Mao’s massamoord De Chinese partijleider Mao Zedong hoort thuis in het rijtje van dictators die in een mix van ideologische onverzettelijkheid, bizarre wereldvreemdheid en blinde meedogenloosheid hun land wilden omvormen tot een communistische heilstaat. De ‘Grote Roerganger’ wou het land via grote omwentelingen meestuwen in de vaart der volkeren. Een van die beruchte schokgolven was de Grote Sprong Voorwaarts (1958), een gigantische collectivisatiecampagne die de landbouwproductie op vijf jaar tijd exponentieel moest doen groeien. Dat ging gepaard met een immense hongersnood waardoor miljoenen Chinezen om het leven kwamen. Over het precieze aantal slachtoffers en de precieze rol van Mao in dat drama is het laatste woord nog niet gezegd. Frank Dikötter, een Nederlandse professor humanistiek en geschiedenis in Hong Kong en Londen, onderneemt een poging in Mao’s massamoord (oorspronkelijke titel: The Great Famine). Mao haalde voor de Grote Sprong Voorwaarts zijn mosterd bij de landbouwpolitiek van Stalin (eind jaren 1920). Net zoals in de SovjetUnie ging men in China over tot een grootschalige inbeslagname van alles wat de boeren bezaten. Gronden, huizen, voedselvoorraden, vee en alle bezittingen werden overgedragen aan grote coöperatieve staatsboerderijen waar de dorpelingen als landarbeider aan de slag konden. Dikötter stipt terecht aan dat die collectivisering van de landbouw ook gepaard ging met een versnelde industrialisering in en rond de steden. Volgens Mao moest het land immers op twee benen leren staan: China zou niet alleen op agrarisch vlak een voorbeeld vormen in de wereld, maar het moest ook het industriële niveau van
de andere welvarende landen bereiken. Zo stelde Mao in 1957 in het vooruitzicht dat China na 15 jaar Groot-Brittannië inzake industriële output achter zich zou laten. Het lanceren van de Grote Sprong Voorwaarts houdt overigens meer verband met het buitenland dan vaak wordt aangenomen. Zo diende het stelselmatig opdrijven van de streefcijfers om de negatieve handelsbalans met enkele handelspartners om te buigen, op de eerste plaats met de Sovjet-Unie en andere bevriende communistische landen. Graan, katoen en olie werden uitgevoerd om de schulden af te lossen voor de leveringen van zwaar industrieel materieel door de communistische grote broer. Die export bleef ook doorgaan op een ogenblik dat China in 1959-60 het toppunt van de hongersnood meemaakte. Toen buurland Japan – nochtans niet de beste vriend van China – aanbood om 100.000 kg tarwe te leveren, weigerde de Chinese partijleiding want dat zou haar reputatie helemaal besmeuren. In het Westen geloofden velen echt dat China een economisch wonder meemaakte. Zo bezocht de latere Franse president Mitterrand in 1961 China en constateerde dat het met de voedselschaarste allemaal nog wel meeviel. Maar ook in minder linkse milieus klonken positieve berichten over de Grote Sprong: in 1960 bezocht de Britse conservatief John Temple het land en concludeerde dat het communisme in China wel degelijk werkte. Maar de werkelijkheid was anders. Doordat de landbouwcommunes onhaalbare streefcijfers kregen opgelegd, werden de landarbeiders het slachtoffer van een onmenselijk werkritme. De plaatselijke partijbonzen gunden hen bij de grootschalige werken nauwelijks rust, waardoor velen als gevolg van oververmoeidheid en ondervoeding bezweken. Het rantsoen graan of rijst volstond helemaal niet voor het zware labeur dat ze tijdens lange werkdagen (en -nachten!) moesten verrichten. Het was voor de partijleiding dan ook bijzonder pijnlijk te moeten vaststellen dat de productiecijfers in plaats van te stijgen precies in elkaar stortten. Helemaal verwonderlijk was dat niet aangezien de landbouwhervormingen overhaast en met weinig kennis van zaken gebeurden. Vooral de aanleg van een stuwdam op de Gele rivier in 1958 was een miskleun. Honderdduizenden dorpelingen hadden op korte tijd 6 miljoen vierkante meter aarde verplaatst. Maar om de dam in 1959 op tijd klaar te hebben, hadden de ontwerpers uit
angst voor represailles vanuit Peking de afvoerbuizen (die bestemd waren voor het afvloeien van het sedimentmateriaal) niet laten aanbrengen. Als gevolg daarvan begon het sediment zich boven de dam op te hopen, waardoor het water steeg en het industriële centrum van Xi’an boven de dam dreigde te overstromen. En aan de voet van de dam konden de waterturbines door de lagere waterlijn niet werken. Overmoed was kenmerkend voor de Grote Sprong. Toen een bepaalde streek in 1958 nog een zeer grote rijstoogst realiseerde, zette Mao de bevolking ertoe aan om vijf keer per dag te eten, wat de mensen dan ook graag deden. Het gevolg was een enorme verkwisting van voedsel dat elders levensnoodzakelijk was om vele mensen te redden tijdens de daaropvolgende jaren. Liu Shaoqi (ca. 1960 nog de tweede man na Mao) omschreef later de hele campagne terecht als ‘te hoog, te groot, te gelijk, te verspreid, te chaotisch, te snel, …’. Intussen koesterden Mao en zijn entourage zich achter de muren van de partijgebouwen in hun luxe en sloten de ogen voor de humanitaire ramp die zich op het platteland en de steden voltrok. Frank Dikötter beschrijft met schrijnende voorbeelden de impact van de hongersnood. Mensen vulden hun maag met planten, bessen en noten uit het bos, wortels, eetbare grassen, schors van de bomen, gekookt leder en insecten. Sommigen schraapten kadavers van dieren, modder en allerhande vuilnis bij elkaar. Meerdere bronnen getuigen ook van kannibalisme. Met mondjesmaat sijpelden tot bij Mao rapporten door over de catastrofale toestand. Er kwamen enkele bijsturingen, maar fundamenteel bleef men bij de grote lijnen van de keuze van 1958. Meestal was het voor de plaatselijke partijmensen op eieren lopen. Slechte resultaatcijfers werden op een creatieve manier verdoezeld en weinigen durfden echt kritiek te geven op het beleid. Mao voerde op dat vlak een dubbelzinnige politiek. De partijconferentie van Lushan in 1959 werd georganiseerd om de campagne bij te sturen. Die verliep in een sfeer van openheid en vrije meningsuiting. Dat bracht defensieminister Peng Dehuai er toe om sommige elementen van de nieuwe landbouwpolitiek te bekritiseren. Het bekwam hem slecht want tijdens de Culturele revolutie (1966) werd hij gearresteerd en zwaar gefolterd. Nochtans was Mao zich wel degelijk bewust van de ontbering van miljoenen Chinezen, maar hij weigerde de
verantwoordelijkheid bij zichzelf te zoeken. Als marxist bleef hij dialectisch denken: de realisatie van het communisme ging nu eenmaal gepaard met een voortdurende strijd tegen vijanden. De mislukkingen van de oogst waren in zijn ogen toe te schrijven aan externe factoren zoals natuurrampen of sabotage. De natuur werd gezien als een tegenstander die men te lijf moest gegaan. Miljoenen Chinezen werden gemobiliseerd in dat gevecht tegen de natuur. Die vijand kreeg een gezicht in de vorm van vier apocalyptische dreigingen: ratten, vliegen, muskieten en mussen. Ronduit hilarisch is de zogenaamde mussencampagne, waarbij plattelanders werden uitgestuurd om massaal mussen te vangen en te doden. Men besefte te laat dat het wegvallen van die sympathieke insecteneters nefast was voor de volgende oogst… Dat de Grote Sprong maar gerealiseerd kon worden met het offer van heel wat mensenlevens, past volgens Dikötter dus perfect bij het maoïstische denken. ‘Collateral damage’ was onvermijdelijk en in elke oorlog vallen slachtoffers. Mao’s uitspraak dat het beter is om de helft te laten sterven zodat de andere helft voldoende voedsel heeft, is nooit bevestigd. Zij sluit wel aan bij het beeld van de eeuwige strijder die sinds de Lange Mars zichzelf en zijn eigen groot gelijk voortdurend heeft moeten verdedigen, eerst tegen de Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog en later tegen de nationalisten tijdens de burgeroorlog (1946-49). Onverzettelijkheid en geweld waren nu eenmaal inherent aan het maoïstische denken. Zoals in elke totalitarisme was het individu helemaal ondergeschikt aan het collectief. In geval van voedselgebrek was het dan ook beter om de zwakken aan hun lot over te laten en de sterken te voeden. Mishandeling en doodslag waren dus toegelaten als ‘saboteurs’ of ‘rechtse elementen’ onvoldoende ijver aan de dag legden. Dikötter houdt het in zijn boek op een eindbalans van minstens 45 miljoen doden die als gevolg van de Grote Sprong stierven (waarvan 2,5 miljoen die moedwillig om het leven werden gebracht). Met dat cijfer sluit hij aan bij de ramingen van Jasper Becker in zijn Hungry Ghosts uit 1998. De Chinese autoriteiten geven tot vandaag nog steeds geen toegang tot de centrale partijarchieven in de hoofdstad. Dikötter moest het dus rooien met de archieven van enkele provincies. Via extrapolatie meent hij dat 45 miljoen dicht bij de waarheid ligt. Dat
zou overigens in de lijn liggen van een onderzoek dat de CCP vanaf 1979 zelf organiseerde naar de gevolgen van Mao’s politiek (dat rapport werd door één van de commissieleden in de periode van het Tienanmen-incident naar het Westen gesmokkeld). In elk geval is de impact van de hongersnood nog steeds voer voor discussie, niet alleen bij de Chinese regering maar ook bij heel wat Chinakenners. Het neemt niet weg dat een debat over het precieze aantal slachtoffers niets afdoet aan de meedogenloosheid van het regime. Hoe gedocumenteerd en vlot geschreven het relaas van Dikötter ook is, toch blijft de lezer op zijn hoede. Grotendeels is de auteur daarvoor zelf verantwoordelijk. Zijn voorliefde om de macabere voorbeelden in de verf te zetten, zijn herhaalde veroordeling van elke overheidseconomie, de beperktheid van zijn bronnenmateriaal evenals de keuze van bepaalde bronnen (o.a. het dagboek van Mao’s lijfarts, dat indertijd (1997) als ‘sensationeel’ werd omschreven), of de beperking van de studie tot enkele provincies van het land, moet de kritische lezer aanmanen tot voorzichtigheid. Het neemt niet weg dat Mao’s massamoord één van de opmerkelijkste boeken in ons taalgebied is over het maoïstische China (sinds Wilde Zwanen van Yung Chang, 1991). Het drukt ons met de neus op de misdadige gevolgen van een regime dat zich liet leiden door luchtkastelen. En vooral geeft het de slachtoffers van de Grote Sprong Voorwaarts een gezicht en een stem. Frank DIKÖTTER. Mao’s massamoord. De geschiedenis van China’s grootste drama 1958-1962. Amsterdam, Spectrum, 2011 (ISBN 9789049106492).
Patrick Praet