Dankwoord Deze scriptie is het eindresultaat van vier jaar studie en het zou dan ook onbegonnen werk zijn om iedereen die daarbij betrokken is geweest hier te bedanken. Toch wil ik een aantal mensen vermelden zonder wie ik deze onderneming waarschijnlijk niet tot een goed einde had gebracht. In de eerste plaats wil ik mijn ouders danken voor hun onvoorwaardelijke steun. Mijn vrienden, die bereid waren om naar mijn verhalen te luisteren, en die mij vaak, zonder dat ze het zelf beseften, de moed hebben gegeven om door te gaan, verdienen hier ook in de bloemetjes te worden gezet. De ontelbare mensen die stukken van mijn thesis hebben gelezen en met hun commentaar bijgedragen hebben tot het verbeteren ervan, ben ik ook enorm veel dank verschuldigd. Deze scriptie zou waarschijnlijk nooit geworden zijn wat ze nu is zonder de hulp van mijn promotor Prof. D. Coigneau, en daarvoor ben ik hem enorm dankbaar. Dit dankwoord zou die naam niet waardig zijn, mocht ik het nalaten om die mensen te bedanken die ervoor gezorgd hebben dat ik gedurende vier maanden in Stellenbosch kon verblijven. Zowel de mensen van de Dienst Internationale Betrekkingen in Gent als van het Internationale Kantoor in Stellenbosch, maar ook Prof. A.M. Musschoot kan ik niet genoeg bedanken. Vooral baie baie dankie ook aan dr. Dorothea van Zyl, Prof. Louise Viljoen en Petronella Gous. Zij hebben mij gedurende vier maanden thuis laten voelen in hun land. Dorothea heeft mij geholpen tijdens de eerste dagen om mijn weg te vinden, maar ook daarna was ze altijd bereid om naar mijn Afrika-ervaringen te luisteren. De cursus Literêre teorie en vooral de lessen over het (post)kolonialisme van Prof. Louise Viljoen hebben mijn thesis op het goede spoor gezet. En last but not least, mijn allerliefste Petronella. Tijdens die vier maanden in Stellenbosch hielp zij mijn Afrikaans verbeteren (en ik haar Nederlands), maar vooral heeft zij mijn verblijf in Stellenbosch tot een onuitwisbare ervaring gemaakt. Eigenlijk wil ik hier iedereen bedanken die de afgelopen vier jaar heeft bijgedragen tot mijn ontwikkeling, mijn nieuwsgierigheid heeft geprikkeld en mij heeft geïnspireerd tot de dingen waarvan mijn scriptie het voorlopige eindpunt is. Bedankt!!! Thom Vander Beken
Inleiding Tijdens mijn eerste jaar op de universiteit maakte ik door de lessen van een Zuid-Afrikaanse gastdocent kennis met het ‘grappigste’ taaltje van het zuidelijk halfrond, het Afrikaans, en ik was meteen verkocht. Toen ik in de licenties moest bepalen waarover mijn scriptie zou gaan, was die keuze vlug gemaakt: Afrikaanse literatuur. Prof. Coigneau, aan wie ik gevraagd had of hij mijn promotor wou zijn, raadde mij aan om Kannemeyer te lezen zodat ik een onderwerp kon kiezen. Uiteindelijk had ik vrij snel beslist om een werk van Etienne van Heerden als uitgangspunt te nemen. Van Heerden was de eerste Afrikaanse auteur van wie ik een boek las, en zijn werk – vooral Kikoejoe dan – sprak mij onmiddellijk aan. Het is echter niet voldoende om een auteur en een boek te hebben. Ik moest ook een bepaald theoretisch kader zien te vinden van waaruit ik mijn roman wou bespreken. Daar begonnen voor mij de problemen. Ik had waarschijnlijk wel 10 verschillende ideeën per dag, maar geen enkel idee leek interessant genoeg. De moed zonk me soms in de schoenen. Gelukkig was het eerste semester van het academiejaar 1998-1999 dr. Dorothea van Zyl uit Stellenbosch te gast aan de universiteit Gent. Zij gaf mij een paar artikelen die mij moesten helpen om een keuze te maken. Tussen die stapel lectuur zat ook het artikel van Louise Viljoen over Plek, landskap en die postkolonialisme in twee Afrikaanse
romans. Na het lezen van dit artikel had ik besloten om van mijn scriptie een studie over de ruimte in Kikoejoe te maken. Toen ik de kans kreeg om in Stellenbosch opzoekingswerk te gaan doen, was dat ook het onderwerp waarmee ik aan het werk ging. In de universiteitsbibliotheek van Stellenbosch werd ik echter overdonderd door interessant materiaal en opeens leek mijn onderwerp zo nutteloos. Ik kon toch veel beter over iets anders schrijven. Ik stelde mijn promotor, prof. Coigneau, op de hoogte van mijn ontdekkingstochten in de bibliotheek. De ene dag liet ik weten iets over kinderliteratuur te willen schrijven, maar de volgende dag had ik al weer een ander, nog interessanter onderwerp gevonden. Uiteindelijk waren het de lessen Literêre
teorie van prof. Viljoen die mijn keuze bepaalden. De (post)koloniale invalshoek leek mij interessant en eigenlijk ook zo relevant dat ik besloot om op zoek te gaan naar postkoloniale kenmerken in
Kikoejoe van Etienne van Heerden. Eindelijk kon ik echt beginnen!
Etienne van Heerden (1954-) Etienne Roché van Heerden werd op 3 december 1954 geboren in Johannesburg. Hij bracht zijn kindertijd door in de Oost-Kaap op de “plaas” Doornbosch die tegen de Toorberg lag, en op Gerriehoek, gelegen aan de voet van Buffelskop waar Olive Schreiner werd begraven. Na de dood van zijn vader, die Merino-schapen fokte, verhuist Van Heerden met de rest van het gezin naar Stellenbosch waar hij naar het Paul Roos Gymnasium gaat. Na zijn middelbaar onderwijs gaat hij voor een jaar bij de Zuid-Afrikaanse marine. Omdat hij blind is in zijn rechteroog doet hij geen dienst op zee, maar krijgt hij zijn opleiding bij de SWA Perde- en Hondeskool in Voortrekkershoogte, het
hoofdkwartier van het Zuid-Afrikaanse leger. Na zijn opleiding wordt hij hondendresseur in de marinebasis te Simonstad. Hij studeert rechten en ook Afrikaanse en Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Stellenbosch. Onder leiding van J.C. Kannemeyer behaalt hij een meestersgraad in dat laatste vakgebied met een studie over raspejoratieven in Afrikaanse prozateksten. Biografische verwijzingen zijn regelmatig terug te vinden in het oeuvre van Etienne van Heerden, vooral dan verwijzingen naar de verschillende beroepen die hij tot nu toe uitoefende. In 1983 wordt Van Heerden procureur, nadat hij eerst als procureursklerk voor een firma in Bellville heeft gewerkt. Hierna treedt hij in dienst bij een reclamebureau in Kaapstad waarvan hij ook aandeelhouder en personeelsdirecteur is. Na twee jaar voor het bureau te hebben gewerkt, aanvaardt hij een plaats aan de universiteit van Zulu-land. Hij wil zich vanaf nu meer op zijn schrijfwerk gaan toeleggen. In 1987 wordt hij docent Afrikaanse en Nederlandse letterkunde, en literaire theorie aan de Rhodes universiteit in Grahamstad. In 1997 promoveert hij op een studie over het postmodernisme in het Afrikaans. Hij was writer in
residence van de universiteit van Iowa en doceerde aan de universiteiten van Amsterdam, Utrecht en Antwerpen. Hij leest regelmatig voor uit eigen werk in landen als Oostenrijk, Finland, Zimbabwe en Duitsland. Naast verscheidene romans heeft hij ook een paar cabaretteksten op zijn naam staan, waarvan Lied van die Boeing (1998) de succesrijkste was. Hij ontving al tal van prijzen: de Herzogprijs, tweemaal de CNA-prijs, viermaal de ATKV-prijs, de W.A. Hofmeyr-, de Rapport- en de Eugène Marais-prijs. Hij kreeg ook de Perskorprijs voor jeugdboeken. Van Heerdens bekendste boeken zijn Toorberg (1986), Casspirs en Campari’s (1991), Die
stoetmeester (1993) en Kikoejoe (1996), maar ook de bundels met kortverhalen My Kubaan (183) en Liegfabriek (1988). Zijn boeken zijn vertaald in het Hebreeuws, Fins, Frans, Engels, Zweeds, Noors, Deens, Duits en het Nederlands. Andere werken van Van Heerden zijn: Matoli (1978), een jeugdverhaal Brekfis met vier (1981), gedichten (samensteller) Obiter dictum (1981), gedichten Om te awol (1984), roman Die laaste kreef (1987), gedichten Miskien sal ek die wingerd prys (1989), gedichten (medesamensteller) Die gas in rondawel Wilhelmina (1995), novelle
Kikoejoe In deze scriptie staat Kikoejoe, de laatst gepubliceerde roman van Etienne van Heerden, centraal.
In Kikoejoe blikt de volwassen Fabian Latsky terug op zijn jeugdjaren op een ‘vakansieplaas’1 in de Zuidafrikaanse Karoo. Eén specifieke zomer kan Fabian zich nog duidelijk voor de geest halen: het zomerseizoen van 1960. Hij ziet nog altijd het allegaartje van mensen voor zich dat toen op Soebatsfontein logeerde: zijn Ma en Pa; zijn lesbische tante Geert die iedere zomer overkomt uit Europa om haar familie te bezoeken; Geerts vriendin Marge Bruwer die in de bibliotheek van Cradock werkt; de oorlogsveteraan Heathcote MacKenzie die een permanente gast is van Soebatsfontein en ook de geheime minnaar van Fabians moeder; de Pastoor en de cowboy-zanger Charles Jacoby met zijn witte hengst . Ook Reuben en het Rhodesische dienstmeisje Tsitsi spelen een rol in Kikoejoe. De verteller in de roman is afwisselend een jonge en een volwassen Fabian Latsky. De gebeurtenissen op Soebatsfontein worden geplaatst tegen de dreigende achtergrond van de “Winds of Change” die in de jaren zestig overal op het Afrikaanse continent beginnen te waaien.
werkwijze In deze scriptie wil ik op zoek gaan naar postkoloniale elementen in Kikoejoe. Ik heb mij voor mijn onderzoek beperkt tot de drie belangrijkste thema’s, en om de dingen te verduidelijken zal ik regelmatig verwijzen naar andere werken van Van Heerden. In het eerste hoofdstuk zet ik de verschillende theoretische opvattingen over het kolonialisme en postkolonialisme naast elkaar en besteed ik ook aandacht aan de specifieke betekenis van de term postkolonialisme in de Zuid-Afrikaanse context. Vroegere kolonies tekenen bezwaar aan tegen een te homogene invulling van het begrip postkolonialsime en vragen aandacht voor de specifieke situatie in ieder gebied. In Zuid-Afrika lijken twee vormen van post-kolonialisme naast elkaar actief te zijn. Om de spanning tussen kolonialisme en postkolonialisme duidelijk te maken verwijs ik naar het werk van David Spurr waarin hij de verschillende retorische strategieën bespreekt die koloniale teksten kenmerken. Spurrs inzichten pas ik toe op een kortverhaal van Van Heerden. In een tweede hoofdstuk besteed ik aandacht aan een eerste belangrijk thema in het werk van Van Heerden: de geschiedenis. In het laatste decennium van de vorige eeuw was de blik van de Afrikaanse schrijvers hoofdzakelijk gericht op het verleden. Dit valt te verklaren door de erfenis van
1
Het Afrikaanse woord plaas kun je niet makkelijk in het Nederlands vertalen. In het HAT (Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal) staat bij plaas: “stuk grond waarop geboer word, wat o.a. gebruik word om gewasse te kweek, as weiland vir vee”. Je komt dus in de verleiding om het als boerderij te vertalen, maar qua oppervlakte doet het veel meer denken aan een Amerikaanse ranch. Het gaat doorgaans om bedrijven met honderden zelfs duizenden hectaren landbouwgrond. Een plaas brengt echter veel meer associaties met zich mee dan alleen de landbouw. Een plaas kun je beschouwen als een soort micrkosmos. Niet alleen het blanke boerengezin woont er, maar ook de zwarte en/of gekleurde werkers. Aan het hoofd van de plaas staat de blanke patriarch. Uit mijn thesis zal blijken hoe belangrijk de plaas wel is voor de identiteit van de Afrikaner (zie hoofdstuk 3). Vooral de (blanke) patriarch en de erfopvolging spelen een belangrijke rol. De plaas wordt doorgegeven van generatie op generatie in mannelijke lijn en als iets die opvolging in de weg staat, komt de hele Afrikaneridentiteit in het gedrang.
het koloniale verleden. De politieke situatie in Zuid-Afrika is in het afgelopen decennium compleet veranderd en de blanke schrijvers zoeken naar een nieuwe identiteit binnen het vernieuwde ZuidAfrika. Ze worstelen met een schuldgevoel vanwege hun koloniale geschiedenis en gaan in het verleden op zoek naar een boodschap voor de toekomst. In dit hoofdstuk zal ook blijken dat de herschrijvingen van de geschiedenis uit de jaren negentig veel overeenkomsten vertonen met wat Linda Hutcheon “historiographic metafiction” noemde. In hoofdstuk drie besteed ik aandacht aan enkele interteksten. Zoals in hoofdstuk 2 ook duidelijk zal worden is de postmodernistische invloed nooit ver te zoeken in de teksten van Van Heerden. Gefragmenteerdheid en andere postmodernistische kenmerken zijn overvloedig aanwezig in zijn werk, maar hier wil ik specifiek aandacht besteden aan de vele interteksten in Kikoejoe omdat die ook een licht werpen op de postkoloniale kenmerken van de roman. In een laatste hoofdstuk wil ik de relatie tussen blank en zwart behandelen, een ander belangrijk thema bij Van Heerden. Ik besteed eerst aandacht aan de stereotypen die de koloniale heerser eeuwenlang gebruikte om zijn gekoloniseerde onderdanen aan zijn macht te onderwerpen. Het werk van Jakes Gerwel Literatuur en Apartheid. Konsepsies van ‘gekleurdes’ in die Afrikaanse roman tot
1948 was hierbij een belangrijke hulp. Bij Van Heerden zie je al deze traditionele voorstellingen weerkomen, maar hij ondergraaft ze ook. Naast de relatie tussen zwart en blank, komt ook de plaats van de vrouw aan bod. In de koloniale Zuid-Afrikaanse samenleving werd zij veroordeeld tot een ondersteunersrol. Samen met de zwarten en gekleurden heeft zij in de postkoloniale Afrikaanse literatuur een meer prominente plaats opgeëist.
Inhoudsopgave
Woord vooraf Inleiding Hoofdstuk 1: Theoretisch kader I II III IV
kolonialisme versus postkolonialisme postkolonialisme en de Afrikaanse literatuur David Spurr
My Kubaan
Hoofdstuk 2: De geschiedenis I Literatuur als Waarheidscommissie II Herontdekking van een continent III Historische roman III. 1 Sharpeville III. 2 Hendrik Frensch Verwoerd III. 3 Thuislanden III. 4 Harold MacMillan IV Historiografische metafictie IV. 1 de protagonist IV. 2 petites histoires IV. 3 geschiedenis als tekstuele constructie IV. 4 twijfelend subject
Hoofdstuk 3: Interteksten I Inleiding II Het Dier II. 1 Raka II. 2 Die ballade van die bose III Die boer is mal III. 1 Van Gogh III. 2 De plaasroman III. 2. 1 Patriarchaat en erfopvolging IV Olive Schreiner IV. 1 Hollandse liberaliste IV. 2 Die mannetjiesvrou IV. 3 Die wederopstanding V Nederlandse gedichten V. 1 Eenzaamheid V. 2 Ontheemding V. 3 De ouders
Hoofdstuk 4: de Ander I inleiding II De Ander II. 1 De apartheid II. 2 stereotypen II. 2. 1 Jakes Gerwel II. 2. 1. 1 Jollie Hotnot II. 2. 1. 2 Ek het maar net saam met die baas gekom II. 2. 1. 3 Die kleurlinge is nog kinders II. 2. 2 stereotypering in Kikoejoe II. 2. 3 Reuben II. 3 vriendschap II. 4 zuiverheid II. 4. 1 de blanke man III de vrouw III. 1 de afrikaner vrouw III. 2 vrouwelijke auteurs III. 3 de vrouw bij Van Heerden III. 3. 1 Tsitsi
Besluit Bibliografie
Hoofdstuk 1:
Theoretisch kader
I Kolonialisme versus postkolonialisme De semiotische benadering van literatuur heeft het bewustzijn dat een literair werk niet als een contextloos geheel kan worden gezien, verscherpt. Literatuur is altijd het product van cultuur en geschiedenis. In mijn scriptie wil ik postkoloniale elementen behandelen die in een bepaald literair werk voorkomen, maar dat is onmogelijk zonder ook te wijzen op datgene wat voor het postkoloniale kwam, namelijk de koloniale periode. We zouden kolonialisme kunnen definiëren als het veroveren en controleren van andermans land en goederen. In deze betekenis is het kolonialisme bijna zo oud als de mensheid zelf. Het Romeinse Keizerrijk is wellicht het voorbeeld dat het meest tot de verbeelding spreekt. De Inca’s koloniseerden grote delen van het Amerikaanse continent en ook de Chinezen bouwden een immens rijk uit. Toch is er een belangrijk verschil tussen deze vormen van kolonisatie en de ‘moderne’ manier van koloniseren die in deze scriptie aan de orde is. Het waren de marxistische theoretici die tussen beide vormen een cruciaal onderscheid maakten. De ‘vroege’ vormen van kolonisatie waren prekapitalistisch, terwijl de kolonisatie vanaf de zestiende eeuw hand in hand ging met het ontstaan van het kapitalisme in WestEuropa. Moderne vormen van kolonisatie deden meer dan alleen maar goederen en natuurlijke rijkdommen wegroven uit pas veroverde gebieden, ze hervormden de economie en brachten een complexe economische relatie tussen het moederland en de kolonie tot stand. Kenmerkend voor die relatie was dat de winsten altijd terugvloeiden naar de zogeheten metropool. Marxisten stellen dat de overgang naar het kapitalisme in West-Europa niet zou hebben plaatsgevonden zonder de koloniale expansie. De kolonisatie bracht niet alleen verschillende economieën, maar ook verschillende culturen met elkaar in contact. In koloniale verhoudingen heb je altijd een centrum en een periferie, en het is het centrum, het moederland, de metropool die de periferie dwingt om zich aan haar cultuur aan te passen (D’haen 1996: 8). Koloniaal contact gaat volgens Mineke Schipper automatisch ook gepaard met etnocentrisme en beeldvorming over de Ander (D’haen 1996:4). Zo is in Europa geregeld gedacht dat ‘verre volken’ een staart hadden en dat ze, ook zonder staart, in cultureel opzicht inferieur waren, dat hun godsdienst bijgeloof was en hun kunst en literatuur geen echte kunst en literatuur (D’haen 1996:4). Zulke vooroordelen gingen deel uitmaken van de koloniale geestesgesteldheid en het was vanuit die kennis en veronderstellingen dat er ook teksten over die koloniale situatie werden geschreven: koloniale literatuur. Boehmer definieert dit soort literatuur als: [W]riting concerned with colonial perceptions and experience, written mainly by metropolitans, but also by creoles and indigenes, during colonial times (Boehmer 1995:2).
Samen met andere, bijvoorbeeld administratieve of journalistieke teksten, vormt koloniale literatuur het koloniale discours. Die term werd onder de aandacht gebracht door Edward Said in Orientalism (1978). In dit belangrijke werk onderzocht Said hoe het koloniale discours wordt gebruikt als een instrument van macht. Zijn werk ging niet over de Oriënt ( het Midden-Oosten), maar over de voorstellingen die het Westen zich daarover maakte en hoe die als “an ideological accompaniment of colonial ‘power’” hielpen om het koloniale imperium in stand te houden (Loomba 1998:43). In Key Concepts in Post-colonial Studies definieert Ashcroft koloniaal discours als volgt: A system of statements that can be made about colonies and colonial peoples, about colonizing powers and about the relationship between these two. It is the system of knowledge and beliefs about the world within which acts of colonization take place (Ashcroft 1998:42). Koloniaal discours steunt vooral op raciale verschillen: de inheemse bevolking van koloniale gebieden werden als ‘primitief’ voorgesteld, terwijl de Europese koloniseerder ‘beschaafd was’. In een verslag uit 1612 schrijft Ralph Standish over de oorspronkelijke bewoners van wat nu Zuid-Afrika wordt genoemd: The Counttry being firtille ground and pleasantt and a counttrey verie temperatt but the people bruitt and salladg, without Religion, without languag, without Lawes or government, without manners or humanittie, and last of all withoutt apparell, for they go naked save onelie a ppees of Sheepes Skyn to cover their Members that in my opinion yt is a great pittie that such creattures as they bee should inyoi so sweett a country. Ther persons are preporcionable butt ther Faces like an Appe or Babownne, with flat nosses and ther heads and faces both beastlie and fillthye to behoulde (Gallagher 1991:27). Said wees er op dat deze voorstellingen niet alleen de houding van Europa ten opzichte van de Ander beïnvloedden, maar dat die voorstellingen ook bijdroegen tot het beeld dat Europa van zichzelf creëerde als superieure beschaving (Moore-Gilbert 1997:39). Jürgen Habermas wijst erop dat de westerse wereld zich sedert 1500 beroept op haar rede om haar wereldhegemonie te rechtvaardigen. Zij zag die rede, en de wetenschap in het bijzonder, als een exclusief westers instrument en dit leidde onherroepelijk tot de primitivering van de Ander. De koloniale overheden zagen het als hun plicht om hun ‘primitieve’ onderdanen te civiliseren. Een van de manieren om dit te doen was het verspreiden van hun literatuur die natuurlijk veel ‘beschaafder’ was dan die van de kolonie. In koloniaal India werd kennis van de Engelse literatuur eerst geëist van de Engelsen die in de koloniale administratie wilden meedraaien, maar later ook van de inheemse bevolking. Thomas Babington Macauly die het Engelse onderwijs in India op poten zette, motiveerde die eis in Minute on Indian Education (1835): English education, he suggested, would train natives who were ‘Indian in blood and colour’ to become ‘English in taste, in opinion, in morals, and in intellect’. These people would constitute
a class who would in fact protect British interests and help them rule a vast and potentially unruly land (Loomba 1998:85). De gekoloniseerde onderdaan moet sowieso zijn houding bepalen ten opzichte van de vreemde cultuur: hier kozen de gekoloniseerden voor assimilatie aan de cultuur van de overheersers, maar ook protest was mogelijk, maar niet zonder gevolgen voor diegenen die protesteerden: Statements that contradict the discourse cannot be made either without incurring punishment, or without making the individuals who make those statements appear eccentric and abnormal (Ashcroft 1998:43). Culturen zijn echter voortdurend in beweging en de ontmoeting tussen verschillende culturen die kolonisatie werd genoemd, kwam in de vorige eeuw geleidelijk aan tot een einde. Samen met de vrijheidsstrijd van de overheerste bevolkingen staken ook de eerste protesten tegen het koloniale discours de kop op. George Lamming was de eerste die er in zijn beroemde essay The Occasion for
Speaking (1960) op wees dat literatuur niet alleen een belangrijke rol speelt in het onderdrukken van de gekoloniseerden, maar ook in het bestrijden van het kolonialisme. Een probleem dat in verband met het postkolonialisme vaak naar voren wordt gebracht is wat nu de precieze betekenis van het voorvoegsel post- is. Sommigen zien het postkoloniale tijdperk als dat wat volgt op de koloniale periode, maar op die interpretatie komt veel kritiek, vooral vanuit de (vroegere) periferie. Memorabel in dit opzicht is het stuk The Empire writes back with a vengeance dat Salman Rushdie in 1982 liet publiceren in The Times. Hierin beschuldigt hij de Britse samenleving van racisme naar aanleiding van de National Act van 1981. Tot dan kon elk kind geboren op Britse grond automatisch aanspraak maken op het Britse staatsburgerschap, nu is het toekennen daarvan een voorrecht geworden van de regering. It sometimes seems that the British authorities, no longer capable of exporting government, have chosen instead to import a new Empire, a new community of subject peoples of whom they think, and with whom they can deal, in very much the same way as their predecessors thought of and dealt with ‘the fluttered folk and wild’, the ‘new-caught, sullen peoples, halfdevil and half-child’, who made up, for Rudyard Kipling, the White Man’s Burden. In short, if we want to understand British racism- and without understanding no improvement is possibleit’s impossible even to begin to grasp the nature of the beast unless we accept its historical roots. Four hundred years of conquest and looting, four centuries of being told that you are superior to the Fuzzy-Wuzzies and the wogs, leave their stain. This stain has seeped into every part of the culture, the language and daily life; and nothing much has been done to wash it out (D’haen 1996:2). Uit dit citaat blijkt duidelijk dat het onmogelijk is om het postkoloniale los te zien van het koloniale. We kunnen het kolonialisme niet simpel beschouwen als “a homogeneous thing of the past” (Viljoen 1996a:159). De postkoloniale auteur staat in een context, een cultuur die, of hij het nu wil of niet, duidelijk door het koloniale verleden getekend is. Omdat de invloed van het koloniale op een literatuur nooit volledig ongedaan kan worden gemaakt – je kunt nooit opnieuw die culturele zuiverheid van de
prekoloniale periode terugvinden – begon men in de periferie met koloniaal terugschrijven. Zo probeerde men alles wat de kolonisatie de gekoloniseerden had ontnomen terug te eisen. Gikandi heeft erop gewezen dat de intrede van de Europeaan de gekoloniseerden beroofde van hun subjectiviteit, taal en geschiedenis. Dit zijn de dingen die in een ‘koloniale’ herschrijving teruggeëist worden. Volgens D’haen kan een auteur zijn subversieve manoeuvres tot uiting brengen door genres of thema’s die traditioneel een koloniale lading dekken als doelwit voor herschrijving uit te kiezen. De auteur kan er dan bijvoorbeeld voor kiezen om te gaan herschrijven vanuit het standpunt van de vroegere verdrukte (D’haen 1996:155). Dat deze subversieve manoeuvres het belangrijkste kenmerk van postkoloniale teksten zijn, blijkt ook duidelijk uit de definitie die Ashcroft, Griffiths en Tiffin in The Empire writes back (1989) van het postkolonialisme geven. Ze definiëren het als een ondermijning van het koloniale veeleer dan als een opvolging daarvan. Ze gebruiken de term om te verwijzen naar alle culturen die door het koloniale proces beïnvloed zijn, vanaf het eerste moment tot vandaag. Volgens hen is alle literatuur die onder die omstandigheden ontstaat per definitie postkoloniaal omdat ze gegroeid is vanuit de ervaring van de kolonisering en zichzelf moest vestigen in spanning met de koloniale macht en door een beklemtoning van hun verschillen met de vooronderstellingen van het koloniale centrum (Ashcroft 1989:2). Ato Quayson ziet postkolonialisme als “the contestation of colonial domination and the legacies of colonialism” (Quayson 2000:12). Door dit herschrijven ontstaat er een ‘counter discourse’ waarin de auteur een draai aan de ideologie van de ander geeft. Dit veronderstelt een manier van lezen van de koloniale tekst “to draw deliberate attention to the profound and inescapable effects of colonization on literary production (Ashcroft 1998:192). Helen Tiffin verwoordt het als volgt: Postcolonial counter discursive strategies involve a mapping of the dominant discourse, a reading and exposing of its underlying assumptions, and the dis/mantling of these assumptions from the cross-cultural standpoint of the imperial subjectified local (Ashcroft 1995:98). Een belangrijk deel van dit terugschrijven bestaat uit ‘canonical counter discourse’. In de praktijk komt dat neer op het volgende: Het oude werk is vaak een klassiek boek uit de literatuur van het moederland; het nieuwe wijst op koloniale trekken in dat klassieke werk en biedt tegelijk, door de herschrijving, ideologisch tegenspel. Om het eenvoudig te houden: een herschrijving van Robinson Crusoe zou bijvoorbeeld Vrijdag tot hoofdfiguur kunnen maken en zo de vanzelfsprekende onderdrukking van de Vrijdags door de Robinsons aan de kaak stellen (D’haen 1996:71-72). Volgens Ashcroft spant The Tempest (1611) van William Shakespeare de kroon wat betreft koloniale herschrijvingen. Dat hoeft niet te verwonderen als we weten dat D’haen stelt dat deze tekst exemplarisch is voor het discours van het kolonialisme (D’haen 1996:156).
II Postkolonialisme en de Afrikaanse literatuur Ashcroft, Griffiths en Tuffin hebben met The Empire Writes Back (1989) een belangrijke bijdrage geleverd aan de postkoloniale theorie, maar toch was er ook de nodige kritiek. Het belangrijkste bezwaar was dat de auteurs het postkolonialisme zagen als een homogene entiteit. Dit houdt het gevaar in dat “geografiese en historiese onderskeidings tussen verskillende vorme van kolonisering ontken word” (Viljoen 1996a:159). In Key Concepts in Post-Colonial Studies (1998) reageert Ashcroft als volgt op dit debat: It is likely that the debate will not be resolved finally in favour of either extreme position, but that the increasingly detailed archival work done on all aspects of colonial/postcolonial culture will continue to correct the more simplistic generalizations that characterize early formulations of the field without overthrowing the validity of a general, comparative methodology in framing important questions that a strictly local materialist analysis alone could neither pose nor answer (Ashcroft 192). Een andere belangrijke kritiek is dat de auteurs zich voor hun werk enkel baseerden op de Engelse literatuur. Hun Engels-gerichte definitie van postkolonialisme houdt geen rekening met literaturen die uit andere talen en tradities komen dan de Engelse. “Dit is dus nie so maklik oordraagbaar op die ingewikkelde situatie van die letterkunde in’n taal soos Afrikaans wat in sekere opsigte gekoloniseer is deur Engels en Nederlands terwijl dit self ook die rol van koloniseerder gespeel het nie” (Viljoen 1996a:161). In hun boek besteden Ashcroft, Griffiths en Tuffin enkel aandacht aan de Engelstalige literatuur van Zuid-Afrika: de blanke Engelstalige literatuur is volgens de auteurs vergelijkbaar met die van andere settlerskolonies zoals Australië, Canada en Nieuw-Zeeland, terwijl ze de zwarte Engelse literatuur vergelijken met die van andere Afrika-landen (Viljoen 1996a:161). Door de Zuid-Afrikaanse literatuur in zwarte talen en Afrikaans uit te sluiten, geven ze in de eerste plaats een onvolledig beeld van de Zuid-Afrikaanse literatuur en ten tweede negeren ze de interactie die er tussen de verschillende literaturen bestaat. De kritiek op The Empire Writes Back rechtvaardigt dan ook de vraag van vele critici om die ene monolitische theorie van het postkolonialisme te vervangen door verschillende “historisch genuanceerde theorieën en strategieën” (Viljoen 1996a:159). Voor het specifieke geval van het Afrikaans pleit Louise Viljoen voor een definitie van het postkolonialisme die rekening houdt met de ambivalentie en de heterogeniteit die kenmerkend is voor zowel de taal als de literatuur. De taal werd door de Afrikanernationalisten beschouwd als datgene wat ze hun identiteit en bestaansrecht gaf, maar tegelijkertijd was meer dan de helft van de sprekers van Afrikaans “bruinmense”. Om van “die taal te maak wat Langenhoven wou, te wete ‘die enigste witmanstaal van Afrika’ (…), moes dit gespeen word van wat sy mees voedende wortelstok was” (Brink 1991:5). Afrikaans is, onder andere door gebeurtenissen als de opstanden in Soweto (1976),
beschouwd als de taal van de blanke onderdrukker, maar was tegelijkertijd ook de taal waarin, vooral vanaf de jaren zestig, verzet tegen de heersende Afrikanerideologie werd geregistreerd. Ook de literatuur was in zijn geschiedenis zowel een ondersteuner van het Afrikanernationalisme als een drager van verzet tegen dat regime. Die ambivalentie maakt het bijzonder moeilijk om het precieze begin van het postkolonialisme in de Afrikaanse literatuur te bepalen. Voor de Afrikaners (blanke Afrikaanssprekenden) betekende 1961, het einde van Zuid-Afrika als Britse kolonie, het begin van dat tijdperk. Voor niet-blanken kwam pas bij de eerste democratische verkiezingen in 1994 een einde aan de blanke kolonisering. Het begin van het Afrikaans als geschreven taal gaat hand in hand met de opkomst van het Afrikanernationalisme (Van der Merwe 1994a:4). De Afrikaanse literatuur werd al vaak “a faithful bedfellow of Afrikaner nationalism and Afrikaner identity” genoemd (Viljoen 1996b:64). De verklaring hiervoor moet in de context van het Britse imperialisme in zuidelijk Afrika worden gezien. De Britten die in 1806 definitief de controle over de Kaapkolonie van de Nederlanders overnamen, gingen een bewuste campagne voor het verengelsen van de Kaap voeren. VOORUITGANG (1879) Engels! Engels! alles Engels! Engels wat jy siet en hoor; In ons skole, in ons kerke, word ons moedertaal vermoor. Ag hoe word ons volk verbaster, daartoe werk ons leeraars saam, Hollans nog in sekere skole: is bedrog, ’n blote naam! Wie hom niet lat anglisere word geskolde en gesmaad. Tot in Vrystaat en Transvaal al, oweral dieselfde kwaad. ‘Dis vooruitgang!’ roep die skreeuwers, ‘dis beskawing wat nou kom!’ die wat dit nie wil gelowe, die is ouderwets en dom. Wie daartegen durf getuige is ’n Patriotsrebel, (…) ‘Leer mar Engels, dit maak salig!’ skree hul uit met groot geraas, ‘Hollans sal van self kome, Afrikaans is Hotnotstaal!’ (C. P. Hoogenhout in Komrij 1999:145)
Als reactie tegen de verplichte verengelsing ontstond in 1875 in Paarl een taalbeweging ter bevordering van het Afrikaans: “die Genootskap van Regte Afrikaners”. Volgens het manifest van het Genootschap waren er drie soorten Afrikaners: die met een Engels, die met een Hollands en die met een Afrikaans hart. Tot de laatste groep behoorden de ‘Regte Afrikaners’, en die werden uitgenodigd om zich bij het Genootschap aan te sluiten. Het doel was in de eerste plaats om van het Afrikaans ook een schrijftaal te maken, maar een tweede doel werd al gauw om het Afrikaans te gebruiken als instrument in de strijd van het opkomende Afrikaner-nationalisme tegen het Britse imperialisme (Van der Merwe 1994b: 130). Het Genootschap geeft een krantje uit, Di Afrikaanse Patriot; richt uitgeverijen op en publiceert zijn eigen boeken. Zo komt de eerste Afrikaanse novelle tot stand uit de pen van C. P. Hoogenhout:
Catharina, die dogter van die advokaat (1879). Toch was het vooral poëzie die in de eerste tijd druk beoefend werd. De meest succesvolle dichter uit deze periode was de Nederlander C. P. Hoogenhout. Hij behaalt meer succes met zijn humoristische dan met zijn ernstige gedichten, wat bij tegenstanders het argument doet ontstaan dat Afrikaans niet geschikt zou zijn om diepere gedachten van de mens te verwoorden. Na de Tweede Vrijheidsoorlog (1899-1902) ontstaat de zogenaamde “tweede Afrikaanse Taalbeweging”. De vooral jonge schrijvers gaan het Afrikaans tot een cultuurtaal ontwikkelen, “om daarvan ’n fyngevoelige instrument te maak waardeur die diepste emosies van die volk en van die indiwidu weergegee kan word, en om op hierdie wyse mee te help tot die amptelike erkenning van Afrikaans as landstaal” (Kannemeyer 1990:46) (iets wat in 1925 zal gebeuren). Het gedicht Winternag van Eugène Marais betekende in 1905 een enorme ‘groeistuip’. Nu was er niemand meer die nog twijfelde aan de mogelijkheid om met het Afrikaans verfijnde emoties te verwoorden. O koud is die windjie en skraal. En blink in die dof-lig en kaal, So wyd as die Heer se genade, lê die velde in sterlig en skade. En hoog in die rande, versprei in die brande, is die grassaad aan roere soos winkende hande. O treurig die wysie op die ooswind se maat, soos die lied van ’n meisie in haar liefde verlaat. In elk grashalm se vou blink ’n druppel van dou, en vinnig verbleek dit tot ryp in die kou! (Dorsman 1998:24)
De Anglo-Boerenoorlog (1899-1902) en de reactie daarop was een belangrijke stimulans voor de literatuur van rond 1900, “al was die verse nie in so ’n mate stryd- en tydgebonde as die van die Eerste Beweging nie en al het die beste voorbeelde, soos die van Leipoldt, reeds ’n universele geldigheid besit” (Kannemeyer 1990: 46). Het proza staat wel nog in dienst van de Beweging. Afrikaner literatuur moedigde het nationalisme aan en omgekeerd2. Vooral het genre van de ‘plaasroman’ stond bekend voor zijn verbondenheid met de Afrikanerideologie 2
Henriette Roos wijst op de overeenkomsten tussen de Afrikaanse literatuur uit deze periode en de Vlaamse romans van een halve eeuw vroeger: “Die verhale reflekteer duidelik die literêre styl en analoë situasie van die Vlaamse Beweging van ’n halfeeu vroeër in België (…) Dit was, soos die Vlaamse romans, ook werke waarvan die strekking ’n verslane volksgroep moes aanspoor om oor die eie identiteit, kultuur en toekomsstrewe ’n groter sekerheid te kry deur onder andere hulle verlede te idealiseer, romantiese volkshelde te skep, en dit wat nie tot die groep gereken kon word nie, te demoniseer.” (Van Coller:24)
Omdat de Afrikaanse literatuur “in sy vroegste stadiums funksioneer […] as ’n werktuig in die politieke stryd van die Afrikaners”(Viljoen 1996a:164) zouden we ze met een term van Mishra en Hodge kunnen definiëren als een voorbeeld van ‘oppositioneel postkolonialisme’. Die vorm van postkolonialisme manifesteert zich het duidelijkst in literaturen die streven naar autonomie en politieke onafhankelijkheid van de metropool. Aandacht voor ras, taal en politieke strijd zijn de belangrijkste onderwerpen (Viljoen 1996a:165). Ook André P. Brink ziet in de pogingen om de Kaapkolonie te verengelsen de oorzaak voor het merkwaardige proces van dekolonisering dat zich in het Afrikaans heeft ontwikkeld. Dit proces ging in tegen de geschiedenis van koloniale ontvoogding in de rest van de wereld: Kulturele ontvoogding het daar gewoonlik (minstens in sy vroeë stadia) in en deur die taal van die koloniseerder, die taal van die metropolis, geskied: hier het kulturele ontvoogding nog voor politieke emansipasie begin, en dit juis deur die taal van ’n onderdrukte minderheidsgroep, die geminagte kombuistaaltjie Afrikaans (Brink 1991: 1). Mensen zoals Ashcroft en Amuta hebben de kenmerkende stadia van literaire dekolonisering naar voren gebracht en volgens Brink kunnen we die ook in het Afrikaans terugvinden. Hij onderscheidt drie zulke stadia, die niet noodzakelijk chronologisch precies afgebakend zijn. Het eerste stadium is dat van de “ontvoogding deur ’n toeëiening (“appropriasie”) van die dominante kultuur se vorme en tradisies” (Brink 1991:2). Lange tijd is de kwaliteit van de Afrikaanse literatuur bepaald door haar al dan niet evenaren van Europese normen en vormen. Brink noemt verschillende voorbeelden: van Celliers’ navolging van Perk en Shelley tot het spelen van de Sestigers met het existentialisme. Het gaat hier om de manier waarop dit verschijnsel “in elke individuele teks, of in die werk van elke individuele skrywer, neerslag kry” (Brink 1991:2), en niet zozeer om het verschijnsel zelf. Volgens Brink is het overnemen van meesterwerken uit de canon van de metropool om die te herscheppen en te vernieuwen, vooral in een later stadium van dekolonisering, noodzakelijk en juist een teken van ontvoogding. Een tweede fase in de dekolonisering is gewoonlijk die van uitdagend nationalisme, waarmee “die eie afgebaken word teenoor die eertydse maghebber s’n met dieselfde territoriale aggressiwiteit waarmee ’n hond sy gebied afstraal” (Brink 1991:2). Hierbij denkt Brink vooral aan de cultus van nationalisme zoals die in de jaren dertig aan bod kwam. Deze fase houdt het gevaar in dat er helemaal geen sprake is van ontvoogding of revolutie, maar dat simpelweg de ene dominante groep wordt vervangen door de andere. Het volstaat echter niet om centrum (metropool) met marge (kolonie) van plaats te doen wisselen. Revolutie is pas geslaagd als de denkstructuren van het oorspronkelijke bewind vernietigd zijn. Een derde fase van min of meer volledige ontvoogding wordt bereikt:
Wanneer daar soveel sekerheid oor die verworve identiteit is dat dit nie meer angsvallig beskerm hoef te word nie: gewoonlik gaan dit gepaard met vorme van sinkretisme, ’n vrye en avontuurlike en kreatiewe ophef van die vroeëre benoude “myn-en-dyn”. Nou is dit nie meer nodig om die ek so militant af te baken, in te perk en te bevestig nie: in ’n vrye omgang met die ander – met al wat “ander” is – word die verhouding sentrum/marge nie maar omgekeer nie, maar oopgemaak, en vrygestel van prekondisionering. (Brink 1991:3) Toch is Brink voorzichtig in het toepassen van deze modellen op de Afrikaanse literatuur, precies om haar speciale situatie. Aan de basis daarvan ligt de dubbele rol die de Afrikaner heeft gespeeld: hij was zowel gekoloniseerde als koloniseerder. Met het ontstaan in 1961 van de Republiek Zuid-Afrika begint voor de blanke Afrikaner officieel het postkoloniale tijdperk, in de historische zin van het woord. Voor de niet-blanken verandert er weinig want de apartheid groeit stilaan naar zijn hoogtepunt toe. Terwijl de blanke overheersing in andere kolonies na 1945 begon te verminderen, werd ze in Zuid-Afrika alleen maar sterker na het aantreden van de apartheidsregering van de Nationale Partij in 1948 (Viljoen 1996b:64). Recente pogingen om die uitzonderlijke situatie te verklaren, wijzen vooral op het feit dat: Its complex origin can be found in the long-drawn-out process of colonization first by the Dutch and then the British, the subjection of different peoples in territorial victories, and the subsequent enslavement of black people (Viljoen 1996b:64). Velen zijn dan ook geneigd om naar Zuid-Afrika onder het apartheidsregime te verwijzen als een koloniaal regime. De blanke auteur staat nu voor een nog moeilijker situatie. Susan Gallagher verwoordt het als volgt: Is the primary responsibility of a writer living under apartheid to write or to fight, to produce works of art or to struggle to eliminate injustice and oppression? (Gallagher 1991:3) Hoewel veel auteurs zich ten dienste van de Afrikanerideologie blijven stellen, waren er gelukkig vanaf de jaren zestig steeds meer blanke auteurs die met hun werk het apartheidsregime probeerden te bestrijden. Ze deden dit volgens Brink in navolging van hun niet-blanke broeders, bijvoorbeeld S.V. Petersen (1914-1987). Brink stelt bij hen namelijk een “hertoeëiening van Afrikaans” vast om ze te gebruiken als “instrument in die struggle” (Brink 1991:6). Als gevolg belandden vele auteurs op de zwarte lijst of zelfs in de gevangenis. In 1975 wordt de dichter Breyten Breytenbach, een fel tegenstander van de apartheid, tot zes jaar gevangenis veroordeeld wegens hoogverraad. Hier ligt meteen ook de verklaring voor het speciale van de dekolonisering in het Afrikaans: Hier geskied dekolonisering met ander woorde nie net binnen daardie gedeelte van die bevolking wat hul taal as ’t ware “terugneem” van ’n oorheerser nie: vanuit ’n situatie van sosiopolitieke bevoorregting word hier aktief empatie met die gekoloniseerde gedemonstreer.
Hier is dan sprake van ’n proses wat weerskante toe werk- en wat bowendien nie sonder meer oor en weer “approprieer” nie, maar ook oor en weer begin deel, en gee. Van so’n soort ontvoogdings-proses weet ek in geen ander literatuur nie (Brink 1991:7). In 1994 komt de verlossing en worden voor het eerst democratische verkiezingen georganiseerd voor alle Zuid-Afrikanen. Het tijdperk van blanke overheersing is officieel voorbij, maar de nasleep ervan zal nog jaren duren. In Zuid-Afrika waar de kolonisatie na 1948 gebeurde door de Afrikaner-ideologie, is iedereen die door die dominante ideologie onderdrukt werd na de democratische verkiezingen op zoek gegaan naar een nieuwe identiteit. “The desire of decolonized communities for an identity” beschouwt Simon During als typerend voor het postkoloniale tijdperk (Ashcroft 1995:125). De ideologie die door Van der Merwe in
Breaking Barriers (1994) wordt gezien als “a combination of Afrikaner nationalism, patriarchy and Christianity” (Van der Merwe 1994a:3), onderdrukte niet alleen op basis van ras (gekleurden en zwarten), maar ook op grond van geslacht (vrouw) en seksuele voorkeur (gays). Het Zuid-Afrikaanse postkolonialisme wil aandacht schenken aan alle discoursen die veel te lang marginaal zijn gebleven. Daarom is het ook gerechtvaardigd om voor de Afrikaanse literatuur te spreken van een “fused postcolonialism”. Naast het oppositionele postkolonialisme treffen we ook, om de term van Mishra en Hodge te gebruiken, “complicit postcolonialism” aan. Die dankt haar naam aan het feit dat ze impliciet aanwezig is in het kolonialisme zelf. Het gaat hier om “de altijd aanwezige neiging tot subversie in literaturen die door een systematisch proces van culturele overheersing onderworpen worden aan imperiale machtsstructuren” (Viljoen 1996a:162). Een mengvorm tussen beide lijkt de beste mogelijkheid om de ambivalentie van de Afrikaanse literatuur te beschrijven: Afrikaans literature has functioned both oppositionally (in open support of the political struggle) and complicitly (in the tendency toward the rupture and decentering of all totalising discourses), thus leaning toward the “fused postcolonial” in its construction of postcoloniality (Viljoen 1996b:65). De ambivalentie van de Afrikaanse literatuur: [T]hus necessitates the telling of several smaller narratives which take into account local historical contexts in order to avoid obscuring generalisations and ever-new forms of imperialism (whether it be on the grounds of language, race, gender, sexuality, or theory) (Viljoen 1996b:65). In haar artikel Postkolonialisme en die Afrikaanse letterkunde: ’n verkenning van die rol van enkele
gemarginaliseerde diskoerse (1996a) stelt Louise Viljoen dat het moeilijk voorspelbaar is hoe postkolonialisme zich in de toekomst in de Afrikaanse literatuur zal manifesteren, maar ze gaat er van uit dat “die Afrikaanse letterkunde nog geruime tyd gelees sal kan word in terme van die “fused postcolonialism” (Viljoen 1996a:164).
Ik heb er al opgewezen dat kolonialisme geen “homogeneous thing of the past” is. Veel schrijvers en intellectuelen uit voormalige kolonies tekenen dan ook bezwaar aan tegen het gebruik van de term postkoloniaal en het gemak waarmee westerlingen zich daarvan bedienen, maar de ingrijpende politieke veranderingen in de tweede helft van de twintigste eeuw hebben niet altijd even ingrijpende veranderingen in onze visies op cultuur en literatuur tot gevolg gehad.
III David Spurr In zijn studie The Rhetoric of Empire. Colonial Discourse in Journalism, Travel Writing, and Imperial
Administration (1993) schrijft David Spurr over de retorische strategieën die kenmerkend zijn voor het koloniale discours. Het wordt meteen duidelijk dat ook voor Spurr koloniaal discours niet tot het verleden behoort: In the following chapters I propose to identify the basic rhetorical features of this discourse and to study the way in which it has been deployed, both in the modern period of European colonialism (roughly 1870-1960), as well as in the more recent period of decolonization. (Spurr 1993:1) Hij verwijst naar recente journalistieke teksten ( Time, National Geographic, Le Figaro), maar ook naar voorbeelden uit de (reis)literatuur (Conrads Heart of Darkness). De eerste strategie die Spurr behandelt is surveillance (waarneming). Hij schrijft over de “colonial gaze” en de macht die hierdoor geïmpliceerd wordt. Hij weidt uit over de manier waarop landschappen en lichamen werden waargenomen en daarna in het koloniale discours werden beschreven. Beiden zijn het onderwerp van “examination, commentary, and valorization” (Spurr 1993:22). Met het oog op het verdere verloop van deze thesis is het interessant om vast te stellen dat het oog op dezelfde manier naar het lichaam van de Ander kijkt als naar een landschap. Het hele lichaam wordt systematisch onderzocht en uiteindelijk wordt er een oordeel over geveld dat de rol van dat lichaam als “object to be viewed” (Spurr 1993:23) benadrukt. The bodies, not only of so-called primitive peoples but of all the colonized, have been a focal point of colonialist interest which, as in the case of landscape description, proceeds from the visual to various kinds of valorization: the material value of the body as labor supply, its aesthetic value as object of artistic representation, its ethical value as a mark of innocence or degradation, its scientific value as evidence of racial difference or inferiority, its humanitarian value as the sign of suffering, its erotic value as the object of desire. (Spurr 1993:22)
Appropriation of toeëigening is het volgende kenmerk. Door de waarneming wordt het waargenomen landschap het bezit van de koloniseerder. The doctrine of this appropriation is put forth most explicitly in the writings of European colonial administrators who saw the natural resources of colonized lands as belonging rightfully to “civilization” and “mankind” rather than to the indigenous peoples who inhabited those lands. (Spurr 1993:28) De toeëigening gebeurt onder andere door het in kaart brengen van het landschap en door de keuze van de plaatsnamen. In het derde hoofdstuk maakt Spurr gebruik van zijn achtergrond als journalist om te wijzen op de strategie van aestheticization of esthetisering. In de pers worden gebeurtenissen behandeld in “a primarily episodic manner which follows a characteristic narrative form” (Spurr 1993:43). Het
opleggen van een nauwkeurige narratieve vorm die begint met de openbaring van een dramatische situatie en een reeks personages, en daarna een ontwikkeling en een afloop is al in zekere zin een esthetisering van een bepaald gegeven dat voor lezers hanteerbaar wordt gemaakt. Spurr behandelt verschillende soorten van teksten, en is vooral kritisch voor een publicatie als National Geographic waarin “social reality is submerged beneath the technical mastery of the camera and the soothing effect of a uniformly bland prose style.”(Spurr 1993:50) Het doel van deze strategie is: To homogenize the Western experience of the Third World, to neutralize the disturbing aspects of social reality, and to minimize the importance of relations of power in creating the conditions under which people live. (Spurr 1993:51) Het vierde hoofdstuk (classification) handelt over de wijze waarop bepaalde systemen worden aangelegd om daarmee de gekoloniseerden te classificeren. Spurr wijst op de invloed die mensen als Darwin hier hebben gehad: For Darwin, the map of the world is a great table which places the various peoples side by side, while his investigation of their functions and characters shows them to exist at different stages in a process of improvement whose end or highest point is represented by modern European civilization. (Spurr 1993:64) Spurr wijst er in het vijfde hoofdstuk – debasement of verlaging/vernedering – op dat de koloniale Ander vaak als verwerpelijk, lui, vuil, promiscue wordt voorgesteld. Volgens de auteur kun je deze retorische strategie psychologisch verklaren: enerzijds is er de vrees van de koloniseerder voor en anderzijds de seksuele begeerte naar alles wat anders of vreemd is: The principles of exclusion, boundary, and difference which enter into the debasement of the primitive are connected to the fear that the white race could lose itself in the darker ones, so that the idea of “going native” has some of the powers of interdiction and attraction that one associates with the incest taboo. The supposed danger of the European’s degeneration in the presence of the primitive becomes both the source and the pretext for an obsessive reprehension of the Other. (Spurr 1993:83) De retorische strategie van negation of ontkenning ziet de Ander in termen van afwezigheid, leegheid of de dood. Die ontkenning vindt plaats in beschrijvingen van ruimte (“negative space”), geschiedenis (“negative history”) en taal (“negative language”). Zo wordt de kolonisering van Afrika bijvoorbeeld niet gezien als een verovering, maar als “deliverance of Africa from a state of nothingness”(Spurr 1993:97).
Affirmation of bevestiging is de zevende strategie die aan bod komt. Koloniaal discours wordt gekenmerkt door een constante behoefte aan (zelf)bevestiging of bevestiging van de positieve waarde van de koloniale onderneming “in the face of an engulfing nothingness” (Spurr 1993:109). Spurr
noemt dit een soort narcissisme dat toeneemt in tijden dat de koloniale autoriteit afneemt of bedreigd wordt. De idealisering (idealization) van de Edele Barbaar door filosofen als Rousseau en Montaigne houdt meer verband met de politieke en sociale toestand binnen hun eigen historische en politieke context dan met de werkelijke ervaring in de koloniale gebieden. Volgens Spurr wordt de strategie vandaag vooral gebruikt om een verlies te compenseren: Idealization may thus be said to provide a compensation on the symbolic level for the political and economic processes that have destroyed the traditional fabric of non-Western societies; by representing individual instances of courage, beauty, and spiritual transcendence, Western writing about the Third World offers a kind of substitute gratification for what would otherwise be an overwhelming sense of loss. (Spurr 1993:132) Het negende kenmerk van het koloniale discours is insubstantialization. Het vreemde en exotische wordt de achtergrond voor een innerlijke reis en wordt op die manier van haar concrete substantie beroofd. Het wordt herleid tot een literair topos: het domein van de fantasie, de droom, afschuw.
Naturalization is de tiende strategie. In het koloniale discours wordt het proces van kolonisering en dominantie als natuurlijk voorgehouden. De gekoloniseerde mensen zijn kinderen of barbaren en het ligt dus voor de hand dat ze overheerst moeten worden: The concept of “nature” has been for colonial discourse the occasion for a fundamental equivocation. On one hand, nature is opposed to culture and civilization: primitive peoples live in a state of nature. On the other, nature, or “natural law,” is also that which grants dominion over the earth to more advanced peoples; the land shall belong by natural right to that power which understands its value and is willing to turn it to account. Colonial discourse thus naturalizes the process of domination: it finds a natural justification for the conquest of nature and of primitive peoples, those “children of nature.” (Spurr 1993:156) Opnieuw wijst Spurr op de invloed van negentiende-eeuwse wetenschappelijke theorieën zoals het Darwinisme. De voorlaatste strategie die David Spurr behandelt, is eroticization of erotisering. De gekoloniseerde wereld wordt weergegeven in termen van vrouwelijkheid. De (vrouwelijke) koloniale gebieden worden beschikbaar gesteld voor de mannelijke koloniseerders, ook seksueel. Dit levert verhalen op die handelen over verleiding, vrees en afschuw. In het laatste hoofdstuk heeft Spurr het over resistance of verzet en sluit hij aan bij de stelling van Homi Bhabha. Volgens Bhabha is verzet in koloniaal discours niet noodzakelijk: A politically motivated act of opposition, but rather the effect of an ambivalence produced within the dominating discourse as it struggles with its own displacement and distortion throughout the highly differentiated scenes of colonial presence. (Spurr 1993:185)
Door het creëren van ambivalentie krijgen we dus verzet tegen “a uniform collective authority which theoretically constitutes its origin” (Spurr 1993:185). Ook bij de behandeling van het eigenlijke onderwerp van deze thesis, namelijk de roman Kikoejoe van Etienne van Heerden, zal blijken hoe door het scheppen van een zekere ambivalentie de koloniale zekerheden worden bevochten. Eerst wil ik echter de bruikbaarheid van Spurrs inzichten aantonen door ze toe te passen op een kortverhaal van Van Heerden.
IV My Kubaan Hierdie is die ware storie Van ’n Republiek se glorie Want pragtig dryf die disselsade Die valskerms van ons heldedade (Van Heerden 1998:23)
Veel retorische strategieën die David Spurr omschrijft als typerend voor het koloniale discours vinden we terug in Van Heerdens verhaal My Kubaan.
My Kubaan is een erg cynische benadering van de Zuidafrikaanse acties in Angola. Een dienstplichtige heeft ergens in het strijdgebied een Cubaan gevangengenomen en voert hem sindsdien op een aan
En attendant Godot herinnerende wijze aan een wurgketting overal mee naartoe. Het is een verhaal over oorlog en geweld waarin het vertellende personage zijn handelwijze aan het slachtoffer probeert duidelijk te maken. De verteller in het titelverhaal van Van Heerdens bundel My Kubaan (1983) balanceert tussen het heden en het verleden. De Cubaan die hem “deur die tyd, die geskiedenis, die besondere politieke omstandighede” (Van Heerden 1983:98) opgedrongen is, is diegene die hem voortdurend aan zijn verleden herinnert: [S]odat ek jou nou by my het soos mens ’n stuk koeël in jou bobeen ronddra – nooit is jy sonder die dowwe pyn nie, nooit sonder die herinnering nie. (97) De verteller laat er geen twijfel over bestaan dat hij met de nodige autoriteit over zijn herinneringen kan verhalen: Ek sê nie sommer nie. Ek was daar. (95) We vinden duidelijk de strategie terug die door Spurr debasement wordt genoemd. De verteller richt zich tot de lezer om de zonderlinge relatie die hij met zijn Cubaan heeft, te verduidelijken, maar die verhouding blijkt al meteen niet echt op het principe van de gelijkwaardigheid gebaseerd te zijn. In de eerste plaats door waar ze vandaan komen. De verteller woont in Bellville, een chique, voornamelijk blanke woonbuurt nabij Kaapstad. De Cubaan komt van een eiland aan de andere kant van de wereld en ziet er daardoor ook helemaal anders uit : “Geel soos van ’n eiland” (99). In My Kubaan wordt de Cubaan van zijn menselijk voetstuk gehaald en letterlijk en figuurlijk behandeld als een hond. De ‘ik’ baseert zich voor zijn omgang met de Cubaan op de dingen die hem werden aangeleerd op “die SAW se Perde- en Hondeskool” (Van Heerden 1983:91). De ‘ek’ verwijst ook naar “die ou slawehandel” (Van Heerden 1983:91). Hij heeft zijn Cubaan gekeurd net zoals de kolonisten vroeger hun slaven aan een grondige keuring onderwierpen. Sindsdien heeft hij zijn Cubaan altijd bij zich; hij draagt hem zoals een hond overal mee naartoe. Ironisch vermeldt hij
dat de wurgketting die om de nek van de Cubaan hangt, geen pijn verschaft, “maar slegs ’n skoksensasie wat hom op die noodsaak van dissipline attent maak” (91). De verteller is de baas en de Cubaan is de hond die gestraft wordt als hij niet voldoende discipline toont: Kom, sit nou stil. Ek maak jou vanaand weer buite vas, in die reen,… (93) Lê stil, Kubaan, geen kos vir jou vandag nie. (94) Hun manke verhouding blijkt nog het beste uit het gesprek dat de verteller met zijn Cubaan probeert te voeren. Hier blijft de Cubaan afwezig (Spurr: negation) en komt het niet verder dan een monoloog. De Cubaan kijkt zelfs niet naar de verteller op; hij is zoals een bange hond. Zou hij antwoorden, dan nog zou dat weinig verschil maken, want beiden spreken een verschillende taal. Je zou kunnen denken dat de Cubaan letterlijk als een hondje achter de verteller aanloopt, maar interessant wordt het pas als we dit figuurlijk opvatten. Als je het geheimzinnige slot van het verhaal leest, kun je eigenlijk niets anders dan besluiten dat de Cubaan gedood is bij zijn eerste ontmoeting met de verteller: [T]oe ek grondvat in ’n dwarreling wind, half skeef binne-in ’n bos wat omtrent manshoogte staan, met my valskerm wat eenkant toe bol in die wind en ek wat rem en struikel en teselfdertyd vloek en om my soek na die ander ouens – toe is die Kubaan daar. (99) Ze hebben elkaar “nooit bereik nie” (99) want de verteller nam onmiddellijk zijn karabijn en schoot de Cubaan neer. De Cubaan is dus in plaats van een hondje veeleer een obsessie, een letsel dat de verteller met zich meedraagt. De verteller en de Cubaan zijn een. Nu kunnen we de passage op pagina 96 beter begrijpen: My hele lewe het verander sedert ek die Kubaan het. Ek mag hom nie alleen laat nie. Hy is altyd by my. Deel van my, kan mens maar sê. Ons is, by wyse van spreke, een. (…) Hy is so na aan my dat hy my drome deel. Hy weet al amper wat ek dink. (96) Op die manier is het dus eigenlijk de Cubaan die macht uitoefent over de verteller, aangezien hij het doen en laten van de verteller nog steeds beïnvloedt. Het is nog steeds een open wonde en daardoor kan de verteller ook nog niet de oren van de Cubaan afsnijden: Die ekstatiese daad, wat ’n mitologiese anker het in die Amerikas (wat tog nader aan die Kubaan se hinterland is as die stink, verkragte Angola), sal eers later plaasvind: soos die Rooihuide sal ek my trofee eers teen die einde, die heel einde eis. (91) Dat de verteller nog steeds door zijn verleden beïnvloed wordt en de Cubaan nog altijd niet kan loslaten, wordt verder bevestigd door de herhaaldelijke verwijzing naar “die Bos”. De grensoorlog in Angola werd ook wel de Bosoorlog genoemd. Datzelfde Bos komt ook voor in een Afrikaans spreekwoord voor iemand die ze niet meer allemaal op een rijtje heeft.
Volgens Spurr heeft de strategie van debasement een psychologische oorzaak: de vrees van de koloniseerder voor alles wat anders is. De vrees van de soldaten komt in het verhaal duidelijk naar voren. Als de verteller aan zijn parachute hangt: Ek moes my vrees beteuel. Dink aan die operasie. Dink aan elke beweging. In my gedagtes my geweer nagaan. My skerm probeer stuur. Uitkyk vir’n vyandelike patrollie. Al nader kom die vreemde land. Ek val soos ’n saad – ’n dood of ’n lewe binne. (98) De soldaten die het front ontvluchten, die 'awollen' (= Absent Without Official Leave), hebben daar volgens de verteller een goede reden voor: Die grond was te vreemd. Hulle kom (byvoorbeeld) uit kosmopolitiese Seepunt. Hulle leef heeltyd daar. Nou beland hulle in Angola. Hulle – nou ja, ek kan verstaan. Dis soos Jamesy Zeeman: iewers is daar’n kortsluiting. (95) Toch is het ook voor hen niet altijd even gemakkelijk. De soldaten werden door hun overheid gedwongen om aan de grensoorlog deel te nemen. Ze werden door de officieren volledig geprogrammeerd. Ze kregen continu te horen hoe verschrikkelijk en verachtelijk die Ander wel was, en ze werden van hun eigen individualiteit beroofd om zo efficiënt mogelijk in de oorlogsmachine mee te draaien. Dit gegeven komt meer uitgewerkt aan bod in Van Heerdens korte roman Om te awol (1984). Het hoofdpersonage hier is een soldaat die is weggevlucht van het front en probeert om zich schuil te houden in de YMCA van Kaapstad. Om zich uit het vizier van de militaire opsporingsdiensten te houden, moet hij zich vermommen, zijn ware identiteit verbergen. Komt daarbij nog eens dat ze in het leger geleerd hebben om hun individuele gevoelens en belangen opzij te zetten. De verteller worstelt dan ook met een heuse identiteitscrisis en heeft alle moeite van de wereld om zichzelf terug te vinden. Hoewel het verhaal My Kubaan naar concrete geschiedkundige feiten verwijst en de verteller daarover met de nodige autoriteit kan verhalen, is het waarschijnlijk toch de bedoeling van Van Heerden geweest om hier het concrete te overstijgen. De auteur wil het niet alleen over SWAPO’s, Cubanen en de soldaten van de Republiek hebben. Om zijn doel te bereiken, doet hij een beroep op de mier. De verteller spreekt tegen zijn Cubaan over de gruweldaden die in de oorlog kunnen voorvallen, b.v. over een mierennest gehangen worden. De mieren, onschuldig en enkel gedreven “deur ’n stom dinklose, diep drif” (Van Heerden 1983:93) zoeken hun weg naar de menselijke openingen en kwellen zo hun slachtoffer. Even later zegt de verteller: ’n Mens is ook maar so: jy eet eers die kersies van die koek af. (92) Hiermee trekt hij de parallel tussen mier en mens. Als hij een paar regels verder zegt dat de mieren eigenlijk onschuldig zijn, dan heeft hij het eigenlijk ook over de mensen, over zichzelf. Gedreven door drift en geprogrammeerd door de SAW, hebben ze geen besef meer dat hun slachtoffer een kostbaar
leven is. Net als bij de mieren gaat “die vonk van die persoonlikheid” (Van Heerden 1983:93) aan ze voorbij. Ook op andere plaatsen trekt de verteller de parallel tussen mier en mens: Soos dit maar gaan tussen die tente (dit was altyd soos ’n miernes). (94) Op die manier heeft de auteur het niet enkel over ‘zijn’ oorlog, maar probeert hij iets te zeggen over iedere oorlog. Net zoals wreedheid bij oorlog hoort, maakt het ook deel uit van de liefde. Meer zelfs, de liefde is nog wreder. Liefde kan hier volgens mij op twee verschillende manieren geïnterpreteerd worden: enerzijds is er de menselijke liefde, anderzijds de liefde voor het vaderland. Net zoals oorlog de mens in mieren kan veranderen, die enkel gedreven door drift marcheren, zo ook heeft de oorlog haar effect op de menselijke liefde. Foto’s van geliefden veranderen in pure lustobjecten waarmee de zonen van de republiek zichzelf gaan bevredigen op het toilet. De oorlog scheidt de geliefden en doet hun liefde in iets dierlijks, in een loutere seksdrift veranderen. Ook de liefde voor het vaderland krijgt het te verduren. De oorlog die de zonen van de Republiek kwamen dienen, was een puur nationalistische oorlog. Zuid-Afrika wou de controle over het mandaatgebied Zuidwest-Afrika niet kwijtspelen. De SWAPO (South West Africa People’s Organisation) wou het bewind over de voormalige Duitse kolonie in handen krijgen en werd daarin gesteund door de Cubanen. Zuid-Afrika vreesde dat de communisten, zodra ze vaste voet in Zuidwest-Afrika zouden krijgen, Zuid-Afrika zelf zouden binnenvallen. Dus ging de SAW in Angola vechten om ’s lands soevereiniteit en voorrechten te vrijwaren. Uit liefde voor het vaderland lieten duizenden zonen zich doodschieten en folteren aan het front. Vaderlandsliefde kan soms wreed zijn. Om de soldaten zo ver te krijgen om die oorlog te gaan vechten moeten ze natuurlijk denken dat het een nobele onderneming is. Volgens Spurr wordt koloniaal discours daarom gekenmerkt door de constante behoefte aan de bevestiging van de positieve waarde van de koloniserende onderneming (Spurr: affirmation). Ook de taal helpt om het vaderlandse gevoel aan te zwengelen. De auteur hanteert op een paar plaatsen dezelfde opgefokte taal die ook door de communisten werd gebruikt om ’s lands zonen ten strijde te roepen. Hij heeft het over “die pragtige jong manne van die Republiek” (Van Heerden 1983:93), en op pagina 94 staat: Seuns van die Republiek: Afrika is ons s’n, ons die wit, wit donsvere. (94) Met zulke slogans probeerden de officieren hun manschappen aan te moedigen, te hersenspoelen. Blijkbaar was dat wel nodig want sommigen zagen het nut van de hele oorlog niet in en probeerden het front te ontvluchten. Diegenen die achterbleven probeerden alles te vergeten en gaven zichzelf over aan hun dierlijke driften:
Hulle raak wild, die kamp raak wild voor ’n operasie. Hulle drink en baklei soos tiere. Hulle vloek en bemors latrines. (…) Hulle drink, drink, drink. (96) Uit de manier waarop de verteller de hem omringende ruimte/ natuur beschrijft, komt uiteindelijk de zinloosheid van dit hele patriottische poppenspel naar voren. Hij heeft het over “die stink, verkragte Angola” met zijn “versengende hitte” waar de soldaten zich voelen als een yo-yo. Ze voelen zich “soos …vingerpoppe aan drade wat komieklik rukkerige bewegings maak as ’n vinger iewers spring.” (93) Het is de bedoeling van het postkolonialisme om diegenen aan het woord te laten die in het koloniale discours geen stem krijgen. Op het eerste gezicht lijkt dit in het verhaal My Kubaan niet het geval te zijn omdat alleen de koloniseerder aan het woord komt en de Cubaan hem nooit van enige repliek dient. Toch laat Van Heerden ook die ‘andere’ stemmen horen, zowel in het verhaal My Kubaan zelf als in de rest van zijn oeuvre.
My Kubaan behoort tot het genre van de grensliteratuur. Het is een specifiek soort Zuid-Afrikaanse, vooral Afrikaanse literatuur, die zich laat inspireren door de politieke en militaire situatie in de jaren tachtig die werd gedomineerd door de operaties in Namibië en Angola. In zijn essay Vanuit eigen
werk: het opgetekende verleden zegt Van Heerden het volgende over die grensliteratuur: Toen Zuidafrikaanse dienstplichtige militairen vochten aan de grens tussen het toenmalig Zuidwest-Afrika (nu Namibië) en Angola en bijna ieder instituut van de Zuidafrikaanse samenleving meer en meer gemilitariseerd werd onder het dirigenten-wijsvingertje van de toenmalige president P.W. Botha, is mijn generatie schrijvers, waartoe mensen als Alexander Strachan, Louis Krüger, Koos Prinsloo en George Weideman behoorden, begonnen het concept ‘grens’ in al zijn geledingen ter discussie te stellen (Van Heerden 1995a:146). De schrijvers wilden in hun werk in de eerste plaats de officiële leugen over de Grensoorlog doorprikken. De minister van Defensie ontkende in het parlement dat er Zuid-Afrikaanse soldaten in Angola vochten, maar geruchten sijpelden vanuit het buitenland (b.v. Afrika-nieuwsdienst van de BBC) Zuid-Afrika binnen. De schrijvers begonnen dan maar met het optekenen van de verzwegen gebeurtenissen en wilden op die manier actief ingaan op wat Lyotard “metanarratives” noemt: Dat optekenen gebeurde in een land dat besmet was met de allesoverheersende metaverhalen ‘Totale Aanslag’, ‘het rode gevaar’, ‘afzonderlijke ontwikkeling’ of ‘vreedzaam naast elkaar bestaan’, en de verrassende combinatie waarbij ongetwijfeld zelfs God rechtop in zijn stoel ging zitten: ‘Christelijk-Nationaal’ (Van Heerden 1995a:146). De schrijvers stelden ook de grens tussen Wij en Zij ter discussie. Roberts schrijft dat in de Afrikaanse grensliteratuur “the only clear enemy is white brutality, brought about by the will to power en by fear and ignorances” (Stynen 1997a:167). Het is dus het systeem van de apartheid, dat uiteindelijk tot doel had om de Ander zoveel mogelijk uit de blanke samenleving te wissen, dat hier in zijn blootje wordt gezet.
In zijn verhalenbundel Liegfabriek (1988) schrijft Van Heerden een verhaal My Afrikaner dat door Kannemeyer “die komplementêre teenhanger van die titelverhaal in My Kubaan” wordt genoemd (Kannemeyer 1998:301). Ook dit verhaal heeft, net als My Kubaan, het conflict in Angola als historische achtergrond, maar in dit verhaal is het een zwarte die een Afrikaner gevangen heeft en is het de zwarte, de Ander, die het woord voert: Nee, ik ben geen rozige Kakie van een ander eiland. Ik ben zwart, boer, zwart als Afrika. Je zult mij niet herkennen, mijn gezicht is je vreemd. Maar je doet me denken aan de gezichten uit mijn kinderjaren. Witte gezichten. Ja, ik doe alsof ik jouw taal niet ken. Ik doe alsof jouw woorden mij vreemd zijn, nu jij daar in je hok op de grond zit en een bankbiljet tegen de zon houdt om te kijken naar de kop van de springbok die vaag in het vlees van het papier gedrukt zit. We hebben je gevangen toen je bezig was om met de bokkekop van je baret je gewrichten open te zagen. Daar was bloed, kameraad boer, mijn Afrikaner, bokkebloed in die zwarte mis van zelfvernietiging. Je wist wat je te wachten stond als we je zouden vangen: een eiland. In een hut in een bos dat jij niet kent, zonder zuid of noord, zonder een woord van liefde. Met de aanslag die ik uitvoer, driemaal per dag, op jouw lijf. Mijn hond word jij, jouw lichaam wordt mijn jachtveld: jouw lendenen, jouw keel, jouw penis die al inkrimpt als je mij aan ziet komen; ik zie hoe de aderen aan de binnenkant van je armen al samentrekkend verdwijnen. (170) In My Afrikaner is het de Afrikaner zelf die niet begrepen en als hond behandeld wordt. De zwarte vermeldt dat hij uit Soweto komt, een zwarte township bij Johannesburg. Het feit dat de zwarte de Afrikaner wel kan verstaan, maar niet wil verstaan verwijst naar de onlusten die daar uitbraken op 16 juni 1976. Die dag demonstreerden in deze ‘blacktown’ zwarte scholieren tegen de invoering van het Afrikaans als voertaal op de scholen en werd Soweto het symbool van het zwarte verzet tegen de apartheid. De taal werd te veel geassocieerd met de Afrikaanssprekende blanke onderdrukker: [I]k heb ook de verboden taal, waarin mijn vaderen genoemd, vervloekt, verbannen en verplaatst worden, geschreven. Maar dit is nu de taal van de stilte, kameraad, zoals jouw zestig woorden van liefde en verlangen, van vrijheid en rust, van geloof en dromen. (176) Nu hij gevangen zit, moet de Afrikaner de Ander wel leren kennen: Ik heb medelijden met je, mijn kameraad, want hier zul je me leren kennen. Hier is geen keurige buitenwijk waarin je kunt verdwijnen achter je brievenbus en je inbraakalarm, je inbraakbeveiliging, je verzekeringspolissen en je geld. (171) Ze zitten allebei vast in de bossen van Angola en Mozambique en daar stellen ze vast dat ze eigenlijk niet veel van elkaar verschillen: Je bent naakt en je bent niks, net als ik. (172) Buiten hun huidskleur waren hun lichamen niet zo anders, maar op sociaal gebied waren de verschillen wel enorm:
En ik denk veel na: toen ik geboren werd in een hut bij kaarslicht en ik in oude lappen naast mijn bloedende moeder lag en er buiten een geit blaatte (die hielden we in ‘reserve’, zoals jullie dat noemen), kwam jij zeker terecht in een zachte witte doek die een slimme dokter voor je klaar hield, en ging je recht naar een couveuse. En toen je leerde schrijven in een mooi wit schrift dat je moeder met grijs papier en plastic voor je had gekaft, probeerden drie andere kinderen en ik op een lei te krabbelen, allemaal tegelijk met vieze vingers. (178) De Ander spreekt de hoop uit dat ze elkaar ooit eens zullen treffen “in een stil land waar we alles kunnen bespreken wat er te bespreken valt”(181). Bij de publicatie van dit verhaal in 1988 was die droom nog ver af, maar Van Heerden heeft tenminste geprobeerd om – over de grenzen van verschillende teksten heen – de koloniale wanverhoudingen in evenwicht te brengen. In de beste Freudiaanse traditie wordt het te veroveren land in het verhaal My Kubaan gelijkgesteld aan het lichaam van een vrouw en “die gedagte aan penetrasie het [die soldate] opgewonde gemaak” (94). De Zuid-Afrikaanse invasie wordt dus blijkbaar gezien als een verderzetten van de koloniale activiteiten die door de voorouders werden begonnen. Het voorstellen van het te veroveren land, de kolonie als een vrouwelijk lichaam en dat als zodanig beschikbaar stellen voor de mannelijke koloniseerder – ook letterlijk seksueel beschikbaar- is iets wat al in de vroegste vormen van koloniaal discours teruggevonden wordt. Spurr heeft het over de ‘colonial gaze’ en de macht over het landschap die daardoor geïmpliceerd wordt. In My Kubaan worden “die pragtige jong manne van die Republiek” aan een parachute gedropt in het strijdgebied. Hangend aan zijn parachute merkt de verteller op dat Afrika als een open hand onder zijn voeten ligt, klaar om ingenomen te worden. Deze waarneming van het Angolese landschap leidt ook tot de appropriatie ervan. Die vlakte wat onder jou verbyskuif, is bloot ’n kaart, (97) De verteller verwondert zich verder over de ‘meganika’ van de natuur. Hoe een zaadje op de aarde terecht kan komen en daar nieuw leven kan doen ontstaan. Hangend aan zijn parachute, met Afrika als een open hand onder hem, voelt de verteller zich net zoals dat zaadje. Ook hier vinden we een verwijzing naar de Europese kolonisatie van Afrika. De “wit, wit donsvere” (Van Heerden 1983:94) die vanuit de lucht op de Afrikaanse bodem neerdwarrelden en daar wortel hebben geschoten. Afrika lag onder hen als een open hand en ze hebben er dankbaar gebruik van gemaakt. Toch is de situatie nu anders. De soldaten aan hun parachutes weten niet of hen leven of dood te wachten staat als ze landen op de grond. Ze komen terecht in een niemandsland waar alle bestaande zekerheden verdwijnen. Afrika is sinds de eerste koloniale contacten sterk veranderd. Ze proberen dus eigenlijk de kolonisatie verder te zetten in een tijd dat het Afrikaanse continent probeert om zichzelf van de blanke overheersing te bevrijden. De reuk van Afrika is niet langer die van haar natuurlijke schoonheid, maar die van oorlog. Het hele continent heeft een nieuwe geur.
[D]ie reuk van Afrika se wind is nie Etosha se modder of die swaar trope se reuk nie, dis nie die reuk van vars mis en gras en die vroeë oggende nie. Die reuk, ’n mengsel van masjienolie, sweet, leer, skoenpolitoer, klere, tentseil, rubber, sperm, liggame, bloed en die skerp geur wat ’n mens in die hoogste angs afskei (angs nie as vrees nie, maar as hipergereedheid, adrenalien-angs), is Afrika s’n. Dit is die asem, die nuwe asem, van die kontinent. (98) Het continent dat in herinneringen aangehaald werd voor zijn natuurschoon, krijgt nu op haar open vlaktes de ergste oorlogsvoering te verduren. Afrika “se wind is rustig” (Van Heerden 1983:99), maar haar aarde beeft. De analyse van My Kubaan maakt duidelijk dat het niet altijd gemakkelijk is om een onderscheid te maken tussen het koloniale of postkoloniale karakter van een tekst. De retorische strategieën die volgens Spurr typerend waren voor het koloniale discours komen vrijwel allemaal voor in My Kubaan, maar toch is dit verhaal geen koloniale tekst. In My Kubaan wordt verzet aangetekend tegen de koloniale ingesteldheid van de blanken in Afrika, en je krijgt dus “oppositional postcolonialism”. De soldaat die die kritiek levert behoort echter zelf ook tot de bevoorrechte groep, en hij getuigt dus van “complicit postcolonialism”. In dit verhaal hebben we dus te maken met een “fused postcolonialism” en deze vaststelling ondersteunt de vraag van Louise Viljoen om de term postkolonialisme met betrekking tot de Afrikaanse literatuur niet als een homogeen verschijnsel te zien.
Hoofdstuk 2:
Geschiedenis
Ons sing ’n kwêla vir Mandela, Mandela, Mandela… Ons sing ’n kwêla vir Mandela, Mandela, Mandela… In die oorlog van negentienhonderd Was die Boere skuins bedonderd Boeredisco, mauser en Sint Helena In konsentrasiekamp sit Ouma Lena
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Verby is Bloedrivier en Magersfontein Robbeneiland is nou bevry In die Rebellie van later jare Spat die spoeg en waai die hare Omdat die Kolonie na die Empire vry Begin Boere onder mekaar baklei
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Verby is Bloedrivier en Magersfontein Robbeneiland is nou bevry Negentien agt-en-veertig, Malan is in! Vir die Boerevolkie hul groot begin Maar winde van verandering waai Ons word nooit moeg van gewere laai
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Verby is Bloedrivier en Magersfontein Robbeneiland is nou bevry In ons land van die Suiderkruis Klap die koeël en bal die vas Terwyl jong manne teen Kubane baklei Word ander in Rusland opgelei
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Verby is Bloedrivier en Magersfontein Robbeneiland word nie meer omhein In ons land van die Reênboognasie Is elke geveg maar net ’n stasie ’n nuwe republiek het nou gekom maar reeds begin die onweer grom
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Verby is Sharpeville en Apartheid se hel Robbeneiland word nou as museum oopgestel Maar in ons land van die Suiderkruis Is daar altyd ’n koeël en altyd ’n vuis Altyd winde van verandering wat waai Daar’s altyd iemand wat gewere laai
Oupa se spook dans ’n kwêla Wat weet hy van Mandela Maar daar’s altyd winde van verandering wat waai Daar’s altyd iemand wat gewere wil laai O ja, dit was die kwêla vir Mandela, Mandela, Mandela … O ja, daai kwêla vir Mandela, Mandela, Mandela … (Van Heerden 1998:4-6)
I Literatuur als Waarheidscommissie Dis nie ’n eeu gelede maar dis die verlede Ons kan niks daaraan doen ons moet ons nou versoen En saam begin werk aan ’n nuwe visioen So sê Tutu se Kommissie hy sê staak die rusie En soek nou saam na ’n reënboogvisie Dit is nou die tyd van waarheid en versoening En vir ons ou gewoontes tyd vir boetedoening (Van Heerden 1998:35, 65)
Op 27 april 1994 werden de eerste democratische verkiezingen in de geschiedenis van Zuid-Afrika georganiseerd. In Geen toekomst zonder verzoening (1999) beschrijft Desmond Tutu de gebeurtenissen van die dag: Het was een wonderlijk schouwspel. Mensen van verschillend ras stonden samen in één en dezelfde rij, wellicht voor het eerst in hun leven. Mensen uit de hogere beroepsgroepen, bedienden en schoonmaakpersoneel en hun ‘mevrouwen’ – ze stonden met elkaar in rijen die langzaam opschoven naar de stemhokjes (…) Die lange uren hielpen ons, Zuid-Afrikanen, elkaar te vinden. Mensen deelden kranten, broodjes en parasols met elkaar en de schellen vielen van hun ogen. Zuid-Afrikanen ontmoetten mede-Zuid-Afrikanen – zij realiseerden zich ineens wat we hun met zoveel inspanning hadden trachten voor te houden: dat ze tot dezelfde mensheid behoorden, dat ras, etniciteit en huidskleur er werkelijk niet toe deden. (Tutu 1999:12-13) Deze hoopgevende gebeurtenis kon echter niet volledig het trauma van het apartheidsverleden in het geheugen van vele Zuid-Afrikanen uitwissen. In een poging om de wonden te helen, werd er besloten om een “Kommissie vir Waarheid en Versoening” op te richten die alle schendingen van de mensenrechten vanaf maart 1960 moest onderzoeken, boekstaven en openbaar maken. De commissie plande geen heksenjacht, maar wou de mensen die tijdens de apartheid aan de meest erge vernederingen en folteringen hadden blootgestaan, hun waardigheid terugschenken. De politieke omwenteling die Zuid-Afrika in de jaren negentig meemaakte, had ook haar invloed op de Afrikaanse literatuur. De aanval van schrijvers als Breyten Breytenbach en André P. Brink was tijdens de jaren tachtig nog volop gericht tegen een homogeen machtsestablishment, maar de politieke verandering die Zuid-Afrika aan het begin van de jaren negentig onderging, brachten daar verandering in. De apartheid was opeens niet meer het grote kwaad waar men zich tegen kon afzetten. Alles was opeens diffuus en gefragmenteerd, en ondanks de enorme opluchting dat ZuidAfrika gespaard bleef van een gewelddadige revolutie, was er onder de schrijvers en lezers een gevoel van verwarring, van verlies zelfs (Van Coller 1998a:105). Alles had opeens zijn vroegere samenhang en duidelijkheid verloren.
De jongere generatie schrijvers die nu in de literatuur aan het woord waren, voelden zich belast met de schuld3 van de vorige generaties en ze stonden voor de taak om hun kinderen vertrouwd te maken met een anders gevormde samenleving, met het nieuwe Zuid-Afrika. Deze generatie schrijvers wordt ook wel eens getypeerd met de naam “kinders van Verwoerd”. Etienne van Heerden zegt het volgende over dit geslacht:
Met die term kinders van Verwoerd (…) word ook bedoel ’n soort vader-kind verhouding: die ja-sê vir die propaganda van die pappas.(…) Kinders van Verwoerd: ’n generasie gebore na 1948 en só gehipnotiseer deur die vaders dat hulle kwalik vir hulself leer dink het. Hulle’t soos vlieë in Angola gesterf. Nou heers Swapo. Hulle’t ANC-terroriste doodgeskiet. Nou kyk hulle aand ná aand op nasionale televisie na die bevelvoerders van hierdie sogenaamde terroriste. Kinders van Verwoerd. Daar is ’n hopeloosheid in dié etiket: daar is te veel skuld en ’n onvermoë om los te breek. (Rossouw 1994:174)
De auteurs, kinderen van wie de ouders jong en verantwoordelijk waren in 1948, zoeken in hun werk naar een manier om om te gaan met de gevolgen van het apartheidssysteem. Zij staan voor de taak om zich te ontdoen van de vooroordelen die ze in hun opvoeding hebben meegekregen; om in de plaats van hun ouders de schuld van het verleden te verwerken. Ze maakten van de literatuur een soort tweede Waarheidscommissie en gingen op zoek naar een nieuwe identiteit binnen het vernieuwde Zuid-Afrika. Mark Behr, de auteur van Die reuk van appels (1993), verwoordt het als volgt: Op ’n manier is ons almal deur die voordele en voorregte wat ons weens apartheid geniet het, verantwoordelik vir die chaos waarin die land nou verkeer – die geweldige hoeveelheid misdaad, moorde; die voorvalle van swart beregtiging wat nie altyd geregverdig is nie, en dies meer (…) Op die een of ander manier sal ons almal daarvoor verantwoording moet doen. Ons kan dit egter nie kollektief doen nie, want daar bestaan nie iets soos ’n samevattende wit Suid-Afrikaanse identiteit nie. Ons is almal te verskillend. Elkeen sal sy verantwoording op sy eie moet doen. Ek het in die boek vir myself daarmee begin, maar dit is net deel van (die) proses. (Die Burger 6/5/1996) Ook Marlene van Niekerk voelt als auteur dezelfde behoefte. InTriomf (1994) – dat onlangs in het Nederlands werd vertaald – beschrijft ze op allegorische en ironische wijze hoe de apartheid blanke monsters kweekte. Ze begon het boek te schrijven in 1993 toen Zuid-Afrika zich opmaakte voor de eerste democratische verkiezingen, en Van Niekerk zelf haar veertigste verjaardag naderde: Ik zei tot mezelf: Van Niekerk, dit is een mijlpaal in je leven, je moet iets doen! In de lucht hing een gevoel van: nu krijgen we de grote ommekeer, een totale herwaardering van alle waarden. Nu moeten we het verschrikkelijke onheil dat door het apartheidsregime gepleegd is onder ogen zien. Ik voelde een enorme historische druk, in de zin van: maak de rekening maar op, schrijf maar een belijdenis. (DM 16/2/2000)
3
Het schulddebat bij de verwerking van het koloniale verleden is een internationaal verschijnsel in de literaturen van de vroegere koloniseerders (Du Plooy 2000).
Ook Van Heerden probeert in zijn oeuvre te zoeken naar een nieuwe Zuid-Afrikaanse identiteit. Hij is één van die schrijvers die het als zijn plicht ziet om in het aangezicht van wat de ‘geschiedenis’ wordt genoemd zijn eigen positie te bepalen. In een interview met Herman Wasserman zegt hij:
Ek dink tog daar vind nou ’n tipe ontginning van die verlede plaas. Mense wil hulle daardeur in die hede herposisioneer. Die dinge wat in die land gebeur is so oorweldigend vir mense dat so ’n selfondersoek nodig is voor hulle kan verder gaan. Maar dis ook ’n persoonlike ding vir skrijwers, ’n terapieproses. (Die Volksblad 13/11/1996) Een roman waarin dit streven duidelijk aan bod komt is Casspirs en Campari’s (1991). Dit boek is – in de woorden van Ludo Stynen – een breed geborsteld caleidoscopisch fresco van de jaren tachtig in Zuid-Afrika (Stynen 1997a:171). De ondertitel van de roman – ’n historiese entertainment – wijst onder andere op het feit dat de roman met gegevens uit de recente Zuid-Afrikaanse geschiedenis werkt. Het is dus een historische roman en Stynen wijst erop dat er sedert het begin van de jaren negentig opvallend veel historische romans in het Afrikaans werden geschreven: In Zuid-Afrika…krijgt de nieuwe historische roman er door de turbulentie van de nauwelijks voorbije periode nog een dimensie bij. Zeker bij een auteur als Van Heerden, die, meer nog dan anderen, in het verleden op zoek gaat naar kansen voor de toekomst. (Stynen 1997a:171) Centraal in de roman staat een reclamebureau dat de opdracht krijgt om de president, P.W. Botha, een nieuw imago te bezorgen: beter en vriendelijker ondanks de noodtoestand. Het hoofdperspectief is dat van Erwin, een jong Kaaps schrijver en reclamegenie. Zijn geweten dreigt echter het struikelblok te worden voor de opdracht die miljoenen waard is (Stynen 1997a:171). Zijn vriendschap voor de jonge zwarte Seun versterkt zijn afkeer van de apartheid. Erwin “sien nie kans om aan die Groot Leuen mee te doen nie” (Kannemeyer 1998:303) en hij gaat weg bij het reclamebureau. [D]e prostitutie van de republiek en de liegfabriek, het virus van besluiteloosheid en verlammende inertie, zo typisch voor onze tijd, heeft de ruimte diep binnen in me langzaam weggevreten, een ruimte die je zeker je eigen waardigheid zou kunnen noemen. (Van Heerden 1994:333) Erwin wil zijn waardigheid terugwinnen door niet aan de verlokkingen van het geld en de verplichtingen van de staat toe te geven (Stynen 1997a:173). In zijn aanklacht gaat Van Heerden verder dan Brink in zijn betrokken romans uit de jaren zeventig. Brink richtte zich vooral op een “onwrikbare (Afrikaner-)bewind wat homself met dreigemente, intimidasie, polisie-optrede en geweld handhaaf” (Kannemeyer 1998:304). Van Heerden bekritiseert ook “die Groot Leuen” van de zogenaamde liberalen “wat deur hul aanwesigheid by ’n vergadering aan die “struggle” meedoen, maar tog hulle BMW’s op ’n veilige afstand van die vergadersaal parkeer” (Kannemeyer 1998:304). Jan en Jeanine, twee blanke liberalen, gaan samen naar een toespraak van een kerel van het ANC:
“Waar zijn de COMRADES?” fluistert Jeanine als ze eenmaal zitten. “Sst,” zegt Jan. “Ik weet het niet. Misschien die man daar vooraan?” Een buitenlandse tv-ploeg richt de camera op hen. Jan en Jeanine glimlachen stereotiep voor Engeland. Of is het Nederland? Hoe het ook zij, ze glimlachen breed naar de sympathisanten van de Struggle. Gelukkig heeft Jeanine een bloes opgediept die ze alleen draagt tijdens wandeltochten. En ze heeft de lippenstift en de blusher ongebruikt gelaten. Ze probeert eruit te zien alsof ze niet genoeg vitaminen krijgt. Het lijkt wel of alle blanke meisjes van de Struggle aan bloedarmoede lijden. Zwarte meisjes in de Struggle daarentegen hebben de moed er gezond uit te zien en stralende ogen te hebben. Misschien hebben ze daar redenen voor. Maar het is allemaal pseudo-bewustzijn en dat soort dingen. Jan en Jeanine in hun oudste kleren staan op als er plots een gedruis van achter uit de zaal komt. Terwijl alle aanwezigen gaan staan, realiseren ze zich plotseling dat alles en iedereen om hen heen zwart is. En het zijn niet de thee serverende ober-zwarten of de tankstationbediende-zwarten: het is een samenkomst van een energieke, bruisende groep mensen die begint te schreeuwen als de voorman verschijnt. Die is nog maar pas vrijgelaten uit de gevangenis en Jan en Jeanine kijken met schrik en bewondering naar hem. Zullen ze volgen als hij hen voorgaat? Zullen ze hun BMW inruilen voor een kwêla-kwêla4? Of maken ze slechts deel uit van de saloncommunisten? (Van Heerden 1994:67) Het Afrikaner engagement klinkt nog altijd pretentieus, maar dat wijst er misschien juist op dat de taal van de vrijheid een vreemde taal is geworden: Afrikaner-democratie, voorwaarts, voorwaarts in de strijd! Maar ik zeg niet wat ik denk, want hoe pretentieus klinken ze niet in woorden, deze gedachten, hoe kunstmatig! En juist dit, het feit dat dergelijke woorden uit de mond van een Afrikaner of van de pen van een Afrikaner pretentieus klinken, is misschien een aanwijzing voor de mate waarin we de taal van de vrijheid hebben verleerd. (Van Heerden 1994:324) In tegenstelling tot Brink wijst Van Heerden erop dat eigenlijk alles aangetast is: zowel het regime zelf als het protest ertegen. Kannemeyer stelt zich de vraag of: Sy kritiek op die sogenaamde linkse “establisment” ook ’n verskuilde vorm van selfkritiek aan die kant van Van Heerden [is]? In die kundigheid oor die aktiwiteite van ’n Kaapse advertensiefirma, die wêreld van Zoeloeland en die ekskursies na die oos-Kaap kan die ingeligte leser trouens sekere outobiografiese momente bespeur. Is die roman in sy geheel dus ’n uitgebreide stuk didaktiek wat die skrywer tot homself rig, onder meer ook as meedoener aan die Watervalberaad wat ’n kulturele boikot gesteun het waaroor baie – insluitende Van Heerden self – later ander insigte ontwikkel het? (Kannemeyer 1998:305) Niet alleen de yuppies en de struggle staan centraal in de roman, ook de verantwoordelijkheid van de schrijver binnen het historisch proces is een belangrijk gegeven (Stynen 1997a:172). Van Heerden gelooft in de maatschappelijke rol van de schrijver. Het nieuwe Zuid-Afrika heeft schrijvers nodig die het project willen verwoorden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de roman waaraan Erwin werkt: Het wordt de Republiek zelf die ik nu openspit: de wormen van de ambtenarij, de oorwurmen van de politiek, de mieren van het leger: ik leg het hele nest bloot, trap erin, schuif mijn lamp
4
Kwêla-kwêla Hiace: Toyota-busje dat als taxi wordt gebruikt.
van hot naar haar, bezweet, verbeten; ik zal opruimen en schoonmaken, ik zal bevrijden en genade schenken. (Van Heerden 1994:43)
Casspirs en Campari’s getuigt van het verbeten geloof in de maakbaarheid van een multiculturele toekomst. Erwin geeft zijn kind de naam Nomso-Naomi – genade en brenger van blijdschap – een naam die zoveel betekent als ik ben van Afrika, ik hoor hier en mijn generatie zal het waarmaken zonder de schuld en de ambivalenties van de vorige (Stynen 1997a:175). Erwin en Hari zijn een nieuw soort Afrikaners die bereid zijn om voor hun overtuigingen te leven en de leugens die door de maatschappij worden voorgehouden te ontmaskeren. Ze laten de oude dilemma’s achter zich en breken door naar iets nieuws (Stynen 1997a:176). Toch kunnen ze zich niet zo gemakkelijk losmaken van het schuldgevoel. Enerzijds beseffen ze maar al te goed dat hun kritische houding ten opzichte van de Afrikaner-ideologie de goede is, maar anderzijds voelt het toch ook aan alsof ze hun ouders verraden. De eerste stap naar de verwerking van het schuldgevoel van de Afrikaner bestaat uit inzicht proberen te krijgen in wat er precies in dat verleden is gebeurd. Dit verklaart de preoccupatie van de Afrikaanse literatuur met de geschiedenis in het afgelopen decennium. Volgens Brink is die nood om in het verleden te duiken zowel een begeleidend als een kenmerkend verschijnsel geweest van de meeste literatuur die werd geschreven op de grote drempels der verandering (Brink 1999:184).
II Herontdekking van een continent History never embraces more than a small part of reality La Rochefoucauld
In Op pad na 2000: Afrikaans in ‘n (post)koloniale situatsie (1991) voorspelde André P. Brink al dat het “herskryf van die geskiedenis, in fiksie” een van de opmerkelijkste literaire tendenzen binnen de Afrikaanse (post)koloniale situatie zou worden: Veral die herontginning van die geskiedenis deur die oë en die lewe van wat tradisioneel die Ander was, sou ’n ryk – en nodige – inspirasiebron in die nuwe literatuur kan word. Veels te veel van die historiese bewussyn in ons bestaande literatuur kry sy beslag in ’n gewone bevestiging van gekanoniseerde (wit) geskiedenis, sonder om ooit in ag te neem dat elke geskiedenis per definisie ‘n “geskiedenis-vir” is. (Brink 1991:11) Brink kreeg gelijk, want in de post-apartheidsliteratuur is de blik van de Afrikaanse auteurs hoofdzakelijk op het verleden gericht. Volgens Henriette Roos is het helemaal niet zo verwonderlijk dat er in een postmodernistisch tijdperk zoveel Afrikaanse romans en kortverhalen verschijnen “wat die Suid-Afrikaanse geskiedenis, spesifieke aspekte daarvan of kritieke vraagstukke in verband daarmee as tema neem” (Van Coller 1998a:106). Ook Breyten Breytenbach vindt dit vanzelfsprekend: Zuid-Afrika is door een radicale fase gegaan, waardoor de vroegere gewoontes of zekerheden zijn verdwenen. Wij bevaren een nieuwe zee. Voor een schrijver is het bijna onvermijdelijk dat zo’n breuk hem scherp bewust maakt van wat er vroeger was en wat er nu is, en dat die twee heel verschillend zijn. Het is logisch dat je dan probeert het voorbije terug op te roepen en te interpreteren, of vast te leggen. Na een oorlog of een revolutie wordt daar niet noodzakelijk over geschreven, maar wél over wat daarvoor kwam. (Teeuwen 1999:2) De getuigenissen voor de waarheidscommissie deden vragen rijzen over de grenzen van de waarheid en deden de mensen beseffen dat de dingen herverteld moesten worden met meer aandacht voor de stemmen die vroeger verzwegen werden. Deze perspectiefovergang van centrum naar periferie is precies een van de kernverschillen tussen koloniale en postkoloniale literatuur (Roos 1995:34). De versie van het verleden die de blanke Zuid-Afrikanen te horen kregen was blijkbaar sterk gekleurd door de Afrikaner-ideologie. In navolging van wat in de Waarheidscommissie werd gedaan ging men ook in de literatuur werk maken van de herschrijving van de geschiedenis. Heilna du Plooy5 onderscheidt verschillende manieren waarop auteurs zo’n herschrijving van de geschiedenis kunnen maken (Du Plooy 2000):
5
Heilna du Plooy, professor aan de Zuid-Afrikaanse universiteit van Potchefstroom, is bezig met een onderzoek naar de herschrijving van de geschiedenis in de Afrikaanse literatuur van de jaren negentig. De verschillende manieren waarop een schrijver kan omgaan met het verleden, zijn gebaseerd op een voorlopige analyse van het onderzoeksmateriaal. Verder onderzoek moet de lijst bijwerken.
(1) De vele romans of kortverhalen die over de Anglo-Boerenoorlog worden geschreven, zijn realistische historische romans waarin fictionele personages tegen een historische achtergrond worden geplaatst. (2) De historische feiten worden vanuit een ander perspectief gepresenteerd. Een bekend voorbeeld is Vatmaar van A.H.M. Scholz waarin de geschiedenis vanuit het perspectief van de “bruinmense” wordt (her)verteld. (3) De auteur maakt gebruik van specifieke, authentieke documenten waarmee hij een ander beeld van de officiële geschiedenis brengt b.v. Kroniek uit die doofpot van John Miles. (4) Onderzoek dient als basis voor de roman waarbinnen fictionele personages worden geplaatst (b.v. Die reise van Isobelle van Elsa Joubert). (5) De roman werkt demythologiserend. Dit krijg je zeer duidelijk in Magersfontein, O
Magersfontein! van Etienne Leroux. (6) De auteur brengt een magisch-realistische weergave van de geschiedenis (b.v. Duiwelskloof van André Brink) (7) De zogenaamde herinneringsliteratuur (Foxtrot van die vleiseters van Eben Venter) (8) Ego-documenten, (auto)biografiche documenten waarbij de genealogie meestal een belangrijke rol speelt (b.v. de biografie van Leipoldt door J. Kannemeyer) (9) De gefingeerde autobiografie (Inteendeel van André Brink) Van Heerdens oeuvre staat duidelijk in het teken van de herschrijving van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, maar blijkbaar is zijn schrijverschap ook een manier om zijn persoonlijke verleden te verwerken: Bij De betoverde berg was een persoonlijke familiegeschiedenis in het geding, maar dankzij overdrijving is deze uitgegroeid tot een verhaal dat, terecht of onterecht, vaak gelezen wordt als een allegorie van de geschiedenis van de Afrikaner (Van der Merwe 1994). In Casspirs en campari’s wordt het prullenmandje van mijn ervaringen in het reclamebedrijf omgekeerd, vermengd met het afval van iedere studio van de liegfabriek zodat de roman zelf zoiets als een liegfabriek is geworden. De stoetmeester vertelt vooral over erfelijke demonenen en heeft waarschijnlijk de meeste pijn gekost om van mij af te schrijven. Maar elk van de drie romans is een poging om het verleden te bezweren, om de demonen uit te drijven door actief, met spek schietend, op het verleden in te hameren. (Van Heerden 1995a:151) In Die stoetmeester wordt door de verteller opgemerkt dat de versie van de geschiedenis zoals we ze kennen niet langer vast staat: Ons verleden word nou dag ná dag herskryf. Die geskiedenis is in die greep van die onverwagte hede, die onvoorspelbare toekoms. (269) De lezer wordt in de roman duidelijk gemaakt dat de geschiedenis herschreven dient te worden. Vooral de zwarte matriarch-figuur MaNdlovu levert kritiek op het feit dat haar ras zo lang uit de
officiële geschiedenis werd verzwegen. Ze maakt haar kinderen duidelijk dat de geschiedenis die ze op school leerden, de geschiedenis van de blanken was: “julle moet julle tradisies eer,” het MaNdlovu in daardie deurmekaar jare bly por. “Daardie geskiedenisboeke van Bantoe Onderwys leer julle net van die Boeretrekkers en die 1820Setlaars met hul skippies. Maar julle moet jul afkoms gedenk. Niemand anders gaan dit vir julle doen nie. Julle’s afgestam van die Damaqua, die geel mense, die Koi, en die Tinde, die swartstes onder die swartes, die groot beesboere. juLle moet nie reken dis net die wittes wat met ’n geskiedenis rondloop nie. “Julle geskiedenis begin nie die dag toe daardie matroos Van Riebeeck met sy drie skippies uit Holland by die Kaap aangekom en aan wal gestap het asof hy Afrika ontdek nie. Asof Afrika nie altyd bestaan het met ons voorbloed wat daarop leef nie!” Dan het MaNdlovu die familie se geskiedenis uitgelê. “In julle bloed loop die bloed van daardie eerste Koi wat Dias, die Portugese kaptein, met sy kruisboog doodgeskiet het daardie dag toe wit mense van Europa en swart mense van Afrika die eerste keer van aangesig tot aangesig gekom het om te baklei oor ’n fontein. “Dis die eerste swart man wat deur ’n wit man se dors doodgemaak is. Moenie van hom vergeet nie. Hy’s bloed van julle bloed. (Van Heerden 1993:26-27) In Die stoetmeester probeert Van Heerden om “deur middel van ’n fiksionele narratief ’n alternatiewe optekening van historiese gebeure te verskaf” (Wasserman 1997:194). In de roman wordt gewezen op “die versweë mensheid wat nie die geskiedenisboeke gehaal het nie” (271). Siener vertelt: Foto’s in my ouers se fotoalbum getuig van ’n ander era: mense met hoede en sambrele, bedags op die terrasse voor die teekamers, en saans die vloeiende tabberds by groot galaaande in die stadhuis. Wanneer Seamus en Sarah deesdae daardie soort aande bywoon, lyk dit na ’n vergeefse poging om ’n koloniale verlede te herroep, want dit is vir ewig verby. Of, meer korrek: dit was altyd ’n hersenskim, want versteek agter die bulte waaroor Joza se plakkerskampe nou week vir week verder kruip, was die hutte van diegene wat dit alles in stand gehou het: die werkers en bediendes, die hulpe en kelners, die staljongens en agterryers; die versweë mensheid wat nie die geskiedenisboeke gehaal het nie, ook nie die sosiale rekords van die stad, of die voorblaaie van die koerante nie. Húlle geskiedenis is die groot, onbekende tafereel, terwyl ons voorgeslagte se pogings om hier ’n lewe te maak, klein afskynsels was van ’n ander plek, ’n ander beskawing. Die geheue van Europa is hardnekkig, maar dit bly geheue. (Van Heerden 1993:271) Zelfs Sieners vader besefte dat de officiële versie van de geschiedenis niet de enige was. Hij luisterde bijvoorbeeld naar de BBC om een andere blik op de gebeurtenissen van 1948 te krijgen dan die die door de regering werd meegedeeld (143). Van Heerden wil door verschillende focalisators aan bod te laten komen de eenzijdige versie van de geschiedenis ondermijnen, en vervangen door een veelzijdiger beeld van het verleden.
Kikoejoe past – als we de indeling van Du Plooy in gedachten houden – eerder binnen de traditie van de herinneringsliteratuur. Fabian Latsky wordt geconfronteerd met “die onbehae van onverwerkte herinnering” (133) als hij als volwassen man nog eens een bezoek brengt aan de omgeving waar hij opgroeide. Fabian, die schrijver geworden is, reisde heel Europa rond op zoek naar een verhaal voor zijn roman, terwijl het blijkbaar de hele tijd ‘thuis’ op hem lag te wachten. Je krijgt dan ook sterk de
indruk dat Kikoejoe geschreven is om de herinneringen aan zijn jeugd te verwerken en zo in het teken staat van de literatuur als waarheidscommissie. Als volwassene werpt Fabian Latsky een blik op zijn Karoo-jeugd en hij voelt daarbij “die onbehae van onverwerkte herinnering” (Van Heerden 1996:133). Hij bevindt zich in Europa en hij is op zoek naar een verhaal. In Florence ontmoet hij een Spaans koppel met wie hij aan de praat raakt: Ek het beken dat ek ook ’n skrywer is, hier op reis met ’n toekenning van ’n stigting in my moederland, aan die rondspeur na temas, met die hoop dat ek in Florence se straatjies sou verdwaal en uiteindelik met ’n verhaal in my kop sou verskyn. (Van Heerden 1996:61) Hij wil te weten komen wie hij eigenlijk zelf is. Hij wil – zoals Van Heerden het in Vanuit eigen
geschiedenis: het opgetekende verleden noemt – zijn eigen botten aftasten en zijn positie ten opzichte van het verleden bepalen (Van Heerden 1995a). Na een verblijf in Utrecht reist Fabian naar Helsinki waar hij een waarzegster bezoekt. “Die Helsinkivrou, ’n Rus wat met die verbrokkeling van die USSR met die veerboot van St-Petersburg na Helsinki padgegee het met net haar kristalbal” (168), ziet het volgende: “Iets draai,” het sy gesê, “om en om, dit wil nie stil wees nie, ek sukkel om dit te volg, ek kan nie fokus nie…” Ek het gewag. “Jy moenie die verlede ontken nie,” het sy ná ’n ruk gesê. “Wat is jou beroep?” “Ek is ’n skrywer.” “Dan moet jy daaroor skryf.” “Is dit ’n opdrag?” Ek het geglimlag. “Dié soort opdrag kom alleen uit jouself.” (168). Fabian Latsky wordt nog steeds achtervolgd door de herinneringen aan zijn verleden. Hij is een van de vele kinderen van Verwoerd die nu de apartheid voorbij is en de ‘Winde van Verandering’ eindelijk ook Zuid-Afrika hebben bereikt, moet proberen om dat verleden te verwerken. Dokter Clark zegt tegen tante Geert: En agter elke wond skuil die sterflikheidsbesef! Maar die wond kan ook ’n geskenk wees, want dieselfde voet wat Achilles sterflik gemaak het, het hom sy vermoëns gegee. Jy sien: ‘ourselves as epic stories’ – ons moet die wond al vertellende heel. Dis terapie. (141) Als zijn New Yorkse uitgever, die trouwens niets begrijpt van de wereld waaruit hij komt (256), hem vraagt wat van hem een schrijver maakte, denkt hij: Dit wat onder in Ma se fortuinkoppie gedraai het, wil ek hom vertel, want ek weet dat sy dit gesien het, daardie een aand met die klapper van die windlaaier en die in- en uitdy van lig in die eetkamer se hoek. Een nag of meer? Het sy dit aanhoudend gesien? “O, Fabian, bring my daardie doppie, kind!” (266)
Ma zag in haar “fortuinkoppies” alles wat Zuid-Afrika nog te wachten stond, en het zijn deze gebeurtenissen die Fabian ertoe brachten om te schrijven, de boodschap van dokter Clark in gedachten: “ons moet die wond al vertellende heel”.
III Historische roman Van Heerden heeft in Kikoejoe heel wat verwijzingen naar de historische context van die dagen verwerkt, en dit versterkt de indruk dat het hier om een historische roman gaat. In zijn recentie omschrijft Willem Burger Kikoejoe als “ ’n dokument van die sestigerjare” (Beeld 9/12/1996). Vooral de zomer van 1960, “waarin baie somers saamvloei en dinge gebeur wat sy lewensuitkyk onherroeplik verander” (Van Heerden 1996), staat centraal. Na de rellen van Sharpeville begon men ook in afgelegen plekken in de Karoo de toenemende spanning te voelen. De komst van doktor Verwoerd werd door de zwarten als een provocatie beschouwd en op hetzelfde ogenblik voedde Harold MacMillan de onafhankelijkheidsdrang van de Afrikaanse bevolking met zijn Winds of Change-speech. Deze drie gebeurtenissen vormen samen de historische context in Kikoejoe, en omdat ze zo belangrijk zijn in het verhaal wil ik ze hier kort bespreken. Voor mijn bespreking heb ik gebruik gemaakt van
Reader’s Digest Illustrated History of South Africa en Encarta ® 99 Encyclopedie Winkler Prins Editie.
III. 1 Sharpeville Na de Tweede Wereldoorlog werd de roep om dekolonisatie van het Afrikaanse continent steeds sterker. Overal verlangden de overheerste volkeren naar vrijheid en dwongen ze de koloniale minderheden om hun verantwoordelijkheden af te staan. In Kikoejoe wordt dit door Pa het “Swart Gevaar” (56) genoemd:
Dit is mooi om almal daar bymekaar te sien, dink die gaste – soveel getroue werkvolk, terwyl dit daar buite klipgooi en kerksale afbrand en moord en revolusie beplan, terwyl die arme regering moet bontstaan om wet en orde te handhaaf, terwyl swart Afrika “uhuru” roep en die winde van verandering dreig om oor die vlakte op te rui tot ’n stormwind. (229)
De onlusten onder de zwarten waarvan Ma vreest dat ze de boekingen zullen beïnvloeden, verwijzen naar de rellen die overal in Zuid-Afrika uitbraken na de gebeurtenissen in Sharpeville. Op 21 maart 1960 kwamen daar duizenden mensen protesteren tegen de pasjeswetten. Die wetten waren al langer een doorn in het oog van de zwarten, en Desmund Tutu beschrijft hoe vernederend ze wel waren:
Dagelijks werden duizenden zwarten gearresteerd onder het onrechtvaardige systeem van de Pasjeswetten die hun bewegingsvrijheid inperkten. Als zwarte moest je vanaf zestienjarige leeftijd een pasje dragen. Het was strafbaar als je dat pasje niet bij je had wanneer een politieagent je staande hield en erom vroeg. Je kon niet zeggen dat je het in je jaszak op kantoor had laten zitten toen je even naar buiten ging om een pakje sigaretten te kopen. Het systeem probeerde je gevoel van eigenwaarde te ondermijnen. Zwarten hadden niet het recht om in stedelijke gebieden te verblijven. Ze kwamen er slechts bij de gratie van hun blanke
heren. Het is moeilijk te omschrijven wat deze dagelijkse en publieke vernedering betekende als je je pasje moest tonen of twee aan twee in een rij moest gaan staan omdat je de wet had overtreden en aan elkaar geboeid werd, een publiek schouwspel, terwijl de politie wachtte tot er genoeg overtreders waren om hun arrestantenwagen te vullen. Zo’n wagen werd een pickup genoemd of een kwela-kwela (Xhosa voor het ‘instappen, instappen’ dat de politie tegen haar prooi schreeuwde). Fatsoenlijke burgers werden naar de gevangenis gebracht en samen met door de wol geverfde criminelen in een cel gezet. De volgende dag ervoeren ze geschokt hoe hun rechtzaak in een ijltempo werd afgehandeld. Eén persoon binnen twee minuten, het recht van de menselijke lopende band. Voor ze ‘Nelson Mandela’ konden zeggen waren ze al schuldig bevonden en veroordeeld tot wat voor hen een zeer hoge boete was of tot gevangenisstraf. Dit was een van de schendingen van de mensenrechten die vrijwel elke zwarte wel een keer heeft meegamaakt. Ik herinner me levendig hoe ik met mijn vader meeging naar de stad en hoe vreselijk ik het voor hem vond dat hij vrijwel altijd staande werd gehouden. Nou, nou, dat was nog eens grappig. (Tutu 1999:93) Het Panafrikaanse Congres (PAC) riep alle mannen op om op 21 maart hun pasjes thuis te laten en zichzelf te laten arresteren. De gevangenissen zouden vlug vol raken en de regering zou niets anders kunnen dan de pasjeswetten afschaffen. Toen zich die dag een groep van 35 000 ongewapende betogers in Sharpeville verzamelde, werd die geconfronteerd met een politiemacht die – waarschijnlijk omdat hun zenuwen het begaven – zonder waarschuwing of enige aanleiding het vuur opende op de massa, en daarbij 69 mensen doodde en nog eens 180 andere verwondde. Het Sharpeville-bloedbad ontlokte in het buitenland felle kritiek, maar de binnenlandse gevolgen waren nog erger. Zowel het ANC (African National Congress) als het PAC werden verboden en hun leiders werden opgesloten. ANC-voorzitter Chief Albert John Lutuli richtte een oproep tot de internationale gemeenschap om via economische dwangmaatregelen de Zuid-Afrikaanse regering tot matiging te bewegen. Toen die oproep geen onmiddellijk succes had, besloot het ANC over te gaan tot gewelddadige actie en richtte het een militaire vleugel op: Umkhonto we Sizwe – de Speer van het
Volk. Haar leider, Nelson Rolihlala Mandela, werd in 1964 tot levenslang veroordeeld wegens sabotage en hoogverraad. De rellen van Sharpeville waren het eerste grote teken van verzet tegen de apartheid.
III. 2 Hendrik Frensch Verwoerd De man waarop elke ware Afrikaner zijn hoop vestigde was Hendrik Verwoerd. Hij zou de belangen van de Afrikaner wel verdedigen en ervoor zorgen dat – zoals Pa in Kikoejoe het uitdrukt – “die beskawing hier op die suidpunt van Afrika” (Van Heerden 1996:156) bewaard bleef. Vreemd genoeg werd de man die meer dan wie ook de belichaming zou worden van de apartheid, geboren in Amsterdam. Hendrik Verwoerd erfde zijn sympathieën voor de Afrikaners van zijn vader die met zijn hele gezin naar Zuid-Afrika emigreerde toen Hendrik twee jaar oud was. Door zijn werk met arme Afrikaners kwam hij in de politiek terecht waar hij ijverde voor de culturele verheffing en politieke bewustwording van deze groep. Verwoerd steunde ook de idee van raciale segregatie. In 1938 publiceerde hij zelfs een poster tegen gemengde huwelijken waarbij ook de joden het moesten ontgelden. De belangrijke
posten die zij in handen hadden behoorden eigenlijk toe aan de Afrikaner. In 1950 werd hij minister van “Naturellesake” en als zodanig de architect van de politiek van apartheid. Hij was verantwoordelijk voor het deporteren van meer dan 80 000 Afrikanen van Sophiatown, Martindale en Newclare naar de speciaal voor hen opgerichte South Western Township, beter bekend als Soweto. In 1958 volgde hij de overleden premier Strydom op, en in een blank referendum kreeg Verwoerd, die een fervent republikein was, nipt de steun voor het oprichten van de Republiek Zuid-Afrika. Een ander gevolg van zijn beleid was het uittreden van Zuid-Afrika uit het Gemenebest van Naties op 31 mei 1961. Ondanks toenemende kritiek en krachtige buitenlandse druk, bleef Verwoerd de apartheidspolitiek voortzetten tot hij op 6 september 1966 door een parlementsbode, Dimitri Tsafendas, met zes messteken om het leven werd gebracht.
In Kikoejoe is het duidelijk dat Pa en Ma volledig achter de politiek van Verwoerd staan. Vooral zijn voornemen om thuislanden op te richten, krijgt hun steun: “Hierdie planne van doktor Verwoerd is fantasties. ’n Gemenebes van nasies. Jy sit elke swarte in sy eie land en gee hom sy eie regering. Jy bou fabrieke op die grense van die reservate. Dan kan elke volk oor homself regeer. En die Afrikaner bly vry – uiteindelik ’n Republiek vir ons ná al die jare van Britse oorheersing. Los ook …” en Pa kyk na tant Geert, “van die juk van die Hollandse kolonialiste.” (156) Ek is bly Doktor wil vir hulle ’n tuisland van hul eie gee. Daar kan hulle to hell and gone bot teenoor mekaar wees… ’n Gemenebes van Suider-Afrikaanse lande, kan jy glo! Elkeen sorg vir homself and the show can go on! (24)
Voor Ma lijkt dit de enige manier om onafhankelijkheid aan de zwarten te geven: ze gelooft namelijk niet dat ze zonder de hulp van de blanken zouden kunnen overleven:
“Hulle het geen oordeel nie,” sê Ma, “en dan wil Harold MacMillan hulle aan die landsbestuur sit. Winde van Verandering – gmmf, dit sal die dag wees!” (65)
Opnieuw wordt het trauma duidelijk dat de Afrikaner aan de koloniale overheersing heeft overgehouden. Hij gebruikt dit trauma om zijn eigen koloniale houding ten opzichte van de zwarte bevolking te rechtvaardigen. Het beste wat Verwoerd gedaan heeft was wegbreken uit “die Statenbond” en het oprichten van de Republiek in 1961, want “in die nuwe Republiek sal daar geleenthede wees vir die Afrikaner” (149). De Afrikaner is eindelijk vrij en hij zal er alles aan doen om zijn vrijheid te behouden. Het buitenland eist dat “die land sy slegte gewoontes moet verander” (89), maar ze begrijpen niet hoe verschrikkelijk het wel is om een land in Afrika te regeren (241). De echte Afrikaner steunt de apartheidspolitiek van Hendrik Verwoerd en samen zullen ze van Zuid-Afrika het sterkste land in Afrika maken (190):
Ons gaan skouer aan skouer staan met die Jode en die Engelse. Wag maar. Ons gaan nog vir hulle orders gee ook. (196)
III. 3 Thuislanden Thuisland of bantoestan was tot 1994 de naam voor die delen van het Zuid-Afrikaanse grondgebied die waren aangewezen voor de bewoning door de verschillende Bantoebevolkingsgroepen: Zoeloe, Xhosa, Tswana, Sotho, Shangaan, Swazi, Ndebele en Venda (figuren 1 & 2). De oprichting van de thuislanden was een uitvloeisel van de politiek van gescheiden ontwikkeling (Reader’s Digest:424). Iedere Afrikaan kreeg een thuisland toegewezen, waar hij beperkte politieke rechten zou mogen uitoefenen. Buiten dat thuisland werd zijn verblijf onderworpen aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de autoriteiten. De sociaal-economische omstandigheden van de thuislanden werden gekenmerkt door gebrek aan industriële ontwikkeling, door slechte landbouwresultaten en door gedwongen trekarbeid. De thuislanden omvatten 82 afzonderlijke gebieden, die samen ongeveer 13% van het grondgebied van Zuid-Afrika besloegen. De politiek werd door de blanke minderheidsregering aan de rest van de wereld verkocht als een soort dekolonisatie van de zwarte meerderheid in Zuid-Afrika. In 1959 verklaarde Eric Louw, de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Verenigde naties:
The Act for the promotion of Bantu self-government provides the means for the different Bantu territories to progress along the road toward self-government, and eventually to form part of a South African Commonwealth, together with the Union of South Africa, which will during the intervening period act as the guardian of the emergent Bantu self-governing states… it follows recent trends and developments in the African continent, and aims at progressively giving the Bantu control of his own homeland. (Reader’s Digest:425)
Er was echter geen sprake van overdracht van soevereiniteit: defensie en buitenlandse politiek werden bepaald door Zuid-Afrika. De inwoners van deze landen golden in Zuid-Afrika als vreemdelingen en internationaal werd de onafhankelijkheid van de thuislanden niet erkend. Verwoerd was eerlijker toen hij in 1961 het Parlement toesprak en zij dat “the policy will buy the white man his freedom and right to retain domination in what is his country, settled for him by his fore fathers” (Reader’s Digest:425). Ondanks het internationale protest bleef de politiek van kracht voor meer dan 25 jaar en tijdens die periode werden minstens 3,5 miljoen mensen gedeporteerd naar de thuislanden. Pa Latsky raakt helemaal van streek door berichten over de politieke toestand in Zuid-Afrika. Dit beïnvloedt zelfs de manier waarop hij naar Soebatsfontein verwijst: Pa noem die plek Soebatsfontein of Moordenaarskaroo, of, as die politiek hom teneergedruk maak: Kafferland. (9)
Daarom zorgt Ma ervoor dat hij zo weinig mogelijk krantenberichten onder zijn neus krijgt. Vooral dan die over Harold MacMillan die met zijn toespraak in het parlement de drang naar onafhankelijkheid bij de zwarte bevolking heeft aangewakkerd: [B]erichte oor Harold MacMillan se Winds of Change-toespraak wat hy in ons Parlement gelewer het – oor die Winde van Verandering wat oor Afrika waai en die kontinent onherroeplik sal verander – gee sy stilletjies na die Veteraan, wat met sy vingerpunte oor sy medaljes streel terwyl hy lees. (6)
III. 4 Harold MacMillan Het was de regering van Macmillan die grotendeels verantwoordelijk was voor de dekolonisatie van het Britse Rijk in Afrika en Zuidoost-Azië. Toen MacMillan in 1957 Eerste Minister werd, verbond hij zich ertoe om zoveel mogelijk landen van het Commonwealth te bezoeken. Aan het einde van 1958 had hij India, Pakistan, Ceylon, Australia en Nieuw-Zeeland al bezocht en eind 1959 begon hij aan zijn Afrika-tournee langs Ghana, Nigeria, Rhodesië6 en Nyasaland7. Het bezoek dat echter de meeste aandacht kreeg in Afrika zelf en ook in andere delen van de wereld was dat aan de Unie van ZuidAfrika. Dit was vooral te wijten aan de toespraak die MacMillan op 3 februari 1960 hield voor het Zuid-Afrikaanse parlement in Kaapstad.
In zijn historische Winds of Change-speech maakte hij een vergelijking tussen het Afrikanernationalisme en het opkomende nationalisme in de rest van Afrika: The most striking of all the impressions I have formed since I left London a month ago is of the strength of this African national consciousness. In different places it may take different forms, but it is happening everywhere. The wind of change is blowing through the continent. Whether we like it or not, this growth of national consciousness is a political fact. We must all accept it as a fact. Our national policies must take account of it. Of course, you understand this as well as anyone. You are sprung from Europe, the home of nationalism. And here in Africa you have yourselves created a full nation – a new nation. Indeed, in the history of our times yours will be recorded as the first of the African nationalisms. (Sampson 1967:186) Uiteindelijk benadrukte MacMillan dat Groot-Brittannië zich van de apartheidspolitiek distantieerde: It is the basic principle for our modern Commonwealth that we respect each other’s sovereignty in matters of internal policy. At the same time, we must recognize that, in this shrinking world in which we live today, the internal policies of one nation may have effects outside it. We may sometimes be tempted to say to each other, ‘Mind your own business’. But in these days I would myself expand the old saying so that it runs, ‘Mind your own business, but mind how it affects my business, too’. (Sampson 1967:187)
6 7
In 1980 werd Rhodesië onafhankelijk onder de naam Zimbabwe. Op 6 juli 1964 werd Nyasaland onafhankelijk onder de naam Malawi.
Deze speech was ongetwijfeld de beste uit de carrière van MacMillan, maar zijn inhoud had meer invloed in de rest van Afrika, dan op de toestand in Zuid-Afrika zelf: “The ‘wind of change’, as it turned out, blew everywhere except in South Africa” (Sampson 1967:189).
IV Historiografische metafictie De hulp van het postmodernisme bij het herschrijven van de geschiedenis valt niet te onderschatten. Discussies over de relatie tussen woord en wereld zijn in het postmodernistische tijdperk schering en inslag, maar de bijzondere politieke omstandigheden in Zuid-Afrika hebben schrijvers en theoretici ertoe verplicht om, misschien meer dan hun collega’s op het Europese continent of in Noord-Amerika, zich op “het politieke potentieel van het postmodernisme” te bezinnen (Van Heerden 1995a:148). Van Heerden wijst er in Vanuit eigen werk: het opgetekende verleden op dat we, omdat het postmodernisme een kosmopolitisch fenomeen is, vaak uit het oog verliezen dat het “binnen bepaalde gebieden heel unieke kenmerken kan hebben” (Van Heerden 1995a:143). Hij wil precies aantonen dat postmodernistische fictie in Zuid-Afrika wel op ethisch-bewuste wijze de strijd kan aangaan met het heden en verleden, en de schrijvers in staat heeft gesteld “om het metaverhaal van de Apartheid te bevechten” (Van Heerden 1995a:144). Ondanks de indruk dat Kikoejoe een historische roman is, wijst Henriette Roos erop dat alle publicaties uit de jaren negentig die hun blik richten op het verleden, gemeen hebben dat ze de conventies van de traditionele historische roman transformeren (Van Coller 1998a:106). De nieuwe soort historische roman leidt tot een “bevrydende geskiedenisbeskouing” die “anti-elitisties, revisionisties, en met ’n vernuwde visie op sowel historiese fiksie as op historisiteit self” (Van Coller 1998a:107). De nieuwe historische roman draagt veel kenmerken van wat Linda Hutcheon definieerde als historiografische metafictie, en volgens Van Heerden sluit Kikoejoe daar perfect bij aan: Dit gaan oor die boosheid van die verlede ook, en in daardie sin is dit historiografiese metafiksie, omdat ’n bewustelike verteller daardie ranke gaan lostorring. (Die Volksblad 13/11/1996) In haar boek A Poetics of Postmodernism (1988) maakte Linda Hutcheon de term historiographic
metafiction bij een wijder publiek bekend en wees ze op de verschillen tussen deze nieuwe vorm van fictie en de traditionele historische roman zoals die bijvoorbeeld in de negentiende eeuw werd geschreven. Ze baseerde zich hiervoor op Georg Lukács’ analyse van de historische roman uit 1962. In zijn studie over het Zuid-Afrikaanse postmodernisme uit 1997 zet Van Heerden de verschillen nog eens op een rijtje.
IV. 1 de protagonist Volgens Lukács is de protagonist in een historische roman een type, “ ’n sintese van die algemene en die besondere, ’n invoeging van al die ‘humanly and socially essential determinants’” (Van Heerden 1997:70). De protagonist in historiografische metafictie is geen type, maar vaak een “ex-centric”: een gemarginaliseerde, perifere figuur. Deze belangstelling voor perifere personages komt voort uit een
belangstelling voor de kleine verhalen van degenen die nu, door een nieuw klimaat in de geschiedschrijving, de aandacht vragen: Instead of one grand narrative there are many little stories (petites histoires), which are all of equal importance and value and exist alongside each other. (Van Heerden 1999:316) De vertellers in historiografische metafictie zijn vrouwen, buitenstaanders, politieke verdrukten of leden van minderheidsgroepen, en “ so bring die vertelling ’n bevraagtekening of ondermyning van gekanoniseerde aannames mee” (Van Coller 1998a:107). De verteller in Kikoejoe is de jonge Fabian Latsky. Het gebeurt wel vaker in het Afrikaanse proza van de jaren negentig dat schrijvers de visie van een kind weergeven. Zogezegd omdat alleen de onbevangen blik van een kind de wereld in zijn ware gedaante kan zien. Je zou het verhaal van Fabian kunnen omschrijven als een soort initiatieroman, “ ’n vertelling van die geleidelike ontnugtering en desillusie wat onvermydelik deel van die volwassewording is” (Roos 1994:35). De roman verhaalt eigenlijk Fabians persoonlijke dekolonisatie. Volgens Bachtin was de polyfonie, de meerstemmigheid, dé manier om de dominante monoloog van het metaverhaal (Van Heerden 1995a:143) te ondermijnen. Je krijgt in die romans dan verschillende focalisatoren die elk hun visie op het verhaal geven. In Kikoejoe hebben we te maken met één focalisator, Fabian. Hij wordt door de andere personages als een onbeschreven blad gezien en ze willen hem allemaal winnen voor hun visie. De verschillende bijnamen die hij krijgt maken dit duidelijk: “korporaaltjie” (21), “pupiltjie” (32), “soldaatjie” (124), “rammetjie” (147), “boikie” (231), “nefie” (237). De Veteraan zegt dat Geertruida van Fabian “ ’n Engelse jintelman” of een “sewentiende-eeuse Hollandse koopman” (6) wil maken. Toch lijkt Fabian zich niet voor de kar van een ander te laten spannen. Hij wil voor zichzelf ontdekken hoe de wereld in elkaar zit. Je kunt dit afleiden uit het feit dat Fabian blind is in één oog8. Tante Geert wil Fabian meenemen naar Europa omdat ze vindt dat de Karoo geen omgeving is voor een kind om in op te groeien: “Ek kan hom die wye wêreld gaan wys,” sê tant Geertruida dringend. “Hene, dink net.” Tant Geertruida sit haar hand op Ma se arm. Dit laat Ma ongemaklik voel, want tant Geertruida gril haar, sê sy altyd. “Dink wat dit vir hom kan beteken! Londen, Amsterdam, die museums van Florence, Venesië…Dan kan hij vergeet van die dinge wat hier gebeur. Dis nie gesond vir ’n kind so op sy eie nie.” (78) Bovendien vertelt ze Ma dat Fabian alles en iedereen in de gaten houdt: Die kind hou alles dop. Dis nie gesond nie. (79) 8
Etienne van Heerden zelf is ook blind in één oog.
Hij dwaalt ’s nachts rond tussen de rondawels en ziet wat er binnenskamers bij de andere gasten gebeurt. Op een dag beseft Fabian echter dat hij blind is aan een oog: “Tant Geert,” sê ek, “ek voel snaaks, ek voel weer dronk in my kop, ek kan nie deur my regteroog sien nie. Hy is blind.” (121) Fabian moet op de bank gaan liggen en met een zaklamp schijnt Pa in zijn oog. Hij ziet “ ’n perl op die kind se oog” (123) en tante Geert besluit dat het cataract is. Ma vindt het verschrikkelijk en vreest dat Fabian de rest van zijn leven “dinge net van een kant” (146) zal moeten aankijken. Met haar uitspraak effent Ma al meteen de weg voor de vergelijking die tante Geert maakt tussen Fabian en de Germaanse god Odin: Odin moes ’n oog prysgee om die wysheid te verwerf. En toe kon hy heel die wêreld deur. (147) Odin was de belangrijkste god in de Oud-Scandinavische mythologie en talrijk zijn de mythen waarin hij wordt voorgesteld als de god van de wijsheid. Hij zou die hebben verworven door aan de reus Mimir, de hoeder van de bron van de wijsheid, een oog te geven in ruil voor kennis (Encarta ® Encyclopedie Winkler Prins). Die zomer van 1960 verwerft Fabian inzicht in de situatie in de Karoo. Als volwassen man probeert hij zich daarmee te verzoenen, want om de een of andere reden is hij er toch medeplichtig aan geweest. Fabian is niet samen met Geert naar Europa vertrokken: Ek het op die terras en by die hek afskeid geneem, ek het agtergebly, ek en Ma en Pa en Reuben en die veteraan, en die hele falanks ongenoemde kelners en kombuiswerkers wat ook met ons agtergebly het toe die Noodtoestand opgehef is en alles mettertyd weer stil geword het nadat al die motors vertrek het. My plek was op Soebatsfontein, en ek het jare voor gehad voordat ek sou kon kom waar ek nou na myself in die spieël kan kyk, glimlaggend, en myself spottend “ou Odin” noem. En ek het ’n verhaal huis toe gebring. Na die murasies van Soebatsfontein se rondawels, na die tennisbaan waar die brandnetels deur die krake groei, na die terras waar die kikoejoeranke geil verstrengel met verlore gesprekke, vae uitroepe, gelag, kitaarklanke, voetegeskuifel. (293) In Kikoejoe wordt de persoonlijke “dekolonisatie” van Fabian aangevuld met de initiatie van Oom Boeta tot de Broederbond.
De Afrikaner Broederbond is een in 1919 opgerichte en sedert 1924 in het geheim opererende ZuidAfrikaanse organisatie van vooraanstaande Afrikaners. De bond werd gesticht om een tegenwicht te vormen tegen de dominerende Britse taal en cultuur. Sedertdien is de organisatie uitgegroeid tot ca. 11000 leden, verdeeld over 800 à 900 cellen met een algemene raad en een bestuur van ‘Twaalf
apostelen’ onder leiding van een Opperste Chef. De bond ziet de Afrikaners als door God uitverkoren om de Republiek van Zuid-Afrika te regeren. Leden van de bond bezetten hoge posities op bestuurlijk, politiek, economisch, financieel, militair en cultureel vlak. Zo waren alle premiers van de Republiek van Zuid-Afrika sinds het aan de macht komen van de Nasionale Party (1948) lid van de bond. Alleen blanke Afrikaanssprekende mannen die behoren tot een van de protestantse kerken kunnen lid worden. Ten tijde van het bewind van de Nasionale Party werd de Broederbond wel eens bestempeld als het werkelijke machtscentrum in de Republiek van Zuid-Afrika (Encarta ® Encyclopedie Winkler Prins). Terwijl Fabian zijn persoonlijke dekolonisatie beleeft, stapt Oom Boeta met volle overtuiging in het koloniale programma van de Broederbond. Bij hem wordt de dubbele rol van de Afrikaner – zowel gekoloniseerde als koloniseerder – duidelijk:
Hy onthou die verhale van onderdrukking en vernedering. Armoede en verlies. Hy sal ’n verskil maak. Hy weet nou dat hy aan iets behoort, dat die Volksplanting aan die Kaap in die sewentiende eeu nie ’n vergissing van God was nie. Hy sal hard werk, hy sal die eed eerbiedig: laat dié wat saam hoort, saam stry. Tot die dood getrou. (195)
IV. 2 petites histoires Een tweede verschil met de traditionele historische roman is het feit dat historiografische metafictie “plays upon the truth and lies of the historical records”: [C]ertain known historical details are deliberately falsified in order to foreground the possible mnemonic failures of recorded history (mijn cursivering - ThvB) and the constant potential for both deliberate and inadvertent error. (Hutcheon 1988:114) In Kikoejoe wordt duidelijk gemaakt dat het metaverhaal van de Apartheid ervoor gezorgd heeft dat vele “petites histoires” (Van Heerden 1999:316) lange tijd verborgen bleven. Tante Geert is degene die dit duidelijk inziet: So is daar ágter die geskiedenis soos dit aanvaar word ook ánder verhale, kind, jy kan skoon verdwaal tussen al die dinge. (251) Niet alleen de officiële geschiedenis van het land kent zijn verborgen verhalen, ook de familiegeschiedenissen worden vaak aangespast. Tante Geert is door haar onderzoek naar de stamboom van de Latsky’s tot de ontdekking gekomen dat er slavenbloed in de familie zit. Ze beseft dat haar ontdekking niet bij alle familieleden in goede aarde zal vallen: “Dikwyls wys navorsing aan jou dinge waarvan jy dalk nie hou nie.” Sy kyk na my. “En Antjie Provee is só ’n ding waarvan die familie min gaan hou. ’n Mens is tog nie wat jy dink jy is nie; jy is daardie dinge wat jy wegsteek. Só is dit ook met ’n volk.” (33)
Dit op zoek gaan naar verborgen verhalen in het verleden maakt deel uit van het zuiveringsproces dat de Afrikaanse literatuur in de jaren negentig geworden is. In een interview zegt Breyten Breytenbach daarover: Het paradoxale in dit proces is dat de herinnering weer zo belangrijk wordt: je gaat op zoek naar wie je was, naar waar je vandaan komt. De ironie wil dat nu iedereen op zoek is naar die Koi-moeder, die toch ergens in de stamboom moet zitten. Vroeger kon dat niet, toen was het zwarte bloed taboe. Nu ontdekken we opeens dat we veel meer deel zijn van het andere dan we ooit wilden toegeven. (Teeuwen 1999: 3)
IV. 3 geschiedenis als tekstuele constructie In historiografische metafictie wordt de aandacht gevestigd op de tekstuele aard van de geschiedenis: [W]e watch the narrators…trying to make sense of the historical facts they have collected. As readers, we see both the collecting and the attempts to make narrative order. Historiographic metafiction acknowledges the paradox of the reality of the past but its textualized accessibility to us today (sic). (Van Heerden 1997:71) Van Heerden wijst er in zijn opstel Vanuit eigen werk: het opgetekende verleden op dat de schrijver als historiograaf voortdurend bezig is om een persoonlijk verleden “te verzamelen, te ordenen, te interpreteren en binnen de omslag uit te stallen” (Van Heerden 1995a:144). Het verleden is volgens hem constant in beweging en vandaar dat de schrijver gevangen zit in “een nooit aflatend proces van opnieuw ordenen en opnieuw interpreteren” (Van Heerden 1995a:144). Hij voegt aan deze uitspraak echter meteen een waarschuwing toe: U moet mij echter niet verkeerd begrijpen en denken dat ik, zoals sommige theoretici van onze tijd, wil suggereren dat het verleden niet bestaat. Wat ik wel probeer aan te tonen, is dat het verleden voor de schrijver als historiograaf een archeologisch begrip is. Dit verleden is slechts in getekstualiseerde vorm voor ons beschikbaar (Hutcheon 1988:93). We kunnen niet terug om de zogenaamde volksplanter Jan van Riebeeck over de mooie baard te strijken, te proeven uit de kookpotjes van de Afrikaanse dichter en culi-specialist Leipoldt, het handje vast te houden van de geobsedeerde Gerrit Achterberg, of onze vingertoppen te dopen in het bloed van de apartheidsarchitect Hendrik Verwoerd of van Chris Hani” (Van Heerden 1995a:144) Ook in Kikoejoe wordt duidelijk dat de rol van Fabian die van historiograaf is: ’n Mens raap en skraap maar as jy so deur jou kleintyd-oë probeer terugkyk na ’n somer wat jy, meer vir eie gerief as iets anders, in ’n spesifieke jaar setel. Miskien durf jy meer aan as wat jy moet, want jou eie ervarings het reeds oor dié van jou ouers saamgepak, verkalkte lae waaraan jy skraap in jou gesukkel om deur te dring na daardie somer, so besonders in jou geheue, asof dit die enigste somerseisoen in al daardie jare was. Miskien het dit wat ek vertel nie eens in daardie somer van 1960 gebeur nie, maar in vele somers. Dalk, terwyl ek die teleskoop van die geheue lank trek en stip probeer focus, skuif
verskeie seizoene oor mekaar en is dit die handelinge van jare wat in die lens uitgevoer word deur Ma en Pa, tant Geertruida, Reuben en Tsitsi (by haar kom ons nog), Charles Jacoby, Hendrik Verwoerd (wag maar), die Veteraan en wie nog ook in my verhaal aan bod kom. Miskien openbaar die geheue hom boonop as ’n slinkse regiseur, ’n skelm opvoerder van verbeeldings, vermoedens, hunkerings: fragmente saamgesnoer en gemutileer op die patroon van wat ons eie tyd – die soort mutilasie wat die Franse bricolage noem. Want om vanuit vandag, soos ek hier sit, die gebeure van daardie jare te rangskik, is om ’n meerdere posisie in te neem. Jy kyk terug, jy beoordeel met die insig van latere jare, jy veroordeel so maklik, jy kan die deernis so vinnig deur die vingers laat glip en jou mense niks meer maak as figurante of marionette nie. (Van Heerden 1996:13) Van Heerden maakt een onderscheid tussen enerzijds het werkelijk gebeurde verleden, en anderzijds geschiedschrijving of historiografie. Het werk van de schrijver als historiograaf kan – zoals blijkt uit het citaat - nooit meer dan “één tijdgebonden interpretatie van één persoon zijn” (Van Heerden 1995a:144). Ook André Brink komt tot dezelfde vaststelling: Zo geldt ook dat onder een noodtoestand de literatuur weliswaar vertegenwoordigende en overredende functies gaat vervullen, maar dat haar ‘ware’ functie uiteindelijk altijd en in eerste instantie blijft datgene te zijn wat ze is – namelijk een tekst en een proces van tekstualisering, een narratief en een proces van narrativisering. En als de literatuur zich met de geschiedenis bezighoudt – zoals ze zich geroepen kan voelen te doen in een tijd dat de historische processen zelf op de voorgrond treden – dan kan ze de verwantschap onderzoeken tussen verhaal en geschiedenis, juist door de verhalende aard van de geschiedenis zelf te erkennen. Dat wil zeggen, haar tekstuele status en het feit dat ze put uit narratieve vormen en processen: plot, karakterisering van personages, enzovoort. (Brink 1996:191-192) De traditionele historische roman “met sy stabiele siening van die verhouding tussen feit en fiksie” (Van Heerden 1997: 73), heeft dus plaats gemaakt voor historiografische romans waarin de verhouding tussen beide werd geproblematiseerd. De moeilijke verhouding tussen feit en fictie wordt ook in Kikoejoe duidelijk. Op pagina 255 staat dat het hoofdpersonage Fabian eigenlijk een autobiografie aan het schrijven is. De vele verwijzingen naar zijn persoonlijke geschiedenis vertonen echter opvallende overeenkomsten met de biografische gegevens van Etienne van Heerden. De opvallendste overeenkomst is dat ze alletwee schrijver zijn. De grens tussen het feitelijke en fictieve personage wordt uiterst dun getrokken. Om de verwarring helemaal compleet te maken staat op de eerste bladzijde van het boek: “Kikoejoe is ’n storie”.
IV. 4 twijfelend subject In historiografische metafictie hebben we veelal te maken met een “twyfelend subjek” (Van Heerden 1997:78). De schrijvers-personages in deze verhalen beseffen maar al te goed dat ze niet in staat zijn om de ‘waarheid’ op te tekenen:
Hulle is eerder ontsteld weens ’n postmodernistiese bewustheid van die onmag van taal en bevind hul in die paradoksale posisie dat hulle, ondanks taaltwyfel, hul gedrewe voel om nogtans voort te gaan met die vertel van verhale. (Van Heerden 1997:78) In Kikoejoe lijkt Fabian voortdurend aan zijn eigen woorden te twijfelen. Hij vertrouwt zelfs zijn eigen geheugen niet, want “dit is tog waarin die geheue uitmunt: verraad teenoor die verlede en hulle met wie jy die verlede gedeel het” (133). De eerste liefdesverhouding van Fabian kwam tot een einde toen zijn vriendin zelfmoord pleegde. Jaren later zegt hij: Ek kon die waarheid nooit agterhaal nie. (270) Hij zegt ook dat zijn herinneringen aan zijn dromen uit zijn jeugd sterker zijn dan die aan de werkelijkheid (173). Dit alles vestigt nog maar eens de aandacht op het feit dat wat Fabian over het verleden vertelt zijn eigen interpretatie is.
Hoofdstuk 3:
Interteksten
I inleiding Er is in het begin van deze verhandeling al opgemerkt dat iedere tekst deel uitmaakt van een historische en culturele context. Hoe origineel de auteur ook wil zijn, hij komt nooit los van die context. Iedere tekst die hij schrijft, staat in relatie tot andere teksten en is dus intertekstueel9. Bertens en D’Haen, de auteurs van Het post-modernisme in de literatuur (1988) zeggen daarover het volgende: Elke tekst draagt noodgedwongen de sporen (Derrida’s ‘traces’) van alle andere teksten in zich, en is een specifieke samenbundeling van dergelijke sporen. Een tekst kan dus enkel worden gelezen tegen de achtergrond van, en in voortdurend dialectische relatie tot de andere teksten die het culturele systeem uitmaken waarbinnen die tekst functioneert. (Bertens:1988) Door een dialoog aan te gaan met andere (literaire) teksten, geeft de auteur extra betekenis aan zijn tekst; laat hij nieuwe betekenissen ontstaan: Intertekstualiteit betekent altijd nieuwe betekenisvorming door manipulatie van bestaande teksten. (Van Heusden 1993:154). Het is echter aan de lezer om die nieuwe betekenissen te achterhalen. Ook in Kikoejoe put Van Heerden uit bestaande teksten en de betekenissen die zij bijdragen, sluiten volgens mij aan bij een postkoloniale lezing van de roman. In het eerste deel van dit hoofdstuk, Het Dier, vestig ik de aandacht op de verwijzingen van Van Heerden naar het bekende gedicht Raka van Van Wyk Louw. De overeenkomsten tussen het Dier in
Kikoejoe en Raka maken duidelijk dat het rare schepsel de spanningen symboliseert die in de jaren zestig in Zuid-Afrika heersten, maar verwijzingen naar andere gedichten van dezelfde dichter, o.a. Die
ballade van die bose en Die strandjutwolf, breiden de betekenis van het Dier uit. Die boer is mal belicht de overeenkomsten tussen de vaderfiguur in Kikoejoe en het historische personage Vincent van Gogh. Beide mannen waren/zijn mentaal labiel en een aantal oorzaken die Van Heerden geeft voor de geestelijke conditie van Pa hebben te maken met het Afrikaner-zijn. In het tweede deel wijs ik op het feit dat Kikoejoe aansluit bij het genre van de plaasroman in het Afrikaans. De herschrijvingen van het genre die na Sestig ontstonden zijn erop gericht om de waarden die de plaasroman traditioneel propageerde, in vraag te stellen: o.a. het belang van patriarchaat en erfopvolging.
9
Het begrip intertekstualiteit werd voor het eerst gelanceerd door de literatuurwetenschapster Julia Kristeva. In haar in 1969 verschenen studie Sémiotikè stelt zij dat iedere tekst intertekstueel is, opgebouwd uit een mozaïek van bestaande teksten. Intertekstualiteit is een van de belangrijkste kenmerken van de postmoderne romanpraktijk geworden. (Van Heusden 1993:151)
In Olive Schreiner wijs ik op de overeenkomsten die de figuur van tante Geert vertoont met het historische personage Olive Schreiner. Hier komt ook de verwijzing van Van Heerden naar zijn eigen kortverhaal Die wederopstanding van Olive ter sprake. De intertekstuele aanpak van Van Heerden blijkt het duidelijkst in het vierde deel: Nederlandse gedichten. Door verzen van Gorter, Mandelinck en vooral Nijhoff te citeren maakt de auteur een aantal kenmerken duidelijk die typerend zijn voor een postkoloniale tekst: eenzaamheid, ontheemdheid en de band met de ouders. Om dit laatste duidelijk te maken, verwijst Van Heerden ook naar het Oedipus-verhaal.
II Het Dier Het Dier – dat door het werkvolk Kikoejoe wordt genoemd omdat het aan de perken van de gelijknamige grassoort vreet – wordt volgens Kannemeyer gebruikt om “as simboliese lading die uiteenlopende episodes te verenig”: Persoonlik meen ek… dat hierdie simbool in die roman vertroebelend werk en vir ’n stuk “duisterheid” sorg wat met die andersins oorwegend realistiese opset bots. (Rapport 3/1/97) Kannemeyer vindt het – verwijzend naar de overeenkomsten tussen het Dier en Raka uit het gelijknamige gedicht van Van Wyk Louw – “ ’n al te gemaklike tegniek vir ’n skrywer om sy onvolgroeide simbool nog verder met intertekstuele stutte te verduister, in plaas daarvan om dit selfstandig en daadwerkelijk in sy roman op te bou.” Ondanks die mooi tonele mis ek dus in hierdie roman die nodige onderliggende lading wat die uiteenlopende gebeure en karakters tot ’n eenheid bind.” (Rapport 3/1/97) In tegenstelling tot Kannemeyer, ben ik ervan overtuigd dat het Dier de centrale metafoor in heel het verhaal is, en helemaal niet gebruikt wordt om een gebrekkige samenhang te camoufleren.
II. 1 Raka In zijn Erkennings zegt Van Heerden dat het heerlijk was om Van Wyk Louw – “veral sy Raka” – opnieuw ter hand te nemen, en bij het lezen van Kikoejoe merk je dan ook vlug dat het Dier dat in de buurt van Soebatsfontein rondzwerft, nogal wat overeenkomsten vertoont met het titelpersonage uit het epische gedicht.
Raka (1941) verhaalt “oor ’n rustige en geordende stam êrens in die bosryke dele van Afrika, wie se idilliese bestaan versteur word deur die verskyning van die vreemde aapmens Raka, wat nie die kultuuragtergrond van die stamlede deel nie.”(Kannemeyer 1990:138) Door de bekoring die uitgaat van zijn seksualiteit, geestigheid en brute kracht, maakt hij de mensen opnieuw bewust van het dierlijke element dat in elk van hen zit en laat hij hun geestelijke waarden verslappen. Tegen deze ontwikkeling komt Koki, de geestelijke leider van de gemeenschap, in opstand. Hij wijst zijn stamgenoten op de gevaren die de vreemde invloed van Raka voor de stam inhoudt: Die swart dier sal nie van julle wyk; hy kruip na julle vure toe in die nag, en waar julle kinders speel, hou hy die wag tot niemand meer wild is vir sy bot hand; maar dan sal jul hek se rieme en bande op ’n vreemde nag slap word en los, en Raka sal uit die bose bos kom en tussen ons vure sit en bly.
Moet hy hier wees? Ken Raka, hy, die sterk dier, ons fyn, fyn net van die woord, waarmee ons blink en vet visse uit baie waters haal? Ken hy die vuurgeheim? Het hy die vaal drade van die katoen leer spin en weef en in die kleurpot week? Het hy leer leef onder die wette wat ons oudstes sing? Kan hy die pyl wet, en die dun lem bring tot glans? Die snel dier moet dood, of hy sal heers oor ons, en groot en lang pyn bring. (Van Wyk Louw 1947:105)
De leider gaat zelf op zoek naar “die snel dier” om het te doden, maar het is Raka die uiteindelijk als overwinnaar uit de confrontatie komt als hij Koki doodt. Ook het Dier in Kikoejoe is “half-mens, half-orang”(20) en sluipt ’s nachts rond in de buurt van de rondawels waar hij de gasten begluurt. Hier kan ik ook wijzen op de overeenkomsten met een ander gedicht van Van Wyk Louw: Die strandjutwolf (1940). Dit kom net met die donker maan: Ek hoor dit vér eers roep Soos iets wat klae in die veld; Dan is dit by die stoep… Hy snuiwe aan die drumpel saggies En roer rondom die huis, Ek hoor hom ruik-ruik asemhaal En krap by die kombuis; Die hele werf is vol van hom: Daar waar die ploeë blink, Daar sien ek die os-groot skadu roer En hoor iets ysters klink. Ek weet hy is so grys en groot, Dat as hy regop klim Dan krap sy pote aan die nok, Hy luister by die skoorsteen in… En as ek in my kamer lê En áls is stil en swart, Dan weet ek is dit in die huis, Ek luister na my hart, Ek weet sy oë is vaal en blind, Ek hoor hom sagter as ’n snik Net in die gang, en tussenin My polshorlosie tik, En op die helder dag weet ek Dat die Gryse by my bly,
Ek hoor sy draffie en ek voel Sy wit oë agter my. (Van Wyk Louw 1981:136)
Over de interpretatie van Raka is in de literaire kritiek al heel wat gespeculeerd. Er wordt vooral gewezen – ook door Van Wyk Louw zelf trouwens – op het verband met het cultuurpessimisme dat kenmerkend was voor veel Westerse denkers aan het begin van de twintigste eeuw. Het gaat hier om de eeuwenoude tegenstelling tussen cultuur en natuur: As die mens ontwikkel, skei hy hom van die oerwoud af deur ’n muur te bou, ’n kraal met sy beskawing: tradisies, taal, wette, skeppinge en kuns. Die leider én stam is afhanklik van mekaar vir instandhouding van die beskawing. Enersyds is die stryd teen alles buite daardie muur: oerwoud, dier en oermens; maar die strijd is ook binne die muur: die beskaafde mens dra nog in hom die oermens…Kom die oerwoudmens na die kraalmuur, sal hy bloot deur instinkmatige optrede die oerelemente in vrou, kind en man kan wek; en gee hulle toe…word…(die stam) ’n horde, die beskawing verdwijn, die chaos is binne die kraal, daar bestaan geen muur meer nie, die hek bly oop: die gegewe is weer oerwoud, dier en oermens. (Kannemeyer 1984:407) Ondanks deze cultuurpessimistische interpretatie, kunnen we de eerste daad van Raka na de dood van Koki, het drinken uit een kruik, beschouwen als een aanwijzing dat er een nieuw geordend leven in het vooruitzicht wordt gesteld. In die môre vroeg het hy naby die hek gelê, slu, en moeg maar waaksaam; en opgestaan later toe dit warm word, en uit die potte die water gedrink en weer by die hek gaan wag; en ná die dag se hitte en die lang nag en die skrik, het honger en die dors, dié twee, die slawedrywers, hulle maar gedwee en sku om water en om kos laat gaan; en Raka, die skelm dier, het opgestaan en hulle laat loop, en self náby gaan jag; maar niemand het gewaag om met een slag die smal hek ooit weer teen hom te sluit. (Van Wyk Louw 1947:119)
Raka wijst dus op de dreiging waar elke cultuur, elke maatschappij vroeg of laat mee te maken krijgt (Coetzee 1990:8). Het gedicht verscheen in het tijdperk van groeiend Afrikaner-nationalisme en Ampie Coetzee wijst op het culturele ideaal dat in dit gedicht verwoord wordt: As sekere aanduidinge in die teks en die ontstaansomgewing van die werk in gedagte gehou word, kan Raka dus ook gelees word as ’n teks wat Afrikanerbelange wou propageer in die lig van wat as ’n bedreiging deur ander meerderheidsgroepe in Suid-Afrika beskou is. (Wasserman:17)
In zijn prozawerk Lojale Verset (1939) spreekt Van Wyk Louw ook al de gedachte uit dat “die Afrikaner-kultuur deur stryd homself moet handhaaf teen die magtige Engelse kultuur en die swart massa van Afrika” (Wasserman 1997:17). In Kikoejoe wil Pa een wal opgooien tegen de dreigende veranderingen. Overal in zwart Afrika weerklinkt de vrijheidsroep “uhure”, en de Afrikaners, verwend door het bezit van bijna absolute macht na zelf onder de vernedering van koloniale onderdrukking en het trauma van twee bevrijdingsoorlogen tegen Engeland te hebben geleden, voelen dat hun positie in Zuid-Afrika in gevaar komt. Er is echter niet alleen de dreiging van alles “buite daardie muur”, ook “binne die muur” komt er steeds meer weerstand: tante Geert wordt niet voor niets “die Hollandse liberaliste” genoemd.
II. 2 Die ballade van die bose Je kunt je, net als Kannemeyer, afvragen of “hierdie Ding ’n eksterne bestaan [het] of word hy beliggaam in een of meer van die besoekende gaste?” (Rapport 3/1/1997) De Veteraan concludeert dat “die Dier …dalk ‘n droom” is “wat uit iemand se kop losgeraak het”(21). Ook elders in de tekst vind je aanwijzingen dat het jachtterrein van het Dier zich hoofdzakelijk in de geest van de mensen bevindt: vooral de verwijzingen naar Van Wyk Louws Die ballade van die bose steunen deze visie. Op zondagnamiddagen trekt de Veteraan er samen met Fabian op uit om jacht te maken op het Dier: “Jy weet, korporaaltjie,” sê die Veteraan, “ons bly soek en soek hier al op Soebatsfontein rond. Maar vir al wat ons weet, is Kikoejoe se lêplek in die Dinamietkrans. Jy weet, dis die ideale plek om vas te skop. My krygsinstink sê vir my dat daardie Dinamietkrans niks minder as ’n fort is nie. (72) De jacht van Fabian en de Veteraan, die overigens ook de sfeer van avonturen in jongensboeken oproept, doet denken aan de zoektocht van Koki naar Raka, maar in tegenstelling tot Koki zullen zij hun tegenstander nooit vinden. Kikoejoe wist al zijn sporen uit en maakt het voor zijn achtervolgers onmogelijk om hem te vinden. De Veteraan wordt er moedeloos van: “Hy is nie gewoond aan dié tipe guerrilla-oorlogvoering nie. Konvensionele oorlogvoering is beter, want jy kan jou vyand sien” (73). Fabian beseft dat ze het Dier wel nooit zullen vinden. In Die ballade van die bose – net als Die strandjutwolf uit de bundel Gestaltes en diere (1942) – is het kwade zelf aan het woord en het richt zich tot een ‘jij’, die hier de hele mensheid vertegenwoordigt. De twee inleidende strofen tonen aan dat de mens en het boze met elkaar vervlochten zijn. Ken jy my nou? Het jy die spieël gesien En ken jy jou?
Wanneer jy wil vlug Uit die stad wat brand, Dan vlug ek saam Soos ’n vrou aan jou hand. (Van Wyk Louw 1981:132)
Aan de basis van Die ballade van die bose ligt de opvatting dat “die bose altyd net die voor-laaste stap in die evolusieproses is”: Soos die mens en die skeppping evolusionêr uit ’n bepaalde stadium wegbeweeg en verder ontwikkel, verander die bose ook deur die fase in te neem wat deur die goeie verlaat is. (Kannemeyer 1990:140) Aan het slot van het gedicht wordt deze gedachte duidelijk door het toekomstvisioen “van God wat Homself in ’n suiwerder gestalte as die mens openbaar en die bose wat dan op sy beurt die menselijke gedaante aanneem” (Kannemeyer 1990:142). Al is julle helder en slank en vry moenie dink dat julle my dood sal kry, of my strenge gang op my baan sal stoor: al is ek die hond, ek hou die spoor, ek blaf teen elke horison en as Gods Gees voor die suiwer son tot skoner gestalte as julle is, skry, sal ek weer helder wees, slank en vry. (Van Wyk Louw 19814:134)
Ook Fabian beseft dat Kikoejoe hem nooit meer in de steek zal laten: Toe besef ek, daar in die donkerte agterin die Volkswagen, met die gruispad wat onder die kar rommel, toe besef ek dat die Dier my nooit sal verlaat nie -–nie terwyl ek kind is nie, nie terwyl ek opgeskoot uitgaan na ’n groter skool toe nie, nie as ek gaan leer nie – waar ook al ek op tant Geert se aanbeveling my gaan bekwaam – en nie as ek groot is, as ek Pa en Ma se ouderdom bereik nie. Hy sal my in al my dae bybly, my bewaak. Nes hy die skadu is in die lewens van almal wat ek daardie somer deur my een gesonde oog dophou, die oog waarvoor ek die Here dank, want as die ander een ook dood was, dan was dit net ek en die Dier in die donkerte, van nou af tot in lengte van dae. (126) We kunnen Kikoejoe dus zien als de schaduwkant van de mens. Ook tant Geert is ervan overtuigd dat de verhalen over het Dier over niets anders dan een afsplitsing van de menselijke persoonlijkheid
gaan. Als ze aan de werksters op Halesowen vraagt of ze weten wie “die strandjutwolf [is] wat spore trap op die strooise se drumpels”, dan geeft ze het antwoord in de vorm van een vraag: Wat is die dier wat in die oggend op vier pote loop, in die middag twee, en in die aand drie? (249) Het is dus helemaal niet verwonderlijk dat Fabian en de Veteraan Kikoejoe nooit vinden, want ze dragen hem overal met zich mee. De Pastoor10 die op Halesowen logeert, biecht hen op dat volgens de Bijbel “die Bose onsigbaar is” en dat ze Kikoejoe – die Bose – eerder in zichzelf moeten zoeken(188). De Pastoor houdt trouwens zelf reinigingsdiensten op Halesowen “om die demone weg te dryf” (77). Die bediendes agter ons gooi hul vadoeke oop op die stoep. Hulle kniel daarop en kyk met opgehewe gesigte na die Pastoor. “Jesus-s-s…” begin hy sis. “Jesus-s-s…” antwoord die kombuisvroue. “God!” roep die Pastoor en sy gesig blink in die lig. Sy een voorvingernael tril op ’n snaar. “Dryf die demone weg! Wys die demone aan ons uit, God, Here, Jesus, Prins van Hemel en Aarde, ook van onse dorre Karoo! Dryf nou die Magte van die Duisternis uit God Stuur U Gees Nou Wys Die Satan Aan Ons Uit Dat Ons Verlos Kan Word O God Vader Prins Laat Ons Helder En Gereinig Na U Kom Wys Aan Ons Nou Die Duiwel Wys Nou Nou Aan Ons Nou Die Nou Die Satan Nou…!” “Jesus-s-s…!” prewel die kombuisvroue. (87) Fabian beseft echter dat die reinigingsdiensten hem niet van ‘zijn’ Kikoejoe zullen verlossen. Als hij zijn demonen wil verdrijven, dan zal hij erover moeten schrijven. Deze interpretatie sluit aan bij de visie van de moderne Afrikaanse literatuur als een soort tweede Waarheidscommissie. Van Heerden interpreteert zijn roman ook op die manier: Ek dink dis my mees erotiese roman, eintlik ’n baie donker roman oor die boosheid in al sy vorm. Dis waarna die titel verwys, die kikoejoeranke van die boosheid wat deur ons almal se lewens rank. Dit gaan oor die boosheid van die verlede ook, en in daardie sin is dit historiografische metafiksie, omdat ’n bewustelike verteller daardie ranke gaan lostorring. (Die Volksblad 13/11/1996) In Kikoejoe verwijst Van Heerden trouwens letterlijk naar Vanuit eigen werk: het opgetekende
verleden, zijn lezing aan de universiteit van Utrecht over de rol van de schrijver als historiograaf (278) Voor Fabian verenigt Kikoejoe alle gebeurtenissen uit de turbulente zomer, en het feit dat ze verenigd zijn in één (fictieve) vijand maakt het makkelijker om er mee om te gaan, om er tegen te strijden: As jy ’n kind is, moet dinge naam hê. Hoe hariger, hoe geiler, hoe skerper omlyn, hoe beter. Hoe anders moes ek in daardie jare die dinge wat om my aan die gebeur was, verwerk? (138)
Ma wou Kikoejoe “laat vang en as werfbobbejaan wou laat ketting onder die terras,…, sodat jy voortdurend die klingel van die ketting sou hoor en weet: daar is hy, hy is daar om te sien en te kén”(267). Er zijn ook overeenkomsten met de andere verhalen over weerwolven, draken, monsters en vleermuizen die in Kikoejoe verwerkt zijn. Zulke verhalen over mythische wezens blijken universeel te zijn: “Die brein, Jerry, is’n ongekaarte wildernis. Ons het nou maar eers begin om dit te ontdek! Kyk hierdie ge-Dier van almal om ons. Wanneer is Beowulf met sy Grendel nie geskryf nie? Ons vertel dieselfde verhale aan mekaar, oor en oor. Ek wil weet hóékom. Hóékom praat hulle in Zanzibar van die popobawa, ’n naam wat afgelei is van die Swahiliwoorde vir vlermuis en vlerk? Nes die plaaswerkers op Soebatsfontein se tokkelos het die popobawa ook net een oog. (260) Een tweede verwijzing naar de mensachtige demon Grendel zal nog volgen. De functie van mythische verhalen was om het kwade te verpersoonlijken: Van die oudste beskawings het die behoefte gevoel om die bestaan van ’n draak te opper. ’n Draak het die tuine van Hesperides opgepas, en een van Herkules se sewe groot take was om dié draak te vernietig. Wetenskaplikes uit die ou tyd had geen probleme met die bestaan van die draakspesie nie en het by geleentheid selfs voorbeelde van die spesie, weliswaar gedissekteer, uitgestal … Die draak, lyk dit my eerder, is die merker van geheue. As akteur in antieke mitologie word hy ’n herinnering aan ou vrese, ou skuldgevoelens, ou skimme en demone. Volke met ’n lang geheue, ’n geskiedenis wat ver terug strek, kan gemaklik na die draak verwys as die een wat met sy pote deur baie eeue trap, en uitgebeeld word op skilderye, uitgekerf op die rugleunings van stoele, gegiet in die hef van ’n dolk, getattoeëer op ’n dapper bors, ingebak op die gesig van grasieuse vleisskottels. In die mitiese herinneringe of legendes van bykans elke volk staan die draak orent as die simbool van anargie en verwoesting, van opgekropte, dierlike passie. (277) In Kikoejoe staat het Dier voor de demonen die de geest van alle Zuid-Afrikanen onder de apartheid verziekten. Ieder personage heeft zijn persoonlijke Grendel en alleen door hem te lijf te gaan, kan de geest weer vrij worden: Daar staan sy, Geertruida Sophia Latsky, doktor in die wetenskap, wêreldreisiger, kosmopoliet, swart skaap, legende in haar eie tyd; verbete in die rondaweldeur, beslis in haar onderneming om die laaste spoor na te vors, om die takelwerk van ons bloed te karteer, om elke boom in die donkerbos naam te gee, om Grendel met die swaard neer te vel. (144)
10
Dit personage wordt in Kikoejoe Pastoor genoemd, maar zijn rol in de roman komt eerder overeen met die van een predikant of een evangelist in de protestantse traditie.
III Die boer is mal De uitdrukking “die boer is mal” wordt door Reuben gebruikt om te verwijzen naar Pa. Zijn uitroep verwijst naar twee belangrijke aspecten van de roman: de geestelijke labiliteit van Pa en de plaasromantraditie in het Afrikaans.
III. 1 Van Gogh Bij haar aankomst geeft tante Geert Fabian een boek over Vincent van Gogh cadeau. Dit geeft haar de gelegenheid om alvast aan Fabians opvoeding te beginnen nog voor ze hem heeft meegenomen naar Europa: “Kijk wat het ek vir jou gebring.” Sy haal ’n groot boek uit. “Het jy al gehoor van die skilder wat sy oor afgesny het?” Ek skud my kop. “Boikie,” sê sy, “you’ve got some education coming!” (10) Belangrijker dan de kennis die Fabian over Van Goghs schilderijen opdoet, is de parallel die in
Kikoejoe tussen Pa en de schilder wordt getrokken. Beide mannen zijn geestelijk labiel en allebei zullen ze als gevolg daarvan een stuk van hun oor afsnijden: Dis wanneer tant Geert langs Ma verskyn dat Pa aan die huil gaan. Hy gooi die mes diékant toe en die lem flits in die lig van die lantern. Die mes val op die gras en die honde spring vorentoe om die bloed van die lem te lek. Daarna gaan lig hulle hul bene teen die wiele van die karre wat onder die bome in die sterlig blink. Ons het die stuk oor wat Pa afgesny het, in ’n canfruit-bottel gebêre in formalien wat dokter Lyell vir Ma gebring het nadat hy die stuk stofpad van die dorp moes afjaag om die bloed te kom stop. “god, dokter,” het Ma oor die telefoon gesê en haar sigaret het op haar vinger gebewe. “Hy’t sy oor probeer afsny. Bring tog iets saam waarin ons dit kan bêre.” So is Ma maar – tot op die laaste oomblik prakties van gedagte. (133) Pa wordt beschreven als de man die “sit op sy leerstoel met sy hand teen sy oor met die pleister” (154). Deze beschrijving roept herinneringen op aan het zelfportret dat Vincent van Gogh in 1889 maakte, enkele maanden nadat hij zelf zijn oor afgesneden had (figuur 1). Van Gogh werd onder andere door de moeilijke relatie met Gauguin tot zijn wanhoopsdaad gedreven, en ook bij Pa liggen verschillende feiten aan de basis van zijn daad. Het element dat het meeste invloed heeft op Pa’s mentale toestand is de dreiging van de zwarten: Ek weet nie of Pa met “probleem” die “Probleem” bedoel nie, want “Die Probleem” gaan altyd oor doktor Verwoerd, die radionuus, die buitewêreld en Reuben-hulle. (152) Net als in andere landen van het Afrikaanse continent, waren ook in Zuid-Afrika de zwarten in opstand gekomen tegen de blanke overheersing. Ze wilden de macht overnemen en zichzelf besturen. Het radionieuws berichtte voortdurend over de spanningen die er waren met de zwarten, en stilaan
begonnen de onlusten ook door te breken tot “die familie in die Karoo, dié wat in die veilige patrone van die plaas- of dorpslewe vasgekeer gebly het” (116). De vele krantenberichten over de “Swart dreiging” brengen Pa van slag en daarom zorgt Ma ervoor dat hij ze niet in handen krijgt. Hij krijgt alleen nog berichten “oor dykskade in Holland, die tulpe-oes, sneeuvalsyfers uit London”. Maar berigte oor Harold MacMillan se Winds of Change-toespraak wat hy in ons parlement gelewer het – oor die Winde van Verandering wat oor Afrika waai en die kontinent onherroeplik sal verander – gee sy stilletjies na die Veteraan, wat met sy vingerpunte oor sy medaljes streel terwyl hy lees. (6) Zelfs een schilderij van Bloedrivier kan Pa verleiden om “oor die Swart Gevaar en die Geskiedenis te praat” (56). Pa vreest vooral dat de Afrikaners weer in de onderdrukking zullen komen te staan als de zwarten het bestuur in handen krijgen. De Afrikaner heeft zich pas bevrijd van het juk van de Engelsen en nu is daar al een nieuwe bedreiging van zijn cultuur, zijn identiteit: “ons moet wal gooi, wal gooi teen donker Afrika,” sê Pa (…) Hierdie planne van doktor Verwoerd is fantasties. ’n Gemenebes van nasies. Jy sit elke swarte in sy eie land en gee hom sy eie regering. Jy bou fabrieke op die grense van die reservate. Dan kan elke volk oor homself regeer. En die Afrikaner bly vry – uiteindelijk ’n Republiek vir ons ná al die jare van Britse oorheersing. Los ook …” en Pa kyk na tant Geert, “van die juk van die Hollandse kolonialiste.” (156) De Afrikaner probeerde om zijn “beskawing hier op die suidpunt van Afrika” (156) te handhaven. Dat was ook de bedoeling van de Broederbond, een geheim genootschap van vooraanstaande Afrikaners, opgericht in 1919 om een tegenwicht te vormen tegen de dominerende Britse taal en cultuur: Hy [oom Boeta] onthou die verhale van onderdrukking en vernedering. Armoede en verlies. Hy sal ’n verskil maak. Hy weet nou dat hy aan iets behoort, dat die volksplanting aan die Kaap in die sewentiende eeu nie ’n vergissing van God was nie. Hy sal hard werk, hy sal die eed eerbiedig: laat dié wat saam hoort, saam stry. Tot die dood getrou. (195)
De dreiging van de Karoo, een woestijnachtig landschap in de Kaapprovincie, is ook nefast voor Pa’s gezondheid. Het leven in de Karoo eist van haar bewoners dat ze sterk zijn en zich wapenen tegen de willekeur van de Natuur: En tant Geert, met Ma se desperate, leë lyf daar teen haar, besef hoe die Groot Karoo kan eis, kan wurg, meedoënloos met sy son, sy sonbesies, sy wind en sy kraaie, sy klippe en sy karigheid, sy stilte en onverbiddelikheid. Mét sy oëverblindery: daardie sonsondergange, die helder môres, die eerste reëns. “julle moet toemaak, julle moet verkoop hier,” sê sy saggies. Ma skud haar kop. “Waarheen dan?” (280)
Ook uit allerlei bijnamen die Pa voor Soebatsfontein heeft, blijkt hoe veeleisend het leven daar kan zijn: “Moordenaarskaroo” (9), “Allesverloor, Genadebrood, Wurgdroogte, Kainsdeel, Godverlaat, Moedverloor, Knersberg, Amenslaagte …” (70), “God-se-oog. Verneukpan. Putsonderwater. Genadeloosrant. Pynlikheid. Perdvreklaagte” (129). De Karoo verwijst niet alleen naar een landschap, maar wordt ook metaforisch gebruikt om te verwijzen naar een gesloten gemeenschap die bij haar bewoners een gesloten geest veroorzaakt. Pa zit zowel fysiek als geestelijk vast in de Karoo en om hetzelfde bij Fabian te voorkomen, wil tante Geert hem meenemen naar Europa. Fabian “moet ophou dink die wêreld eindig in Kookhuis of Noupoort”(30) en zijn geest open maken voor nieuwe dingen: “ ’n Breughel en ’n Hooft, ’n Shakespeare en ’n Coleridge, ’n Goethe (…) ’n Catallus, ’n Sibelius en ’n Nietzsche, ’n Wagner en ’n Freud” (127). “Pupiltjie, ek moet jou meeneem die wye wêreld in, God weet, dit raak by my ’n saak van dringendheid om jou hier weg te kry. Weet jy hoe lewe jongens van jou ouderdom in Leiden en Utrecht en Amsterdam? Jy sal hulle eendag ontmoet, want ek weet dat jy sal reis, jy sal jou tydgenote uit daardie stede ontmoet…. “Fabiantjie, jy moet uit, uit hierdie verstokte, verstikkende Karoo, uit hierdie stowwerige land, uit Afrika. God weet, ek is so lief vir die sonsondergange en die sprinkaanvoëls en die geur van die veld en die verskriklike ooptes, selfs vir die droogtes, want daar is tog ’n waardigheid aan so ’n genadelose karigheid, aan so ’n stol van moontlikhede en onderneming … maar Fabian, dit skep mense wat so verknot is soos vetplante wat tussen klippe en onder die genadelose son moet oorleef, suinig van gedagte en strewe, bereid om enigiets te doen om te oorleef. “dié plek stel ’n mens te veel in op oorlewing, pupiltjie, en van oorlewing alleen kan mens nie ’n bestaan maak nie. (127) Tante Geert verklaart Pa’s geestelijke labiliteit gewoon door erop te wijzen dat het menselijke vermogen om tegenslagen te incasseren, ook zijn grenzen kent: Want die mens is ’n stukkende wese, die mens se lewe is die opdoen van die een wond op die ander. Later kan jou gestel die seerkry nie meer vat nie: kyk wat Van Gogh gedoen het, kyk hoe jou arme pappa rondloop met ’n pleister op sy oor. Jy knak soos my ou boet, of jy dwaal soos die majoor van hotelletjie na hotelletjie en kyk of jy iewers ’n ryk weduvrou kan uitslaan, jy soen langnekkaatjie, soos jou liewe mamma, of jy staan op vertrek, immer op vertrek, soos ek, kind: vertrek, vertrek, altyd op vertrek. (211) Toch is het vooral de Latsky-demoon die de geestelijke rust van Fabians vader komt verstoren. Het werkt verhelderend om te kijken naar de overeenskomsten met de roman Een mond vol glas (1998), waarin Henk van Woerden probeert om het leven van Dimitri Tsafendas, de moordenaar van Hendrik Verwoerd, te reconstrueren. Dimitri Tsafendas werd geboren in Portugees Oost-Afrika als zoon van een Griekse vader en een zwarte moeder en zijn bestaan werd volledig door die gemengde afkomst in beslag genomen:
Er woont een slang in zijn buik. Een worm of een demon die hij al jaren met zich meedraagt. Ja, hij is er herhaaldelijk voor onderzocht. Ze kunnen het dier niet vinden, want het is in zijn lichaam opgelost. In de vroege ochtend hoort hij het praten. Soms ook overdag. Het maakt steeds ruzie met zijn ingewanden. ‘ik ben nog maar een half mens en het zal wel nooit meer overgaan,’ herhaalt hij. (Woerden 1998:10) Het antwoord op vele vragen schuilt in dat ‘halve’, in het feit dat Tsafendas een bastaard was: Maar waar moest de als ‘baster’ – bastaard – getypeerde Demitrios Tsafendas zich bij aansluiten? Kleur was iets waar je aan leed, onmiskenbaar een aandoening. Waarom, vroeg ik me als scholier af, kreeg twijfelachtige afkomst altijd al een naam die klonk als een ongeneeslijke ziekte: mesties, mulat, creool, halfbloed, baster? Nu werd er door onze premier, die kaaskop met de varkensneus, nog ‘Kaapse kleurling aan toegevoegd. De zwarte mens verbleef voortaan in niemandsland, zelfs al woonde hij nog een tijdje om de hoek. Aan rassenvermenging kleefde schaamte, schande en een mate van zelfhaat en verwarring die Tsafendas zal hebben ervaren als het kwade dat zich dwars door zijn lichaam voltrok, een angstwekkende demarcatie. (Woerden 1998:21) Net als bij Dimitri Tsafendas, weegt ook bij Pa de kennis van zijn onzuivere afkomst zwaar. Het genealogisch onderzoek van tante Geert toont immers aan dat er slavenbloed door hun aderen loopt: Soms dink ek dat al die bedonnerdheid van geslagte Latsky’s in hom ingeteel is. Hy’t altyd las van die verkeerde herinneringe. Hy staan daar en prut op die vlammetjie onder hom, die vlam wat nooit laag gedraai word nie, ’n nukkerige pot moerkoffie, so donker, o so donker, Fabian, jy’t geen idee nie, pupiltjie…. (Van Heerden 1996:128) Tante Geert vindt “a touch of the tar brush” (33) niet zo erg: “Dit gee net spice” (33). Pa kan moeilijker met de gedachte leven. “As jy dié dinge aan die groot klok hang, Geertruida, is dit verby tussen ons. Jy sit jou voete nooit weer op Soebatsfontein nie.” Tant Geertruida staan op. “Maar wat is in hemelsnaam verkeerd daarmee?” Pa antwoord stadig, deur sy tande. “Dit is nie ons kultuur nie.” (29) Zolang Pa zijn ‘roots’ niet aanvaardt, zal de demoon invloed blijven hebben op zijn leven. Ma zoekt hulp bij dokter Clark om haar man van zijn kwalen te verlossen, maar de behandeling van de arts lijkt het tegenovergestelde effect te hebben. Naast een heleboel medicijnen “vir sy slapeloosheid, vir sy woedebuie, vir sy hartseer, vir sy buikpyne, vir sy borssteke, vir sy sooibrand en sy migraine, vir sy nagmerries en vir sy angsaanvalle” (54), heeft dokter Clark Pa ook een dagelijkse dosis LSD voorgeschreven. Dit laatste medicijn wordt echter omschreven als: een middel dat al in uiterst kleine hoeveelheden hallucinaties veroorzaakt. Er kunnen daarbij hevige angsten optreden die snelle psychiatrische hulp noodzakelijk maken. (Encarta® 99 Encyclopedie Winkler Prins Editie)
Ma dient Pa dagelijks zijn dosis toe in de hoop hem zo van zijn kwalen te verlossen. Ze wil in ieder geval vermijden dat hij nog eens aan “die voltmasjien in Mouillepunt” gekoppeld moet worden: Sy wil nooit weer dink aan hoe die oë wit uitbol, hoe die are op die arms swel en saamtrek totdat hulle onmoontlik dik krul, hoe die bene beur teen die gespes, hoe die rug bol trek en die bors vloeke uithik nie. Sy wil nie weer, maande daarna, haar verbeeld dat sy kruit ruik aan sy polse en enkels nie. (36) In opdracht van dokter Clark houdt Ma ook een droomboek bij waarin ze alle dromen, hallucinaties van Pa optekent: Pa sit orent in die bed. Met sy hande stoot hy die kleure van hom weg. Gloeiende verf drup uit sy oë, neusgate en ore. Pienk spookasem skuim om sy mond. Dit val in vlokke op sy bors, kleef aan sy swart borshare en syg op die lakens neer. Hij sprei sy vlerke en styg stadig. Hy sirkel onder die plafon. Hy verloor sy balans. “Ek is ’n papegaai,” sê hy. (37) Dokter Clark had zijn kennis over “psigedelika” (29) meegebracht uit New York en wou die nu in ZuidAfrika toepassen – tijdens zijn verblijf op Halesowen schreef hij trouwens aan een boek over dit onderwerp – maar later werd dokter Clarks geëxperimenteer met LSD als voorbijgestreefd beschouwd. Tegen een sceptische tante Geert verantwoordt Llewellyn Clark zijn experimenten door naar de mythologie te grijpen: Dit is niks nuuts nie, Jerry. Elke subkultuur op aarde het die een of ander blaar of bessie of wortel wat hulle gebruik: van die ou Egiptenare tot die Sioux tot by die Grieke van Delphi, waar die ou vrou, ten einde die gawe van profesie te ontvang, moet drink van die ondergrondse stroom Kawsotis. In sy Odyssey verwys Homerus na Telemachus se besoek aan Menelaos tydens die soektog na sy vader, Odusseus. Daar drink hulle nepenthe. En wat van…” “You won’t con me with mythologie, doctor Clark,” sê die slinkse tant Geert. (277) Feit is dat zijn praktijken veel patienten voorgoed hadden laten ontsporen (159). Ook Ma begreep uiteindelijk dat Pa nooit meer zou herstellen, “want sy skaduwees het te diep geloop, die dongas was te seer gevreet, die trapplekke van die wolf was oral, die giftige pis: Pa was verlore” (283). De uitroep van Reuben introduceert niet alleen de parallel tussen de geestelijke labiliteit van Pa en Van Gogh, maar verwijst ook naar de traditie van de plaasroman in het Afrikaans waar Kikoejoe bij aansluit.
III. 2 De plaasroman De centrale figuur in de plaasromans vóór Sestig, de patriarch-boer, wordt voorgesteld als het hoofd van de huishouding die de rest van het gezin domineert en zijn waarden – volgens Van Coller de gehechtheid aan traditie en de belangrijke rol die erfelijkheid en opeenvolging van geslachten spelen – op hen afdwingt. Vrouwen en kinderen bekleden een ondergeschikte positie binnen de sterk hiërarchische patriarchale opzet. Als het volgende geslacht zijn positie binnen de patriarchale samenleving wil innemen, moeten ze ook de bijbehorende waarden en ingesteldheid overnemen. (Wasserman 1997:169) Door de nauwe band die er lang is geweest tussen de plaasroman en de Afrikanerideologie, werd het genre ook gebruikt om de idealen van die ideologie te propageren. Volgens C.P. Hoogenhout, een van de stichters van de GRA11, is de ware Afrikaner een boer: De boerderij is voor hem meer dan een economische ruimte; het is ook een ideologische ruimte, waarin de conservatieve waarden van de Afrikaner bewaard kunnen blijven. Anders dan de gekleurde Afrikaans-sprekende, is de geïdealiseerde Afrikaner een grondbezitter; anders dan de verstedelijkte Engelsman is hij een boer. Op deze manier worden de idealen van de Afrikaner in tegenstelling met die van de andere groepen gevormd. (Van der Merwe 1994b:131) Van Coller wijst er dan ook op dat “hierdie waardes soos hulle tot uitdrukking kom in die vroeë plaasromans, nie los gesien moet word van die ideologiese werklikheid waarbinne die romans tot stand gekom het nie. Waardes soos die opeenvolging van geslagte, die dominering van die patriarg en dies meer moet dus ook gesien word as die doelbewuste bevordering en instandhouding van dié ideologiese opvattinge.” (Wasserman 1997:26) Ook in het werk van Van Heerden komen de thema’s van patriarchaat, traditie en genealogische opvolging aan bod, maar ze worden anders gehanteerd dan in de plaasroman van vóór Sestig. Door die vernieuwing sluit de auteur aan “by ’n tradisie van vernuwende plaasromans wat na Sestig begin het” (Wasserman 1997:168) en waar romans als Eben Venters Foxtrot van die Vleiseters en Van Heerdens eigen Die stoetmeester mooie voorbeelden van zijn.
III. 2. 1 Patriarchaat en erfopvolging Patriarchaat zouden we kunnen omschrijven als “die beginsel dat mans ’n samelewing moet beheer en dat hul waardes behoort te geld.” (Wasserman 1997:26). De patriarch is de sterke man die door zijn gezag zijn waarden en tradities weet over te dragen op zijn nakomelingen.
11
GRA= die Genootskap van Regte Afrikaners
In Kikoejoe is Pa helemaal niet de sterke centrale figuur die de patriarchen in de plaasromans vóór Sestig waren. Hij geeft zelf toe dat het Ma is die op Halesowen de broek draagt (Van Heerden 1996:25), en het voelt voor de lezer dan ook enigszins onwennig aan wanneer Pa zelf het bevel voert (25). Ook Seamus Butler, de hoofdfiguur in Die stoetmeester, blijkt geen gezaghebbende patriarch te zijn. Het patriarchaat wordt in Die stoetmeester ook ondergraven doordat de zwarte MaNdlovu wordt voorgesteld als een matriarch. “Nie alleen moet sy haar man en seun se sake beredder wanneer hulle in die tronk en in die hospitaal onderskeidelik beland nie, maar spreek sy haar ook onomwonde uit teen die patriargie.” (Wasserman 1997:171). Ook haar dochter, Ayanda, is een sterkere figuur dan haar vader of broer. Zowel in Kikoejoe als in Die stoetmeester gaat het familiegoed verloren. Volgens Oupa’s testament is Pa “die hoeder van die boedel” (207), de erfgenaam van het familiepatrimonium, maar de “boerseun” (230) vecht helemaal niet voor het behoud van de plaas. Hij verwijt zijn vader dat hij door het beheer van de erfenis gevangen wordt gezet op Halesowen: Pa (..) begin bewe van ingehoue frustrasie en kry Oupa se testament uit, en Ma moet vir tant Geert roep om familiesake te kom bespreek, die ingewikkelde trust en die familieplaas, die foute wat gemaak is, die gerugte dat Oupa aan die einde met ’n leë pilbotteltjie in sy hand teen sy bed in die tuishuis op die dorp gekry is – een van die Karoo se rykste wolboere wat alles had en tog niks. Hoe, vra Pa vir tant Geert, gaan ons die trust tot niet kry? Daar is die ander familie, sal tant Geert herinner, (…) almal is deel van die ingewikkelde spel wat Oupa vanuit die graf met sy afstammelinge speel. “Maar ek wil uit!” roep Pa. Ek wil vry wees!” (114) “Kyk waar werk Boeta,” gaan Pa voort. “In die hoogste kringe. En kyk waar reis sus Geert. Van waar kom die poskaartjies nie oral nie! En ek? Ek sit hier op Soebatsfontein se stoep en die Trust wurg my en ek kom nie verder nie.” (207)
Ook Seamus is zich bewust van zijn overgeërfde rol om de plaas Fata Morgana in stand te houden, maar ook hij ervaart die opdracht als een last. Hij vindt dat het testament een “prooi” (58) van hem maakt, en hij besluit dat het tijd wordt dat hij zijn vader “in sy moer stuur” (120). Het is de opdracht van de patriarch om het familiedomein zo goed mogelijk door te geven aan de volgende generaties, maar de erfopvolging wordt in de herschrijvingen van de plaasroman geproblematiseerd. Het wordt dikwijls “’n onafwendbaarheid wat ’n las vir die patriarg is omdat dit vir hom lyk asof die waardes wat hy aanhang nie sorgvuldig genoeg deur sy opvolger in stand gehou gaan word nie.” (Wasserman 1997:30). Zowel in Die stoetmeester als in Kikoejoe ziet het ernaar uit dat de opvolging stopt bij de huidige generatie. De enige zoon van Seamus is homoseksueel en zal de bloedlijn dus waarschijnlijk niet
verder zetten. Ook Fabian kiest niet voor het boerenleven: hij wordt schrijver. Tante Geert wil haar neef weg uit de Karoo en Ma dringt er bij haar zoon op aan om toch geen boer te worden: “Fabiantjie, jy moet tog nooit dink aan boer nie, seunie. Belowe my? (66) Van Heerden heeft in zijn kortverhaal Slap grensdrade al eens onderzocht wat er gebeurt als de zoon ervoor kiest om de erfenis niet verder te zetten. De verteller Jaq gaat naar jaarlijkse gewoonte zijn oom Isaac bezoeken. De patriarch leest zoals steeds het familieregister voor uit de met koper beslagen familiebijbel en vertelt hoe zes generaties terug de familieplaas Zuurpoort tot stand kwam door de arbeid van Jacobus Stephanus. Voor de verteller is dit verhaal iedere keer weer “ ’n bevestiging van my bloed, die versekering wat ’n stam bring.” (Van Heerden 1988:5) De voorouders zijn overal aanwezig: in de portretten aan de muur; in het hemelbed dat met de oervader meekwam uit de Boland; maar vooral in de geest van de nazaten: Ek [Jac] lê ’n rukkie, dommel dan in, met die gesigte van my voorgeslagte wat flikker in my drome. (Van Heerden 1988:7) Wasserman wijst erop dat “die teenswoordige bewoners van die plaas (…) deur die fisieke en geestelijke afskaduwings van hul voorouers daaraan herinner [word] dat hulle maar net nog ’n skakel in die groot genealogiese lyn is.” (Wasserman 1997:31) De traditie en de erfenis van hun voorouders is zo alomtegenwoordig dat het voor hen moeilijk wordt om zich daarvan los te maken en een min of meer onafhankelijk bestaan te leiden. Hun individu komt in de verdrukking en wordt opgeofferd aan het voortzetten van de bloedlijn. Deze situatie zorgt vaak voor de nodige conflicten tussen vader en opvolger. Ook in Slap grensdrade doet zich zo’n situatie voor. Boet, de kroonprins, heeft besloten om definitief bij het leger te gaan en datgene waarvoor hij “grootgemaak is, geteel is” (Van Heerden 1988:6) op te geven. Hiermee komt een einde aan de heilige taak van voortzetting die acht generaties lang duurde. De afvalligheid van Boet wordt ook weerspiegeld in de fysieke toestand van de plaas zelf. Volgens de verteller is “ ’n plaas soos ’n mens: hy’t ’n gemoedstoestand.” (Van Heerden 1988:6) De stemming van Zuurpoort is bedrukt. Overal kun je de tekens van verval vaststellen: de koeien hebben bosluizen; het gereedschap ligt wanordelijk in de gereedschapskamer; er is geen personeel meer en er lopen hoenders in de rozentuin “wat in stand moes bly en wag vir die vrou wat Boet Zuurpoort toe sou bring.” (Van Heerden 1988:7) Het duidelijkste blijkt het verval nog uit de toestand van de stoet rammen. De meesten lopen rond met viriele teelballen, maar de oude ram die drie keer na elkaar Zuid-Afrikaans kampioen was, is uitgediend. Zijn zaad is te flauw geworden. Ook een van oom Isaacs zuiverste ooien heeft het laten afweten. Drie seizoenen na elkaar wierp ze gebrekkige lammeren en dus heeft hij haar moeten slachten en hangt haar vel nu te drogen in de wind.
De plaas is in de traditie niet enkel een fysieke ruimte die kost wat kost binnen dezelfde familie moest blijven, maar vertegenwoordigt ook een hele levenswijze die tegen invloeden van buitenaf beschermd diende te worden. In het verhaal Slap grensdrade zijn de grenzen tussen de plaas en de buitenwereld vervaagd en oom Isaac vreest dat de normen en waarden van de plaas verloren dreigen te gaan. Ook in Kikoejoe is het familiedomein vervallen. Pa is door de familie-erfenis (“Latsky-malheid”) machteloos en onsuccesvol en daardoor vervalt de boerderij. De droogte die zo kenmerkend is voor de Karoo, en de tegenslagen hebben ervoor gezorgd dat de plaas veranderde in een ‘vakansieplaas’: Hotel Halesowen. Verblyf. Gesinsvakansies. Middagetes. Billike tariewe. (Van Heerden 1996:8) Het feit dat Pa er niet in geslaagd is om de plaas florerend te houden, weegt op zijn gemoed. Het zou hem dan ook enorm opluchten mochten er door het bouwen van de Verwoerd-dam opnieuw gewassen verbouwd kunnen worden op Soebatsfontein: “As die Verwoerdwater deurkom,” sê Ma, “maak ons die rondawels toe en dan sit ons agteroor en kyk hoe die lusern en die mielies groei. Dan is ons ook stoepboere en Pa sal sommer opgelug voel. Dis die winde en die rolbosse en die veevrektes wat sy gemoed so getref het. Was dit nie vir die Groot Droogte en die ruik van sy eie dooie lammers nie, sou Pa nog die man gewees het met wie ek getrou het. En dan was dié hele hotelbesigheid nie nodig om ons aan die lewe te hou nie.” Ma vee oor haar gesig. “Droogte is ’n bitter ding,” sê sy. “Fabiantjie, jy moet tog nooit dink aan boer nie, seunie. Belowe my?” (66) De patriarchale boer wordt dikwijls uitgebeeld als een enkeling-strijder voor het behoud van de traditonele waarden tegen de ondermijnende invloed van buitenaf. Zijn strijd neemt soms afmetingen van xenofobie aan. Volgens Wasserman kan de patriarch-boer uit de vroege plaasromans dan ook gezien worden “as metaforisering van die vaderland en (binne die politieke konteks van dié tyd as sinoniem met vaderland) die Afrikaner wat homself moes bevestig teen aanslae van buite en sy regmatige aanspraak op die Suid-Afrikaanse bodem (wat as ’n metaforiese uitbreiding van die plaas gesien kan word) voortdurend moes herbevestig.” (Wasserman 1997:31) Hier beantwoordt Pa wel aan de traditionele voorstelling. Net als zijn broer Boeta, is hij voortdurend begaan met het beschermen van “die Eie” en met het behoud van de Afrikaanse volksziel. Door aan te sluiten bij de thematiek van de traditionele gebondenheid aan de plaas, wordt in Kikoejoe “die Afrikaner se posisie in hierdie land, waarvan hy ook ongewillige en magtelose erfgenaam is, ondersoek.” (Beeld 9/13/1996) In Die stoetmeester leidt Seamus Butler net als Pa aan depressies. Zijn vader pleegde zelfmoord op veertigjarige leeftijd en toen hij zelf die leeftijd bereikte, is hij door zijn spoken ingehaald:
Want veertig was altyd die afsnypunt waarteen hy sy lewe geweeg het. Op veertig het sy vader – ’n oorspanne maar briljante boer, onregverdige vader, ontroue eggenoot en komplekse buurman vir die ander boere van Manley Flats – selfmoord gepleeg. Dit was die tyd toe Seamus nog as laerskoolkind op Vrydagmiddae met cheesecutter op die kop in die kafees van die stad koeldrank gedrink het. In die jare daarna, gedryf deur die spook van sy vader se selfmoord, het Seamus met ’n onsigbare stophorlosie in die hand geleef. Ook hý, het hy gevoel, gaan hom in die fleur van sy lewe trompop loop teen homself; sy eie paradokse, sy onvermoëns, sy angste. (Van Heerden 1993:40) Hij moest de hulp van een “sielkundige” inroepen. Het beeld van een sterke patriarch is dan ook helemaal in tegenstelling met het beeld van Seamus die bij zijn therapeut zijn diepste geheimen prijsgeeft. Hij vreest dat ook zijn zoon Cawood, dezelfde depressie van zijn vader geërfd heeft en dat hij daardoor de “derde selfmoord-butler” (Van Heerden 1993:234) wordt. In Kikoejoe is het erven van die Latsky-malheid eveneens een thema. Fabian heeft ze net als Cawood van zijn vader geërfd: Ek voel dieselfde dors in my roer. Pa se donkerte woel in my as ek alleen op die rivierpaadjies tussen die rivierriet stap. (Van Heerden 1993:53) In de plaasromans vóór Sestig werd de nadruk gelegd op de erfopvolging die vooral samenging met de overdracht van het bezit van de erfplaas (Wasserman 1997:175), maar in de herschrijvingen van het genre na Sestig kwam vooral de nadruk te liggen op de genealogische degeneratie. In Die Stoetmeester wordt Seamus – in navolging van zijn vader die bekendstond als OuBok Butler – BokButler genoemd, maar “hierdie benaminge skakel [hom] egter eerder met die eienskappe van [sy] bokstoet, wat flouval wanneer gevare dreig, as wat dit [hom] karakteriseer as sterk patriarg. Hierdie genetiese eienskap van ineenstorting onder druk het Seamus by sy pa geërf” (Wasserman 1997:169). De gelijkschakeling van Seamus met zijn flauwbokken introduceert het genetische verval: “Die floubok,” vertel Seamus dan en kyk ver oor die vlaktes uit, want dikwels kan ’n mens, gedrae op die wind, die laatmiddagmis se klokkespel van die katedraal af hoor, “die floubok het naamlik ’n unieke, ingeteelde eienskap. Eintlik ’n genetiese defek, wat van hom die swakste en hulpeloosste spesie op aarde maak. (Van Heerden 1993:10) “Selfs indien hy ’n nageslag sou hê, meen Seamus dat hy die komende geslag met ’n onmoontlike las sou belas” (Wasserman 1997:170). Het enige wat hij aan zijn nageslacht zou kunnen doorgeven zijn genetische afwijkingen en schuld. Het overerven van schuld was trouwens het centrale thema in
Toorberg. Ook bij de Latsky’s is er sprake van genealogisch verval, veroorzaakt door het slavenbloed dat door hun aderen stroomt. De erfenis van Antjie Provee is ervoor verantwoordelijk dat ze geen sterke patriarchen kunnen zijn, maar geplaagd worden door demonen.
IV Olive Schreiner Olive Schreiner (1855 – 1920), de Zuid-Afrikaanse schrijfster (figuur 2) waarnaar een aantal keren verwezen wordt in Kikoejoe, was tijdens haar leven zowel in Zuid-Afrika als daarbuiten een literaire beroemdheid. Haar beroemdste boek is ongetwijfeld The story of an African farm (1883). De roman biedt het verhaal van het leven op een plaas in de Karoo, de halfwoestijn van de Kaapprovincie, en van eenvoudige personages die op zoek zijn naar de diepere zin van het leven: Ze willen de eigen identiteit beveiligen, voelen zich in de eigen ontwikkeling geremd door enge maatschappelijke en religieuze conventies en proberen zich daaraan te onttrekken. Dat verzet krijgt verschillende dimensies, die vooral worden geduid in de emancipatorische drang van een jonge vrouw en in het verlangen naar kennis van een jonge knecht. (Goedemé 1997:657). Naast haar feministische overtuigingen – ze werkte o.a. aan een inleiding tot Mary Wollstonecrafts A
vindication of the Rights of Woman – steunde Schreiner ook de zaak van de niet-blanken tegen het kolonialisme. In Closer Union (1909) waarschuwde Schreiner voor “the government’s discriminatory treatment of the blacks”: She cautions for a future South Africa where blacks are only looked upon as “beasts of labour” and do not have the opportunity to raise themselves to the intellectuel and financial level of their white fellow-countrymen. (Wulf 1990:3) Een waarschuwing waar ze door mensen als Nelson Mandela nog steeds voor gewaardeerd wordt.
IV. 1 Hollandse liberaliste Geertruida Latsky12 voelt zich door de “schrijversvrouw” Olive Schreiner geïnspireerd, vooral door haar “onverskrokke uitdaging aan haar gemeenskap”
13
(11). Net als haar voorgangster bekritiseert zij de
politiek die de niet-blanken in Zuid-Afrika in een minderewaardige positie dringt. Als “mannetjieswijf” beantwoordt ze niet aan de klassieke stereotypen van een vrouw, en is ze net als Olive Schreiner een voorvechtster van de vrouwenemancipatie. Geertruida Latsky heeft sinds haar studies de Karoo omgeruild voor Europa, en ze stuurt regelmatig postkaarten vanuit Amsterdam, “waar sy besig is met navorsing” (1). Ze is blij dat ze weg is uit het Zuid-Afrikaanse platteland:
12
Volgens J.C. Kannemeyer heeft Van Heerden tante Geert gemodelleerd naar Petronella van Heerden die o.a. de eerste vrouwelijke arts in Zuid-Afrika was. (Kannemeyer 1998:300) 13 De rol van Geertruida Latsky in Kikoejoe past binnen het “complicit postcolonialism”. Ondanks het feit dat ze zelf behoort tot de bevoorrechte Afrikanergemeenschap deinst ze er niet voor terug om hun racistische ideologie te lijf te gaan.
“Die villages,” sê tant Geertruida wanneer sy oor die Suid-Afrikaanse platteland praat – oor die bekrompenheid en die nuuskierigheid. (2) Toch komt ze nog ieder jaar op vakantie bij haar familie op Halesowen. Ze logeert dan iedere keer in rondawel Wilhelmina, “die mooiste van die rondawels” (3). Naast een portret van Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, hangt er ook een portret van Hendrik Verwoerd dat tante Geert ieder jaar opnieuw van de muur haalt. “Nee wat, Fabiantjie,” sê sy vir my as sy die portret bêre. “Al is hy ’n gebore Hollander. Nee wat.” (3) Het is dus al meteen duidelijk dat tante Geert het niet bepaald hoog op heeft met doktor Verwoerd en zijn politiek. Pa blijkt wel een bewonderaar van Verwoerd te zijn. Hij volgt hem in zijn opvattingen over het Bantu-onderwijs, maar tant Geert is het daar helemaal niet mee eens: “Wat wil ’n kelner op Soebatsfontein lees oor die anatomie van ’n galblaas? Of oor Hilary en Tenzing wat Everest uitgeklim het? Of oor orangoetangs by die ewenaar?” “Dalk herken hy sy familie!” lag Ma, maar kry my tog daar weg met “sjoo-sjoo’s” om die Reader’s Digests te gaan haal. “Buitendien,” hoor ek haar aan Pa sê terwyl ek daar wegspring, “Geert meen dis ’n skande dat die man dag vir dag alleen daar sit en koerante moet steel uit die vullisblikke.” “Ek het gedink sus Geert sit hieragter,” raas Pa. “Dis weer die Hollandse liberaliste. Hulle smokkel alewig met Geert se kop. Waar gaan dit eindig?” (22) Geertruida wil Fabian – ze noemt hem ook “pupiltjie” – weghalen uit de “bedompige” wereld van de Karoo en hem meenemen op “a grand cultural tour” (102). Ze wil de jongen laten kennis maken met “Londen, Amsterdam, die museums van Florence, Venesië …” (78). Tant Geert wil hem comics laten lezen, “want humor is goed vir ’n jongman uit die Karoo. Die Karoomense is te stug.” (54) Zoals gewoonlijk vreest Pa weer dat daardoor de eigen cultuur, “ons volkseie” (29), bedreigd zal worden. Pa het geknik toe tant Geertruida hom gevra het of sy maar vir my kan inteken op die comics. “Solank hy ook Afrikaans lees,” het Pa gesê. “Het jy al Stinkie en sy maats gelees, Fabian? En Patrys-hulle? En wat van Seuns van die wolke?” “Stinkie en Patrys!” snork tant Geertruida. “En dit terwyl die hele wye wêreld daar buite op Fabian wag! Met sý kop kan hy oorsee gaan leer!” “Eers die Eie,” sê Pa. “Ditsem,” sê Ma. “Ag, die Nasionaliste tog,” sug tant Geertruida. (54) Naast haar rol van “Hollandse liberaliste” die opkomt voor Reuben en de politiek van doktor Verwoerd in vraag durft te stellen, speelt Geertruida Latsky ook de “mannetjiesvrou” (161).
IV. 2 Die mannetjiesvrou Door haar werk als genealoge, had Geert ontdekt dat er “kanker van die vrouedele en borste” in die familie loopt. Ze was pas eenentwintig toen ze besloot om helemaal alleen naar Londen te gaan en daar al haar vrouwelijke organen en haar borsten te laten wegnemen. Sindsdien gedraagt ze zich “mannetjiesagtig”(3) zoals Ma altijd zegt: ze draagt “mansbroeke met die turn-ups en die Stellenbosch-blazers” (4); ze kruist haar benen net zoals Pa doet – “enkel op die knie, en sy lees haar koerant met wyd oop arms” (8). Geertruida zelf voelt zich vrij: “Ek het my borste afgesny toe ek besef dat hulle my bedreig. Ek het my baar uitgehaal. God help me, my uterus and all my womanagix. I took it out and I’m freer than Man or Woman, without the pressure of balls or the bloody business that woman have to put up with.” (11) Wat haar echter helemaal onconventioneel voor haar tijd maakt is haar lesbische relatie met Marge Bruwer, de bibliothecaresse van de dorpsbibliotheek. “Totdat juffrou Bruwer tragies sou sterf in ’n motorongeluk”, beleven de twee vrouwen samen een paar van de mooiste liefdesscènes uit de Afrikaanse literatuur.
IV. 3 Die wederopstanding Olive Schreiner inspireert niet alleen Geertruida, maar zet ook Fabian aan tot handelen. Zowel in het kortverhaal Die wederopstanding van Olive als in Kikoejoe wil hij samen met zijn vriendje Olive Schreiner uit haar sarcofaag bevrijden (figuur 3). Het verhaal Die wederopstanding van Olive uit Liegfabriek (1988) is, net als Kikoejoe, gesitueerd in de turbulente jaren zestig. Doktor Verwoerd, de architect van de Apartheid, komt op bezoek in Cradock. De vaderfiguur in het verhaal vormt – in tegenstelling tot de vaderfiguur in Kikoejoe – een klein comité dat wil protesteren “teen ons skoolkinders se deelname aan die verwelkoming van die Eerste Minister” (Van Heerden 1988:15). Hij is het duidelijk niet eens met Verwoerd die in de stadszaal spreekt over “die bewaring van die Eie en die Aanslag op ons land” (Van Heerden 1988:18). Ook de zwarten zien de aanwezigheid van de eerste minister als een provokatie en er breken protestacties uit. De omstandigheden doen – zowel in Die wederopstanding als Kikoejoe - Fabian en Willempie besluiten tot “die wederopstanding van Olive” (Van Heerden 1988:22). Ze klimmen de buffelskop op om de verweerde botten van de schrijversvrouw Olive Schreiner uit haar sarcofaag te bevrijden. Ons wag tot die gees in die bene is. Soos my dapper voorouers, die Rebelle, wat die knie nie voor die Britse Ryk wou buig nie, en die trekkers, wat die rug op die Hollandse bewind aan die Kaap gedraai het, lei ek die aanslag met ’n volstruisveer in my hoed.
Die bandelier oor my bors is gemaak van ’n voos buikgord en ou skoenleer. My hart bruis onverskrokke omdat ons die Dood self gaan ontvoer, weg uit die koue domein van klip. Ek sou die skryfvrou weer laat lewe: Vorentoe, Rebelle! Vir vryheid en lewe en die kleure van ons vlag! (Van Heerden 1996:181) Ze dragen de botten de berghelling af, rijgen met koperdraad de dijbenen, de ribben en de vingerkootjes aan elkaar en bevestigen ze in de vorm van een skelet op een kruis van dor sparrenhout, trekken het geheel een jurk aan en hijsen Olive Schreiner overeind om naar de verhalen te luisteren die de Karoowind loeiend door haar tanden blaast: Olive understood this country. She could unite. She could write life back into the country … nie daardie soldiers daar buite nie (Van Heerden 1988:13)(Van Heerden 1996:135) In de lezing vanuit eigen werk: het opgetekende verleden zegt Van Heerden dat hij zowel de rol van die twee jongetjes als van de schrijversvrouw Olive Schreiner speelt. Hij wil het verleden niet begraven, maar het blijven aftasten.
V Nederlandse gedichten De opvallendste interteksten zijn de gedichten van Herman Gorter, Gwy Mandelinck en vooral van Martinus Nijhoff. Vooral tante Geert leest voor uit de Nederlandse poëzie, ze is een groot fan van Nijhoff en iedere gelegenheid is voor haar gepast om uit zijn oeuvre, dat ze blijkbaar overal met zich meedraagt, te citeren. Ook de verteller Fabian vermeldt Nederlandse gedichten. De gedichten verduidelijken twee aspecten: (1) de eenzaamheid van de personages en het gevoel van ontheemding dat daarmee in verband staat, en (2) de relatie tussen Fabian en zijn ouders, in het bijzonder zijn vader.
V. 1 Eenzaamheid In haar recentie schrijft Joan Hambidge dat voor haar Kikoejoe “een van die aangrypendste boeke oor eensaamheid en die tevergeefse beswering daarvan” is: Vir my was dit ’n lonende leeservaring om sy beskrywing van isolasie, van die skrywer se poging om dit op te hef. (Beeld 10/12/1996) Toen Fabians eerste roman verscheen kreeg hij een kaartje van tante Geert met een citaat uit een gedicht van Gorter: Ik wilde ik kon U iets geven Tot troost diep in uw leven, Maar ik heb woorden alleen, Namen, en dingen geen. (186) De ‘ik’ is blijkbaar niet in staat om de ander echt te troosten; om de eenzaamheid van de ander te doorbreken. Eenzaamheid, vooral in het sterven, is iets waaraan geen enkel personage in Kikoejoe kan ontsnappen. Vooral het isolement van Ma valt op. Na haar drama-opleiding in Stellenbosch (49) speelde ze, onder haar artiestennaam Joey Versluis (83), op alle podia in de wijde omtrek: “Fabiantjie, my kind,” sê Ma en blaas kringetjies rook waar ons kruisbeen op die mat voor die oop koffer sit, “kan jy jou ma sien, so op die verhoog, met die ligte wat op haar skyn?” (83) Door de trust werd ze gedwongen om het toneel te verlaten en zich in de eenzame Karoo te komen vestigen: “Waarom, in godsnaam, het ek die teater verlaat en hier, to hell and gone, kom woon?”. Als haar heimwee te groot wordt, neemt ze de koffer “uit haar verhoogdae” van de kast “en maak hom oop sodat [Fabian] en sy oor die geur van verhoë en gespeelde karakters en vergete applous buig” (82):
[A]s ons klaar aan die rokke geruik en gevat het, kom ons by die bodem van die koffer, onder die nagemaakte juwele en die pruike en die muwwe handskoene en die serpe, en daar lê twee plakkate. Joey Versluis Speel Romantiek! roep die een in gekrulde letters. Joey Versluis in Verlore Liefde, beloof ’n ander. Drama, Hartseer tydens die Sprinkaanplaag. Ons eie Wena Naudé! Op dié plakkaat is ’n tekening van Ma met ’n bolla. (83) Nu Pa meer en meer opgesloten raakt in zijn dromen en er niemand is om haar op Halesowen te vervangen, voelt Ma zich helemaal gevangen in haar situatie. Om haar dagen toch ‘nuttig’ te vullen houdt ze boeken bij waarin ze vanalles noteert: Ma het ’n hele ry boeke in die muurkas teenoor die toonbank onder die almanak opgestel. Daar staan sy in haar pogings om orde op te lê aan ons almal se lewens – ’n onbegonne taak, want die roerings en paradokse en vrese en verlangens stu uit die bloed en die gene, uit die war van herinnering en die angs van vermoedens. Ma hou almal dop en teken elke veranderlikheid aan asof sy hoop dat sy van al die versamelde statistiek uiteindelik ’n grafiek sal kan trek, en dat die grafiek se lyn opwaarts sal strek – ’n stygende lyn, vermoed ek, wat haar weg sal lei, uit die lae vlaktes van die Karoo uit na die hooglande van die Boland, na die blou berge wat trane in haar oë bring as jy net hul name noem, en die baaie en riviere waarvan die herinnering haar oë sag maak en ’n krul oor haar voorkop laat val. (90) Als stadsgezinnen naar Halesowen afzakken om daar hun vakantie door te brengen, zijn het voor Ma “Goue Dae” (74); dan heeft ze het te druk om aan haar eigen situatie te denken en probeert ze samen met Rueben, aan wie ze verschrikkelijk gehecht is (283), de reputatie van Hotel Halesowen hoog te houden. Telkens als haar gasten aan het einde van het Seizoen afscheid nemen, heeft Ma het moeilijk. “Daar is altyd in haar die knaende gevoel: dis die laaste keer” (284). Ze weet dat de eenzaamheid wacht. Gelukkig is er nog de Veteraan met wie ze een geheime verhouding heeft: Pa en die Veteraan lag saam. Dis nie aldag dat hulle ’n grappie deel nie, maar ’n gelate aanvaarding dat dinge is soos hulle is. Die Veteraan wag geduldig en ook Pa weet dat die tijd hom sal inhaal: op ’n dag, is die versweë verstandhouding tussen Pa, Ma en die Veteraan, sal Ma haar keuse nie hoef te maak nie, omdat omstandighede dit reeds vir haar sou gemaak het. (103) Pa beseft dat hij zijn vrouw allerlei kansen heeft ontnomen: “Ek beroof daardie vrou van die lewe,” sê Pa. “Sy is so lewenslustig. Ek blus haar. Ek is haar nie werd nie.” (231) Ook al had Ma een liaison met de Veteraan toch was ze nog altijd “lief vir” haar man en zal ze pas na zijn dood met de Veteraan hertrouwen. Net als Pa en de meeste van de andere personages, zal ook Ma eenzaam sterven: Pa is dood, stadig het hy gesterf, van binne uit het hy stil geraak, totdat sy liggaam bloot soos ’n wit dop om hom verkreukel het; Ma is weg voordat ek haar kon groet, want ek had verpligtinge wat ek nie kon los nie. Sy het alleen gesterf, wat eintlik maar net ’n bevestiging was van haar manier van lewe, want het sy nie by uitnemendheid alles vir haarself gehou nie… (159)
V. 2 Ontheemding Waar kom ek vandaan Van Amsterdam Antwerpen die maan waar word ek begrawe Klip en son my lyf se laaste hawe (Van Heerden 1998:75)
De locatie waar de personages zich bevinden speelt een grote rol: Ma verlangt ernaar om de Karoo te kunnen verlaten; Pa rot weg op de familieplaas en de Veteraan is nog altijd met zijn hart in NoordAfrika. Voor tante Geert is geen enkele plaats goed genoeg om er zich definitief te vestigen; “sy sal nooit as te nimmer wortelskiet nie” (212). Een ding is zeker voor Tante Geert in de Zuid-Afrikaanse Karoo zou ze zeker niet meer kunnen aarden. Ze komt nog ieder jaar haar familie bezoeken, maar ze is toch blij als ze na de zomer weer weg kan gaan. Dat gevoel vinden we uitgedrukt in het gedicht van Nijhoff: O God, ik wist niet waarheen ik ging Maar laat mij uit dit land vandaan, O laat mij zonder herinnering En zingend het derde land ingaan. (250) Voor Geert is Europa “het derde land”. Van alle personages in Kikoejoe lijdt Geertruida Latsky het sterkst aan het gevoel van ontheemding. Ze zegt zelf,verwijzend naar een gedicht van Totius14, “die wêreld is my woning nie”(19). In The Empire Writes Back (1989) wijzen de auteurs erop dat “ a major feature of post-colonial literature is the concern with place and displacement. It is here that the special post-colonial crisis of identity comes into being; the concern with the development or recovery of an effective identifying relationship between self and place”: A valid and active sense of self may have been eroded by dislocation, resulting from migration, the experience of enslavement, transportation, or ‘voluntary’ removal for indentured labour. Or it may have been destroyed by cultural denigration, the conscious and unconscious oppression of the indigenous personality and culture by a supposedly superior racial or cultural model. The dialectic of place and displacement is always a feature of postcolonial societies whether these have been created by a process of settlement, intervention, or a mixture of the two. (Ashcroft 1989:8-9)
14
Totius, pseudoniem voor Jacob Daniël Du Toit (1877-1953), schreef vooral gedichten over het nationale verleden en over zijn persoonlijk leven. Het gedicht Die wêreld is ons woning nie (Komrij 1999:261) komt uit de bundel Passieblomme die verscheen in 1934 na de dood van zijn eenjarig zoontje en zijn twaalfjarige dochter. De dichter vindt troost in de gedachte dat “hý na die dood met die geliefdes verenig sal wees en dat sy lyding in vergelyking met dié van Christus veel kleiner is” (Kannemeyer 1990:59) .
Ook Francken en Van Zonneveld wijzen er in Van Oost tot West (1995), hun studie over koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands, op dat ontheemding of “dislocation” typerend is voor de koloniale literatuur: In de koloniale literatuur is niemand ooit ergens thuis. De immigranten blijven vastzitten aan het moederland en zwijmelen onder de evenaar bij hun ingeblikte boerenkool met rookworst. Niemand doet zo Engels als de ‘settler’, met zijn paardenrennen met breedgerande dameshoeden (al of niet per postorder ingevlogen), en zijn heimwee naar die goedige bobby’s op Piccadilly Circus. Maar ook de autochtonen zijn ontheemd. In hun eigen land zijn zij namelijk tweederangsburgers geworden; rechten die de immigrant bezit, worden hun vaak onthouden. Hun taal wordt meestal getolereerd, maar heeft een lagere status dan de officiele bestuurstaal, de taal van het moederland. (Francken 1995:XI) Dat de Afrikaners de ontwortelde stam bij uitstek zijn, blijkt misschien wel het duidelijkst uit Toorberg. De blanke Afrikaner personages hebben een ware obsessie voor de plaas, voor de grond en voor het land Zuid-Afrika. Ze binden zichzelf eraan vast en schreeuwen uit dat ze ‘van Afrika’ zijn, waarmee zich juist opdringt hoe twijfelachtig die opvatting is. (Francken 1995:71) Voor Wehmeijer, de dode verteller in Die Stoetmeester, is Nederland al lang geen moederland meer, maar toch leest hij nog altijd Veldeken en Vondel. In plaats van de vaderlandse geschiedenis cultiveert hij zijn eigen kindertijd. Het boeren-nationalisme speelt voor hem geen enkele rol. Ook de Butlers zijn ontheemd, als Engelse settlers zijn zij in Zuid-Afrika niet op hun plaats. Hun hart ligt in de groene weiden van Kent, ze houden drijfjachten met hoorngeschal in Pickwick-Engelse stijl, in een poging tot imitatie van de Engelse upper ten (Francken 1995:75). In een poging om zich toch thuis te voelen, haalde men zoveel mogelijk vertrouwde elementen uit het moederland naar de kolonie. In Kikoejoe draagt een replica van een kerk daartoe bij: [E]n kyk daar voor, Charles, kyk die ou kerk, weet jy dis ’n replika, presies tot op die laaste pilaar, van St. Martin’s in the Fields in Londen, net langs Suid-Afrika Huis. Lyk presies dieselfde! Ek het nou pas in ’n taxi weer daar verbygery en my verwonder. Ongelooflik, dit lyk of iemand die kerk uit Londen geneem en hier kom neersit het! Ons noem hierdie een St. Martin’s in the Veld. (117) Ook de namen van de rondawels op Halesowen tonen hetzelfde aan en zijn overwegend Europees: Wilhelmina, Utrecht, Van Riebeeck, Windsor en Verwoerd. In koloniaal Zuid-Afrika was niemand zeker van zijn plaats, maar Van Heerden tilt deze problematiek ook uit boven de grenzen van zijn eigen land: De kern is dat Van Heerden de “koloniale” ontheemding zo beschrijft dat hij zijn thema over de grenzen van Zuid-Afrika heentilt. Iedereen is ontheemd. “Ben ik hier wel thuis”, wordt dus een vraag van overal en altijd. De Zuidafrikaan Van Heerden schrijft over die vraag, zonder dat hij de actuele vraag (“Ben ik thuis in Zuid-Afrika?”) loslaat. (Francken 1995*:274)
Van Heerden heeft al meer dan eens gepleit voor een geëngageerde literatuur in het Afrikaans die de naam van de taal waarmaakt en een literatuur van het continent Afrika wordt. Zo zou de Afrikaanse literatuur eindelijk moeten thuiskomen.
V. 3 De ouders
They fuck you up your mom and dad They may not mean to but they do They fill you with the faults they had And add some extra just for you (Philip Larkin: This be the verse)
De Nederlandse gedichten brengen ook de band tussen ouder en kind, in het bijzonder die tussen vader en kind, ter sprake. Vooral het gedicht Weerwolf van Gwij Mandelinck heeft het over die relatie. De volwassen Fabian las dit gedicht in “die Poëziekrant van Mei tot Augustus” (167):
Weerwolf Wat heeft hij ’s nachts verschrikt? Een klis van haar kleeft op mijn vaders mond, het lijkt of ik ben doorgeslikt, of ik mijn vuisten bal door wanden van zijn maag. Is hij mijn eerste graf of zit ik daar mijn jaren uit als voor een straf? (167) Op de kaft van Mandelincks bundel Overval waaruit dit gedicht komt, staat:
Overval is een geheel uit elkaar spiegelbeeldige kwatrijnen opgetrokken bundel [sic], waarin
een ‘ik’ voortdurend geconfronteerd wordt met zijn naasten. In de eerste afdeling spitst die confrontatie zich toe op de geliefde. Met subtiele ironie wordt het beeld geschetst van een moeilijke relatie, waarin impassen als overvallers op de loer liggen. De botsingen leiden nogal eens tot vervreemdende vormen van tweezaamheid. Het spiegelgevecht met de (dode) vader is het onderwerp van de tweede afdeling. De blootstelling aan het beeld van de vader is ook een genadeloos zelfonderzoek: de ‘ik’ lijkt meer op zijn verwekker dan hem lief is. (Mandelinck 1997)
Tijdens haar gesprekken met dokter Clark zegt tante Geert: “the parent is the wound” (139), en al wordt Fabian net als Geertruida een wereldburger, hij zal de erfenis van zijn ouders overal met zich moeten meedragen: ’n Mens dra jou ouers se hartseer in jou rond soos jy hulle kleur oë, hul stemval, hul hare of hul klein gewoontes met jou saamdra. Jy is daarvan nie los te maak nie. Soos jy ouer word, herken jy al meer van hulle in jou, betrap jy jouself met ’n formulering van jou moeder op jou lippe, ’n woede van jou vader in jou bors. Jy besef dat jy van hulle is, uit hulle, en dat jy, soos jy ouer word, al meer na hulle neig, dat jy al meer soos hulle word, en daarmee al meer jouself… Dit is my erfenis, en ek dra dit, ja, tant Geert, saam na ieder, ieder breedtegraad. (293)
Wat Fabian zeker van zijn ouders heeft geërfd, is hun eenzaamheid. Volgens dokter Clark schuilt achter elke wonde “die sterflikheidsbesef”(141), en vooral Ma ervaart “hoe de wieken van de vaart van den tijd” haar “naar den dood” droegen (Nijhoff: Het Souper): Ma sit nog ’n rukkie in die cocktail-rok. Sy steek ’n sigaret aan. Vanaand is weer een van die aande, weet ek, dat sy alleen in die sitkamer gaan sit en haar plate een na die ander speel. Haar oë raak stil en haar hand lê lam op haar glas. Die Veteraan stap af na die Van Riebeeck. Pa bly op die terras sit, in die donkerte. Reuben vee ’n laaste tafel af, dop die stoele om en verdwyn saggies na sy kamer. ’n Laaste gas loop versigtig oor die donker kikoejoe na die ablusieblok. “My is dit nie beskore nie, Fabian,” sê Ma terwyl die plaat draai. “Die lewe is vliet. Die ouderdom kom skielik soos wit ryp oor die landerye. Jy dink nog dit is ver weg en dan is die winter skielik daar.” (81) Ma zit eenzaam gevangen op Halesowen. Ze beseft dat haar leven voorbij gaat en dat “sy te veel kanse al by haar laat verbyglip het”(48). De eenzaamheid lijkt ook iets te zijn wat Fabian bewust opzoekt , zowel als kind als volwassene. Tijdens zijn jeugd wou hij nooit met de stadskinderen spelen die tijdens het Seizoen op Halesowen verbleven, hij bracht zijn tijd liever alleen door (112). Ook als volwassene is Fabian op zoek naar de eenzaamheid: waarom is ek tot vandag toe nog so wars van sekere uitsprake, sekere woorde en formulerings, en waarom het ek in my latere lewe tant Geert se wense so vanselfsprekend op my geneem – dat ek aan die reis sal bly, altyd op vertrek sal staan, voortdurend die vreemde in, opnuut ’n nuwe soort eensaamheid aan die opsoek? (139) Van zijn vader heeft Fabian “die Latsky-malheid” geërfd en hij beseft dat hij er net als zijn vader, nooit van zal worden verlost. Over de verhouding tussen Fabian en zijn vader valt echter veel meer te vertellen. Als we kijken naar een overzicht van de Afrikaanse letterkunde van de laatste twintig jaar van de twintigste eeuw “is dit opvallend hoeveel Afrikaanse prosaskrywers hulle besig hou met die uitbeelding van die rol van die vader in hulle tekste.” “Die verhouding tussen vader en kind staan in hierdie tekste meestal afgeteken teenoor ’n bepaalde politieke konteks: die stuiptrekkings van die apartheidsbewind in die tagtigerjare en die oorgang na ’n demokratiese bestel in die negentigerjare.” ( Viljoen 1:1) Ook in Kikoejoe kunnen we de vader-zoon-relatie vanuit een politiek standpunt bekijken. Pa is het eens met de ideeën van Verwoerd en bekent meermaals zijn liefde voor de Republiek Zuid-Afrika: Maar in die desperaatheid het hy sy liefde vir die Republiek uitgeroep , op die bedreiging van ’n chaotiese Afrika gewys en desperaat téén die dinge wat in die bodem van Ma se fortuinkoppie donker aan die draai was, verklaar: “Tot tyd en wyl is ek een-honderd persent agter Hendrik French Verwoerd.” (172)
Pa steunt de apartheidspolitiek van de Zuid-Afrikaanse regering ten volle, de volwassen Fabian daarentegen neemt in zijn terugblik op zijn Karoojeugd, een kritischer houding aan. De uitspraak van Geert (“the parent is the wound”) kunnen we in dit verband zien als de relatie tussen Fabian en zijn vaderland. Het verleden daarvan is de wonde die “al vertellende” geheeld moet worden (141). In dit opzicht is “die wond ook geneser”. (145)
We kunnen de band tussen vader en zoon Latsky ook verklaren aan de hand van het Oedipuscomplex, een term ontstaan naar analogie van de Griekse mythe over koning Oedipus. Het kinderloze Thebaanse koningspaar Laius en Jocaste wordt door het orakel van Apollo in Delphi gewaarschuwd voor een eventuele zoon, die zijn vader zou doden en zijn moeder zou huwen. Wanneer Jocaste van een zoon bevalt, laat Laius het kind met doorboorde hielen te vondeling leggen op het Cithaerongebergte bij de stad. Daar wordt het gevonden door een herder, die het naar de koning van Corinthe, Polybus, brengt. Deze laatste en zijn vrouw Merope noemen het kind Oedipus (Grieks voor ‘zwelvoet’) en voeden het als hun eigen zoon op. Wanneer Oedipus volwassen geworden is, raadpleegt hij het orakel, dat zijn voorspelling herhaalt. In de mening dat de koning van Corinthe zijn ware vader is, vlucht hij uit de stad weg. Na een twist bij een driesprong doodt Oedipus zonder het te weten zijn biologische vader Laius. Bij Thebe wordt hij ondervraagd door de Sfinx, een monster in de gedaante van een gevleugelde leeuwin met vrouwenhoofd. Haar raadsel luidt: “Welk wezen heeft nu eens twee, dan drie, dan weer vier voeten, en is het zwakst wanneer het de meeste voeten heeft?” Oedipus vindt het antwoord: “De mens.” De Sfinx, die de stad Thebe teistert, is hiermee van haar macht beroofd en ze stort zich in de afgrond. De dankbare Thebanen roepen Oedipus uit tot hun koning en geven hem Jocaste als vrouw, en hij heeft verschillende kinderen bij zijn moeder. Wanneer de pest uitbreekt in de stad, beveelt het orakel dat de moordenaar van Laius gestraft moet worden. Oedipus neemt het onderzoek op zich. Wanneer de ziener Tiresias en een herder de verschrikkelijke waarheid aan het licht brengen, doorsteekt de koning zich de ogen en verhangt Jocaste zich. Verbannen door zijn zonen en vergezeld door zijn dochter Antigone trekt Oedipus als een blinde bedelaar naar Attica, waar hij in het heilige bos van de Eumeniden te Colonus van de aarde weggenomen wordt (Claes 1984:98). De mythe werd in de loop van de geschiedenis op verschillende manieren geïnterpreteerd, maar de bekendste en invloedrijkste interpretatie is ongetwijfeld die van Sigmund Freud, de grondlegger van de psychoanalyse. In zijn Traumdeuting (1900) ging hij uitvoerig op de mythe in. Volgens Freud is tijdens de kinderjaren van iedere mens de verhouding tot de ouders van fundamentele betekenis. Volgens hem is iedereen in de loop van zijn psychisch-fysische ontwikkeling een Oedipus geweest. Na een auto-erotisch gerichte orale fase en een reeds meer sociaal gerichte anale fase komt het jonge kind in de fallische fase, waarin de libido tot object-libido wordt omgevormd. Het moet nu zijn eigen geslachtelijkheid en de rollen die daarmee samenhangen vorm geven. Dit
gebeurt via de relaties die hij ontwikkelt met de personen van verschillend geslacht die hem in de westerse familie het meest nabij zijn, namelijk zijn vader en zijn moeder. De object-libido van de kleine jongen richt zich normalerwijze op zijn moeder, die vanaf zijn geboorte een koesterende rol speelt. Deze tedere gevoelens worden vermengd met gevoelens van haat tegenover de vader, die optreedt als vertegenwoordiger van het incestverbod. (Claes 1984:99) Het geheel van liefdes- en haatverlangens dat in deze fase ontstaat, krijgt in 1910 van Freud de naam Oedipuscomplex, naar analogie van de Griekse mythe, waarin de moederliefde en vaderhaat duidelijk worden voorgesteld als moederbezit en vadermoord. Normaal wordt het Oedipuscomplex in een normale psychogenese opgeheven door een identificatie met de vader (een aanvaarding van de eigen mannelijke geslachtelijkheid) en een uitstel van directe seksuele strevingen. Bij onvolledige verwerking kunnen allerlei neurotische verwikkelingen ontstaan: Zo kan het met het Oedipuscomplex samenhangende castratiecomplex (waarbij de verbiedende instantie de geslachtelijkheid dreigt te vernietigen) tot manifeste of latente homoseksualiteit leiden. (Claes 1984:100) Zonder de opvattingen van Freud had de psychoanalyse er helemaal anders uitgezien en zou ook een groot gedeelte van de twintigste-eeuwse kunst een heel ander gelaat hebben aangenomen. In de literatuur wordt het Oedipuscomplex graag aangewend en een gretig gebruiker ervan in de Nederlandse letteren is ongetwijfeld Hugo Claus. In zijn studie De mot zit in de mythe. Hugo Claus en
de Oudheid bekijkt Paul Claes onder andere de relatie tussen Claus en Oedipus. Hij stelt vast dat Claus zowel in zijn poëzie, romans als toneel veelvuldig citeert uit en alludeert op de mythe van Oedipus. Een aantal van Claes’ inzichten blijken ook bruikbaar bij het behandelen van de relatie tussen Fabian en Pa in Kikoejoe. De vaderfiguur Hippoliet Baers in Claus’ toneelstuk Mama, kijk, zonder handen! (1959) maakt duidelijk dat er nooit een einde komt aan de kringloop van vadercomplexen. Iedere vaderfiguur was eens een zoon en moest dezelfde “bindingen in de familiale driehoek” doormaken en overwinnen (Claes 1984:123). Het dragen van de vadernaam speelt hierbij een belangrijke rol: De ‘naam’ die hier wordt doorgegeven is de rol van vader zelf (vgl. in de theorie van Lacan ‘le nom-du-père’). Door de vader als symbolische instantie te aanvaarden kan de zoon zelf de vaderrol aan. (Claes 1984:122) Ook Pa in Kikoejoe hecht belang aan zijn naam en wil die graag verdergezet zien door zijn zoon: Onthou, jy’s ’n Latsky, hoor! (149) Zelf zit Pa echter nog gevangen in “de familiale driehoek” en de oedipale worsteling met zijn vader kan ook een van de oorzaken van zijn mentale labiliteit zijn. Dokter Clark, Pa’s therapeut merkt op dat “die stryd tussen vader en seun, tussen senex en puer” (241) de kern van onze cultuur is:
Daarom dring die Christendom aan op die helende eenheid van die Vader en sy Seun. Maar waarom dan Christus se woorde aan die kruis? Die gewonde puer? (241) Net als de Zoon door zijn Vader (Marcus 15,34), werd ook Pa door zijn vader in de steek gelaten: Jy weet hoe die mansmense in ons familie is. Daar is geen keer aan hulle nie. Gruwelik liefgehê deur hul moeders en verwerp deur hul vaders. (56) In Die stoetmeester erkent Seamus dat “die afwesige vader lei tot die grootste neurose”(40). Dit zou ook wel eens bij Fabian de oorzaak van zijn neurotisch gedrag kunnen zijn. In Oedipus and the
Fabrication of the Father. Oedipus Tyrannus in Modern Criticism and Philosophy (1992) wijst Pietro Pucci op het belang van de vaderfiguur als bron van betekenis, gezag en autoriteit (Viljoen 1:2): A father is a figure that, within the strategies of the logos, acquires a set of meanings and functions – source of the son’s legitimacy, the provider of livelihood and cares, holder of authority (Pucci 1992:3) Volgens Pucci is de vader “die een wat die seun skep, maar ook die een wat deur die seun geskep moet word sodat afwesigheid gevul kan word, sodat hy aan afwesigheid ’n oorsprong en ’n bestemming kan gee” (Viljoen 1:3). De eerste herinnering die Fabian heeft is aan Pa “se wippende penis” terwijl hij probeert om een binnengevlogen vleermuis te verdrijven (59). Sindsdien is Fabians vader aan zijn demonen ten onder gegaan en is hij vrijwel afwezig in de opvoeding van zijn zoon. Hij is een afwezige vader en zijn rol wordt eigenlijk overgenomen door de Veteraan, de minnaar van Fabians moeder. De identificatie van Fabian als Oedipus wordt bevestigd door Tante Geert. Als ze aan de werksters op Halesowen vraagt “wat is die dier wat in die oggend op vier pote loop, in die middag twee, en in die aand drie?”, vertelt ze hen ook dat Fabian het antwoord allang weet (249). De parallel met de mythische held die eveneens het antwoord op de vraag van de Sfinx wist, is duidelijk. In de mythe steekt Oedipus zich de ogen uit en blindheid verschijnt in Claus’ oeuvre als een van de Oedipusemblemen: gehele of gedeeltelijke blindheid symboliseert bij hem de castratie(angst). Bij Fabian zou het feit dat hij maar een oog meer heeft, en dus gedeeltelijk blind is, op iets gelijkaardigs kunnen wijzen. Bij Claus kunnen we homoseksualiteit vaak interpreteren als het gevolg van een te sterke moederbinding. Hoewel ik niet kan vaststellen of Fabian ook homofiele neigingen heeft, is er toch wel sprake van een sterke band tussen moeder en zoon. Op een van hun eindeloze expedities zegt de Veteraan “dat [Fabian] die geur van [sy] ma met [hom] saamdra en dat [hy], wanneer [hulle] die
hoogtes van Buffelskop aanpak en begin sweet, sterk na haar ruik.” (138) Ze zijn dus als het ware één in hun geur. Ook Seamus in Die stoetmeester “openbaar self iets van ’n Oedipus-kompleks in sy verhouding met sy ma” (Wasserman 1997:170): Tot vandag toe onthou hy nog, onder die lae dak van die Victoriaanse veranda, die ligpienk van haar nagrok, die geur van haar gesigroom en die beweging van haar hande soos sy die insekte van haar weghou. Sy was ’n mooi vrou, vir ewig in Seamus se psige vasgevang in die stoeplig met die donker veld voor haar… Seamus het daardie aand ontsettend lief gevoel vir die eensame vrou op die stoep. Sy was onder die indruk dat hy al slaap. Maar hy’t op die sitkamervloer by die hortjievenster gelê en haar dopgehou. Hy wou graag uitgaan na haar en haar omhels, maar hy’t geweet dat sy hom sou terugjaag bed toe. (42) Die indruk wordt versterkt als we op p. 58 zien dat hij zijn vrouw Sarah, met moeder aanspreekt: “ons moet gaan rus.” Hy neem sy kop in sy hande. “Die floubokke…dié boerdery … Sarah…” “Kom, Seamus.” “Iets daaraan spook teen die skepping, Sarah.” “Kom nou…” Sy kom staan agter hom, druk sy kop teen haar bors vas, omgeef hom met die geur van haar nagroom, haar vroulikheid. Sy voel hoedat sy skouers ontspan. “Moeder,” sê hy. (58)
Siener, de verteller in Die Stoetmeester, woont op zijn veertigste nog steeds in de ouderlijke woning. Hij is eenzaam en niet in staat tot een normale seksuele verhouding, de enige bevrediging die hij vindt is masturbatie. Hij ervaart wel een homoseksuele drang voor zijn neef Cawood die zelf homo is: En toe ek die jong liggaam van my nefie sien, het ek besef hoe ek verlang na die reuk van ’n ander liggaam, na teerheid en vertroeteling, na ’n ander se asemhaling en behoeftes; net die nabyheid, net die streelwoorde, net die asem van ’n mens. (169) Zijn nood aan affectie vertoont gelijkenissen met die van Fabian tijdens zijn eerste liefdesverhouding: Waar ek op die lêstoel gelê het met haar reuk in my neus, het ek onthou hoe ons in mekaar se arms aan die slaap geraak het. (269)
Hoofdstuk 4:
De Ander
I Inleiding In dit laatste hoofdstuk staat de Ander centraal. In een eerste deel wil ik kijken naar de verhouding tussen blank en zwart. Racisme heeft de relatie tussen beiden eeuwenlang geproblematiseerd, en de vele stereotypen die in koloniale teksten werden gebruikt, geven duidelijk aan dat de gekoloniseerde rassen als minderwaardig werden beschouwd in vergelijking met de Europese koloniseerder. Door in Kikoejoe gedeeltelijk aan te sluiten bij de traditionele voorstelling van de Ander probeert Van Heerden kritiek te geven op het racisme dat in de vroegere literaire teksten aanwezig was. Ook via de figuur van Reuben geeft hij kritiek op de onderdrukking van de Ander. Reubens vriendschap met de blanke Fabian toont aan dat ze allebei getroffen worden door het gevoel van ontheemding. De problematiek van de raszuiverheid, die geheel eigen is aan de Zuid-Afrikaanse context, wordt ook bekeken, en laat toe om na te denken over de toekomst van de blanken in (Zuid-)Afrika. In de tweede helft van dit hoofdstuk wil ik een andere marginale stem aan het woord laten: die van de vrouw. Samen met de rol van de zwarten en kleurlingen, heeft die van de vrouw in de postkoloniale literatuur aan belang gewonnen.
II De Ander Vanaf de eerste koloniale contacten werd de verhouding tussen koloniseerder en gekoloniseerde gekenmerkt door segregatie. In Orientalism (1978) wees Edward Said erop dat de Ander door het Westen steeds als mindere werd beschouwd. Ook Spurr15 wijst erop hoe bijvoorbeeld door het gebruik van verschillende retorische strategieën de Ander in koloniale teksten als minderwaardig werd voorgesteld. De Afrikaanse literatuur is geproduceerd in een land met een koloniale achtergrond, en het ligt dus voor de hand dat we in de teksten iets van die problematische verhouding tussen de Europese koloniseerder en de Ander terugvinden. In 1746 publiceerde de Nederlandse dichter Jan de Marre het omvangrijkste Nederlandse gedicht over de Kaap: Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop. Het was een lofdicht van bijna duizend versregels waarin de dichter vooral aandacht had voor de Nederlandse aanwezigheid aan de Kaap. In het middendeel van zijn gedicht beschreef De Marre wat voor een vreselijk oord de Kaap wel was vóór de komst van de Nederlanders in 1652: Het dal, onwandelbaar, afzichtig, dicht bewossen Met biezen, heesters, en onnutte kreupelbossen, Bezaaid of overdekt met stenen zonder tal, Waarop een snelle stroom, of hooge waterval De stilte ontrustte, en ’t hart door vreeze hield bevangen Was toen een woning van afgrysselyke slangen: Ja, ’t hooge berggevaarte, onnaakbaar, en in ’t rond Bezet met bosschen, daar de naarheid schuilplaats vond, Waaruit de wêergalm klonk van brullende gedrochten, Was toen niets dan een baak op de Ooster watertogten. (Huigen 1996:68) Deze beschrijving van de voor-koloniale toestand beantwoordt aan de voorstelling van de locus
terribilis (Huigen 1996:69), maar de bewoners van het gebied, de Khoi, “overtreffen dit alles met hun anarchistische samenleving, afschuwelijke uiterlijk, taal, gedrag en kleding” (Huigen 1996:69): Des Lands bewoonders, niet bepaald door hoog gezag, Afschuwlyk van gelaat, van uitspraak, van gedrag, Die, daar zy ’t naakte lyf met schapenvachten kleeden, Van ’t menschlyk schepsel niets bezitten dan de leden, Verschaften aan dees oord, in zyn volmaakten stand, Noch grooter afzicht dan de woestheid van het land. (Huigen1996:68-69) De stichting van de kolonie bracht orde aan de Kaap, en zou de laatste tekenen van woestheid uitwissen. Deze voorstelling plaatst de Nederlanders tegenover de in chaos levende inheemse bevolking en volgens Huigen valt het niet te ontkennen dat “de representatie wel tendeert naar een
15
David Spurr 1993 – The Rhetoric of Empire. Colonial Discourse in Journalism, Travel Writing, and Imperial Administration.
van de standaardargumenten om een koloniaal bewind en later apartheid te verdedigen16: de rechtvaardiging van Europese heerschappij met een beroep op de verbeteringen die het Europese koloniale regime tot stand heeft gebracht” (Huigen 1996:73). Kolonialisme en economische exploitatie werden gerechtvaardigd door de theorie dat de blanke een hogere cultuur en godsdienst bezat dan de andere rassen. De gekoloniseerde werd steeds als minderwaardig, als primitief voorgesteld: [l]aziness, aggression, violence, greed, sexual promiscuity, bestiality, primitivism, innocence and irrationamity are attributed (often contradictorily and inconsistently) by the English, French, Dutch, Spanish and Portuguese colonists to Turks, Africans, Native Americans, Jews, Indians, the Irish, and others. (Loomba 1998:107) Spurr noemde deze strategie “debasement”.
II. 1 De apartheid Op een Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948 in Parijs werd unaniem de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens aangenomen. Volgens die Verklaring zijn alle mensen “vrij en gelijk in rechten en waardigheid geboren, ongeacht hun ras, kleur, geslacht, taal en godsdienst” (Encarta ® 99 Encyclopedie Winkler Prins). Uitgerekend in datzelfde jaar komt in Zuid-Afrika de Nasionale Party aan de macht met een programma waarvan apartheid de basis vormde. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat Zuid-Afrika zich tijdens de stemming in Parijs – samen met de voormalige Sovjet-Unie, Wit-Rusland, Oekraïne, Polen, Tsjechoslowakije, Joegoslavië en Saoedi-Arabië – had onthouden. De apartheid had als doel om de positie van de blanke minderheid in Zuid-Afrika te handhaven. Een zwart meerderheidsbewind zou onvermijdelijk leiden tot een zwakkere positie voor de blanke minderheid, en dus werden er tussen 1948 en 1991 een reeks op de apartheid gebaseerde wetten uitgevaardigd om die plaats in de Zuid-Afrikaanse samenleving veilig te stellen. Hiermee kreeg de segregatie die al vanaf 1652 de relatie tussen de Afrikaanse en de Europese rassen kenmerkte, een officieel karakter. De apartheidspolitiek van Zuid-Afrika was gericht op toenemende separatie van de verschillende bevolkingsgroepen in alle levenssferen. André P. Brink beschrijft de kloof die tussen de verschillende bevolkingsgroepen werd geschapen: One could spend a lifetime in South Africa in those years, as many still do, living so exclusively within one of the many totally segregated microcosms that exist side by side in the country, without ever having contact – except on the most superficial level – with others. You hardly knew they existed. If other people did exist, they were they: the black masses; the other. (Gallagher 1991:23-24) 16
vgl. “affirmation” bij Spurr.
Omdat de Afrikaanse literatuur ons hoofdzakelijk kennis laat maken met het perspectief van de blanke, blijft de visie van de meerderheid van de Zuid-Afrikaanse bevolking ongehoord. Het is precies de bedoeling van het postkolonialisme om de Ander opnieuw een stem te geven.
II. 2 Stereotypen In de vroege Afrikaanse literatuur werden de rassenverhoudingen voor lange tijd verzwegen. Volgens Brink is “die nie-blanke bevolkings” volledig weggedacht uit deze romans, en als de zwarte en gekleurde bevolking wel vernoemd werd “is hulle hoofsaaklik gestereotipeer” (Wasserman 1997:54). C.N. van der Merwe definieert stereotiepen als volgt: It is a simplistic view, shared by members of a social group, transmitted from generation to generation and propagated by the mass media; it contains a simplistic distinction between “right” and “wrong”, reflecting and confirming the cultural and ideological expectations of the group; it is the expression of love-hate feelings towards the self and the other. (Van der Merwe 1994a:2) In verband met stereotypering in de vroege Afrikaanse letterkunde is het proefschrift van G.J. Gerwel een ware schat aan informatie.
II. 2. 1 Jakes Gerwel Gerwel onderzoekt in zijn werk de “konsepsies van ‘gekleurdes’17 in die Afrikaanse roman” tussen 1875 en 1948: Die studie behels dan ’n tematologiese ondersoek na die uitbeelding van “gekleurde” karakters (die sogenaamde “Kleurlinge” of “Bruinmense”) in die Afrikaanse roman van ’n spesifieke periode, nl. die tydperk vanaf die aanvang van die Eerste Afrikaanse Beweging (ca. 1875) tot met die totstandkoming van die Apartheidstaat in 1948. Anders omskryf, is dit ’n ondersoek na Afrikaners se literêr-verwoorde konsepsies van “gekleurdes” en van aspekte van die “Kleurverhoudingstruktuur”. (Gerwel 1988:4) Gerwel onderscheidt drie belangrijke stereotiepe voorstellingen van de gekleurde en bespreekt ze aan de hand van trefwoorden of frasen die hij in de literaire teksten aantrof. 17
De Afrikanerhistoriograaf Van Jaarsveld zegt: “Basies beteken ‘Kleurling’ iemand met gemengd bloed – iets wat om historiese redes in Suid-Afrika ’n ongunstige betekenis het;” Van der Merwe spreekt over “die stigma van verbastering” dat kleeft aan ‘Kleurling’ en Scholtz noemt de invoering van slaven aan de Kaap een “ware damnose haeriditas” omdat dit de grondlegging van de toekomstige “kleurlingbevolking” was. (Gerwel:7) Gerwel, die zelf tot de “Kaapse groepering” behoort, verkiest zelf ‘Gekleurde’ boven de term ‘Kleurling’ die hij “onaanvaarbaar en selfs afstootlik vind” (Van Zyl 1:8). Hij stelt zelfs het bestaan van een groep gekleurde personen in vraag: “Gekleurde persone (…) vorm geen homogene groep nie, hoogstens ’n statutêr-bepaalde kategorie waarvan die lede hulself ook nie as ’n eenheid ervaar nie. Die heterogeniteit van die kollektiwiteit is sy uitstaande kenmerk en dit is veral ander groepe, in die besonder die Afrikaners, wat gekleurdes as entiteit beskou en behandel” (Gerwel 1988:19).
II. 2. 1. 1 Jollie Hotnot Tussen 1875 en 1925 – toen de literatuur nog in het teken van de taalstrijd stond – werd de gekleurde vooral getypeerd als de “jollie Hotnot”: Dit behels ’n beeld van luidrugtige (gewoonlik dronkemans-) vrolikheid, weinig getemper deur verantwoordelikheid en slegs in rare oomblikke afgewissel deur opervlakkige ervaringe van verdriet. Die term Hotnot self is afgelei van Hottentot, die naam wat die blankes aan die Khoikoi gegee het en die stereotiep ontleen dan ook grootliks aan die opvattinge wat al van die vroegste tye van die blanke nedersetting oor die Khoikhoi18 gehuldig is. (Gerwel 1988:21) Het eerste werk dat Gerwel bespreekt in verband met deze stereotiepe voorstelling is Jakob Platjie:
Egte karaktersketse uit die volkslewe van Hotnots, Korannas en Boesmans (1918) van Gideon von Wielligh: Die beeld van koddigheid wat Von Wielligh in dié werk dikwyls tot die karikaturale voer, het blywende nawerking in die Afrikaanse letterkunde gaan verkry, met ’n locus classicus in verwysings na die gevierde “kleurling”-humor, -geestigheid en gevatheid wat nog ten overvloede deur latere skrywers uitgebuit sou word. (Gerwel 1988:21)
II. 2. 1. 2 Ek het maar net saam met die baas gekom In de tweede faze (1926-1935) verdwijnt de gekleurde persoon voorlopig als centraal personage uit de Afrikaanse roman: Die verdrietlose, drankbeluste en werkskuwe narfiguur wat om sy koddigheidswaarde sentraal gestel is in die sleutelwerke uit die vorig-behandelde periode, word nou vervang deur die gekleurde as meerder of minder toevallige agtergrondsfiguur. Terwyl die gekleurde karakters van die vorige periode se koddigheidsrolle selfillustratief binne die wêreld van ’n vermeende “eie kleurlinglewe” moes wees, verskuif hulle hier na die agtergrond om randdeelnemers aan die wel en weë van “witmensverhale” te word. (Gerwel 1988:74) Deze literaire periode valt grotendeels samen met het bewind van premier J.B.M. Herzog (1924-1934). Tijdens zijn beleid werden de gekleurden niet beschouwd als autonoom functionerende mensen, “maar word hulle uitsluitlik voorgestel as leen-deelnemers aan die leefwyse van andere” (Gerwel 1988:75): In hierdie konsepsie word gekleurdes nie slegs voorgestel as tweede-orde deelnemers aan die leefwyse van andere nie, maar integraal aan die beskouings is ook die opvatting van hulle as kwalitatief-mindere deelnemers wat "dikwels te kort skiet” in hul uitlewing van die geleende gedragspatrone en wat daarom die voogdelike en patroniserende “leiding en beskerming” van die blanke behoef. (Gerwel 1988:75)
18
“Vuil, lui, onbetroubaar, skelm en onsedelik … met ’n gulsige voorliefde vir tabak, drank en vuurwapens, …die miserabelikste van die menslike ras, met ’n spraak soos die gekloek van mannetjieskalkoene” zo vat Venter de vroegste opvattingen over de Khoikhoi samen. (Gerwel 1988:21)
II. 2. 1. 3 Die kleurlinge is nog kinders In de werken uit de periode 1936-1948 wordt de gekleurde als “volle mens” voorgesteld, maar hij blijft een geïdealiseerd kind. Het werk van de schrijver Mikro (1903-1968) wordt traditioneel gerekend tot het hoogtepunt wat “die ‘simpatieke’ behandeling en ‘menslike’ voorstelling van gekleurdes in Afrikaans” (Gerwel 1988:134) betreft. Hij geeft een beeld “van gekleurdes wat ’n kinderlik-roekelose en onverantwoordelike lewe van pret en sonde lei en van ’n weldoener-baas wat hulle probeer ophef en op die regte pad hou” (Gerwel 1988:136). Of zoals F.E.J. Malherbe zegt: [E]erder dat daar “volle mense” voorkom, is dit die kinderlikheid van dié figure wat so totaal aan die goedige paternalisme van “die baas” uitgelewer is, wat opval. Mikro word tradisioneel as ’n belangrike verteenwoordiger van die realisme in Afrikaans beskou, maar daar is […] eerder sprake van sy idealisme want sy gekleurde karakters verteenwoordig meer die beeld of idee wat die witman, “die baas”, graag van “die kleurling” wil sien as ’n volle of werklikheidsgetroue voorstelling. (Gerwel 1988:136) In Toiings (1934), zijn belangrijkste boek, besteedt Mikro voor het eerst in de Afrikaanse literatuur aandacht aan het geestesleven van een gekleurde persoon, “al is dit dan hoofsaaklik met die gebruik van geestige idiome en segswyses” (Kannemeyer 1990:127). Uitdrukkingen als “Baas, ek weet nie wat ek sonder baas sal maak nie” en “Die baas weet en wat die baas doen is reg” tonen aan hoezeer de gekleurde afhankelijk is van zijn blanke meester. In zijn besluit wijst Gerwel erop dat “die letterkunde persone van kleur nooit as komplekse problematiese wesens [het] voorgestel nie, maar altyd as eenvoudige eenvormighede wat uitgesê kan word en epistemologies ‘hanteerbaar’ was in klinkklare ‘beelde’” (Gerwel 1988:161). Een meer kritische behandeling van het thema van de gekleurde begon bij de Sestigers. Deze vernieuwingsbeweging in de Afrikaanse literatuur werd opgestart door Jan Rabie. In zijn roman Ons,
die afgod (1958) staan raciale relaties centraal. Rabie wijst op het feit dat de Afrikaner enerzijds ongelooflijk trots is op zijn taal, maar anderzijds de grootste groep sprekers ervan uitsluit. Het is de eerste Afrikaanstalige roman waarin het racisme van de Afrikaner bekritiseerd wordt. Een ander werk waarin de gekleurde stereotiepen bevochten worden is Kennis van die aand (1973) van André Brink. Het hoofdpersonage in deze roman is een gekleurde intellectueel die tegen de bekrompen geest van de Afrikaner protesteert. Hoewel Gerwels studie zich alleen concentreert op gekleurde personages en de auteur een duidelijk onderscheid maakt tussen “bruin en swart karakters”, meent Wasserman toch dat “baie van die kenmerke van die representatie van bruinmense waarna hy verwys ook op swart karakters” kan worden toegepast (Wasserman 1997:65). Gerwel denkt er duidelijk anders over:
Binne die isolatie en beleëringsmotief, wat erkende kernkomponente van die tradisionele Afrikanerwêreldbeskouing is, is die “swartman” die onbetwiste fisies-militêre antagonis, terwyl die sogenaamde “Kleurling” minder die militêre bedreiging is waarteen daar beleër word; die bedreiging wat dié groep vir die Afrikaner inhou, is meer simbolies en lê dieper omdat dit meer die verborge lae raak van ’n geskiedenis waarin die spook van bloedvermenging loop. (Gerwel 1988:7) Gerwels standpunt wordt bevestigd door C.N. van der Merwe. In Breaking Barriers: stereotypes and
the changing of values in Afrikaans writing 1875-1990 (1994) wijst Van der Merwe erop dat de blanke Afrikaner de zwarte aanvankelijk slechts in twee situaties ontmoette: werk en oorlog. Dit resulteerde in stereotiepe voorstellingen van de zwarte als “blood-thirsty and barbaric” en “stupid and lazy” (Van der Merwe 1994a:35). Ook al blijkt er dus een zeker onderscheid te bestaan tussen de stereotiepe voorstellingen van zwarte en gekleurde personages, toch zal duidelijk worden dat in Kikoejoe – en volgens Wasserman ook in andere werken van Van Heerden – de scheidingslijn tussen beide niet al te scherp is.
II. 2. 2 stereotypering in Kikoejoe In koloniale literatuur krijgen we hoofdzakelijk de visie van de machtshebber op de Ander19, en spelen de onderdrukten zelf de rol van “silent slave” (Gallagher 1991:183). Als prototype wordt vaak verwezen naar Vrijdag in Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe. Defoes werk wordt gezien als “an eighteenth-century testament to the superiority of rational civilization over nature and savagery” (Gallagher 1991:169). In 1986, op het moment dat “the silencing of dissident in South Africa reached perhaps its greatest effectiveness” (Gallagher 1991:168) publiceerde de Zuid-Afrikaanse auteur J.M. Coetzee Foe, een herschrijving van Defoe’s verhaal, waarin hij precies kritiek geeft op de situatie van de “silent slave”: Friday has no command of words and therefore no defence against being re-shaped day by day in conformity with the desires of others. I say he is a cannibal and he becomes a cannibal; I say he is a laundryman and he becomes a laundryman. What is the truth of Friday? You will respond: he is neither cannibal nor laundryman, these are mere names, they do not touch his essence, he is a substantial body, he is himself, Friday is Friday. But that is not so. No matter what he is to himself (is he anything to himself, - how can he tell us?), what he is to the world is what I make of him. (Coetzee 1986:121-122) (mijn cursivering – ThvB) Ook in Kikoejoe blijven de meeste niet-blanke personages stille figuranten. De meesten krijgen geen naam en zijn alleen aanwezig in de tekst via het werk dat ze uitvoeren. De stereotiepe verwijzingen naar de zwarte personages sluiten aan bij de categorieën die Gerwel onderscheidde.
19
We zien opnieuw de relatie tussen macht en kennis zoals Michel Foucault ze duidelijk maakte.
Meerdere keren wordt er door de blanken op Soebatsfontein gewezen op het gedrag van de plaaswerkers dat overeenkomt met het beeld van de “jollie Hotnot”. Er wordt vooral gewezen op hun drankgebruik, luiheid en het feit dat ze ‘anders’ ruiken dan de blanken. Als tante Geert Ma vertelt dat Fabian ’s nachts rondloopt tussen de rondawels en bij iedereen naar binnen gluurt, is haar eerste reactie: “Hy gaan tog nie na die swartes se huise nie?”. De zwarte werkers liggen zich ’s avonds en tijdens de weekends voor hun hutten te bezatten en het gebeurt regelmatig dat ze elkaar in dronken toestand te lijf gaan. Ma moet de slachtoffers dan altijd naar het ziekenhuis brengen: Hy speel partykeer met Boe se Willempie. Die volk is naweke en saans dronk bij die strooise, dit weet jy Geert. Dis g’n plek vir ’n wit kind nie. Jy weet hoe baklei hulle. Laas week nog moes ek weer hospitaal toe jaag met ’n oopgekloofde kop. (78) Ma beklaagt zich ook meermaals over de luiheid van de “lokasiemeide” (197). “Kaffers smelt in die landskap in,” sê Ma altyd. “Dag of nag – as ’n lui kaffer onsigbaar wil wees, sien jy hom nie.” (272) De geur van de zwarten is duidelijk verschillend dan die van de blanken: Ag, die swartes kan darem ruik! Maar nou ja, die mense sê ons wittes stink ook vir húlle. (202) Op andere plaatsen wordt er gewezen op het feit dat de niet-blanken eigenlijk nog kinderen zijn. “As kaffers net kon spaar, sou ek vir hom gehelp het om te spaar vir ’n radio of ’n kar of iets. Maar jy weet hoe dit gaan, Fabian. Nes kinders, die swartgoed. Kindertjies van die nag. (24) Volgens Ma zijn de zwarten dus helemaal niet in staat om voor hun eigen bestuur in te staan: “Hulle het geen oordeel nie,” sê Ma, “en dan wil Harold MacMillan hulle aan die landsbestuur sit. Winde van Verandering – gmmf, dit sal die dag wees!” (65) Ook het stereotiepe beeld van de zwarte als iemand die “maar net saam met die baas” is gekomen, ontbreekt niet. Over Reuben zegt Ma: Hy beweeg soos ’n windjie in die gange af,” sê Ma altyd, “soos ’n asem, so getrou soos my skaduwee, God bless his soul.” (93) Op het eerste gezicht lijkt Van Heerden in Kikoejoe niet af te wijken van de rollen die niet-blanke personages doorgaans in het Afrikaanse proza spelen. Een meer zorgvuldige analyse maakt echter duidelijk dat de auteur ook kritiek geeft op het traditionele rollenpatroon.
II. 2. 3 Reuben Reuben is duidelijk anders dan de andere werkers op Soebatsfontein. De zwarte ober wordt veel subtieler en met veel meer diepgang getekend. In zijn relatie met het Rhodesische meisje Tsitsi, geeft hij wel degelijk blijk van een gevoelsleven, en Van Heerden laat Reuben de vrijheidsdrang van de onderdrukten belichamen. De bijzondere plaats van Reuben op Soebatsfontein wordt duidelijk uit wat de verwachtingen van Ma en Pa zijn: Hulle reken dat hy iets meer is as die ander wat daar in die klein huisies om die herd rumoer en tot diep in die nag drink, stry, luid lag, en as die bier eers aan die trek is, sommer teen die binnemure van die huisies urineer. (105) Ma kan niet zonder de hulp van Reuben: “Vat hier, Reuben,” sê sy, “staan tog in vir my daar, Reuben.” Sy gaan in en kom weer uit. “Miskien moet ons vir Reuben vra,” sê sy. En: “Reuben, jou hande staan ook vir niks verkeerd nie, my Jack20. Dankie tog!” (19) Hij moet dag en nacht klaarstaan om het verblijf van de gasten op Halesowen zo aangenaam mogelijk te maken. Tante Geert heeft van Ma een “kombuisklokkie” (4) gekregen waarmee ze Reuben altijd bij haar kan roepen: As tant Geertruida se klokkiegerinkel oor die gras aangesweef kom, moet Reuben, ons hoofkelner, onmiddellik afdraf Wilhelmina toe om haar order te neem – gewoonlik ’n whisky en soda, ’n snytjie roosterbrood met radyse, of ’n koppie Engelse tee. (4) Reuben is zo goed in wat hij doet dat Ma bijna niet kan geloven dat hij echt zwart is: “Hy is ’n wit kaffer21,” sê Ma. “So ordentlik as kan kom. Ek sweer hy’t Kleurlingbloed in hom. Hy praat die mooiste Afrikaans en was elke aand.” “Nee,” meen Pa. “Hy’s so swart soos die Koning van die Kaffers self.” “Maar hy’s so betroubaar! Ma kyk na Pa. “Ek vertrou hom glad met die uitgee van die rondawels se sleutels.” (13) Reuben beantwoordt voor haar helemaal niet aan het stereotiepe beeld van een zwarte. Hij praat zo’n mooi Afrikaans, wast zich elke avond en is bovendien zo betrouwbaar, dat Ma moeilijk kan geloven dat haar lievelingsober zwart is. Uit dit citaat wordt ook duidelijk dat het beeld van de zwarte in Kikoejoe overeenkomt met de traditionele concepties die de blanke Afrikaner over de kleurling had: vuil en onbetrouwbaar. Je kunt
20
Jack is die naam wat witmense vir swart mans gebruik. (24) Volgens het HAT is Kaffer een benaming voor een lid van het zwarte ras in Zuid-Afrika. Vroeger werd de term gebruikt als een neutrale benaming, maar nu wordt hij als een scheldnaam ervaren (HAT 1997:478). Omdat Kikoejoe gesitueerd is in de jaren zestig en de term kaffer toen nog geen pejoratief was, laat ik het gebruik ervan onbesproken.
21
ook vaststellen dat de kleurling blijkbaar toch meer gewaardeerd werd: Reuben is te goed om een zwarte te zijn. Reuben is verschrikkelijk nieuwsgierig. Fabian brengt hem de uitgelezen Reader’s Digests en beantwoordt alle vragen die zijn vriend maar kan bedenken: “Kleinbaas Fabian?” vra Reuben, en vee die sweet van sy voorkop af. “Ja, Reuben?” Dan vertel ek Reuben wat ’n ewenaar is. “Kleinbaas Fabian?” sê Reuben. “Ja, Reuben?” “Wat is ’n vulkaan?” Dan vertel ek Reuben wat ’n vulkaan is. “Kleinbaas Fabian, wat is swaartekrag?” Dan vertel ek Reuben wat swaartekrag is. Ek sit daar tot aandete se kant toe as die groothuis se dak begin kraak soos die aandskemering die daghitte laat uitsmelt. “Wat het julle nog in die skool geleer?” vra Reuben. Ek leen hom my skoolboeke en sê hy moet dit onder die matras wegsteek, want die skoonmaakvroue soek in opdrag van Pa boeke in sy kamer. Reuben sit hulle onder sy kelnerbaadjie en lees hulle in een nag deur. Hy is lief vir Aardrykskunde en Biologie. (15) Reuben heeft echter niet genoeg aan die boeken, en op een dag vraagt hij Fabian met een bevende stem: “Jy moet vir my nog boeke steel.” (25) Van alle personages kijkt Pa het meeste neer op Reuben. Als Fabian een biologieboek aan Reuben wil geven zegt Pa: Reuben is maar net ’n kaffer. Hulle glo in toordokters en goed. Die Westerse mens verstaan die vloei van bloed al eeue lank. Reuben sal jou nooit glo as jy hom sê dat sy hart soos ’n rivierpomp werk nie. (151) Hij vindt het maar niks dat zijn ober boeken leest: “Hy’s te slim na my sin,” sê Pa. “Hy lees. Hy steel die koerante wat ons in die vuilblikke uitgooi.” “Ja, ek weet hy gaps so nou en dan iets om te lees,” antwoord Ma. “Maar ek vergewe hom. Waar moet hy nou ook iets kry om te lees?” “’n Slim kaffer is ’n gevaarlike kaffer,” sê Pa. “Ook weer waar. Ek is bekommerd die opstokery vervuil hom ook.” “ek sal hom dophou,” verseker Pa. “Ons sal geen nonsens duld nie. Miskien moet jy noe en dan kyk watse boeke lê daar in sy kamer rond. Vra die binnenmeide om die boeke te bring as hulle daar uitvee.” (13) Hij is zich duidelijk bewust van de dreiging die een “slim kaffer” inhoudt. Volgens de Franse filosoof Michel Foucault staat kennis voor macht en dit verklaart waarom Pa zo fel gekant is tegen Reubens leesactiviteiten. In een klimaat van groeiende bewustwording bij de zwarte bevolking van hun eigen zelfstandigheid, vreest Pa dat ook Reuben via zijn lectuur het blanke gezag niet meer zal accepteren. Als Ma vertelt dat Reuben op één nacht tijd drie Reader’s Digests heeft uitgelezen, is Pa’s antwoord:
Dit wys jou net. Drie Reader’s Digests en die kaffer dink hy’s wit. Het jy en Geertruida nie gehoor wat Verwoerd oor Bantoe-onderwys gesê het nie? (24) Verwoerd was verantwoordelijk voor de wet op het Bantoe-onderwijs die in 1953 werd uitgevaardigd en die het onderwijs van zwarte kinderen kwalitatief beperkte. Hij vond de opvoeding van het grootste deel van de Zuid-Afrikaanse bevolking overbodig, omdat ze die kennis toch niet konden gebruiken. De Bantoe bevolking werd onder de apartheid immers veroordeeld tot goedkope slavenarbeid: The superiority of the white races, one colonist argued, clearly implied that ‘the black men must forever remain cheap labour and slaves’. Certain sections of people were thus racially identified as the natural working classes. (Loomba 1998:126) De drang naar onafhankelijkheid bij de zwarte bevolking – die door Reubens honger naar kennis wordt gesymboliseerd – brengt dit systeem van uitbuiting in gevaar. Pa vreest dat de zwarten te sterk zullen worden. Hij wil dat de Afrikaners de sterksten in Zuid-Afrika worden: “Dis ons Afrikaners wat ons liggame moet opbou.” (151) Pa zou dan ook liefst zien dat Reuben onwetend blijft en zijn positie in de racistische maatschappij niet in vraag begint te stellen.
II. 3 Vriendschap De vriendschap tussen Fabian en Reuben vormt een perfect uitgangspunt om meer te weten te komen over de contacten tussen blank en zwart tijdens de apartheid. Zoals zal blijken laat zo’n interraciale vriendschap de betrokkenen meestal achter met een gevoel van ontheemding. De vriendschap tussen Fabian en Reuben vertoont veel gelijkenissen met een andere literaire vriendschap. In de bekende roman Oeroeg (1948) van Hella S. Haasse vertelt de vriendschap tussen een Nederlandse en een Indische jongen veel over de vooroorlogse, koloniale verhoudingen in Nederlands-Indië. Johan22, de verteller in Oeroeg, blikt terug op zijn jeugd in de Nederlandse kolonie en zijn hechte vriendschap met Oeroeg, een inlander. Hij vertelt hoe ze als kinderen onafscheidelijk waren: Oeroeg was mijn vriend. Als ik terugdenk aan mijn kindertijd en mijn jongensjaren, verschijnt zonder uitzondering het beeld van Oeroeg in mij. (Haasse 1993:5) De hechte vriendschap tussen de twee jongens was echter een doorn in het oog van Johans vader. Hij zag zijn zoon veel liever omgaan met andere Hollandse kinderen en zag de aanwezigheid van Oeroeg als een bedreiging:
“Hij komt op geen enkele school met dat taaltje dat hij spreekt,” zei mijn vader. “Soendanees om het andere woord. Hij moet eerst zijn mond fatsoenlijk opendoen in het Hollands.” (Haasse 1993:15) Hij liet dan ook geen gelegenheid voorbijgaan zonder zijn zoon erop attent te maken dat Oeroeg eigenlijk zijn mindere was. “Maar Oeroeg gaat aan het werk, als hij van school komt, en jij moet verder leren. Bovendien…” hij aarzelde even, voor hij eraan toevoegde: “Je kunt dat toch begrijpen, jongen. Jij bent een Europeaan.” (Haasse 1993:56) Ook Fabians vader is er niet echt mee opgezet dat zijn zoon met Reuben optrekt. Fabians ouders zouden veel liever hebben dat hun zoon wat meer met de stadskinderen speelt die tijdens het zomerseizoen op Halesowen komen logeren: […] Ma ja my uit om buite te gaan speel: “Toe-toe, seunie, wat staan jy weer soos ’n hotnotsgot23 jou pootjies en vryf, toe-toe, hoekom speel jy nooit met die stadskinders nie, kind? Jy kan hulle soveel oor die veld leer, al die diertjies en plantjies en voëleiertjies. Nou loop jy al om hulle asof hulle brandsiek is!” (Van Heerden 1996:112) Reuben zelf wordt – omwille van zijn vriendschap met een blanke – door zijn eigen mensen genegeerd (Van Heerden 1996:200). Ze verwijten hem dat hij zich als een blanke gedraagt, (“Jy dink jy’s wit!” (201)) en daardoor voelt Reuben zich ontheemd24. Hij behoort noch tot de blanken, noch tot de zwarten: Pa-hulle verkies dat hy nie te veel na die strooise gaan nie. Hulle het hom dit nooit verbied nie, maar hy weet dat hulle hom eerder hier digby die groothuis wil hê, dat hulle aan hom ’n besondere posisie toeken. (105) De andere plaaswerkers zien hem als een verrader, en door zijn kwaliteiten als ober, is Ma Reuben eigenlijk als een gekleurde gaan beschouwen. In tegenstelling tot blanken of zwarten, behoren de kleurlingen niet tot een ras. Ze zijn het ‘product’ van de seksuele contacten tussen de geile koloniale bazen en hun Maleise slaven. In Een mond vol
glas (Woerden 1998) maakt Dimitri Tsafendas duidelijk hoe traumatiserend het is/was om een kleurling te zijn in koloniaal Zuid-Afrika: De kleurling werd gedefinieerd aan de hand van wat hij niet was. Niet blank en niet zwart. Zelfs de ‘natuurvolkeren’ waren nog te prefereren boven de halfbloed, dié waren tenminste zuiver. Het verbod op seksuele omgang tussen blank en zwart (in Zuid-Afrika ingevoerd met de Immorality Act van 1927) kwam voort uit een fundamentele afkeer, niet slechts van ‘zwarten’ in het algemeen, maar heel in het bijzonder van al wat als het product van 22
In de roman blijft het vertellerpersonage zonder naam. Om het verwijzen echter makkelijker te maken, heb ik ervoor gekozen om hem de naam te geven die hij ook in de verfilming van de roman uit 1994 kreeg.. 23 Volgens het HAT is een hotnotsgot een vleesetend insect “met vier vliesvleuels, ’n besonder lang voorborsstuk en getande voorpote wat hy altyd omhoog hou en waarmee hy sy prooi vang en vashou (HAT 1997:396). 24 Zie ook: hoofdstuk interteksten.
bestialiteit werd beschouwd. Dat was de werkelijke, beladen betekenis van ‘baster’. De overschreden grens tussen de soorten waaruit – kon het erger? – nageslacht was voortgekomen. Iedere kleurling was het vleesgeworden bewijs van blanke verdorvenheid, een wandelend schaamteobject. (Woerden 1998:206) Ook Oeroeg heeft het niet altijd gemakkelijk omwille van zijn vriendschap met een Hollandse jongen. De eigenaardige positie die hij in het gezin van Johan innam, – een positie die het midden hield tussen huisgenoot en ondergeschikte – wekte spot en onwil op bij de andere huisbedienden. Door die vriendschap werd hij een beetje een buitenstaander bij zijn eigen volk. Oeroeg verlangde er meer en meer naar “om zich met de Europese wereld te assimileren” (Haasse 1993:86). Hij ging voor arts studeren en hij legde zijn topi af: Met het afleggen van de topi scheen hij echter iets karakteristieks verloren te hebben. De Europese kleding en zijn modieus geknipt, dik haar, ontnamen hem tot op zekere hoogte de ingetogenheid, de typische inheemse reserve, die mij altijd een deel van hemzelf geleken had. (Haasse 1993:82) Maar uiteindelijk zou Oeroeg inzien dat hij zijn eigen identiteit verloochende. Hij kon het “gelijkwaardigheidsbesef” (Haasse 1993:96) niet blijven handhaven, en begint opnieuw zijn topi te dragen en engageert zich in de strijd tegen het koloniale bewind. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat Johan en Oeroeg uit elkaar groeien: Ik wist weinig of niets van de nationalistische stromingen, van de wilde scholen, van het gistingsproces dat zich in bepaalde lagen van de inlandse maatschappij voltrok. Ik luisterde zwijgend naar de stortvloed van beschuldigingen en verwijten, die Oeroeg en Abdullah, nu pas werkelijk in vuur en vlam, richtten tegen het gouvernement, tegen de Nederlanders, tegen de blanken in het algemeen. Ik geloofde dat veel van hun beweringen slecht gefundeerd of onrechtvaardig waren, maar ik beschikte niet over de argumenten om ze te weerleggen (Haasse 1993:110)(mijn cursivering – ThvB). Na zijn opleiding in Nederland keert Johan terug naar Nederlands-Indië omdat hij het land niet kan missen. Hij komt in Batavia aan tijdens de eerste politionele acties (Haasse 1993:114) en wordt gevraagd om als ingenieur te helpen bij de heropbouw van bruggen die door de republikeinen waren vernield. Tijdens een expeditie naar de Preanger brengt hij een bezoek aan de plantage waar hij opgroeide. Alles blijkt verwoest te zijn. Als hij naar Telaga Hideung gaat, het meer waar hij als kind samen met Oeroeg zwom, wordt hij opeens geconfronteerd met een jonge republikein die hem in het Soendanees toeroept dat hij weg moet gaan. Johan denkt dat de man Oeroeg is, maar hij weet het niet zeker. Hij is zelfs het vermogen verloren om hem te herkennen (Haasse 1993:122). Johan beseft dat Oeroeg eigenlijk altijd een mysterie voor hem is gebleven: Ik kende hem, zoals ik Telaga Hideung kende - een spiegelende oppervlakte. De diepte peilde ik nooit. (Haasse 1993:122)
Johan was voor Oeroeg het symbool geworden “van iets waartegen [hij] zich met inzet van [zijn] hele persoonlijkheid [had] gekeerd” (Haasse 1993:110). Zowel Fabian als Johan worden zich pas met het ouder worden bewust van de verhoudingen tussen koloniseerder en gekoloniseerde in hun land. Aanvankelijk is hen elke vorm van “koloniaal denken” (Haasse 1993:113) vreemd. Johan wordt kwaad als twee van zijn Hollandse klasgenootjes Oeroeg als een mindere behandelen. Hij vraagt aan zijn onderwijzer, Gerard, of zijn vriendje inderdaad minder is. Gerard antwoordt: Een panter is anders dan een aap […], maar is een van de twee minder dan de ander? Dat vind je een idiote vraag, en je hebt gelijk. Blijf dat nou net zo idioot vinden, wanneer het mensen betreft. (Haasse 1993:59) In Kikoejoe is het tante Geert die als “Hollandse liberaliste” (Van Heerden 1996:22) probeert om Fabian een kritische houding ten opzichte van de apartheidsideologie bij te brengen. Ze vindt het bijvoorbeeld schandalig dat Reuben zijn kranten moet stelen uit de vuilnisbak (22), en is het al helemaal niet eens met het Bantoe-onderwijs van Verwoerd. Door de politieke omstandigheden in hun land worden zowel Johan als Fabian gedwongen geconfronteerd met de verschillen. August Hans den Boef merkt op dat het verbreken van de band tussen Johan en Oeroeg een noodzakelijk gevolg is van de verschillen tussen twee culturen. “Hun rollen – kolonist contra vrijheidsstrijder – blijken sterker dan de vriendschap” (Boef 1992:4). In tegensteling tot wat Haasse in Oeroeg doet, krijgen we in Kikoejoe niet te zien hoe de historische loop der omstandigheden de vriendschap tussen Fabian en Reuben heeft beïnvloed. De volwassen Fabian weet alleen te vertellen dat Reuben eenzaam stierf, maar hoe zijn relatie met hem was op het einde van zijn leven komen we niet te weten. Niet alleen Reuben en Oeroeg voelen zich ontheemd, ook Fabian en Johan ervaren datzelfde gevoel. Op de laatste bladzijde van Oeroeg vraagt de verteller zich het volgende af: Ben ik voorgoed een vreemde in het land van mijn geboorte, op de grond vanwaar ik niet verplant wil zijn? De tijd zal het leren. (Haasse 1993:122) Bij Fabian blijkt zijn ontheemd zijn uit het feit dat hij zich nergens thuis voelt. Net als zijn tante is hij constant op reis. Net als bij Geertruida Latsky is “die wêreld [sy] woning nie”.
II. 4 Zuiverheid Van der Merwe trou met Van der Merwe: Generasies wat kruisbestuif en sterwe; Familieplase vererf van geslag tot geslag Na kinders wat soos koggelmanders25 lag. (Van Heerden 1981:5)
Het is bekend dat de Voortrekkers zichzelf zagen als een door God uitverkoren volk. Ze voelden zich dan ook verwant met de joden. In het boek God in Zuid-Afrika maakt Albert Nolan een vergelijking tussen het apartheidssysteem en de joodse situatie bij het begin van onze jaartelling (de JongGoossens 1994:118). Hij ziet duidelijke overeenkomsten: zowel de joodse als de Afrikanergemeenshap werden beheerst door het basisidee van de raszuiverheid: De hele bevolking […] werd geclassificeerd op basis van zuiverheid van afkomst [omdat] de natie als godsgeschenk werd beschouwd en haar reinheid Gods wil was. (de Jong-Goossens 1994:119) De Afrikaner mythologie van het uitverkoren volk was een aanmoediging voor “those hierarchical oppositions that resulted in oppression” (Gallagher 1991:30). Het was de opdracht van de Afrikaner om zijn volk zo zuiver mogelijk te houden. Om zeker te voorkomen dat het bloed van de Afrikaner met dat van niet-blanken vermengd zou raken, werd in 1949 door het bekrachtigen van de Immorality Act het huwelijk tussen blank en zwart verboden. Een jaar later werd de geslachtsgemeenschap tussen blanken en kleurlingen verboden, iets wat voor blank en zwart al sinds 1927 bij wet verboden was (de Jong-Goossens 1994120). Deze wetten konden echter niet uitwissen dat sinds het begin van het koloniale contact de koloniale meesters hun seksuele lusten hadden botgevierd met hun slaven, en dat vrijwel iedere Afrikaner slavenbloed in zijn aderen heeft. In Kikoejoe stelt tante Geert door haar genealogisch onderzoek vast dat er bij de familie Latsky slavenbloed in de familieaderen stroomt. Antjie Provee, zoals de slavin heet, is “met ’n VOC-skip uit Java na die Kaap gekom.”(34) De slavin is de oorzaak van de onenigheid tussen tante Geert en Pa. De Latsky-patriarch wil niet aanvaarden dat zijn stamboom niet aan de mythe van zuiver bloed beantwoordt. Hij verbiedt Geert om het bestaan van Antjie Provee openbaar te maken omdat ze niet tot het “volkseie”(29) behoort: As jy dié dinge aan die groot klok hang, Geertruida, is dit verby tussen ons. Jy sit jou voete nooit weer op Soebatsfontein nie. (28) Tante Geert repliceert dat een volk vaak datgene is wat het zelf wegsteekt:
’n Mens is tog nie wat jy dink jy is nie; jy is daardie dinge wat jy wegsteek. Só is dit ook met ’n volk. (33) Vooral in Toorberg staat “seksuele omgang oor die kleurskeidslyn wat die rasegtheid van ’n Afrikanerstamboom bedreig” centraal (Van Coller 1998b:686). In deze roman suggereert Van Heerden dat het blanke ras gedoemd is te verdwijnen. De onvruchtbaarheid, zowel fysiek als ideologisch, weegt als een zware last op hun schouders. De toekomst van Zuid-Afrika ligt volgens hem in de handen van de kleurlingen. De zuiverheid van ras, maar meer nog de zuiverheid van ideologie, dient plaats te ruimen voor een onzuivere, maar creatieve mengvorm (Stynen 1997a:170). Ik heb er in een vorig hoofdstuk al op gewezen dat er in het post-apartheidstijdperk een soort zoektocht is ontstaan naar de verborgen Antjie Provee’s die vrijwel iedere Afrikaner in zijn stamboom verborgen heeft. Brink zegt daarover: Nu ontdekken we opeens dat we veel meer deel zijn van het andere dan we ooit wilden toegeven. (Teeuwen 1999:3)
II. 4. 1 De blanke man Ik wil het hier tot slot van dit deel ook nog even hebben over de visie van Van Heerden op de plaats van de blanke man in (Zuid-)Afrika. In vrijwel al zijn romans stelt Van Heerden het einde van de blanke overheersing in het vooruitzicht. In Toorberg wordt de familie Moolman door onvruchtbaarheid geteisterd en sterft de laatste afstammeling Druppeltjie, terwijl een lid van de Skaamfamilie vijf levende kinderen heeft. Hiermee zegt Van Heerden eigenlijk dat de toekomst van Zuid-Afrika bij de traditionele Ander ligt. In zijn dichtbundel Die laaste kreef (1987) bezint de auteur zich over de rol van de blanke Afrikaner in een nieuw Zuid-Afrika: Van Heerden self sê by geleentheid dat die kreef vir hom die simbool was van die wit Afrikaner wat nog steeds vervreemd van Afrika leef en dit nog nie psigies deel van hom gemaak het nie: “Al bly hy in die Steenbokskeerkring, klou hy nog vas aan die Kreefskeerkring.” (Van Coller 1998b:682) Vooral in de eerste rubriek van de bundel heeft hij het over “die wesentlike onaanpasbaarheid van die blanke mens by die kontinent van Afrika en die vraag oor waar hy hoort” (Kannemeyer 1990:394). Enerzijds wordt de blanke betoverd door het exotische landschap, maar anderzijds ervaart hij datzelfde landschap als een bedreiging. In het gedicht St. Lucia komt deze dubbelslachtige houding duidelijk naar voren: verruk is so ’n Europese woord: as jy oor Afrika uitkyk van hier 25
Een koggelmander is volgens het HAT een soort hagedis.
- die meer soos die blink vlerk van ’n spreeu, die mango’s wat van verrotte verveling op die hotelstoep plof, die visse snoet aan wal bedompig dromend tussen biesies26 – dan besef jy jy ’s eerder ontstig deur die nukkerige swoel uitsig noord na die ewenaar: jou liggaam hier ’n toeristeskip en klere uit ’n Kaapse boetiek verlepte vlae op die dek. o Afrika, jy ’s vandag te stug te bedompig vir my mooiste drome. my vaders het jou gekies; vir mý is jy die riffelrug van ’n slu krokodil: ’n Lalele27 wat sy eeue deurloom, deurdut met oë wat nooit knip – starend, wagtend, op niks gerig: stip28 (Van Heerden 19987:10)
De blanke man kan zich volgens Van Heerden alleen thuis voelen in Afrika als hij bereid is om ook volledig ‘van Afrika’ te worden. In zijn tekst Op weg na Afrika: Afrikaanse literatuur as Afrikaliteratuur schrijft hij: En ek dink dat ons veral bemoediging moet put uit die wete dat ons klaar in Afrika is, dat ons geseën is met ’n ratse Afrikataal, dat ons swart mede-Afrikane ons as Afrikane beskou, en dat hulle net een ding van ons vra: en dit is identifisering met die mense van Afrika, die gemeenskap van Afrika, die stryd van Afrika. (16) De Europese geest die zich in het gebied van de Steenbok niet thuis voelt, is in de bundel Die laaste
kreef een uitstervende soort (Van Coller 1998b:682). Het is dan ook betekenisvol dat Van Heerden deze bundel opdraagt aan zijn dochters Imke en Menán, “twee steenbokkies” (Van Coller 1998b:682). Ook Erwin en Hari in Casspir’s en Campari’s dopen hun kind Nomso-Naomi, een naam die zoveel betekent als ik ben van Afrika, hier hoor ik thuis. Met deze naamkeuze hopen de ouders dat hun kind gaat behoren tot de nieuwe generatie Afrikaners die het kunnen waarmaken zonder de schuld en de dilemma’s van de vorige.
26
Biesie= bies, riet (HAT 1997) Lalele is de naam van de krokodil in het gedicht Mabalêl van Eugène Marais. Lalele is, volgens de verklaring van Marais, de soortnaam voor een krokodil die een doorwaadbare plak of drenkplaats in de gaten houdt. Hij behoort altijd tot de grootste en gevaarlijkste soort (Komrij 1999b:70). 28 stip= secuur; strak (HAT 1997). 27
III De vrouw Volgens de auteurs van The Empire writes Back (1989) vertonen de geschiedenis en de preoccupaties van het feminisme veel overeenkomsten met die van de postkoloniale theorie: Feminist and post-colonial discourses both seek to reinstate the marginalized in the face of the dominant, and early feminist theory, like early nationalist post-colonial criticism, sought to invert the structures of domination, substituting, for instance, a female tradition or traditions in place of a male-dominated canon. (Ashcroft 1989:174-175) De Afrikaner-ideologie onderdrukte niet alleen op basis van ras, maar ook op grond van geslacht. In de patriarchale wereld van het Zuid-Afrika onder de apartheid speelden de vrouwen een ondergeschikte rol. De vrouw, zowel blank als zwart, werd als het ware gekoloniseerd door de man. Voor de zwarte vrouw was de situatie het ergst: haar positie wordt in de postkoloniale theorie uitgelegd als “the double colonization of women in colonial situations” (Viljoen 1996b:65). Ik wil eerst de stereotiepe voorstelling van de Afrikaner vrouw bespreken en wijzen op de veranderingen en nuanceringen die in de postkoloniale tijd werden aangebracht. Hierbij bleek de rol van de vrouwelijke Afrikaanse auteurs niet te onderschatten. Daarna wil ik aandacht besteden aan het lot van de zwarte vrouw aan de hand van het personage Tsitsi in Kikoejoe.
III. 1 De Afrikaner vrouw In een sterk door mannen gedomineerde maatschappij was de rol van de Afrikaner vrouw van oudsher die van echtgenote en moeder. De relatie tussen man en vrouw werd, zoals zoveel aspecten van het Afrikanerleven, bepaald door de bijbel. Volgens de brieven van Paulus moest de vrouw zich “rustig en met gepaste onderdanigheid” gedragen tegenover haar echtgenoot (Timoteüs 2,8-13). Het ideaal dat de Afrikaner vrouw werd voorgehouden was dat van de ‘volksmoeder’. Het combineerde “the idea of motherhood with the needs of the “volk” or nation” (Van der Merwe 1994a:50). Volgens Loomba heeft het ideaal van volksmoeder veel bijgedragen tot de instandhouding van de Afrikanerideologie: Afrikaner women were denied any agency outside of the family, but the authority and power of motherhood was marshalled in service of white racism. (Loomba 1998:217) André Brink die in 1988 een artikel schreef over Afrikaners, bevestigt dat de Afrikaner vrouw-enmoeder door haar positie in de familie een sterke invloed had op haar kinderen en daardoor in feite op de patronen van de samenleving en het sociale verkeer. (Brink 1996:97) De samenleving die in de vroege Afrikaanse romans werd uitgebeeld, was sterk hiërarchisch. De rollen van zowel man als vrouw lagen vast en daar mocht niets aan veranderd worden. In de eerste Afrikaanse novelle Catharina, die dogter van die advokaat (1879), werd het mannelijke personage
Oom Jan getypeerd als een patriarch, het hoofd van het gezin en een kostwinner die zijn hele leven werkte en geen tijd had om te dromen of zijn emoties te tonen. Zijn vrouw, Tante Betje, vervult haar rol zoals Paulus het voorschrijft: onderdanig en rustig. Ze is de trouwe echtgenote en moeder van meerdere kinderen. De rollen van Oom Jan en Tante Betje zijn sindsdien stereotiep geworden (Van der Merwe 1994a:53). De vrouw speelde vooral een ondersteunersrol; voor een eigen carrière was er geen plaats. Wasserman zegt daarover: “Sy is selde meer as ’n funksie van die man, ’n instansie wat hom in staat stel om sy veeleisende rol te vervul.” (Wasserman 1997:38). De ondergeschikte rol van de vrouw wordt ondubbelzinnig verwoord in de roman Laat Vrugte van Van den Heever: Deur die jare het ’n stroewe, saaklike huwelikslewe, waarin sy al meer tot die rol van ’n huisbediende verneder is, haar gebrei en langsamerhand tot swygsaamheid gebring. (…) Soos die vrouens om haar het sy geleer om stil te bly, om kinders in die lewe te bring, vyfuur op te staan en sonder ophou te werk tot alles ná die aandete weer regstaan vir die volgende more (…) want sy kan oor min praat, sy is vergroei met die stilte, met die roetine van die arbeid, wat haar gaandeweg dwing tot gedagtelose aksie. (Wasserman 1997:40) In het fragment komt ook de andere belangrijke taak van de vrouw naar voren: de voortplanting. Zij is de schakel tussen de verschillende geslachten. Brink ontdekt hier een verborgen kant van de Afrikanervrouw. De vrouw mag zich dan in haar huis terugtrekken, ze maakt er ook een bastion van. “Achter de patronen van de mannelijke chauvinistische maatschappij zie je vaak de contouren van een matriarchale structuur opdoemen” (Brink 1996:95). Hij illustreert dit met een anekdote over de familie van de dichter Breyten Breytenbach: ‘Ik denk dat de Afrikaner vrouw in veel opzichten op een joodse moeder lijkt,’ zegt Rachel Breytenbach. ‘Altijd in de keuken, altijd bezig ieders leven te regelen, altijd de spil van alles.’ De familie van Rachel illustreert dit gezichtspunt op treffende wijze. Haar vier broers vertegenwoordigen het hele politieke spectrum van de blanken in het land; van Jan, de oudste, een legerofficier wiens daden tijdens de eerste Zuid-Afrikaanse inval in Angola in 1975 hem tot held in het militaire etablishment maakten, tot de dichter Breyten, die zeven jaar in een Zuid-Afrikaanse gevangenis doorbracht als 'terrorist’ omdat hij tegen de staat zou hebben samengezworen, voordat hij terugkeerde naar Parijs, waar hij in ballingschap leeft. 'Je kunt je wel voorstellen dat de spanningen in onze familie bij tijden bijna niet te harden waren,’ zegt Rachel. ‘De enige die ons allemaal bij elkaar hield was mijn moeder. Als er ruzies uitbraken trok zij zich terug in de keuken en dan kwam ze terug met ieders lievelingshapje. Dat was haar manier om haar liefde te uiten en vijanden met elkaar te verzoenen. En het werkte.’ Sinds het overlijden van haar moeder doet Rachel haar best de rol over te nemen. ‘Maar het lukt me niet altijd,’ geeft ze toe. ‘Je moet rekenen, ik ben de jongste, ik heb niet het gezag dat bij een moederrol hoort.’ (Brink 1996:97) Lange tijd werd de emancipatie van de vrouwen in Zuid-Afrika tegengehouden door de politieke situatie. Ze geloofden, zoals hen werd voorgehouden, dat het rassenprobleem prioriteit had en om het niet in de wielen te rijden, waren ze terughoudend om voor hun eigen belangen op te komen (Brink 1996:99). Olive Schreiner zei in The story of an African farm (1883) wat er gebeurde met vrouwen die toch rebelleerden: ofwel vielen ze in slaap, werden ze gek of gingen ze dood.
Uiteindelijk waren het de vrouwelijke auteurs die met hun teksten enorm bijgedragen hebben tot de emancipatie van de vrouw, niet alleen de blanke, maar ook de zwarte en de gekleurde vrouw.
III. 2 Vrouwelijke auteurs Van der Merwe onderscheidt drie stadia in de ontwikkeling van het vrouwelijke discours in het Afrikaans. In het eerste stadium waren er al vrouwelijke auteurs en schreven ze vooral kortverhalen die in tijdschriften verschenen, maar ze werden door de mannelijke kritiek volledig genegeerd omdat ze in hun boeken volledig afweken van de norm: In these books the milieu is the city, not the farm; the characters are neither farmers nor Boers; and they have a strong link with the culture and history of Europe. The main characters are female, and men play a completely subordinate role. The females have an interest in their careers – marriage or having children is not of prime importance to them. Friction in the marriages often occur, and also separation and divorce. (Van der Merwe 1994a:69) In de tweede fase kregen de vrouwen een meer prominente plaats in de canon, maar daarvoor moesten ze hun ideeën wel conformeren aan die van het patriarchale systeem. In een laatste fase gingen vrouwelijke schrijvers de ‘mannelijke’ conventies toch bevechten en gingen ze op zoek naar alternatieve rollen voor de vrouw. De vroegere marginale discoursen (van vrouwen en gays) spelen een steeds belangrijker rol bij het in vraag stellen van “the discourses of power in South Africa” (Viljoen 1996b:65). Er werd al door meer dan een criticus op gewezen dat het vrouwelijke discours een belangrijke rol speelt bij het hervormen van de Zuid-Afrikaanse cultuur in de postkoloniale context. De schrijver André Brink heeft erop gewezen dat de strategieën van het feminisme aangewend kunnen worden om de “fallokratie” te doorbreken: [I]n hierdie fase van die literatuur leen die feminisme se deurbreek van fallokratiese sisteme sig daartoe dat vroue by uitnemendheid toegerus is vir die volle aanvaarding van die nuwe soort uitdaging en die nuwe soort verantwoordlikheid. Ook in die postkoloniale literature van Kanada en Australië staan vroue voorop; en ook in Afrika word dié stemme al dwingender gehoor. (Brink 1991:4) Viljoen wijst erop dat An engagement with the problems of race, class, gender, and writing constitutes a common element in the postcoloniality of Afrikaans women’s writing. The complex social, historical, and cultural positionality that emerges from these texts again indicates that it would be a mistake to regard even the small Afrikaans literature as a monolithic entity. The power of recent Afrikaans women’s writing lies in the multiple voices that enunciate a complex subjectivity and that enable their texts to speak to diverse audiences. (Viljoen 1996b:66)
Ook Loomba wijst erop dat in het hedendaagse Zuid-Afrika “women’s voices (…) can be seen to alter the shape and ideology of nationalism itself” (Loomba 1998:225) Om dit alles te illustreren wil ik twee kortverhalen van Riana Scheepers bespreken. Riana Scheepers (1957) groeide op in Zoeloeland, waar haar grootvader zoals zovele protestanten met hel en verdoemenis goochelde om de plaatselijke bevolking tot zijn geloof te bekeren. Scheepers groeide op op een plaas waar blank en zwart, boeren en landarbeiders bij elkaar woonden en van elkaar afhankelijk waren. Overdag speelde ze met de Zoeloekinderen – wat haar de bijnaam “kafferboetie” opleverde – en ’s avonds luisterde ze naar de verhalen van haar ‘zwarte oma’, de oudste zwarte vrouw op de plaas. Van haar leerde Riana Scheepers het vertellen. In haar verhalen heeft Scheepers vooral een stem gegeven aan de zwarte vrouw. De Zoeloevrouwen schrijven niet of nauwelijks, hebben een hoofdzakelijk orale cultuur, en worden dus al te weinig gehoord. In haar verhalen staat hun raciaal-sociale emancipatie centraal. Haar discours staat ook in het teken van het feminsime en samen met andere vrouwelijke schrijfsters wil ze stelling nemen tegen de mannelijke overheersing in de literatuur. Zo heeft ze in haar eerste roman de grensoorlog als onderwerp genomen. Vrijwel alle mannelijke auteurs in Zuid-Afrika hebben al grensverhalen geschreven, maar voor de eerste keer wordt de grensproblematiek vanuit een vrouwelijk standpunt benaderd. Het verhaal Ruil uit haar eerste bundel Die ding in die vuur (1990) gaat over het seksuele misbruik van een Zulu-vrouw door een blanke winkelier. De Schot die zich in KwaZulu-Natal vestigde omdat “hy sien hoe sorgeloos naak en kopspelend met die borste die swart vroue hier loop” (Scheepers 1990:14), maakt misbruik van zijn macht over de zwarte vrouwen die alleen achterblijven in het dorp terwijl hun mannen gaan werken. Als twee van hen op een middag zijn winkel binnenkomen om achttien eieren te ruilen tegen wat suiker, thee en zeep, streelt hij hun lichamen: Hy streel oor die vroue se kele, hulle skouers, af na die borste. Hy vat hul borste in sy hande. Hy rol die tepels tussen sy vingerpunte. Sy hande vee oor die ronding van die mae, verdwyn onder die swaar materiaal van hul rompe. Hy voel die dik dye; die vogtige voue van hul lieste. (Scheepers 1990:15) De winkelier draait zich om en plaatst een potje vaseline voor de twee vrouwen. Een van de vrouwen loopt de winkel uit, maar de andere blijft. Ze volgt de winkelier achter de toonbank naar zijn kantoor waar hij haar langzaam met de vaseline begint in te smeren:
Die bors begin amberagtig, soos gepoleerde hout, gloei. Die vrou staan nog steeds stil. Terwyl sy een hand die dik velvoue onder die vrou se bors bly streel, vashou, trek die winkelier sy bakstaande gulp met die ander hand oop. Die geslag beur groot en sproeterig tussen sy bene uit. Die winkelier gryp met albei hande. (Scheepers 1990:16)
Ondanks het feit dat de vrouw zich in ruil voor het potje vaseline prostitueerde, benadrukt de schrijfster dat ze haar trots en fierheid blijft behouden. Ze laat de vrouw eigenlijk als overwinnaar naar voren komen: Haar nek en haar skouers het die trots en rysigheid van ‘n vrou wat weet dat haar inkope goed afgehandel is. (Scheepers 1990:17) In Tweede kind wordt verteld hoe de vrouw van een blanke zendeling en een dertienjarig zwart meisje op hetzelfde ogenblik bevallen in “het warme ziekenhuisje van de zendingspost op Nongoma” (Scheepers 1998:12). Het jonge meisje werd in de steek gelaten door haar dorpsgenoten op bevel van de Isangoma, de toverdokter, en ze was ondervoed: Het ondervoede meisje had nauwelijks borsten. Het ware net onrijpe mispels, harde knopjes die nooit groter waren geworden, slechts onregelmatig gezwollen door het kind in haar buik. Haar lijfje was dun, haar schouders scherp en mager als die van de bastaardhonden in het huttendorp. De botten van haar bekken onder het gelooide dierenhuidschort waren nog te knokig, te nauw, te veel dertien jaar om er al een kind uit te persen. (Scheepers 1998:13) De jonge moeder sterft bij de bevalling en omdat haar kind “de verdunde koeiemelk in het flesje niet kan verdragen” (Scheepers 1998:17) vraagt de Hollandse arts aan de zendelingsvrouw om haar moedermelk aan het zwarte kind af te staan. De vrouw richt zich tot God: Hiervoor sta je bij mij in het krijt, Here, zegt de vrouw van de zendeling. Jij moet voor mijn kind zorgen. Jij moet mijn blonde zoon groter en sterker laten worden met de melk van de Dexter dan hij zou worden met mijn eigen melk. Nu ik mijn borsten aan de barbaren heb gegeven. (Scheepers 1998:18) In haar artikel Postcolonialism and recent Women’s Writing in Afrikaans wijst Louise Viljoen op het volgende: Although the black girl (condemned by the power of the male Isangoma) and the white woman (negotiating with a patriarchal God) are both subject to male domination, this story shows that gender does not necessarily unify them in a glorious sisterhood but that it is definitively intersected by race and class. (Viljoen 1996b:71) Het verhaal van Scheepers illustreert opnieuw dat in het oppositionele postkolonialisme waar politieke bevrijding voorop staat, vrouwelijke auteurs nog steeds gedwongen worden om te kiezen tussen de loyaliteit aan hun geslacht of ras.
III. 3 De vrouw bij Van Heerden In zijn eerste boek, Toorberg, schetste Van Heerden nog een vrij traditioneel beeld van de vrouw, maar uit de bespreking van de rol van de vrouw in Die stoetmeester en Kikoejoe zal blijken dat de rollen in zijn latere romans omgekeerd zijn. De vrouw neemt de leiding en is niet langer afhankelijk
van de man voor haar identiteit. “Daarteenoor word die mans gekarakteriseer as afhanklikes van die vroue in baie opsigte, en word daar ook gewys daarop dat hulle dikwyls swakker is as vroue.” (Wasserman 1997:180) In Die stoetmeester treden twee vrouwelijke personages op de voorgrond: Sarah en MaNdlovu, de ene blank en de andere zwart. Sarah, de vrouw van Seamus, vervult op het eerste gezicht de traditionele rol die vrouwen toebedeeld kregen, maar naarmate het verhaal vordert wordt duidelijk dat haar persoonlijkheid sterker is dan die van haar man en dat Seamus tijdens zijn depressies volkomen afhankelijk is van haar. Hoewel ze dus niet getypeerd wordt als een traditionele vrouw die op de achtergrond blijft, is haar belangrijkste rol toch die van moederfiguur. Dit blijkt onder andere tijdens een depressie-aanval van Seamus: “Kom nou…” Sy kom staan agter hom, druk sy kop teen haar bors vas, omgeef hom met die geur van haar nagroom, haar vroulikheid. Sy voel hoedat sy skouers ontspan. “Moeder,” sê hy. (Van Heerden 1993:58) Tegenover Sarah staat MaNdlovu die we als een zwarte matriarch zouden kunnen omschrijven. Hiermee sluit Van Heerden aan bij Toorberg (1986) waar Kaatjie Danster ook als een matriarch werd voorgesteld. MaNdlovu is ook een moederfiguur, maar “haar optrede is meer feministies in die opsig dat sy haar as volwaardige rolspeler laat geld in ’n manlik gedomineerde wêreld” (Wasserman 1997:181). Ze bekritiseert duidelijk het patriarchale systeem: Julle mans is hopeloos (…) Julle mans is nikswerd. (Van Heerden 1993:277) In afwezigheid van haar man neemt zij de taak van patriarch op zich. Ze zorgt onder andere voor het doorgeven van de tradities aan de volgende generaties. Ze doet echter meer dan gewoon de rol van haar man overnemen, ze neemt ook eigen initiatieven. Zo leidt ze de organisatie van de civic in de township (Van Heerden 1993:182). Ze komt ook in opstand tegen de onderdrukking van de vrouw in de Xhosasamenleving en hiermee neemt ze de rol over die haar moeder speelde in het aanklagen van de traditionle rol van de vrouw. MaNdlovu geeft niet alleen kritiek op het patriarchale stelsel en de onderdrukking van de vrouw; ze kritiseert ook de onderdrukking van zwarte vrouwen door de blanken. Hiermee vestigt ze de aandacht op wat Viljoen noemde “the double colonization of women in colonial situations” (Viljoen 1996b:65). Ze kiest dus, zoals Wasserman terecht opmerkt, “eerder vir lojaliteit aan haar geslag as aan haar ras” (Wasserman 1997:182). Een keuze die in postkoloniale teksten niet ongewoon is (Viljoen 1996b:65). Ook Ayanda de dochter van MaNdlovu wordt gekarakteriseerd als een sterke vrouw die de leiding neemt en niet binnen het stereotiepe beeld van de vrouw past. Zo is zij de eerste zwarte dokter in Port Cecil (Van Heerden 1993:20). Ze leeft gescheiden van haar man – iets wat in de vroege roman een absoluut taboe was, zelfs voor blanke vrouwen – en wanneer zij haar huwelijk met Zola ter
sprake brengt, wordt meteen duidelijk dat Ayanda een standvastiger persoon dan haar ex-echtgenoot was (Van Heerden 1993:28). Het is dus duidelijk dat in Die stoetmeester de stereotypering van de vrouw als afhankelijk personage verbroken wordt, en dat er sterke onafhankelijke vrouwen voor in de plaats komen. In Kikoejoe heeft tante Geert het duidelijkst met het traditionele beeld van de vrouw gebroken. Vooral haar lesbische liefdesverhouding met Marge Bruwer maakt haar onconventioneel. De rol van Ma valt met die van Sarah te vergelijken. Ze heeft het beheer van Hotel Halesowen in handen en ook zij staat haar man bij tijdens zijn depressies. Bijzonder bij Ma is haar buitenechtelijke verhouding met de Veteraan. Hier wordt een ander aspect van de ontvoogdingsproblematiek van de vrouw belicht: haar seksualiteit. In de vroege romans koppelde het concept van volksmoeder seks aan voortplanting en seks als thema was helemaal afwezig (Wasserman 1997)29. Sinds Sestig is er geleidelijk aan plaats gemaakt voor de erotiek in de Afrikaanse literatuur. In Kikoejoe staat de seksualiteit al volledig los van de voortplanting en hebben de vrouwen hun seksleven in eigen handen genomen. Ma doorbreekt met haar relatie het taboe van de huwelijkstrouw en Geert heeft voor haar genot helemaal geen man meer nodig. Zij is als het ware seksueel zelfstandig geworden en heeft ook op dat gebied de rol van de man overgenomen: Tant Geertruida bly ’n oomblik stil. Sy suig aan haar sjerrie en kyk in die kamer rond. “Marge, can I lick your pussy?” vra sy, sit haar sjerrie neer en kyk na juffrou Bruwer asof sy haar gevra het of sy nog beskuitjies wil hê. Juffrou Bruwer word doodsbleek. Haar hande fladder om haar kop. Sy sit haar sjerrieglas bewerig op die tafel neer. “Oh, God!” steun sy. “O, yes, Lord, yes!” (Van Heerden 1996:12) Wat echter ontbreekt in Kikoejoe is een sterk zwart vrouwelijk personage. We zien geen tweede MaNdlovu of Ayanda op Soebatsfontein rondlopen. Het enige zwarte vrouwelijke personage dat enige aandacht krijgt in de roman is Tsitsi, maar haar rol is weinig prominent. Toch heeft Van Heerden haar verschijning gebruikt om de onderdrukking van de zwarte vrouw aan te klagen.
29
E.M. Beekman wijst in Paradijzen van weleer: koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 1600-1950 (1998) op de ontkenning van de seksualiteit van de vrouw. Hij vergelijkt het lot van de blanke vrouw in de koloniën met dat van de blanke vrouw in het Amerikaanse Zuiden. De zuidelijke vrouw had twee verplichtingen: tegenover mannen moest ze onderdanig, zachtaardig en vriendelijk zijn; in de omgang met de kinderen en slaven en in het huishouden werd ze verondersteld kennis van zaken, initiatief en werklust aan de dag te leggen. Seksualiteit of erotiek waren voor haar verboden en deze warmte werd verwacht van de zwarte vrouw. De idealisering en vergeestelijking van de blanke vrouwen betekende dat echtgenoten en kinderen, in het bijzonder zonen, naar zwarte vrouwen keken als bron van warmte en veiligheid, van sensualiteit en de geneugten van het lichaam.
III. 3. 1 Tsitsi De meeste gasten op Halesowen brengen hun eigen dienstmeiden mee. Meestal zijn dat jonge Xhosameisjes uit de Baai (Van Heerden 1996:197), maar Boeta en tante Retha hebben een Sjona-meisje mee als meid. Tsitsi is afkomstig uit Rhodesië30, waar Boeta en zijn vrouw haar ontmoetten tijdens hun vakantie: Oom Boeta-hulle het anderkant die Limpopo vakansie gehou en die Sjonameisie het hul rondawel skoongemaak. Hy het haar ’n werk aangebied, sy het dit aanvaar. Gerugte oor die suide loop maar altyd in Rhodesië – vir hulle is Suid-Afrika daardie groot land van melk en heuning, daar waar jy in sterk geld betaal word. (199) Tsitsi woont nu samen met oom Boeta en zijn gezin in Pretoria, de stad van de jacarandabomen (191). Ze betrekt er “die bediendekamer agter die garage” (191). Op Halesowen leeft Tsitsi in absolute isolatie. Ze verstaat de taal van de anderen niet en tante Retha wil ook niet dat Tsitsi met de andere werksters omgaat. Zij behoort tot een ‘beter’ ras dan de meisjes uit de Baai: “Sy is ’n Sjona,” spog oom Boeta, “uit Rhodesië. Hulle meng nie met die Zoeloes en die Xhosas nie, hulle'’ te trots van ras. Daar is geen alewige aanloop van klonge by my agterdeur nie. Sy doen haar werk sekuur en getrou en sit Sondaemiddae in haar kamer.” (199) Tsitsi’s ras is niet alleen zuiver – raszuiverheid was een ware obsessie voor de Afrikaner – maar ook voldoende gehoorzaam en niet zo lui als de andere “lokasiemeide” (197). Om haar van de andere vrouwen gescheiden te houden, moet Tsitsi ’s nachts in de Cadillac slapen die voor het raam van de rondawel van Boeta’s gezin geparkeerd staat. De enige met wie ze contact heeft is Reuben. Vanaf het eerste moment was Reuben – net zoals de meeste andere mannen – verliefd op Tsitsi, voornamelijk door haar schoonheid: Tsitsi is mooi. Dit is haar mooiheid wat haar so eenkant laat hou. Van kleins af aai die manne se hande oor haar, dringender later. En reageer soos Reuben toe hy haar vir die eerste keer sien, toe sy uit die Cadillac klim: sy rug ruk krom en dis of iemand hom in die waai van sy rug klap. Sy wind hik uit. Hy verloor skoon sy asem en draai die res van die dag, skinkbord in die hand, al op sy as, sodat Ma sê: “Die Seizoen kom nou op dreef en Reuben begin konsentrasie verloor. (200) Tussen Reuben en Tsitsi ontstaat “die mooiste liefde wat daardie Seisoen op Hotel Halesowen gemaak word” (218), maar ze kan nooit fysiek worden. De geliefden kunnen elkaar nooit alleen ontmoeten. Reuben wil Tsitsi naar zijn kamer lokken, maar ze worden allebei te sterk in de gaten gehouden. Ze moeten zich tevreden stellen met de geur van de ander (201). Hun liefde en seksualiteit worden door
Van Heerden tot een politieke metafoor gemaakt. Hun liefde blijft onbeantwoord omdat ze beiden buitenstaanders en geïsoleerd zijn in hun door blanken gedomineerde omgeving (Beeld 9/12/1996). Haar verlangen naar Reuben maakt ook duidelijk dat Tsitsi’s situatie beantwoordt aan “the double colonisation of women in colonial situations” (Viljoen 1996b:65). Tsitsi voelt dat Reuben haar begeert. Hij aanziet haar voor iets waarmee hij tijdelijk zijn lusten kan blussen: Tsitsi dink: Hy is die hongerste man op aarde. Hy wil my eet. Soos hy daardie papiere eet. (206) Net zoals Reuben leest om zijn nieuwsgierigheid te voeden, verlangt hij naar Tsitsi om zijn seksuele lusten te bevredigen. Het Rhodesische meisje krijgt geen stem in Kikoejoe. De enige woorden die ze zegt zijn “Reuben…Reuben” (242) en hiermee drukt ze haar afhankelijkheid uit. Ze hangt volledig af van Reuben. Tsitsi’s miserabele situatie wordt het beste geïllustreerd door haar verkrachting: Tsitsi met ’n haal oor die binneboud. Eers die blinkswart vel met daaronder ’n witterige vetlaag. Dan spiere, sening: bloed. Oor die kikoejoe, soos sy gesleep is, is haar heupe wyd oopgebeur, haar oë witgedop van skrik. Net Sjona nou op haar tong, prewelend, wit korsies sout in haar mondhoeke. Die Cadillac se deur lê wyd oop en ’n stadsbrak kom lek haar bloed van die gruisklippers af. Mettertyd is hulle almal daar: die spaniels en die foksterriërs, die langlaagtes, die kollies en die pavement specials, die boerboele en die basters. Hulle lek en vreet die gras en gaan braak naderhand onder die bloekombome. Tsitsi verkrag. (244) Loomba zegt: In colonialist as well as nationalist writings, racial and sexual violence are yoked together by images of rape, which in different forms, becomes an abiding and recurrent metaphor for colonial relations. (Loomba 1998:164) De verkrachting van Tsitsi maakt duidelijk dat zij als zwarte vrouw weinig rechten heeft. De politie komt de sporen van het geweld onderzoeken en Tsitsi zelf ondervragen, maar oom Boeta wil ze liefst zo vlug mogelijk weg: hij is bang “dat die onwettige immigrantestatus van Tsitsi op die lappe sal kom” (262). Hij vindt hun aanwezigheid ook niet echt nodig omdat de schade wel meevalt:
30
Rhodesië= een voormalige Britse kolonie in Zuidelijk Afrika die haar naam te danken had aan Cecil John Rhodes (1853-1902), een Brits mijnmagnaat, kolonisator en staatsman. Rhodesië werd in 1980 onafhankelijk onder de naam Zimbabwe.
Daar is nie veel permanente skade nie, is die slotsom waartoe gekom word. Sy sal waarskynlik nie swanger word nie, sê hulle aan mekaar; sy is wel ’n bietjie geskok, maar dit sal ook mettertyd verdwyn. (262) De vrouw die door iedere man op Halesowen heimelijk werd begeerd, hoeft niet op gerechtigheid te rekenen. Zelfs van de andere (blanke) vrouwen krijgt ze geen steun.
Besluit De bedoeling van deze scriptie was om op zoek te gaan naar postkoloniale elementen in Kikoejoe, en die zijn zeker aanwezig in Van Heerdens roman. Aan het einde van mijn onderzoek zou ik als belangrijkste postkoloniale kenmerk van deze tekst toch wel de spanning tussen de koloniale en postkoloniale leefwereld naar voren schuiven. Ik heb kunnen vaststellen dat het prefix post- in de term postkolonialisme in de Zuid-Afrikaanse context onmogelijk kan wijzen op een fase die het kolonialisme opvolgt. De twee hangen onvermijdelijk aan elkaar vast en lopen constant in elkaar over. Dit blijkt bijvoorbeeld al duidelijk uit de bespreking van My Kubaan. Ondanks het feit dat het de bedoeling is van deze tekst om de koloniale ingesteldheid van de blanken in Afrika aan de kaak te stellen, worden vrijwel alle retorische strategieën die typerend zijn voor het koloniale discours in My Kubaan teruggevonden. Je kunt dus niet zo gemakkelijk de grens trekken tussen de koloniale en postkoloniale kenmerken van deze tekst. Ook in het tweede hoofdstuk waarin ik de herschrijving van de geschiedenis belicht, komt duidelijk naar voren hoe het koloniale apartheidsverleden nog steeds op de huidige Afrikaner gemeenschap drukt. In het democratische Zuid-Afrika probeert de blanke Afrikaner op zoek te gaan naar een nieuwe identiteit. Fabian worstelt duidelijk met een schuldgevoel over dat verleden en zijn schrijven wordt een onderdeel van zijn verwerkingsproces. Verder bevestigt mijn scriptie de stelling van Louise Viljoen dat we het Zuid-Afrikaanse postkolonialisme moeten zien als een mengvorm van oppositioneel en medeplichtig postkolonialisme. De figuur van Reuben vertegenwoordigt het oppositionele element in Kikoejoe. Van Heerden laat hem duidelijk stem geven aan de politieke vrijheidsstrijd van de zwarte bevolking in Zuid-Afrika. Tante Geert daarentegen functioneert als de medeplichtige component. Hoewel ze zelf een blanke Afrikaner is, en door het apartheidsregime bevoordeeld wordt, gaat ze toch tekeer tegen de ideologie van Verwoerd. Als overtuigde feministe en mensenrechtenactiviste avant la lettre komt ze op voor de onderdrukte meerderheid in haar land. Ook de figuur van Fabian Latsky zelf kan bij die tweede categorie gerekend worden. Het feit dat hij zich door niemand laat beïnvloeden en zelfstandig op zoek gaat naar zijn eigen visie toont aan dat de druk van het Metaverhaal van de Apartheid aan hem voorbijgaat. Dit alles toont aan dat we in Kikoejoe te maken hebben met “fused postcolonialism”.
Bibliografie 1. Boeken Ashcroft, Griffiths, Tiffin 1989 The Empire Writes Back: theory and practice in post-colonial literature – Routledge: Londen & New York Ashcroft, Griffiths en Tiffin (ed.) 1995 The Post-colonial Studies Reader – Routledge: Londen & New York Ashcroft, Griffiths en Tiffin (ed.) 1998 Key Concepts in Post-colonial Studies – Routledge: Londen & New York Beekman, E.M. 1998 Paradijzen van weleer: koloniale literatuur uit Nederlands-Indië 16001950 – 1998 (oorspronkelijk in het Engels verschenen in 1996) – uitgeverij Prometheus: Amsterdam Bertens, Hans en D’Haen, Theo 1988 Het post-modernisme in de literatuur – De Arbeiderspers: Amsterdam Brink, André 1996 Herontdekking van een continent – Meulenhof: Amsterdam Brink, André 1986 Kennis van de avond (eerst verschenen in het Afrikaans onder de titel Kennis van die aand in 1973 bij uitgever W.H. Allen & Co. Ltd. In Londen) – uitgeverij de Prom: Baarn Boehmer, Elleke 1995 Colonial and Postcolonial literature. Migrant Metaphors – Oxford University Press: Oxford en New York Christie, Sarah, Hutchings, Geoffrey, en MacLennan, Don 1980 Perspectives on South African Fiction - Ad. Donker/ Publisher: London en Johannesburg Claes, Paul 1984 De mot zit in de mythe: Hugo Claus en de Oudheid – De Bezige Bij: Amsterdam
Coetzee, J.M. 1986 Foe – Penguin Books Ltd.: Londen Deutschmann, David (editor) 1989 Angola and Namibia: changing the history of Africa – Ocean Press: Melbourne D’Haen, Theo (red.) 1996 Weer-werk: schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen – Semaian: Leiden Dorsman, Robert & Dis, Adriaan van 1998 O Wye en droewe land: honderd-eneen gedichten in het Afrikaans – Meulenhof: Amsterdam Encarta ® 99 Encyclopedie Winkler Prins Editie Francken, Eep en Zonneveld, Peter van ( red.) 1995 Van oost tot west: koloniale en postkoloniale literatuur in het Nederlands - Semaian 12 (Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit te Leiden) Gallagher, Susan VanZanten 1991 A Story of South Africa: J.M. Coetzee’s Fiction in Context – Harvard University Press: Cambridge, Massachusetts en London Gerwel, Jakes 1988 Literatuur en apartheid: Konsepsies van ‘gekleurdes’ in die Afrikaanse roman tot 1948 – Universiteit van Wes-Kaapland: Bellville Haasse, Hella S. 1993 (36ste druk – 1ste druk 1948) Oeroeg – Em. Querido’s Uitgeverij B.V.: Amsterdam HAT (Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse Taal) 1994 Perskor: Johannesburg Heusden, Barend van & Jongeneel, Els 1993 Algemene literatuurwetenschap: een theoretische inleiding – Uitgeverij Het Spectrum B.V.: Utrecht Hughes, Emrys 1962 Macmillan: portrait of a politician – George Allen & Unwin Ltd: London
Huigen, Siegfried 1996 De weg naar Monomotapa: Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika – Amsterdam University Press: Amsterdam Hutcheon, Linda 1988 A Poetics of Postmodernism: History, Theory, Fiction – Routledge: New York en Londen Kannemeyer, J.C. 1990 Die Afrikaanse literatuur 1652-1987 – Academica: Pretoria en kaapstad Kannemeyer, J.C. 1998 Op weg na 2000: 10 jaar Afrikaanse literatuur 1988-1997 – Tafelberguitgewers Beperk: Kaapstad Komrij, Gerrit 1992 De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten – uitgeverij Bert Bakker: Amsterdam Loomba, Ania 1998 Colonialism/ postcolonialism – Routledge: Londen en New York Larkin, Philip 1987 Collected Poems – The Marvell Press and Faber and Faber: Londen en Boston Mandelinck, Gwij 1997 Overval – De Arbeiderspers: Amsterdam Nijhoff, Martinus 1978 Verzamelde gedichten – uitgeverij Bert Bakker: Amsterdam O’Donnell, Patrick en Con Davis, Robert (ed) 1989 Intertextuality and Contemporary American Fiction – The Johns Hopkins University Press: Baltimore en Londen
England Reader’s Digest Illustrated History of South Africa Rivkin, J. en Ryan, M. (ed.) 1998 Literary Theory: an anthology – Blackwell publishers: Oxford/ Malden, Massachusetts Sampson, Anthony 1967 Macmillan: a study in ambiguity – Allan Lane, the Penguin Press: London Scheepers, Riana 1998 Dulle griet (uit het Afrikaans vertaald door Griet de Jong-Goossens) – Uitgeverij Ooievaar: Amsterdam (In 1994 onder dezelfde titel in het Afrikaans verschenen bij uitgeverij Tafelberg, Kaapstad) Scheepers, Riana 1990 Ding in die vuur – HAUM-Literêr: Pretoria Schreiner, Olive 1971 The Story of an African Farm (inleiding door Dan Jacobson) – Penguin Classics: London Spurr, David 1993 The Rhetoric of Empire. Colonial Discourse in Journalism, Travel Writing, and Imperial Administration – Duke University Press: Durham en Londen Tutu, Desmond 1999 Geen toekomst zonder verzoening – de Bezige Bij: Amsterdam Van Coller, H.P. (red.) 1998 a (deel 1) en b (deel 2) – Perspectief en Profiel: ’n Afrikaanse literatuurgeskiedenis – J.L. van Schaik uitgewers: Pretoria
Pucci, Pietro 1992 Oedipus and the fabrication of the father – Johns Hopkins University Press: Baltimore, MD
Van der Merwe, C.N. 1994a Breaking barriers: stereotypes and the changing of values in Afrikaans writing 1875-1990 – editions Rodopi B.V.:Amsterdam, Atlanta
Quayson, Ato 1993 Postcolonialism: Theory, Practice or Process? – Polity Press: Cambridge,
Van Heerden, Ernst 1969 Die ander werklikheid: letterkundige beskouings – Nationale Boekhandel
Bpk: Kaapstad Van Heerden, Etienne 1981 Obiter Dictum – Perskor uitgewery: Kaapstad en Johannesburg Van Heerden, Etienne 1983 My Kubaan – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad Van Heerden, Etienne 1984 Om te awol: ’n roman – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad
Van Heerden, Etienne 2000 Lied van die Boeings: ’n kabaret – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad Van Wyk Louw, N.P. 1947 (vierde druk) Raka – Nasionale Pers Beperk: Kaapstad, Bloemfontein, P.E. Van Wyk Louw, N.P. 1981 Versamelde gedigte – ’n gesamentlike uitgawe van Tafelberg-Uitgewers Bpk en Human & Rousseau: Kaapstad
Van Heerden, Etienne 1988 Die laaste kreef – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad
Wasserman, Herman 1997 Die stoetmeester deur Etienne van Heerden binne die plaasromantradisie in Afrikaans – tesis ingelewer ter gedeeltelike voldoening aan die vereistes vir die graad van Magister in die Lettere en Wysbegeerte aan die Universiteit van Stellenbosch
Van Heerden, Etienne 1989 Liegfabriek – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad
Woerden, Henk van 1998 Een glas vol mond – uitgeverij Podium: Amsterdam
Van Heerden, Etienne 1994 De witte aap (een collectie kortverhalen eerder verschenen in het Afrikaans in de bundels My Kubaan (1983) en Liegfabriek (1988)) – Meulenhof: Amsterdam
Wulf, Kristel De 1990 The Image of The Blacks In Olive Schreiner’s Novels (onuitgegeven licentiaatsverhandeling universiteit Gent)
van Heerden, Etienne 1986 Toorberg – Tafelberg- Uitgewers Beperk: Kaapstad
Van Heerden, Etienne 1995 Die stoetmeester – Tafelberg uitgewers Beperk: Kaapstad Van Heerden, Etienne 1996 Casspirs en campari’s (vertaald uit het Afrikaans door Riet de JongGoossens)– Meulenhof: Amsterdam Van Heerden, Etienne 1997 Die gas in rondawel Wilhelmina – uitgeverij Kairos: Utrecht Van Heerden, Etienne 1998 Kikoejoe – Tafelberg uitgewers: Kaapstad Van Heerden, Etienne 1999 Postmodernisme en prosa: vertelstrategieë in vyf verhale van Abraham H. De vries – Human & Rousseau: Kaapstad, Pretoria, Johannesburg
2. Artikels Agterberg, Ries 1999 Op zoek naar raakpunten in de Afrikaanse literatuur: Afrikaanse letterkundigen strijden voor een plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis – Literatuur nummer 2 jg. 6 (maart/april) – p. 98-102 Boef, August Hans den 1992 Hella S. Haasse: Oeroeg – Lexicon van Literaire werken – p 1-11 Brink, André P. 1991 Op pad na 2000: Afrikaans in ‘n (post)koloniale situasie – Tydskrif vir letterkunde 29(4) – p 1-12 Coetzee, Ampie 1990 Die Afrikaanse letterkunde en ’n nasionale kultuur: ‘Raka’ as mediëringsmodel – UWC Printing/ UWK Drukkery: Bellville
Du Plooy 2000 notities van seminarie Afrikaanse letterkunde van 16 tot 22 april in het Limburgs Universitaire Centrum in Diepenbeek Du Toit, P.A. 1994 Die sekerheid van ’n oomblik SuidAfrikaanse aktualiteit in die Afrikaanse kortverhaal – Kruispunt jg 35 nummer 157 – p 143-158 Francken, Eep 1995 Ons is die sondebokke – Ons Erfdeel jg 38 nummer 2 p 271-274 Francken, Eep 1998 Kind van Verwoerd – Ons Erfdeel jg 41 nummer 4 p 587-589 Goedemé, Guido 1997 Olive Schreiner: een plaats in Afrika – Leesidee jg 2 nummer 9 p 657 Huigen, Siegfried 1995 Het verminkte beeld en de verscholen tekst: episodes uit de Zuidafrikaanse (literatuur)geschiedenis - TNA jaargang 2, nommer 2 – p 12-23 Jong-Goossens, Riet de 1994 De kinderen van Verwoerd – Kruispunt jg 35 nummer 157 – p 118-128 Hulle, Jooris van 1991 Literatuur over Zuid-Afrika Boekengids jg 69 nummer 9 p 719721 Hulle, Jooris van 1997 Steekvlieg in de lies van het keizerlijke paard – Leesidee jg 2 nummer 9 p 653-655 Roggen, Frans 1991 Gebruiksaanwijzing voor een barbecue: de witte aap – NWT jg 9 nummer 5 p 75-76 Roos, Henriette 1994 Hella Haasse: die “koloniale” roman – TNA jaargang 1, nommer 1
Roos, Henriette 1995 Die beeld van SA in enkele recente Nederlandstalige prosatekste - TNA jaargang 2, nommer 1 – p 55-66 Rossouw, Mabel 1994 Ideologiese progressie by een van die ‘kinders van Verwoerd’: langer prosatekste (1978-1991) van Etienne van Heerden – Kruispunt jg 35 nummer 157 – p174-181 Stynen, Ludo 1997a Etienne van Heerden en de nadagen van de apartheid – Kruispunt jg 38 nummer 172 – p 162-188 Stynen, Ludo 1997b Overwoekerde geschiedenis: over Kikoejoe van Van Heerden – Kruispunt jg 38 nummer 171 p 156158 Van der Merwe, C.N. 1994b Ideologie, politiek en de Afrikaanse roman: 1875-1990 – Kruispunt p.129-141 Van Heerden, Etienne 1992 Op weg na Afrika: Afrikaanse literatuur as Afrikaliteratuur – Stilet III (1) p 9-16 Van Heerden, Etienne 1995a Vanuit eigen werk: het opgetekende verleden – De Gids nummer 2 – p 141-153 Van Heerden, Etienne 1995b Een landschap van talen – NWT nummer 3 – p 4-7 Van Heerden, Etienne 1999 ‘Origins trouble the voyager much’ het picareske subject in Nag van die clown van Abraham H. de Vries (vertaald uit het Afrikaans door Riet de Jong-Goossens) – DWB nummer 3 p 309-318 Van Zyl, Dorothea 1 – notities werkcollege academiejaar 1998-1999 Van Zyl, Wium 2 – notities werkcollege academiejaar 1998-1999
Verhuyck, Paul 1995 De stoetmeester – NWT jg 12 nummer 4 p 73-75 Viljoen, Louise 1996a Postkolonialisme en die Afrikaanse letterkunde: ’n verkenning van die rol van enkele gemarginaliseerde diskoerse – TNA jaargang 3, nommer 2 – p 158-175 Viljoen, Louise 1996b Postcolonialism and Recent Women’s Writing in Afrikaans – World Literature Today 70(1): 63-72 Viljoen, Louise On space and identity in Antjie Krog’s Country of my Skull – ongepubliceerd artikel Viljoen, Louise Breyten en die vaders: perspektiewe op die rol van die vader in Breytenbach se vroeë poësie – ongepubliceerd artikel Zeghbroeck, Kris van 1997 Stories om ’n blikvuur – Leesidee jg 2 nummer 9 p 656-657
3. Krantenrecensies Burger, Willem – Beeld 9/12/1996 Die Volksblad – 10/3/1997 Die Burger – 6/5/1996 Quaedvlieg, Petra – De Morgen Boeken 16/2/2000 Hambidge, Joan – Beeld 10/12/1996 Kannemeyer, J.C. – Rapport 3/1/1997 Pakendorf, Gunther – Die Burger 12/3/1997 Quaedvlieg, Petra – De Morgen Boeken 15/3/2000 Smuts, J.P. – Insig 31/12/1996 Teeuwen, Ludo – Sdl 4/2/1999 Wasserman, Herman – Die Volksblad 3/11/1996