrijheid, Staatsregeering en wetten der Batavieren; vergeleeken met die van laater tyden, Rotterdam J. Scheltema 1828: Geschiedenis der Heksenprocessen, eene bijdrage tot den roem des vaderlands, Haarlem J. Scheltema 1830a: ‘Geschiedenis van de dagelijksche kost in de burger-huishoudingen’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 4, Utrecht 1830, 2e stuk, 189-320 J. Scheltema 1830b: ‘Verhandeling over Wiltenburg, de leger- of wapenplaats der Romeinen, bij Vechten, onder Bunnik, en over de begonnen vergravingen aldaar in den jare 1829’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 4, Utrecht 1830, 2e stuk, 323-353 J. Scheltema 1832a: ‘Johannes Wier, beschouwd als den ijsbreker tegen de leer der vooroordeelen, wegens den Duivel, de Duivelskunsten, Tooverijen en Heksenprocessen’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 4, Utrecht 1832, 1e stuk, 179-268 J. Scheltema 1832b: ‘Volksgebruiken der Nederlanders bij het Vrijen’, Geschieden Letterkundig Mengelwerk 4, Utrecht 1832, 3e stuk, 1-329 J. Scheltema 1834: ‘Geschiedenis van het Keukenzout in de Nederlanden’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 5, Utrecht 1834, 233-275 J. Scheltema 1836a: ‘Proeve eener geschiedenis der Zuiderzee’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 6, Utrecht 1836, 2e stuk, 55-100 J. Scheltema 1836b: ‘Over de sporen der groote veranderingen in den bodem van de provincie en de stad Utrecht’, Geschied- en Letterkundig Mengelwerk 6, Utrecht 1836, 2e stuk, 188-195 (in 1823 geschreven) J. von Schlosser 1908: Die Kunst- und Wunderkammer der Spätrenaissance, Leipzig C.J. Schneer (red.) 1969, Toward a History of Geology, Cambridge, Mass. H.D. Schneider 1985: De laudibus aegyptologiae. C.J.C. Reu-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
210 vens als verzamelaar van Aegyptiaea, academische rede Leiden I. Schöffer 1975: ‘The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries’, in: J.S. Bromley, E.H. Kossmann (red.), Britain and the Netherlands V: Some political mythologies. Papers delivered to the fifth Anglo-Dutch historical conference, Den Haag, 78-101 (herdrukt in P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen (red.) 1981, 11, 85-109) C. Schotanus 1655: Beschryvinge ende chronijck van de heerlickheydt van Frieslandt tusschen 't Flie end de Lauwers, Vertonende de veranderingen van den bodem, vruchtbaerheyt, zeden end staet, so polityck als kerckelyck, met een verhael aller geschiedenissen van voor de tijden Christi tot op de Sassensche heerschappy, Franeker A. van Schrieck 1614: Van 't beghin der eerster volcken van Europen, in-sonderheyt vanden oorspronck ende saecken der Nederlandren; XXIII boecken, met betoon vande dwalinghen der Griecken ende Latinen op 't selve beghin ende den ghemeynen oorspronck, Ieper A. van Schrieck 1615: Monitorum secundorum libri V quibus originum rerumq; Celticarum & Belgicarum opus suum nuper editum, altius & auctius e fontibus Hebraicis, ipsaq; rerum origine deducit, probat, firmatq;, Ieper J.F.L. Schröder 1803: ‘Verhandeling ter beantwoording der vraage: Wat mag men van de uitgestrektheid der Wereld, en de orde, in welke de Hemellighamen, ook met opzicht tot ons zonnestelsel, geplaatst zyn, sedert de waarnemingen der latere Sterrekundigen, byzonderlyk die van Herschel en Schröter, als wel bewezene of hoogstwaarschynelyke waarheden vaststellen?’, Natuurkundige Verhandelingen van de Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 2 (1803) 1e stuk, 1-146 J.L. Schuer (red.) 1725-1733: Groot algemeen historisch, geographisch, genealogisch en oordeelkundig Woordenboek, behelzende het voornaamste, dat vervat is in de Woordenboeken van Moreri, Bayle, Buddeus, enz. als de gehele kerkelyke en wereldlyke geschiedenis, Amsterdam, 10 delen (de delen 1 en 2 stonden onder toezicht van D. van Hoogstraten en M. Brouërius van Nidek, de delen 3-9 zijn naamloos, deel 10 stond onder toezicht van Van Hoogstraten en J.L. Schuer), nieuwe edities in 1733 en 1735.
Auke van der Woud, De Bataafse hut
211 R. de Schryver 1984: ‘De verlichte historici en de middeleeuwen’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 16 (1984) 1, 1-16 J.E. Silberschlag 1780-1783: Geogenie, oder Erklärung der mosaischen Erderschaffung nach physikalischen und mathematischen Grundsätzen, Berlijn, 2 delen J.R.W. Sinninghe 1963: ‘Die Brüder Grimm und die Anfänge volkskundlicher Feldforschung in den Niederlanden’, in: Brüder Grimm Gedenken 1963, Gedenkschrift zur hundertsten Wiederkehr des Todestages von Jacob Grimm, Marburg 1963, 421-434 H. Smeeks 1708 (1976): Beschryvinge van het magtig Koninkryk Krinke Kesmes. Zynde een groot, en veele kleindere Eilanden daar aan hoorende; Makende te zamen een gedeelte van het onbekende Zuidland. Gelegen onder den Tropicus Capricornus. Ontdekt door den Heer Juan de Posos, Amsterdam (met inleiding en aantekeningen van P.J. Buijnsters, Zutphen 1976) J. Smetius 1645: Oppidum Batavorum seu Noviomagum. Liber singularis. Quo ostenditur, Batavorum oppidum Corn. Tacito lib. Hist. V, CXIX, memoriatum, esse Noviomagum; eademque opera plurima traduntur quae Batavorum originibus, historiae, reique publicae et antiquariae illustrandae faciunt, Amsterdam J. Smetius 1785: Chronyk van Nijmegen (heruitgave, met aanvullingen van J. in de Betouw van de oorspronkelijke editie, 1678) L. Smids 17111, 17743: Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, of Woordenboek behelsende Nederlands Steden en Dorpen, Kasteelen, Sloten en Heeren Huysen, Oude Volkeren, Rievieren, Vermaarde Luyden in Staat en Oorlogh, Oudheden, Gewoontens en Lands wysen, Amsterdam 17111 (vermeerderd door P. Langendijk 17743) H. Smitskamp 1953: ‘Perizonius en de crisis der geschiedwetenschap in de 17de eeuw (het historisch pyrrhonisme)’, Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 68 (1953), 47-68. H.A.M. Snelders 1992: ‘Professors, amateurs, and learned societies: the organization of the natural sciences’, in: M.C. Jacob, W.W. Mijnhardt (red.) 1992, 308-323 H.A.M. Snelders 1994: Wetenschap en intuïtie. Het Duitse romantisch-speculatief natuuronderzoek rond 1800, Baarn H.A.M. Snelders, K. van Berkel (red.) 1981: Natuurwetenschappen van Renaissance tot Darwin, Den Haag
Auke van der Woud, De Bataafse hut
212 Barbara Maria Stafford 1994: Artful science. Enlightenment entertainment and the eclipse of visual education, Cambridge, Mass./Londen Barbara Maria Stafford 1996: Good looking. Essays on the virtue of images, Cambridge, Mass./Londen W.C.H. Staring 1833: De geologia patriae, Leiden W.C.H. Staring 1853: ‘De Veenen in Nederland’, Verhandelingen uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener Geologische beschrijving en kaart van Nederland 1 (1853), 57-102 W.C.H. Staring 1854: ‘Het diluvium van Nederland’, Verhandelingen uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener Geologische beschrijving en kaart van Nederland 2 (1854), 167-185 J.F. Steenhuis 1934: Lijst van geschriften, welke handelen over of van belang zijn voor de geologie van Nederland (1552-1920), Den Haag J.A. Streso 1814: ‘Verhandeling ter beantwoording der vraag, waarbij verlangd wordt: Eene beknopte opgave, zoo verre die uit de geschiedenissen en andere overblijfselen kan worden opgemaakt, van de levenswijze en de gewoonten onzer voorvaderen, hier te lande, van de vroegste tijden af, tot aan het einde der zestiende eeuw; en wel bijzonderlijk van de trapswijze verbetering hunner woningen, kleeding, voedsel en van het gene verder ter vermeerdering der gerijfelijkheden en der genoegens van het leven verstrekken kan’, Verhandelingen Teyler's Tweede Genootschap 19 (1814), 1-98 N. Struyck 1740: Inleiding tot de Algemeene Geographie, benevens eenige Sterrekundige en andere Verhandelingen, Amsterdam P. Stuart 1973: ‘De kerk van Domburg als Nehalennia-museum 1647-1866’, in: W.A. van Es e.a. (red.) 1973, 367-378 P. van Tieghem 1924-1947: Le Préromantisme. Etudes d'histoire littéraire Européenne, Parijs, 3 delen (19732) K. Tilmans 1988: Aurelius en de Divisiekroniek van 1517. Historiografie en humanisme in Holland in de tijd van Erasmus, Hilversum W.C. Timmerman 1841: Bijdrage tot de geschiedenis van de Bouwkunde der Middeleeuwen; of Handleiding tot de geschiedenis der Gothische bouworde, Utrecht
Auke van der Woud, De Bataafse hut
213 Jo Tollebeek 1996: ‘Het tweede oog’, in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996, 19-44 Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996: Romantiek en historische cultuur, Groningen Jo Tollebeek, Tom Verschaffel 1992: De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Amsterdam J. Uytenhage de Mist 1683: Begin, voortgang ende eind der vrye, ende der gewaande erf-gravelike bedieninge, in Holland ende West-Vriesland, Amsterdam Het Valkhof te Nijmegen 1980 (catalogus van het kunstbezit van de gemeente Nijmegen nr 3), Nijmegen R.G. van de Velde 1966: De studie van het Gotisch in de Nederlanden. Bijdrage tot een status quaestionis over de studie van het Gotisch en het Krimgotisch, Gent J. Veldink 1970: W.C.H. Staring 1808-1877, geoloog en landbouwkundige, Wageningen G.A. Venema 1849: Nieuwe en eenvoudige verklaring van de veranderingen, die de kusten van ons land langs de zee, de wadden, de zeeboezems en groote stromen ondergaan, Groningen G.A. Venema 1854: Over het dalen van de noordelijke kuststreken van ons land, Groningen L.I. Vermeiren 1972: Algemeene Konst- en Letterbode 1788-1862 (deel XV van de Nederlandse Volkskundige Bibliografie), Antwerpen W.F. Visch 1823: ‘Over het geloof omtrent toovenaars en heksen’, Antiquiteiten 2 (1823) 2e stuk, 126-132 R. Visscher 1927: ‘Honderd Jaren uit de Geschiedenis van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde’, De Vrije Fries 28 (1927), afl. 3, 176-198 R.P.W. Visser 1975: ‘Dutch palaeontologists of the 18th century’, Janus. Revue internationale de l'histoire des sciences, de la médecine, de la pharmacie et de la technique 62 (1975), 125-149 R.P.W. Visser 1976: ‘De geologische wetenschappen in Nederland in de 18e eeuw’, Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nr 31-32 (1976), 25-45 T.G. Voigtel 1818: Deutsche Geschichte von dem ältesten bis auf die neuesten Zeiten, Halle Volney (C.F. Chasseboeuf) 18883, De puinhoopen, of beschou-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
214 wing van de omwenteling der staten, gevolgd van de natuurlijke wet (met een inleiding van F. Domela Nieuwenhuis), Gent H. van de Waal 1952: Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie, Den Haag, 2 delen J. Wagenaar 1749-1759: Vaderlandsche Historie, vervattende de Geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland, van de Vroegste Tyden af: Uit de Geloofwaardigste Schryvers en Egte Gedenkstukken samengesteld, Amsterdam, 21 delen (nieuwe edities 1770, 1782, 1790-1796) E. Wahle 1950, 1951: ‘Geschichte der prähistorische Forschung’, Anthropos. Revue internationale d'Ethnologie et de Linguistique XLV (1950), XLVI (1951) J. de Wal 1842: Bijdragen tot de Geschiedenis en Oudheden van Drenthe, Groningen J.G. Wallerius 1789: Systema mineralogicum (vertaald door P. Boddaert), Amsterdam (originele editie Stockholm 1772) E. Wassenbergh 1802-1806: Taalkundige bijdragen tot den Frieschen tongval, Leeuwarden/Franeker, 2 delen E.H. Waterbolk 1952: Twee eeuwen Friese geschiedschrijving, opkomst, bloei en verval van de Friese historiografie in de zestiende en zeventiende eeuw, Groningen E.H. Waterbolk 1960: ‘Reacties op het historisch Pyrrhonisme’, Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 15 (1960), 81-102 W.F. Wertheim, A.H. Wertheim-Gijse Weenink (inl. en red.) 1981: Aan het Volk van Nederland. Het democratisch manifest van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, 1781, Weesp L.H.M. Wessels 1981: ‘Jan Wagenaar (1709-1773). Bijdrage tot een herwaardering’, in: P.A.M. Geurts, A.E.M. Janssen (red.) 1981, 1, 117-140 N. Westendorp 1820a: ‘Over eenen ontdekten Grafheuvel, te Termunterzijl’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 1 (1820) 1e stuk, 1-59 N. Westendorp 1820b: ‘Over de Saterlanders, een volk van Vrieschen oorsprong in het Munstersche’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 1 (1820) 2e stuk, 91-102 (voordracht voor het genootschap Pro Excolendo Jure Patriae, te Groningen, 1813) N. Westendorp 1820c: ‘Verhandeling nopens de ontdekte brug-
Auke van der Woud, De Bataafse hut
215 gen tusschen Valthe en ter Apel’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 1 (1820) 2e stuk, 123-162 N. Westendorp 18151, 18222: Verhandeling ter beantwoording der vrage: welke volkeren hebben de zoogenoemde hunebedden gesticht? In welke tijden kan men onderstellen, dat zij deze oorden hebben bewoond?, Groningen (iets vermeerderde uitgave van de gelijknamige publicatie verschenen in de reeks Letter- en Oudheidkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 1 (1815), 233-368) N. Westendorp 1823: ‘Bijdragen omtrent het geloof aan toovenaars en heksen in Noord-Braband’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 2 (1823) 2e stuk 135-142. W. [N. Westendorp] 1823: ‘Oost-Vriesland. Kon-rebbers-, of Roboder-wegen’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 2 (1823) 2e stuk, 197-205 N. Westendorp 1826: ‘Drenthsche Veen-brug’, Antiquiteiten. Een oudheidkundig tijdschrift 3 (1826) 1e stuk, 35-133 N. Westendorp 1826: Verhandelingen over onderwerpen uit het gebied der oudheidkunde en Godenleer, Delft R. Westerhoff 1844: De Kwelder-kwestie nader toegelicht, of Betoog, dat de kwelderlanden en aanwassen, langs onze wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den staat, maar den tegenwoordige particuliere bezitters, en niet vallen onder het bereik van art. 538 van den Cod. Civ. of onder dat van het daarop gebouwde Keizerlijke Decreet van den 11 Januarij 1811, Groningen R. Westerhoff, G. Acker Stratingh 1839: Natuurlijke historie der provincie Groningen, 1e deel, 1e stuk, hoofdzakelijk bevattende eene geologische en natuurkundige beschouwing van den bodem, Groningen (deel 2 is niet verschenen) William Whiston 1696: A new Theory of the Earth H. van Wijn 1766: ‘Onderzoek of het gebruik der Letteren oudtyds den Germanen onbekend geweest zy?’, Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkunde 2 (1766), 185-228 H. van Wijn 1800: Historische en Letterkundige Avondstonden, ter ophelderinge van eenige Zeden der Nederlanderen; byzonderlyk in derzelver Daaglyksch en Huislyk Leeven; en van den stand der Nederduitsche Dichtkunde, sedert de vroegste tyden, tot aan het begin der zestiende eeuw. Doormengd met eene opgaave van,
Auke van der Woud, De Bataafse hut
216 hier te Lande gevondene, maar nog niet beschreevene, Romeinsche Overblyfzelen: enz., Amsterdam H. van Wijn 1801-1812: Huiszittend Leeven. Bevattende eenige mengelstoffen over afzonderlijke en, voorheen, weinig of niet bewerkte onderwerpen, betrekkelijk tot de Letter-, Historie- en Oudheidkunde van Nederland, Amsterdam, 2 delen H. van Wijn e.a. 1797-1801: Byvoegsels en aanmerkingen, bestaande in noodige naleezingen voor de Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar, Amsterdam, 4 delen W.D. van Wijngaarden 1935: Van Heurnius tot Boeser. Drie eeuwen egyptologie in Nederland (1620-1935), Leiden J.B. Wildbrand 1812: ‘Verhandeling ter beantwoording der vrage: “Zijn de vorderingen in de Natuurlijke Historie der dieren thans reeds genoegzaam, om een ander Systeem dan dat van Linnaeus in te voeren”’, Natuurkundige Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem 6 (1812) 2e stuk, 1-164 P. Winsemius 1622: Chronique ofte Historische geschiedenisse van Vrieslant. Beginnende vanden Jaere nae des Werelts scheppinghe 3635 ende loopende tot den Jaere nae de gheboorte Christi 1622, Franeker John Woodward 1695: Essay towards a Natural History of the Earth and Terrestrial Bodies Auke van der Woud 1996: ‘De paradox van de puinhoop. Dubbele bodems van de Verlichting’, in: Jo Tollebeek, Frank Ankersmit, Wessel Krul (red.) 1996, 168-188 Auke van der Woud 1997: Waarheid en Karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam Auke van der Woud 19984: Het Lege Land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848, Amsterdam (19871) J. Wttewaall 1836: ‘Het Beekberger Woud’, Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie 3 (1836), 1-6 A. Ypeij 1812-1832: Beknopte geschiedenis der Nederlandsche tale, Utrecht/Groningen, 2 delen W. van Zeist, W.A. Casparie 1966: ‘Veenwegen uit het verre verleden’, Wegen 40 (1966), 110-125 K.A. von Zittel 1899: Geschichte der Geologie und Paläontologie bis Ende des 19. Jahrhunderts, München/Leipzig
Auke van der Woud, De Bataafse hut
217
Register Aardbevingen 76, 99 Acker Stratingh, G. 56, 98 Alberdingk Thijm, J.A. 151-153 Alkemade, C. van 22, 30, 126 Alkmaar 146 Alluvium 98 Alting, Menso 117, 118, 121, 122 Amersfoort 90 Amsivariërs 16 Amsterdam 11, 63, 83 Ansibariërs, zie Amsivariërs Antiquiteiten 58, 60, 110, 112 Architectuur 142-144, 146-148, 151 Arkstee, H.K. 38 Arnhem 129 Astronomie 49, 76 Attila de Hun 14 Aurelius, Cornelius 12 Babel, Toren van 14, 15, 106 Babylonische spraakverwarring 103 Bataafsche Maatschappij der Wetenschappen 75 Bataafse Eiland 13, 14, 16, 19, 80, 117 Bataafse mythe 12, 26 Batavenconcept 26, 29, 32, 38, 41,43, 57, 83, 109, 130, 136 Bato 10, 11 Beatrijs 135 Beekbergse Woud 124 Bent, J. 21, 22 Bergh, L.Ph.C. van den 113-115, 117, 125, 139 Berkel, H.A.A. 143 Betuwe 11, 59, 91 Bilderdijk, W. 137, 152 Boccone, P. 68 Bolhuis, L. van 26 Boomstorting 83, 99 Borger 44 Boxhorn, M.Z. 140 Brasser, J.J 129 Breda, J.G.S van 93-95, 98 Brederode, Huis te 145 Breeveertien 82 Brittenburg 36, 39, 81 Brongersma, Titia 44 Brouërius van Nidek, M. 24, 127
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Brouwer, P. 124, 138 Bructeren 16 Brugmans, A. 82, 92 Brugmans, S.J. 91 Buddingh, D. 123 Bunnik 53
Auke van der Woud, De Bataafse hut
218 Burnet, Th. 65 Burtin, F.X. 72, 73, 76, 92 Büsching, A.F. 74, 121 Caesar, Julius 31, 43, 108, 112 Camper, Petrus 71 Cannegieter, H. 40 Capellen, J.D. van der 28 Caumont, A. de 150 Celtic fields 62 Chamaven 16 Chatten 10, 11 Chattuariërs 16 Codex Argenteus 102 Cohen, L.A. 93, 96 Cosmographia 10 Costa, Isaac da 152 Cremer, J.J. 154 Cuvier, G. 75 Cuyck, P. van 82, 146 Cymbren 15 Cymbrische vloed 83, 91, 99, 105 Darwin, Charles 101 Dassen, M. 100 Delft 11, 140 Dietsche Warande, De 143 Diluviale mens 71 Diluvium 71, 98-100 Divisiekroniek 12-13 D'Omalius D'Halloy 94, 95 Domburg 36 Drenthe 16, 42, 43, 45, 49, 52, 62, 90, 123 Dumbar, G. 127 Eekhoff, W. 19, 124, 138 Eext 45, 46, 52, 54, 91 Egyptologie 78 Elcerlyc 135 Elyzeese velden 63, 109 Emmen 52, 53 Emmius, Ubbo 57 Engelberts, E.M. 30, 32, 80, 122 Etnografie 46, 123, 136 Etnologie 46, 58 Etymologie 11, 105, 116 Exloo 60
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Eyck tot Zuylichem, F.N. 149, 150, 151 Fossielen 46, 68, 69, 88, 90, 94, 150 Francq van Berkhey, J. le 86-89, 91, 112, 146 Franken 18 Frankische Tijd 111 Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde 138 Friese taal 115, 116 Friesland 124 Friezen 17, 18, 19, 20, 29, 48 Frisiabonen 16 Friso 20, 29 Fysico-theologie 70 Geologische en mineralogische kaart van de Zuidelijke Nederlanden 93 Germaanse barden 135 Germaanse filologie 113 Germaanse godsdienst 32, 109, 113, 114
Auke van der Woud, De Bataafse hut
219 Germaanse oudheidkunde 41, 42, 45, 49, 52, 57, 79, 109, 130 Germanenforschung 58, 110, 137 Gibbon, Edward 77 Gidsfossielen 94, 150 Goes 11 Gorinchem 100 Gothen 106 Gotiek 149, 153 Got(h)isch 102, 109, 136, 146, 147, 149, 151 Grimm, J. 110, 113, 114, 138, 139, 151 Groeitheorie van de saxa 91, 99 Groot, Hugo de 12, 13 Haarlem 84, 145 Harkenroth, J.I. 85 Harting, P. 56, 100 Hasselt, G. van 129 Haussmann, J.F.L. 99 Hedendaagse wilden 47, 111, 130 Heemskerck, Johan van 12, 30 Hemsterhuis, Tiberius 39 Herder, J.G. 110 Herschel, William 74, 75 Heusde, Ph. W. van 133 Heussen, H.F. van 21, 24, 105 Hilarides, Johannes 20 Hilversum 51, 56 Historische geografie 117, 120, 124 Historisch pyrrhonisme 127 Hoeufft, J.H. 115 Hofstede, P. 52 Holland 83, 88 Hollands Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten, Amsterdam 136 Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem 41, 48, 67, 93 Hondsrug 60, 96 Hooft, P.C. 12, 108 Horst, G.C. 113 Hunebedden 17, 41, 51, 55, 91 Hunnen 45, 48 Hunsow 60, 62 Huydecoper, B. 134, 135, 137 IJstijd 100 Indo-Germaans 114 Janssen, L.J.F. 17, 49-51, 55, 56, 149
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Jafet 14, 15, 104 Jonckbloet, W.J.A. 138, 139, 149 Junius 102 Kaninefaten 15, 19, 137 Kant, I. 74 Karel ende Elegast 135 Kastelen 151 Kate, L. ten 103, 105, 134, 136, 137 Katwijk 11, 12, 20, 36, 81 Kelten 15, 16, 49, 55, 104 Kennemerland 16, 145 Kerken, romaanse 150 Kluit, A. 141
Auke van der Woud, De Bataafse hut
220 Knorr, G.W. 68 Kolijn, Klaas 128, 134 Konrebberswegen 123 Kugler, F. 150 Kunsttheorie 143 Laplace, P.S. de 74 Leclerc de Buffon, G.L. 73 Leemans, C 152 Leeuwen, S. van 14, 83 Leiden 20, 36, 113 Lennep, D.J. van 155 Lier, J. van 90, 91 Linden, C. over de 116 Lissabon 76, 77, 81 Long, I. le 24 Loon, G. van 28 Lugdunum Batavorum 36 Lulofs, B.H. 137, 138 Lyell, C. 95 Maastricht 69, 79, 95 Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem 149, 157, 158 Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Leiden 136 Maerlant, Jacob van 141 Manen, J. van 141 Martinet, J.F. 69, 91, 120 Mattheus, A. 127 Menapiërs 16 Mercier, D. 133 Mercier, L.S. 77, 116 Middel-Nederlands 128, 134, 136-138, 143 Middelzee 124 Montesquieu 77 Mosasaurus 69, 95 Müller, Max 114 Museum van Oudheden 49, 54 Mythologie 32, 109, 113, 114, 122 Neanderdal 71 Noach 14, 73 Noormannen 14, 60 Nijmegen 20, 21, 37, 42 Oera Linda Boek 116, 138 Offerhaus, J. 121 Oomkens, A. 60
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Ootmarsum 150 Oriëntalisme 78 Orlers, I.I. 144 Ossian, liederen 135, 138 Oud-Fries 116 Oudheden en Gestichten 24, 145 Outhof, G. 81 Paape, Gerrit 28 Paleontologie 64, 85, 87, 94 Pars, A. 40 Patriotten 28, 29, 32 Penn, J.J. 149 Perizonius 78 Philosophical Transactions 63, 74 Picardt, J. 17, 43, 44, 60, 62 Pietersberg, Maastricht 69, 70, 79, 95 Plinius 57, 58 Post, Elisabeth Maria 160 Praeadamitische aardkloot 73 Pre-adamieten 15
Auke van der Woud, De Bataafse hut
221 Prehistorie 49 Primitieve gesteenten 88, 99 Pro Excolendo Iure Patriae 129 Rask, Rasmus 115 Rembrandt Harmensz. van Rijn 13 Reuvens, C.J.C 49, 54, 73, 148, 149, 152, 156 Reuzen 17, 45, 60 Rhoer, J. de 90, 132 Robertson, W. 47, 74, 128, 133 Roboderwegen 123 Romaanse bouwstijl 150-152 Royaards, H.J. 19, 124 Royal Academy, Londen 63, 68 's Rijks Waterstaat 54, 166 Rijn, H. van 24, 105, 144 Ruïnes 76 Sagen 110, 122 Saksen 18 Scandinavië 46, 50, 49, 92, 99, 100 Schelling, P. van der 28, 30 Scheltema, J. 113, 124, 141, 142 Schotanus, Christianus 57 Schröder, J.F.L. 75 Schuer, J.L. 24 Scythen 15 Sedgwick, A. 95, 98 Siberië 73 Silberschlag, J.E. 67 Slaven 16, 17 Smetius, J. 32, 36, 38 Smids, L. 21, 25, 37, 39, 44, 82, 85, 87, 106, 145, 146 Staring, W.C.H. 98, 99 Staveren 20, 21, 80, 135 Stavo 20 Sterrenkunde 49, 74-75 Stoke, Melis 126, 128, 134 Stratigrafie (formatieleer) 94, 98 Streso, J.A. 147 Struyck, N. 63 Sueven 16 Suffridus Petrus 20 Taalgenese 102, 103 Tacitus 10, 12, 31, 32, 38-40, 42, 112, 117, 119 Taxanders, zie Toxanders
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Taxandri 137 Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden 24, 40, 148, 150 Tenkteren 16 Texel 84 Teyler's Genootschap 72, 87, 147 Thät Oera Linda Bôk 116, 138 Timmerman, W.C. 148 Toponiemen 122, 123 Toxanders 16, 17 Transformatie 78, 79, 92, 132, 143 Tubanten 16 Uddeler Meer 50, 49 Upstalboom 29, 60
Auke van der Woud, De Bataafse hut
222 Urk 55, 56, 58, 84, 101 Usipeten 16 Utrecht 14, 53, 141, 142 Utrecht (stad) 20, 38, 143 Valkhof te Nijmegen 37, 148 Valthe 60, 62 Varenius 121 Veenbruggen 60, 98 Vis plastica 68 Volksgebruiken 123 Volkskunde 58, 133 Volksverhalen 126 Volney 77, 78, 116 Vooruitgangsconcept 132 Vosmaer, A. 91 Wagenaar, J. 25, 27, 34, 132 Wal, J. de 123 Walch, J.E.I. 68 Walcheren 105 Walhalla 109 Wallerius 88, 89 Wassenbergh, E. 115 Watersnoden 80, 81, 92 Werner, A.G. 73, 89, 94 Westendorp, N. 48, 49, 58, 110, 112, 123, 156 Westerhoff, R. 56, 98 Westland 123 Whiston, William 65 Wilden zie hedendaagse wilden Willem 1, koning 54 Wilten 16, 17 Wiltenburg 54 Woodward, John 65, 68, 92 Wttewaal, W. 124 Wijn, H. van 27, 32, 40, 129, 130, 132, 135, 141, 147 Ypey, A. 118 Zeeduinen 82, 85 Zeeland 105, 129 Zeespiegelrijzing 99 Zoeterwoude 35, 36 Zondvloed 64-67, 69, 72, 76, 83, 91 Zuid-Holland 81 Zuiderzee 120, 124, 156
Auke van der Woud, De Bataafse hut
Zwitserland 100
Auke van der Woud, De Bataafse hut