Ludo Blok Nederlands Eindwerkstuk
*DAN DOE IK NU EVEN WAT OVER HET HAN ZEGGEN WÀ TAALVERANDERING IN HEERLEN
INHOUDSOPGAVE Lijst van fonetische symbolen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3 0. Zeer beknopte inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4 1. Wat vooraf ging . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 1.1 Heerlen groeit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6 1.2 Demografische ontwikkelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7 2. Het ontstaan en de spreiding van het HAN. Een theorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 2.1 De taalsituatie voor de komst van de mijnen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12 2.2 De verschuiving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13 3. Kenmerken van het huidige HAN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17 3.1 De positie van het HAN ten opzichte van het standaard-Nederlands . . . . . . . . . 17 3.2 Suprasegmentele, fonetische en fonologische variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 18 3.3 Lexicale variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22 3.4 Syntactische en semantische variabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 4. De onderzoeksvariabelen, de waardering en de distributie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.1 De informanten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 4.2 De waardering van het (eigen) HAN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 4.3 De distributie van HAN-kenmerken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36 4.3.1 De distributie van suprasegmentele, fonetische en fonologische kenmerken . 36 4.3.2 De distributie van lexicale, syntactische en semantische kenmerken . . . . . . . 37 4.4 Korte nabeschouwing naar aanleiding van de cijfers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40 BIJLAGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
LIJST VAN FONETISCHE SYMBOLEN1 Symbool
Als in
Symbool
Als in
a e i o u y œ a e I B Ei y a e: ô: œ: F ò å
baat beet biet boot boet buut beuk bad bed bid bod buk bijt buit bout gêne controle freule de (Limb:) baor (Limb:) sjwoal
~ : ' / \
nasalisatie lengte klemtoon sleeptoon stoottoon
p b t d k g f v s z š Š x g m n × l r j w h c Ñ ñ ?
pad bad tak dak kat go fat vat sap zat sjaal jacquet lach gal mat nat lang lat rat jat wat had badje canvas franje _aha [?aha]
1
Voor zover mijn tekstverwerker dit toelaat en voor zover deze standaard in Limburgse eigenschappen voorziet, houd ik me aan de tekens uit het International Phonetic Alphabet (IPA)
[3]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
0. ZEER BEKNOPTE INLEIDING Een van de eerste zaken die me in Heerlen opvielen toen ik er kwam wonen was de taal. In Heerlen wordt, in tegenstelling tot in andere Limburgse dorpen en steden, relatief weinig dialect gesproken en het Nederlands wordt gekenmerkt door een groot aantal afwijkingen van de standaardtaal, die zich op ieder taalniveau bevinden. Natuurlijk, iedere Limburger is snel aan zijn tongval te herkennen, maar de aard en de hoeveelheid van de `afwijkingen' die in Heerlen te horen zijn, rechtvaardigen het te spreken van een aparte taal. Een taal, die door veel mensen als zodanig wordt herkend (ook door elf van de twaalf door mij geïnterviewde Heerlenaren) en die ik, in navolging van Leonie Cornips, HAN noem (Heerlens Algemeen Nederlands). Een taal ook, die ik het waard achtte om te bestuderen. Dit heb ik gedaan, en wel in de vorm van een beschrijving van enkele opvallende kenmerken en de distributie hiervan. Dit laatste was problematisch omdat veel HAN-variaties geen standaard-Nederlands equivalent hebben en boeiend, omdat de uitkomsten merkwaardig genoemd kunnen worden. Hoewel de afstand tot de standaardtaal het rechtvaardigt het HAN een (regionaal bepaalde) taal te noemen, is er een aantal kenmerken dat dit belet. Zo zijn er nauwelijks tweetaligen HAN/standaardtaal, omdat een HAN-spreker van zichzelf vindt dat hij Nederlands spreekt. Een dialectspreker heeft de keuze tussen zijn dialect en standaard-Nederlands, een HANspreker heeft deze keuze niet. Hij spreekt ook HAN als hij in Amsterdam een brood koopt. Om deze reden zou je HAN een vorm van Nederlands kunnen noemen, die op een aantal punten afwijkt van het literaire Nederlands zoals het op school onderwezen wordt. Omdat het ondoenlijk is om een soort `Beknopte HAN-Syntaxis' of `Algemene HANse Spraakkunst' te schrijven in het bestek van een eindwerkstuk, behandel ik het HAN als variatie op het standaard-Nederlands, in die zin dat ik deze laatste taal als referentie gebruik om het HAN, waar het van de standaardtaal afwijkt, te beschrijven. Dit doet onrecht aan de stelling dat HAN een op zichzelf staande taal is, immers, je gaat ook niet het Chinees beschrijven aan de hand van het Duits. De beschrijving van het HAN die ik geef is verre van compleet. Bestuderen betekent keuzes maken, en die keuzes zijn altijd in mindere of meerdere mate arbitrair. Ik heb alleen die kenmerken van het HAN behandeld die 1) van de standaardtaal afwijken of in de standaardtaal ongebruikelijk zijn en 2) regelmatig en in hoge frequentie in het HAN voorkomen. Bij het maken van deze keuzes ben ik behoorlijk op weg geholpen door de verzameling kenmerken in het Nederlands van Limburgers, zoals die is aangelegd door dhr. Notermans en door de onvolprezen studie `Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen' door Leonie Cornips. Dit laatste boek heeft mij ook op het spoor gezet van de generatieve grammatica als middel voor beschrijving. Cornips heeft zich volledig en gedegen getoond. Volledig, omdat alle syntactische HAN-kenmerken die ik in hogere frequentie op mijn opnames tegenkwam in haar boek beschreven zijn en gedegen, omdat aan haar analyses niet of nauwelijks te tornen is. Zonder haar boek had ik met mijn handen in het haar gezeten, en het is aan haar te danken dat ik dit werkstuk binnen de gestelde tijdlimiet af heb gekregen. Dat mijn conclusies bijna altijd dezelfde zijn als die van haar, heeft weinig of niets met
[4]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
luiheid te maken: ik kon ze niet weerleggen. Integendeel, ze werden alleen maar bevestigd bij nader onderzoek. Hier moest het originaliteitsbeginsel dus even wijken voor de waarheid. Ik ben aan mijn data gekomen door gesprekken te houden met twaalf Heerlenaren. Deze gesprekken heb ik op band opgenomen en later geanalyseerd. Ze gingen over uiteenlopende onderwerpen: meestal over koetjes en kalfjes (met vragen als: `Hoe was de vakantie' of: `Op welke manier heb je je verjaardag gevierd'), slechts eenmaal nam het gesprek een bizarre wending: met Ben (zie voor een lijst van reflectanten hoofdstuk 4) kwam een discussie op gang over het recht van niet-vegetariërs om overal vlees te eten. In ieder geval: ik heb gepoogd om ieder gesprek zo te laten verlopen, dat de geïnterviewde zich geheel op zijn gemak voelde en vrijuit kon spreken. Dit kon echter niet voorkomen, dat het taalgebruik tijdens de gesprekken telkens afweek van dat in het dagelijkse leven. De cassetterecorder, het doel, de wetenschap dat ik de gebruikte taal zou analyseren en wellicht ook mijn eigen taalgebruik maakten, dat de geïnterviewden in de richting van de standaardtaal werden gedreven. Maar niet getreurd: er bleef genoeg over om een aantal pagina's vol te schrijven. En om me, na een lange periode van instinctieve afkeer, liefdevol naar het HAN te laten kijken. Ik ben, dat durf ik nu te zeggen, van het HAN als taal gaan houden. Rest me, om heel veel mensen te bedanken. In de eerste plaats natuurlijk de geïnterviewden, die uit durfden te komen voor een taal die zelfs zij doorgaans een lage status toekennen. Andere Heerlenaren uit mijn omgeving, die vaak op de meest onmogelijke tijdstippen door me werden aangesproken om te beoordelen of een bepaalde constructie nu wel of niet tot het corpus van het HAN gerekend kan worden of om een eventueel betekenisverschil tussen verschillende variaties te bevestigen of ontkennen. Mijn hele omgeving, die al tijden geleuter over HAN moet aanhoren. Mijn docenten, die me in het begin hebben voorzien van ideeën. En dhr. Notermans, die me belangeloos zijn lijst met Limburgismen gaf.
[5]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
1. WAT VOORAF GING 1.1 Heerlen groeit Wie tijdens een wandeling door Heerlen goed uit zijn ogen kijkt, zal snel opmerken dat deze stad een voor Nederland ongewone ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zo zijn er maar weinig gebouwen te zien van voor 1890 en is de Pancratiuskerk aan de markt (de enige kerk in het centrum) idioot klein voor een stad met bijna 100.000 inwoners. Zij zou in een dorp niet uit de toon vallen, iets wat niet gezegd kan worden van bijvoorbeeld de Sint-Servaaskerk in Maastricht, een stad met nèt iets meer inwoners. Net als de kerk is het centrum van Heerlen ook erg klein, dus de kans dat een wandelaar buiten het centrum geraakt is groot. Daar ziet hij de buitenwijken van Heerlen: losse gemeenschappen met allemaal hun eigen architectuur, hun eigen kerk, hun eigen infrastructuur en hun eigen sociale kenmerken. Enigszins badinerend zou je kunnen zeggen dat Heerlen een toevallig samenraapsel van aan elkaar gebouwde dorpjes is. Het dorp Heerlen telde aan het einde van de vorige eeuw (telling uit 1891) 5.382 inwoners. De bevolkingssamenstelling was zeer homogeen: er woonden nagenoeg alleen leden van families die al sinds jaar en dag in Zuidoost-Limburg woonden. De landbouw was in de regio verreweg de grootste werkverschaffer, daarnaast werkten enkele mensen bij kleine ondernemingen als steenbakkerijen, brouwerijen en tabaksfabrieken of als seizoensarbeider in het nabijgelegen Duitsland. De twee enige Nederlandse steenkolenmijnen, de Neuprick en de Domaniale Mijn in Kerkrade, hadden in 1895 samen niet meer dan 424 personen in dienst. Het gebied, dat nu de Oude Mijnstreek heet2, was een lappendeken van op landbouw aangewezen dorpjes waar de industrialisatie nog geen greep op had gekregen. De economische toestand was ouderwets en bepaald niet rooskleurig: de inwoners van het gebied moesten knokken voor hun bestaan. Aan deze toestand kwam abrupt een einde toen in 1897 de toenmalige minister van Waterstaat, Handel en Verkeer, ir. C. Lely, uitsprak dat hij een grote toekomst zag voor Limburg. Onder druk van het Limburgse lid van de Tweede Kamer dr. W. Nolens besloot hij ernst te maken met de ontginning van de mijnbekkens in het uiterste zuiden van Nederland, niet in de laatste plaats omdat er steeds meer buitenlandse kapers op de kust waren. Er liepen al voor 14.500 hectare grond aanvragen van buitenlandse concessiehouders, en de angst, dat zij nooit tot ontginning over zouden gaan, was niet ongegrond. De prijzen van buitenlandse kolen stegen in recordtempo, en het grootste deel van de lopende concessie-aanvragen was in handen van de Steenkolen Handels Vereniging, de Nederlandse distributeur van het Rheinisch-Westfälisches Kohlen Syndikat. Deze organisatie had er alle belang bij om te voorkomen dat Nederland een eigen steenkolenindustrie van formaat zou krijgen. Er moest
2
De Oude Mijnstreek is het gebied waarin de steden Brunssum, Heerlen en Kerkrade en de dorpen Amstenrade, Bingelrade, Bocholtz, Eygelshoven, Hulsberg, Jabeek, Klimmen, Merkelbeek, Nieuwenhagen, Nuth, Oirsbeek, Schaesberg, Schimmert, Schinveld, Simpelveld, Ubach over Worms, Voerendaal en Wijnandsrade vallen.
[6]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
dus snel gehandeld worden, zodat de toekomst van Zuid-Limburg, en daarmee een nationale mijnindustrie, gezekerd was. Er kwam een wet, die het verlenen van concessies aan Nederlanders versoepelde en die ook de oprichting van de Staatsmijnen mogelijk maakte. Hierna ging het snel met Oostelijk Zuid-Limburg. Onder leiding van de avonturier H.L.C.H. Sarolea, die eerder spoorwegen in Oost-Indië had aangelegd, werd in 1897 de spoorlijn Sittard-Herzogenrath opgeleverd. Deze ontsloot de Oude Mijnstreek, die voordien slecht te bereiken was. De nieuwe mijnen konden komen, en dat gebeurde dan ook in duizelingwekkend tempo. Van 1899 tot 1928 zagen alleen al in de Oude Mijnstreek de Oranje Nassau I tot en met IV, de Willem-Sophie, de Laura, de Wilhelmina, de Emma, de Hendrik en de Juliana het licht, terwijl een groot deel van de bevolking het licht werd ontnomen. In enkele decennia veranderde het gebied rond Heerlen van onderontwikkelde, agrarische appendix tot een van de zwaarst geïndustrialiseerde regio's van Europa.
1.2 Demografische ontwikkelingen Het spreekt voor zich, dat deze snelle industrialisatie ook de bevolkingssamenstelling van het gebied drastisch heeft beïnvloed. Al voordat de eerste `nieuwe mijnen' in de grond werden gestampt, had Heerlen voor Zuidoost-Limburg een belangrijke verzorgingsfunctie. De markten op dinsdag en zaterdag waren de drukst bezochte in de regio. De boeren uit de omliggende dorpen kwamen dan naar Heerlen om de vruchten van hun werk te verkopen. Heerlen telde niet meer veel actieve boeren aan het einde van de negentiende eeuw. Het dorp werd bevolkt door kleine handelaren en rentenierende boeren die hun laatste dagen in een rustige omgeving wilden slijten. Voor de eerste wereldoorlog was Heerlen nauwelijks op Holland gericht. De meeste mensen spraken alleen het plaatselijke dialect en Duits, dat ze nodig hadden omdat Aken de enige grote stad in de buurt was. Er bestond zelfs een elektrische `Kleinbahn' die van Heerlen naar Aken liep. Heerlen was kortom een gezellig, een beetje kneuterig dorpje dat idyllisch aan de voet van het Eifelgebergte lag. Had het niet op een steenkolenbekken gelegen, dan was aan deze situatie waarschijnlijk nooit iets wezenlijks veranderd. Met de komst van de mijnen deed echter een aantal nieuwe bevolkingsgroepen zijn intrede in het dorpje Heerlen, met name de mijnwerker en de beambte. De bevolking nam explosief toe (grafiek 1) en tot de nieuwkomers behoorden veel mensen die niet in Limburg waren geboren (grafiek 2). In eerste instantie werden vooral Nederlanders geworven voor het werk in de mijnen. Voor het ondergrondse werk waren dit met name Friezen, Groningers en Drenthen en als beambten werden veel mensen uit Holland aangesteld. Niet alleen het oorspronkelijke Heerlense dialect werd steeds minder binnen de gemeentegrenzen gehoord, ook de religieuze samenstelling van Heerlen wijzigde drastisch: er vestigden zich steeds meer protestanten, wat aanvankelijk tot een cultuurshock leidde. Het percentage niet-katholieken op de totale Heerlense bevolking nam toe van 2,5 in 1899 tot 24,2 in 1920. Raskin (De Limburgse eenheid: realiteit of mythe?) sprak van een Limburger die in Heerlen `werd geconfronteerd
[7]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
met de mentaliteit, de godsdienst en de taal van het noorden, die zich op een dominante wijze manifesteerden.' Dat de Oude Mijnstreek (en met name Heerlen, dat al snel de functie `hoofdstad van de mijnstreek' kreeg) snel verstedelijkte, ontging ook de Haagse politiek niet. Aan de ene kant steeg het aantal inwoners in Heerlen per vierkante kilometer van 160 in 1890 tot 1.498 in 1936, aan de andere kant breidden dorpjes die rond de kom lagen zich zo snel uit dat ze deel werden van de stad. Zo is het nu nauwelijks voorstelbaar dat de wijken Heerlerbaan, Welten en Heerlerheide oorspronkelijk niet bij Heerlen hoorden. Deze ontwikkelingen konden echter niet voorkomen, dat er vaart gemaakt moest worden met een versnelde woningbouw om de komende mijnwerkers te kunnen huisvesten. Maar Den Haag had angst voor grotestadsvorming, het zag in de mijnsteden van Westfalen een afschuwelijk voorbeeld van ghettovorming, anarchie, secularisering en - nog erger - de opkomst van een georganiseerd proletariaat, en wilde dit hoe dan ook voorkomen. De kerk zag wel heil in Limburg als standplaats voor arbeiders, getuige een resolutie van de Nederlandse bisschoppen uit 1915, waarin onder meer te lezen is dat zij `zullen trachten maatregelen te treffen om hun arbeiders, die thans naar de groote steden van Amsterdam en Rotterdam trekken, te leiden naar de kolendistricten in Limburg waar minder en geringer gevaren hun geloof en deugd bedreigen.' De staat had kennelijk minder vertrouwen in het rotsvaste geloof en de volgzaamheid der Limburgers, want een van de belangrijkste argumenten om met staatsexploitatie van de kolenbekkens te beginnen was het voorkomen dat de Limburgse mijnindustrie zich te snel zou ontwikkelen, waardoor veel buitenlandse arbeidskrachten aangetrokken zouden moeten worden. Met een geleidelijke opbouw van grote staatsmijnen zou de staat ervoor kunnen zorgen, dat het grootste deel van de noodzakelijke arbeidskrachten in Nederland gerecruteerd kon worden. Uiteindelijk zouden zich toch veel buitenlandse mijnwerkers in de Oude Mijnstreek vestigen, met name Duitsers, Polen, Italianen, Slovenen en Oostenrijkers. Een ander middel om eventuele grootstedelijke problematiek en de vorming van een georganiseerd mijnwerkersproletariaat tegen te gaan was de manier van huisvesting. In het begin van deze eeuw verrezen in de Oude Mijnstreek talloze nieuwe wijken voor mijnwerkers, in het HAN `kolonies' (met de klemtoon op de laatste lettergreep) genoemd. Deze kolonies bestaan uit laagbouw en ieder huis heeft een lapje grond. De Heerlense kolonies, ongeveer een derde van alle kolonies in de Oude Mijnstreek, zijn gesitueerd aan de noordkant van de spoorlijn Sittard-Herzogenrath, terwijl de oude kern van Heerlen aan de zuidkant ligt. De kolonies waren voor het grootste deel eigendom van de mijnen, die ook daar het dagelijks leven van de mijnwerker bepaalden. Zo had bijna iedere kolonie zijn eigen politiedienst en kon aan ontslagen mijnwerkers de toegang tot de wijk worden ontzegd. Het dagelijks leven van de bewoners van de kolonies voltrok zich in de mijn en binnen de eigen wijk, en door de geïsoleerde ligging van de mijnwerkersbuurten kwam het niet of nauwelijks tot contact met de oorspronkelijke Heerlense bevolking noch met mijnwerkers die in andere kolonies woonden: zij werden van elkaar gescheiden door akkers of door niemandsland. Op deze manier kon de oorspronkelijke bevolking van Heerlen trouw blijven aan haar oude levensstijl. De nieuwkomers, die van het dorp een stad maakten, waren immers aan hun zicht onttrokken.
[8]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Zeker in het begin van de mijntijd kunnen de gerecruteerde mijnwerkers nauwelijks invloed op het leven van de Heerlenaar uitgeoefend hebben, en het was niet in de laatste plaats de kerk die de autochtone inwoners van Heerlen waarschuwde voor de gevaren die omgang met de nieuwelingen met zich meebracht. Nog voor de komst van de mijnwerkers naar Heerlen zei de invloedrijke geestelijke dr. H.A. Poels al over Limburgers die elders hadden gewerkt en in contact waren gekomen met niet-Limburgers: `Eerst in de winter komen ze in de Heimat weer, en hebben dan geen gaten in hun kousen of beurs, ze kregen dikwerf een gat in hun braaf, echt Limburgsch volkskarakter.' De komst van de mijnen in Limburg maakte niet alleen dat Heerlen met een grote toeloop van mijnwerkers te maken kreeg. De stad werd ook meer en meer bestuurscentrum, wat af te leiden is uit het feit dat in Heerlen verreweg de meeste ambtenarenwoningen van de mijnstreek gebouwd werden. In de jaren dertig had Heerlen percentueel zelfs de minste mijnwerkers van de drie steden in de Oude Mijnstreek (zie tabel 1), absoluut echter herbergde de stad de meeste nieuwkomers. Tabel 1: percentage mijnwerkers in de drie steden van de Oude Mijnstreek (bron: Vellinga 1975) 1931
1935
1938
Heerlen
42%
32%
32%
Kerkrade
53%
41%
44%
Brunssum
67%
57%
59%
Omdat Heerlen de hoofdstad van de Oude Mijnstreek was geworden, telde de plaats het hoogste aantal werknemers in bestuur, verkeer en onderwijs. Bovendien werd de marktfunctie die de stad van oudsher had uitgebreid, waardoor in het centrum een relatief grote middenstand ontstond. Tot een vermenging van de verschillende bevolkingsgroepen in Heerlen is het echter nooit gekomen: de mijnwerkers leefden in hun kolonies, de middenstanders en een deel van de oude Heerlenaren in het centrum of in de gesloten gemeenschappen van wijken als Heerlerheide, Heerlerbaan en Welten en de hogere beambten, door de bevolking veelal met argwaan bekeken omdat ze `Hollanders' waren, woonden in Heerlen-Zuid. De strenge hiërarchie die in de mijnen heerste, heeft zeker ook tot een segregatie in de Heerlense gemeenschap geleid, met in Heerlen-Noord de `lagere kaste' en in Heerlen-Zuid de `hogere kaste'. Dit onderscheid is tot op de dag van vandaag intact gehouden: in Noord wonen relatief veel ongeschoolde arbeiders (en de werkeloosheid is er hoog), terwijl Zuid thuis is voor velen die werkzaam zijn in de vrije beroepen of in het hogere kader van de grote bedrijven met aanzien als ABP, CBS en DSM. Waar in de oude wijken van Heerlen de sociale structuur zeer hecht was, bleef de door kerk, staat en mijndirecties zo zeer gewenste sociale samenhang in de kolonies uit. Daarvoor was het verloop te groot. Omdat wonen in een kolonie gekoppeld was aan een baan bij een van de [9]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
mijnen, moesten ontslagen werknemers de wijk nemen uit hun buurt. Zoals tabel 2 laat zien, is de mobiliteit onder de mijnwerknemers zeer groot geweest, waardoor mensen die in kolonies woonden vaak nauwelijks in staat waren om hun buren te leren kennen. Tabel 2: Verloop onder werknemers in de particuliere mijnen 1911-1930 (Bron: Cornips, 1994) jaar
1911-1912
1913-1919
1920-1930
gemiddeld aantal arbeidsplaatsen
5.993
7.688
14.228
totaal ontslagen arbeiders
3.859
5.099
3.937
in dienst genomen
4.287
5.779
4.471
Vanaf 1931 werd de in 1929 ingezette economische wereldcrisis voelbaar in de Limburgse mijnen. Voor het eerst ontstond een overschot aan werknemers. Er moesten, met andere woorden, ontslagen vallen. Het ontslagbeleid in de jaren dertig zou in onze tijd stormen van protest losweken: er werd niet aan getwijfeld of de buitenlandse mijnwerkers vlogen als eerste de laan uit, tenzij ze niet of moeilijk vervangbaar waren of zwaarwegende familierelaties in de omgeving van Heerlen hadden. De gevolgen voor de samenstelling van het personeelsbestand van de mijnen waren aanzienlijk: het aantal Nederlanders bleef ongeveer gelijk, het aantal buitenlanders slonk drastisch. In 1931 bedroeg het aandeel van buitenlanders nog 39,3 procent, in 1939 was dit percentage gedaald tot 13,6. Het is, door de restricties die aan het ontslagbeleid waren verbonden, aan te nemen dat de buitenlanders die de crisis in de mijnen overleefden, goed tot zeer goed geassimileerd waren in Heerlen (of tenminste in de kolonie waarin zij woonden).
[10]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Grafiek 1. Inwonersaantal Heerlen (bron: gemeente Heerlen)
Grafiek 2. Samenstelling van de bevolking in Heerlen in procenten. De grijze balken vertegenwoordigen de inwoners die in Limburg zijn geboren, de witte die, welke niet in Limburg zijn geboren. (Bron: Cornips, 1994)
[11]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
2. HET ONTSTAAN EN DE SPREIDING VAN HET HAN. EEN THEORIE 2.1 De taalsituatie voor de komst van de mijnen Het is aan te nemen, dat het negentiende-eeuwse dorpje Heerlen een tweetalige situatie kende. Contacten met mensen binnen de regio verliepen in het Limburgs (Heerlens) dialect, andere contacten verliepen in het Duits. In ieder geval moeten de inwoners van Heerlen goed Duits verstaan hebben, want op die in Heerlerheide na werd in 1900 nog in iedere Heerlense kerk uit de onvertaalde Keulse catechismus (dus in het Hoogduits) gepreekt. Bovendien waren er veel contacten over de grens. Nu zullen de meeste van die contacten in het dialect zijn verlopen, maar Aken had als grote stad met een universiteit (vanaf 1870) en een bloeiende economie een grote aantrekkingskracht op velen uit het net ontloken Duitse rijk, zodat het Hoogduits de voertaal in deze stad werd. Onder invloed van het onderwijs was er in Heerlen ook een elite ontstaan die het standaard-Nederlands machtig was, maar het is niet aannemelijk dat deze elite groot was. Het duurde zelfs tot de eerste wereldoorlog voordat in de Heerlense raadzaal de plaats van het dialect als voertaal werd overgenomen door het standaardNederlands. Het Heerlens dialect bevindt zich in dialect-geografische zin binnen de Ürdinger Linie3 (de eerste klankverschuiving, ook wel de grens van het Limburgs) nèt ten westen van de Benrather Linie, beter bekend als de Hoogduitse klankverschuiving. Ten oosten van deze linie veranderen onder andere peët (paard) in pferd, laupe (lopen) in laufe en make (maken) in mache (zie kader 1). Kader 1: de Hoogduitse klankverschuiving. p –pf / ##_ k –x / [-cons]_[-cons] p –f / [-cons]_Y
Heerlen ligt in het gebied waar deze verschuiving plaatsvindt, het zogenaamde Ripuarische overgangsgebied, maar het Heerlens dialect kent de meeste verschuivingen die wel in de dialecten van Kerkrade, Simpelveld, Bocholtz en Vaals zijn doorgevoerd niet. De klankverschuivingen als in kader 1 hebben zich in het Heerlens dialect net zomin voorgedaan als het de Ripuarische dialecten (dialecten binnen de Benrather Linie) typerende woordbeginj waar in het standaard-Nederlands een [g] gerealiseerd wordt (Ich haan miene joemiejas vejesse). Wel heeft het Heerlens met bijvoorbeeld het Kerkraads dialect gemeen dat de postvokale [r] die voorafgaat aan een [t s ts] weggelaten wordt (Hinskens 1993). 3
Voor het verloop van de Ürdinger en de Benrather Linies, zie bijlage.
[12]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
r –ø / [-cons]_[+dent; -stem]4 Hierdoor onderscheidt het Heerlens dialect zich van andere Limburgse dialecten als bijvoorbeeld het Sittards in woorden als Sittard
Heerlen
kort barj(t) peert
kot basj(t) peët
(kort) (barst) (paard)
Hierbij zij nog aangetekend, dat deze postvokale r-deletie bij veel sprekers van het Heerlens dialect voor iedere obstruent en zelfs voor half-vokalen voorkomt, getuige de naam van de plaats [he:lF] (Heerlen). Hiermee verandert de eerder geformuleerde regel in r –ø / [-cons]_[+cons]. In andere klankkenmerken komt het Heerlens dialect nagenoeg overeen met andere Limburgse dialecten. Voor zover deze van belang zijn (bijvoorbeeld de karakteristieke intonatie, de woordfinale t-deletie en de regressieve assimilatie) worden deze in de beschrijving van het HAN behandeld.
2.2 De verschuiving Er zijn verschillende theorieën denkbaar die het ontstaan van het HAN kunnen verklaren. In zekere zin is HAN een creolentaal, dit wil zeggen een taal, die in eerste instantie is ontstaan uit noodzaak omdat verschillende mensen in een bepaalde situatie elkaar niet konden verstaan (een taal, die wordt voorafgegaan door een zogenaamde pidgin), en die door de kinderen van de pidgin-sprekers als moedertaal is overgenomen. In eerste instantie heb ik het HAN ook als creolentaal aangemerkt, zij het dat de in hoofdstuk 1 beschreven wijzigingen in de sociale context van Heerlen deze theorie tegenspreken. De sprekers van het standaard-Nederlands, de beambten die uit westelijk Nederland kwamen, woonden immers streng van de andere nieuwkomers en van de autochtone Heerlenaren gescheiden in Heerlen-Zuid en de zeer strenge hiërarchie binnen de mijnen maakt het ook onwaarschijnlijk dat er veel (noodzakelijk) contact was tussen diegenen die Limburgs spraken en de standaardtaalsprekers. Ondanks de onwaarschijnlijkheid dat het HAN een creolentaal is, zijn er wel overeenkomsten met creolentalen aan te wijzen. Zo is HAN inderdaad ontstaan uit twee (of
4
Omdat het mij nog steeds niet is gelukt om een leesbare formule te creëren met de formule-editor in mijn tekstverwerker, kan ik klankeigenschappen niet onder elkaar tussen haakjes plaatsen. In afwijking van wat gebruikelijk is maak ik gebruik van het teken `;' om aan te geven dat twee eigenschappen tegelijkertijd voorkomen in één klank.
[13]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
meerdere) talen; in ieder geval uit het Heerlens dialect en het standaard-Nederlands. Ook is HAN in de loop der tijd voor velen moedertaal geworden, en de ontwikkeling is te kenschetsen als wat Ton Boves in zijn Inleiding in de sociolinguïstiek noemt: `taalvariëteiten in de magnetron'; het is aannemelijk dat de eerste vorm van HAN binnen het bestek van één generatie is ontstaan. Hier staat echter tegenover, dat een creolentaal doorgaans een continue ontwikkeling richting standaardtaal doormaakt, terwijl het niet onwaarschijnlijk is dat het eerste HAN nauwelijks afwijkt van het HAN dat nu in de straten van Heerlen te horen is. De verschuiving heeft zeer snel plaatsgevonden, en is toen even snel weer gestopt. Zo is er bij de door mij onderzochte taaldata nauwelijks een verschil waar te nemen tussen oudere en jongere HAN-sprekers, terwijl Cornips, die over beduidend meer data beschikte dan ik, bij enkele syntactische constructies die wel in het HAN en niet in het standaard-Nederlands voorkomen ontdekte dat zij door jongere sprekers in grotere frequentie gerealiseerd worden dan door oudere sprekers. Dit spreekt het kenmerk van een creolentaal, dat een verschuiving in de richting van de standaardtaal plaatsvindt, tegen. De fout die ik maakte, is dat ik het onderscheid tussen `internal language change' en `external language change', zoals door Akmaijan, Demers en Harnish aangebracht, te gemakkelijk verwisselde met `natuurlijke taalverandering' en het ontstaan van een pidgin. Het ontstaan van het HAN is hoe dan ook een `external language change', omschreven als `If a change begins in one area, it is possible to follow its progress, through time, as it moves wavelike through a community of speakers.' (Akmaijan e.a.) Iedere externe verandering aanmerken als creolisering of `pidginisering' doet de werkelijkheid echter onrecht: de verschijnselen turbo-taal, slang en argot zijn dan niet te vatten. In navolging van Cornips behandel ik HAN als mesolect, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen een brontaal (Heerlens dialect en eventueel andere oostelijke dialecten) en een doeltaal (standaard-Nederlands). De sociale context van Heerlen ten tijde van de mijnactiviteit kunnen dan het uiteindelijke HAN, dat gezien kan worden als `imperfect Nederlands', verklaren. De sprekers van de doeltaal vormden tijdens het ontstaan van het HAN in verhouding een kleine groep op de totale bevolking van Heerlen. Bovendien was het een groep, die door toedoen van de strenge hiërarchie die op die plaats en in die tijd gold weinig contacten had met de oorspronkelijke, dialectsprekende bevolking of met de andere groepen nieuwkomers die Heerlen aan het begin van deze eeuw binnen zijn grenzen kreeg. Wel wordt de groep steeds groter: in 1909 zijn bij alle staatsmijnen in Limburg 66 beambten in dienst en in 1952 3.823. Relatief gezien stijgt het aantal beambten ook: van één op de dertien mijnwerkers in 1909 tot één op de acht in 1952 (Cornips). In het begin van deze eeuw was het standaardNederlands nog niet goed toegankelijk voor Heerlenaren, en het is aan te nemen dat de kleine groep sprekers ervan de enige weg was waarlangs de dialectsprekers en de immigranten deze `nieuwe taal' konden leren. De groep was niet alleen erg klein, de segregatie binnen de Heerlense gemeenschap stond ook in de weg dat de `gemiddelde Heerlenaar' direct kennis kon nemen van het standaard-Nederlands. De enigen die in contact konden komen met de westelijke Nederlanders, waren de mensen die deel uitmaakten van de autochtone elite. In deze piramide-achtige constructie kwam het grootste deel van de bevolking via een omweg in aanraking met het standaard-Nederlands, wat het imperfect leren ervan verklaart, in die zin
[14]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
dat er veel interferenties van de oorspronkelijke taal mogelijk waren en zich voordeden. De snelle taalverschuiving, het kleine aantal doeltaalsprekers en een groot aantal sprekers van de brontaal kunnen volgens Thomason en Kaufman (1988) verklaren dat veel sprekers constructies in de doeltaal realiseerden, die oorspronkelijk alleen in de brontaal voorkwamen. Een vloeiende tweetaligheid was op grond van onbekendheid uitgesloten. De beambten (die zich overigens wel permanent in Heerlen vestigden) konden slechts aan de elite uit de autochtone bevolking een continue taalinput geven. Een taalinput overigens, die een zeer hoge status had, wat doorsijpelen naar lagere lagen in de Heerlense bevolking bespoedigde. In wezen is in Heerlen, zonder dat dit de bedoeling was, een model in werking gezet dat sterk lijkt op het taalaccomodatiemodel van Giles (1973), dat inhoudt dat mensen die met elkaar spreken hun taalrealisatie zó veranderen dat de onderlinge verschillen kleiner worden: de autochtone Heerlenaren en de grootste groep nieuwkomers convergeren in de richting van het standaard-Nederlands, de taal van de groep met het meeste aanzien, en waarvan aangenomen kan worden dat zij linguïstisch homogeen was. Alleen: een directe confrontatie tussen de ene groep en de andere groep heeft niet of nauwelijks plaatsgevonden. Er heeft een intermediair tussen gezeten, die de situatie in Heerlen uniek maakt binnen Nederland. Aan het begin van deze eeuw was de taalsituatie ten aanzien van het Nederlands in Heerlen tamelijk homogeen. Verreweg het grootste deel van de bevolking sprak Heerlens dialect, er was een kleine groep mensen die het standaard-Nederlands machtig was en wellicht ook nog een groepje dat een regionale variant van het Nederlands beheerste, een soort voorloper van het HAN. Met name in het eerste kwart van deze eeuw steeg het inwonersaantal van Heerlen aanzienlijk. De nieuwkomers waren vooral Drenthen, Friezen en Groningers, waardoor andere Oostnederlandse dialecten hun intrede deden. Deze nieuwkomers werden gehuisvest in de kolonies, zodat er nauwelijks contacten met de autochtone bevolking bestonden. In deze kolonies werden de mijnwerkers ongeacht herkomst geplaatst, wat gunstig was voor de assimilatie van de buitenlandse nieuwkomers. Zij pasten zich snel aan de situatie in Heerlen aan en er vonden veel huwelijken plaats tussen buitenlanders en Nederlandse (ook Heerlense) vrouwen. Dit is echter waarschijnlijk niet doorslaggevend geweest voor het ontstaan van het HAN: in de kolonies woonden namelijk bijna geen autochtone Heerlenaren, dus het Nederlands dat er werd gesproken zal Noordoostelijk gekleurd geweest zijn. Belangrijker is, dat na de internationale crisis nagenoeg alleen Nederlandse mijnwerkers in de kolonies bleven wonen als gevolg van het selectieve ontslagbeleid van de mijndirecties. De Nederlandse nieuwkomers konden zich permanent in Heerlen vestigen, en zowel voor hen als voor de autochtone bevolking loonde het om zich het standaard-Nederland eigen te maken. Dit had namelijk een gunstige invloed op een carrière binnen de mijnen. Deze ontwikkelingen hebben naar alle waarschijnlijkheid een eerste generatie HAN-sprekers opgeleverd. Een groep, die nog niet al te groot was, aangezien er voor de meeste sprekers van het Heerlens dialect nog geen noodzaak was om zich het standaard-Nederlands eigen te maken. Pas bij de tweede generatie heeft het HAN zich als standaard-Heerlens gemanifesteerd. Er ontstond een eerste groep mensen die HAN als moedertaal sprak, en bij de kinderen van de immigranten die noordoostelijk gekleurd Nederlands spraken, is de kans groot dat zij
[15]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
kenmerken van de regionale taal overnamen (Scholtmeijer 1992). Gingen deze kinderen in de mijnen werken (de kans daarop was erg groot), dan werden zij dagelijks geconfronteerd met een Nederlands dat doordrenkt was met kenmerken van het Heerlense dialect. Breij (1991) geeft een lijst van vaktermen die ondergronds werden gebruikt, en aan deze lijst valt vooral de hoeveelheid Limburgse woorden op. Was Heerlen aan het begin van deze eeuw nog tweetalig, nu kon er ten koste van het Heerlens dialect een ééntalige situatie ontstaan.
[16]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
3. KENMERKEN VAN HET HUIDIGE HAN 3.1 De positie van het HAN ten opzichte van het standaard-Nederlands Het is bij een sociolinguïstisch onderzoek vaak niet gemakkelijk om taalkundige variabelen te scheiden van idiomatische eigenaardigheden van de spreker en van versprekingen. Absolute zekerheid over het al dan niet taalkundige variabele zijn van een geregistreerd taalfeit is nauwelijks te verkrijgen, of de hoeveelheid onderzochte taaldata zou al bijna even groot moeten zijn als het totaal aan data dat in de onderzochte taalvariëteit wordt gerealiseerd. Dat een onderzoek met een dergelijke turf data praktisch onmogelijk is, behoeft geen betoog. Ik heb in dit onderzoek echter het voordeel dat ik al geruime tijd in Heerlen woon en op basis van intuïtie kan zeggen of een gerealiseerd taalfeit al dan niet tot het corpus van het HAN gerekend kan worden. Waar mijn intuïtie me in de steek liet of er een andere reden tot twijfel was, heb ik het taalfeit aan tenminste vijf HAN-sprekers voorgelegd met de vraag, of dit gebruikelijk was in de onderzochte taal. Niet een wetenschappelijk waterdichte, maar naar ik hoop wel een aanvaardbare methode. Om het HAN te beschrijven gebruik ik een aangevulde indeling van taalkundige variabelen zoals die door Boves en Gerritsen (1995) is aangebracht, te weten: (a)
suprasegmentele variabelen: dit zijn de variabelen in klemtoon en in intonatie (wordt samen met de fonetische en de fonologische variabelen behandeld);
(b)
fonetische variabelen: de variabelen in taalklanken. In afwijking van Boves en Gerritsen voeg ik hier ook de fonologische variabelen aan toe, die de wijze waarop taalklanken elkaar beïnvloeden behelzen;
(c)
morfologische variabelen: de variabelen in het samenstellen van woorden;
(d)
lexicale variabelen: de variabelen in woorden die dezelfde betekenis hebben;
(e)
syntactische variabelen: de variabelen in zinsbouw. Omdat de van het standaardNederlands afwijkende zinsconstructies in het HAN vaak een betekenisonderscheid in zich meedragen, behandel ik onder deze kop ook de semantische variabelen, die gaan over betekenissen van taaluitingen, en
(f)
pragmatische variabelen: die de interpreteerbaarheid van taalhandelingen in een sociale context behelzen (bijvoorbeeld het gebruik van de respectievelijke afscheidsgroeten dag, doei, hoi of adieje wà).
Niet op al deze punten is de verschuiving van Heerlens dialect naar standaard-Nederlands even ver gegaan. Zo komt het pragmatische paradigma van het HAN overeen met dat van het Nederlands. Met aanspreektitels, begroetingen, afscheid en dergelijke zal een HAN-spreker
[17]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
nooit problemen krijgen als hij Heerlen verlaat. Dat de afscheidsgroet adieje (in het HAN zeer zeldzaam) alleen in Zuidoost-Limburg voorkomt, is een lexicaal verschil met het standaard-Nederlands. Het westelijke `doei' heeft dezelfde pragmatische functie. Ook de morfologische component van het HAN komt nagenoeg overeen met die van het standaard-Nederlands. Het regelmatig ontbreken van het suffix -t bij verbums in de tweede en derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, door enkelen voor mij aangemerkt als morfologisch verschil met het standaard-Nederlands, heeft in mijn ogen een fonologische oorzaak. Ik hoop dat ik daar bij de behandeling van de fonologie van het HAN voldoende bewijs voor lever. Wie zegt dat in het HAN meer samenstellingen mogelijk zijn dan in het standaard-Nederlands, bevindt zich op glad ijs. Met name substantiva in de standaardtaal worden in hun derivationele morfologie steeds actiever, getuige steeds vaker te horen woorden als `Nederlandsleraar' en `practicumlokaal'. Cornips (1994) merkt wèl een morfologische verschil tussen HAN en standaard-Nederlands op, namelijk het gebruik van het artikel 't voor dagaanduidingen als in 't zaterdags. Hulde aan haar opmerkingsvermogen: meestal is dit artikel nauwelijks hoorbaar. In mijn testdata komt dit verschijnsel niet voor, op straat en in de winkel kom ik het sporadisch tegen. Hoewel de verschuiving op lexicaal niveau van het oorspronkelijke dialect naar de standaardtaal ook bijna volledig is, komen er enkele verschillen voor die de moeite van het bespreken waard zijn. Hetzelfde geldt voor syntactische variabelen, al is hier de verschuiving minder volledig. Wellicht zijn HAN-sprekers zich minder van deze verschillen bewust. Navraag bij de door mij geïnterviewden bevestigt deze these: zij zijn zich veel meer bewust van de woorden die zij gebruiken dan van de syntactische constructies waarin zij deze gieten. De sociale context tijdens het ontstaan van het HAN zal dan debet zijn geweest aan het feit dat de syntaxis van de standaardtaal minder invloed op het HAN heeft gehad dan haar woordenschat: waar direct contact met `native speakers' ontbreekt, ontstaan als eerste verschillen op die niveaus, die sprekers minder bewust hanteren. Een verschuiving op suprasegmenteel, fonetisch en fonologisch niveau heeft nauwelijks plaatsgevonden. Op deze niveaus is het HAN nagenoeg identiek aan het Heerlens dialect. Een Heerlenaar is onmiddellijk te herkennen aan zijn tongval, een reden hiervoor is wellicht te vinden in de in paragraaf 2.2 beschreven definitieve vestiging van het HAN als standaardHeerlens onder invloed van een tweede generatie HAN-sprekers.
3.2 Suprasegmentele, fonetische en fonologische variabelen Op het gebied van klank en tongval is de verschuiving van Heerlens dialect naar standaardNederlands het minst volledig geweest. Zoals iedere Limburger, is de HAN-spreker onmiddellijk te herkennen aan zijn klanken. Op mijn vraag aan de geïnterviewden of er wel eens de draak wordt gestoken met hun taal, kreeg ik vaak te horen dat het alleen de klank (en dan met name de zangerigheid en het `lange rekken' van gespannen vokalen) was die door lolbroeken werd uitgebuit, met name in militaire dienst. Overigens zullen het niet alleen Heerlenaren zijn, die in sommige gevallen een dikke huid moeten hebben. De afwijkingen in
[18]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
klank en tongval van het HAN ten opzichte van het standaard-Nederlands zijn waar te nemen bij nagenoeg iedere Limburger. Ik ben er zelfs niet zeker van, dat een Heerlenaar in Limburg vaak herkend wordt aan zijn klank; het zijn eerder de andere variabelen in zijn taal die hem van zijn mede-Limburgers onderscheiden. Ik heb maar één (fonologische) variabele kunnen vinden, die nagenoeg alleen in Heerlen en omgeving te horen is, en dat is de [š] die in sommige gevallen in plaats van de standaard-Nederlandse [s] wordt gerealiseerd. Hierover later meer. HAN-sprekers krijgen van niet-Limburgse Nederlanders vaak te horen dat ze zingen, en de meesten zijn zich hier ook van bewust. Maar weinig HAN-sprekers kennen de oorzaak van deze `zangerigheid'. Alle dialecten binnen de Ürdinger Linie kennen een verschil tussen sleep- en stoottoon. Bij stoottoon gaat de hoogte van een vocaal omlaag, bij sleeptoon gaat deze omhoog. Zo hebben in het Heerlens dialect de woorden [we:/x] (weg, straat) en [we:\x] verschillende betekenissen, in die zin dat weag met stoottoon meervoud is, en weag met sleeptoon enkelvoud. Zo zijn er meerdere minimale paren, die tonen dat [+stoottoon] en [stoottoon] distinctieve kenmerken zijn in Limburgse dialecten, terwijl dit onderscheid in het standaard-Nederlands niet voorkomt. Toch realiseert een HAN-spreker ook sleep- en stoottonen, zonder dat deze in het HAN distinctief zijn. Net zomin als bijvoorbeeld de umlaut bij de nomen agentis in het Heerlens dialect, die overigens samengaat met sleep- en stoottoon als in verbum
nomen agentis
ba/kke (bakken) sjla/chte (slachten) verkau/pe (verkopen)
be\kker (bakker) sjle\chter (slager) verkui\per (verkoper)
heeft het onderscheid sleep- en stoottoon uit het dialect zich gehandhaafd in het HAN. Wel worden in de genoemde voorbeelden de sleep- en stoottonen uit het Heerlens dialect gerealiseerd, en is bij het gebruik van sleep- en stoottoon zondigen tegen de grammatica van de brontaal in het HAN niet mogelijk, zodat (1)
a. b.
*ba\kken *ba/kker
uitgesloten zijn. Zoals al is gezegd, is de morfologie van het HAN nagenoeg dezelfde als die van het standaard-Nederlands. Het is echter aan te nemen, dat het onderscheid tussen sleepen stoottoon niet alleen morfologisch, maar ook suprasegmenteel in het oorspronkelijk dialect verankerd is, zodat met name de tweede generatie HAN-sprekers (zie paragraaf 2.2) het heeft overgenomen als puur suprasegmenteel verschijnsel. Dit wordt bevestigd door het feit dat sleep- en stoottoon in het HAN geen distinctief vermogen meer hebben; er zijn geen minimale paren in het HAN te vinden op basis van dit onderscheid. Wordt een woord in het HAN met sleeptoon uitgesproken, dan bestaat er geen variant met stoottoon en andersom. Dat
[19]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
sleep- en stoottoon in het HAN overleefd heeft en de umlaut, die toch zeker zo productief in Limburgse dialecten is, niet, heeft waarschijnlijk te maken met de herkenbaarheid van de umlaut als morfologisch verschijnsel, terwijl het morfologische karakter van sleep- en stoottoon vaak onduidelijk is. Het lukt niemand, om de realisatie van sleep- en stoottonen uit het HAN te weren, terwijl de meeste geïnterviewden aangeven dat zij de `zangerigheid' in het HAN als lelijk ervaren, en er ook velen zijn, die ermee geplaagd werden. Niet-dialectsprekers, die de functie van sleep- en stoottonen in hun moedertaal niet kennen, zijn in dezen niet te onderscheiden van geïnterviewden die (Heerlens) dialect als moedertaal hebben. Niet alleen het aanwenden van sleep- en stoottonen, maar ook de manier waarop gespannen vokalen gerealiseerd worden geeft met name bij niet-Limburgers het idee dat HAN-sprekers `gerekt' spreken. Waar een randstedeling de neiging heeft om gespannen vokalen te diftongeren, zodat hij `souwn mooai boutje aan seij' heeft, spreekt een HAN-spreker deze klanken uit als reine monoftongen, exact zoals ze geschreven zijn. De klank verandert dus niet of nauwelijks van kleur, waardoor westerlingen snel het idee dat een HAN-spreker langzamer praat. Bovendien heeft een HAN-spreker, net als de spreker van Heerlens dialect, de neiging om vokalen te `ronden', dat wil zeggen dat hij zijn lippen meer en eerder rondt dan een westelijke Nederlander. Hierdoor gaat de [Ùy] van buik richting [œ] van beuk, neigt de [a] van bal naar de [É] van bol en de [a] van baas naar de [o] van boos. Alle HAN-sprekers die ik heb geïnterviewd neigen bij alle vokalen naar een sterkere ronding dan in het standaard-Nederlands gebruikelijk is. Fonologisch heeft het HAN zich ver in de richting van het standaard-Nederlands ontwikkeld. Zo is er in het HAN bijvoorbeeld niets meer te merken van de het Heerlens dialect typerende postvokale r-deletie (zie hoofdstuk 2.1). Toch zijn er drie opvallende kenmerken uit het Heerlens dialect in het HAN gebleven, die in het standaard-Nederlands niet voorkomen. Twee van deze kenmerken worden door de verschillende HAN-sprekers in zeer verschillende mate gerealiseerd. Over het algemeen geldt, dat hoger opgeleiden en niet-dialectsprekers fonologisch dichter bij het standaard-Nederlands staan. Vaak is een HAN-spreker snel te herkennen aan een verhoging van de [s] voor een consonant (zie kader 2). Een [x] die na deze klank komt, verdwijnt. Wellicht dat een HAN-spreker in de oorlog na het uitspreken van een van de wachtwoorden `Scheveningen' of `schaapscheerder' het loodje had gelegd. Hij spreekt deze woorden, net als in het Heerlens dialect, `op z'n Duits' uit als [šev¶nIh¶] en [šapše:rd¶r].
Kader 2: de verhoging van [s] s – š / X_[+cons]
[20]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Overigens was deze klankverandering zeer gevoelig voor de observers paradox, want op mijn bandopnamen is hij nergens duidelijk te horen, terwijl ik hem in Heerlen (ook gerealiseerd door enkele van de geïnterviewden) dagelijks hoor. Wat hierbij bijzonder opvalt, is dat hij in hogere frequentie bij jongere dan bij oudere HAN-sprekers te horen is; in de tijd dat ik stage liep aan een VBO-school in Heerlen heb ik onder de geschetste omstandigheden bij slechts een klein deel van de leerlingen een [s] gehoord. HAN-sprekers zijn zich dus redelijk ervan bewust dat dit HAN-kenmerk in het standaard-Nederlands niet voorkomt (anders had ik hem ook op band waar kunnen nemen), terwijl het relatief vaak voorkomen onder jongere sprekers erop kan duiden dat er in het HAN op dit punt een verschuiving van standaard-Nederlands naar Heerlens dialect plaatsvindt. Het lijkt er vooralsnog op, dat het proces van verhoging van de [s] tot Heerlen en onmiddellijke omgeving beperkt blijft; nader onderzoek zou hierover uitsluitsel kunnen geven. Wat wel bij iedere geïnterviewde (en bij iedere HAN-spreker), ongeacht achtergrond waar te nemen is, is het verschijnsel regressieve assimilatie. Dit houdt in, dat een klank zich aanpast aan de erop volgende. De regressieve assimilatie die opvallend in het HAN (en bij iedere Limburger) voorkomt, is dat een stemloze consonant een stemhebbende wordt als er een stemhebbende klank op volgt. Westelijke Nederlanders hebben eerder de neiging tot het tegenovergestelde: bij hen is een voorliefde voor [-stem] waar te nemen. Hierdoor valt het des te meer op, dat een HAN-spreker de trab-op gaat. Overigens is het voor mij als Limburger vaak moeilijk om dit verschijnsel bij de staart te pakken: vooral als iemands HAN sterk naar het standaard-Nederlands neigt, zie ik het verschijnsel gemakkelijk over het hoofd. Zo hoorde ik in eerste instantie niet, dat een goede vriend van me (bijna standaardtaal-spreker) een duidelijke voorkeur voor [+stem] heeft, totdat ik mijn gesprek met hem analyseerde op dit verschijnsel en op zinnen stuitte als (2)
[hela:s wel ja, dad dad dagd ik...dad Iz imant med ¶ñ lag¶ ÉpleidIh]
(Helaas wel ja, dat dat dacht ik...dat is iemand met een lage opleiding) Merk hierbij op dat deze spreker niet iedere stemloze klank stemhebbend maakt als gevolg van de geschetste regressieve assimilatie: de [s] van helaas en de [t] van iemand blijven stemloos. Toen ik begon met mijn onderzoek naar het HAN, verbaasde ik me erover dat het erop leek dat de vervoeging van verbums bij een enkelvoudig onderwerp in de tegenwoordige tijd niet geheel verschoven is van het systeem van het Heerlens dialect naar dat van het standaardNederlands, getuige bijvoorbeeld de rijtjes Heerlens dialect ich mak doe maks
standaard-Nederlands ik maak jij maakt
[21]
HAN ik maak jij maak(t)
Ludo Blok
hea mak ich rol doe rols hea rolt
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
hij maakt ik rol jij rolt hij rolt
hij maak(t) ik rol jij rolt hij rolt
De slot-t bij `maken' in de tweede en derde persoon is in het HAN facultatief. Wanneer iemand deze -t uitspreekt en wanneer niet, is niet te voorspellen. Iedere geïnterviewde liet hem dan weer een keer weg, dan weer niet. In het Heerlens dialect komt in het geval van `maken' nooit een -t, dus ik dacht in eerste instantie te maken te hebben met een morfologische afwijking ten opzichte van het standaard-Nederlands, in die zin dat de verschuiving van het buigingsysteem van verbums niet volledig is. In het HAN komen meerdere keuzemogelijkheden voor tussen de dialectische en de standaardvariant, het in de volgende paragraaf besproken verschijnsel `voor als complementeerder voor infinitiefzinnen' is daar een goed voorbeeld van. Toch is het in dit geval onwaarschijnlijk dat zich een onvolledige verschuiving op morfologisch niveau heeft voorgedaan: het is veel eenvoudiger om het probleem als een fonologisch verschijnsel op te lossen. Zoals de bovenstaande rijtjes vervoegingen al laten zien, kent het Heerlens dialect twee mogelijkheden om regelmatige verbums te vervoegen in enkelvoud en in de tegenwoordige tijd, namelijk (stam+ø; stam+s; stam+ø) en (stam+ø; stam+s; stam+t). Achter het al dan niet voorkomen van een -t in de derde persoon schuilt een fonologische regel, de woordfinale tdeletie regel. Deze schrijft voor, dat achter een obstruent aan het woordeinde nooit een t kan komen: t – ø / [+obs]_## Deze regel is in het HAN facultatief: een HAN-spreker kan een pond gehakø gekocht hebben. De woordfinale t-deletie regel kàn interfereren met het standaard-Nederlandse buigingsysteem van verbums, maar dan is het niet aannemelijk dat de HAN-spreker een ander buigingsysteem hanteert: nadat hij een verbum grammaticaal aangepast heeft, verandert de fonologische regel de uiteindelijke oppervlaktestructuur ervan. Dit maakt het proces bij verbums gelijk aan dat bij woorden uit een andere woordsoort, waardoor een morfologische verklaring die alleen voor verbums geldt in hoge mate onwaarschijnlijk wordt.
3.3 Lexicale variabelen Het is waar, zowel het paradigma van functiewoorden als dat van inhoudswoorden van het HAN komt nagenoeg overeen met dat van het standaard-Nederlands. Toch zijn er tussen de weinige verschillen enkele te vinden die inzicht geven in de verschuiving van het dialect naar de standaardtaal. Daar moet wel eerst naar gezocht worden. Het genoemde `adieje' is een voorbeeld ervan dat de verschuiving op lexicaal niveau niet volledig is, en zo zijn er nog enkele. Het woord `asbest' in de zin `Die had asbest' (kanker
[22]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
gekregen door het inademen van asbestdeeltjes), zoals een van de door mij geïnterviewden hem uitsprak, is wellicht ook op lexicaal niveau niet-standaard te noemen. Ik denk echter dat het verschil met de standaardtaal zich hier eerder op syntactisch niveau afspeelt. Enkele andere voorbeelden van lexicale interferenties van het Heerlens dialect in het HAN zijn: (3)
a. b. c. d. d. e. f.
Voor twintig jaar terug was dat van mij ook goed (twintig jaar geleden) En dan zeg ik nu wat over het HAN (iets) (...) en ze komen hierheen om het goed te hebben (hier naartoe) De man die wat me dat toen zei (...) (die) (eigen status) (...) en dan vang je wel eens wat stomme kal op (domme praat) Die vertelt mij ook in het Nederlands (die praat met mij in het Nederlands) Dat komt alleen als ik ze heel erg om heb (als ik veel gedronken heb)
Van deze realisaties komen alleen (3a), (3b) en (3c) regelmatig voor, in het geval van (3a) in verschillende variaties, waarbij `terug' en `voor' los van elkaar kunnen voorkomen, als in (4)
a. b.
(...) als ik dan een artikel in het Limburgs Dagblad lees, voor twee weken geleden Een week of twee terug, toen waren we even uit (...)
Of het `voor' in de voorbeelden (3a) en (4a) een lexicaal dan wel een syntactisch verschil met het standaard-Nederlands representeert, valt nog te bezien. In ieder geval is het geen partikel: de woorden `voorterug' en `voorgeleden' komen in het standaard-Nederlands, in het Heerlens dialect noch in het HAN voor. Het lijkt erop, dat zowel 3a als 4a contaminaties zijn van de tijdsaanduidingen (5) en
a.
veur twjè weake (voor twee weken) (Heerlens dialect)
b.
twee weken geleden (standaard-Nederlands)
die hetzelfde betekenen. Hier heeft de verschuiving van het oorspronkelijke dialect naar de standaardtaal dus enerzijds niet en anderzijds wel plaatsgevonden; een unieke situatie. Merk hierbij op, dat de woordgroep `twjè weake terùk' (twee weken terug) in het Heerlens dialect equivalent is van (5a). De verschuiving van `terug' naar `geleden' is dus niet volledig, en in beide realisaties (dus: met terug en met geleden) kan de constructie (5a) interfereren. Een andere lexicale eigenaardigheid van het HAN, het gebruik van `voor' als complementeerder voor een infinitiefconstructie (door Cornips als syntactische variatie behandeld), komt in mijn data op band maar enkele keren voor. Wel hoor ik deze constructie regelmatig in de stad. Het gaat om realisaties als (6)
a. b.
Weet je trouwens wie geweldig zijn voor eens te beluisteren? Dan kan ik de heren journalisten uitnodigen voor een leuke recensie te maken.
[23]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Wordt in een beknopte bijzin de infinitief weggelaten, dan wordt in het Heerlens dialect ook voor `voor' als complementeerder gekozen. Op mijn opnames is deze constructie echter maar één keer te horen, en wel in de zin (7)
En normaal is er Ingrid voor achter de tap (te staan)
Het is opvallend, dat de constructie `voor als complementeerder' in mijn data nooit wordt gerealiseerd door hoger opgeleiden (VWO, HBO en WO) en dat zij tijdens de opnames duidelijk onderhevig was aan de observers paradox. Waar hij op straat zeer vaak te horen is, vervalt hij grotendeels als mensen zich bewust zijn van hun taalgebruik. Dit kan erop duiden, dat de meeste Heerlenaren zich ervan bewust zijn dat in het standaard-Nederlands voor een infinitiefzin altijd de complementeerder `om' wordt gebruikt. Is dit het geval, dan zal deze constructie vroeg of laat uit het HAN verdwijnen, immers: een HAN-spreker spreekt HAN als hij Nederlands spreekt, op een enkele taalfreak na zijn mij geen tweetaligen HAN/standaardNederlands bekend. Overleven van een constructie is in dit geval alleen dan waarschijnlijk, wanneer zij een (semantisch) doel dient. Hoewel Cornips (1994) in haar studie aangeeft dat er meer gebruik wordt gemaakt van `voor' als de infinitiefzin de functie doelbepaling heeft en minder als zij geen doel bepaald, is in alle mogelijke constructies `voor' mogelijk en wordt `voor+infinitief' ook in hoge frequentie gerealiseerd wanneer de infinitiefzin geen doel bepaald, wat een eventueel semantisch onderscheid tussen `voor' en `om' onduidelijk maakt.
3.4 Syntactische en semantische variabelen De dagelijkse taalpraktijk in Heerlen toont aan, dat de syntactische verschuiving van Heerlens dialect naar standaard-Nederlands in het HAN verre van volledig is (geweest). Met name het veelvuldig gebruik van reflexieve pronomen valt onmiddellijk op tijdens een middagje winkelen in Heerlen. Met deze en andere constructies, die ik in deze paragraaf behandel, worden de meeste clichés van het HAN gemaakt. Het is wellicht daarom, dat ik met betrekking tot de syntactische variaties erg veel last had van de observers paradox op het moment dat mijn bandrecorder liep. De meeste typische HAN-constructies zijn uittentreuren in grappen vervat. Dit betekent niet, dat HAN-sprekers ze niet hanteren als er geen cassetterecorder loopt (dus als ze zich tijdens het spreken minder bewust zijn van hun taalgebruik). Integendeel: de meeste van de constructies die ik behandel worden in het dagelijkse taalverkeer in zeer hoge frequentie gebruikt, en zij maken voor een groot gedeelte dat het HAN zich onderscheidt van het Nederlands dat door niet-Heerlense Limburgers gesproken wordt. In klanktechnisch opzicht is het HAN nagenoeg gelijk aan het Nederlands van `de Limburger' en ook het lexicon van beide taalvariëteiten is nagenoeg identiek. Het is met name aan zijn syntaxis dat een HAN-spreker ook binnen de grenzen van Limburg wordt herkend. Ongewenst overigens, volgens opgaaf van de door mij geïnterviewden. Een HANspreker met inzicht in taal zal de constructies die alleen of nagenoeg alleen in zijn taal gangbaar zijn als eerste weren, en dat zijn onder andere de constructies die ik in deze paragraaf behandel.
[24]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Zo is het in het HAN mogelijk, om achter een passieve constructie met `zijn' het voltooid deelwoord `geworden' te plaatsen. Dit is in het standaard-Nederlands, en (in mindere mate) in het Nederlands van `overige Limburgers', hoogst ongebruikelijk. In mijn data komt de passieve geworden-constructie onder andere voor als (8)
a. b.
Ja, dat is pas geopend geworden (...) en toen is ie daar in elkaar geslagen geworden
Deze constructie lijkt alleen te kunnen voorkomen, wanneer de handeling zich buiten de wil van de spreker om voltrekt, wat overigens meestal het geval is met passieve constructies. Dit sluit de volgende zinnen in het HAN uit: (9)
a. b.
*Ik ben daar geweest geworden *Zij zijn geslaagd geworden
Het is echter niet zo dat in het HAN bij een passieve constructie zònder geworden de spreker per se als impliciete handelende persoon kan worden geïnterpreteerd. Wanneer de spreekster van bijvoorbeeld (8b) agens in de beschreven situatie was, ligt het meer voor de hand dat zij zichzelf als subject in de zin had geïntroduceerd. Hetzelfde geldt voor (8a); hier kan de nadruk bijna niet op een persoon liggen, het gaat om de gebeurtenis van het openen. Om deze reden denk ik, dat in dit opzicht geen betekenisonderscheid bestaat tussen passieve constructies met en zonder geworden, een vermoeden dat door de geïnterviewden wordt bevestigd. Het lijkt er wel op, dat in een constructie mèt geworden de nadruk op de handeling die het predikaat uitdrukt wordt gelegd (Cornips 1994). Mijn informanten hebben net als ik het idee dat dit zo is, de voorbeeldzinnen (10)
a. b.
De auto is gedeukt geworden Hij is daar omgekomen geworden
waarbij de nadruk ligt op het resultaat van de handeling, werden door hen als vreemd of als onaanvaardbaar beschouwd. Het voert in mijn ogen echter te ver, om dit onderscheid semantisch te duiden, omdat de voorbeeldzinnen in (8) ook zonder geworden uitsluiten dat de nadruk ligt op iets anders dan de handeling in het predikaat; onze kennis van de wereld sluit een dergelijke interpretatie uit. De passieve geworden-constructie is hiermee een van de weinige syntactische afwijkingen van het standaard-Nederlands die mogelijk geen semantische implicaties heeft. Een niet-HAN-spreker die regelmatig in Heerlen is, zal niet snel zien wat er fout is aan de titel van dit werkstuk. Hij zal alleen opgemerkt hebben dat het gebruik van het hulpwerkwoord `doen' in het HAN afwijkt van dat in het standaard-Nederlands, en dat de wijze waarop het woord in de titel voorkomt overeen lijkt te stemmen met het gebruik in het HAN. Luistert hij echter niet alleen naar de clichés van het HAN, waarin bijna altijd een doen-constructie voorkomt (toen ik de geïnterviewde HAN-sprekers vroeg naar de status van hun taal, noemde
[25]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
maar liefst vier van hen een voorbeeld met doen als al te duidelijk HAN), maar ook naar het gebruik in het dagelijkse leven, dan kan hem opvallen dat aan het gebruik van doen voor een infinitief nogal wat restricties verbonden zijn. In het standaard-Nederlands kan het hulpwerkwoord `doen' in combinatie met een infinitief voorkomen, wanneer `doen' een causatieve (11) of een omschrijvende (12) functie heeft. (11)
a. b.
Dat doet me verlangen naar het voorjaar Ik zal hem doen werken voor zijn geld
(12)
a. b.
Spelen doet hij zelden Hij doet me aan mijn vader denken
Waar dat mogelijk is, wint `laten' het overigens steeds vaker van `doen' als causatief hulpwerkwoord. Heeft `doen' een omschrijvende functie, dan wordt het meestal gebruikt om de infinitief voorop te kunnen plaatsen als in (12a). Het gebruik als in (12b) blijft veelal beperkt tot vaststaande zegswijzen De ANS spreekt ook van doen bij niet-vooropgeplaatste infinitieven in spreektaal (volgens Duinhoven [1994] specifiek voor kindertaal), als in (13)
Ze doen daar veel werken
Deze constructie komt in het HAN regelmatig voor. Hierbij zij aangetekend, dat zij op mijn bandopnamen relatief weinig voorkomt, wat kan duiden op een sterke invloed van de omstandigheden op de taal van de geïnterviewden, zoals vaak het geval is bij eigenschappen van het HAN die het hebben geschopt tot cliché. Cornips (1994) wijst erop dat de doen-constructie in het HAN bij voorkeur optreedt in combinatie met een agentief subject, als in (14)
a. b.
Daar deed hij in een spuitcabine werken Trouwens Mark hè, die doet ook al echt Heerlens spreken
Heeft het subject geen invloed op de beschreven handeling, dan is doen+infinitief in het HAN uitgesloten: (15)
a. b.
*Hij doet bezoek hebben *Hij doet sterven
waarin het subject de handeling ondergaat, worden door alle geïnterviewden als onaanvaardbaar in het HAN betiteld.
[26]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
`Doen' in de doen-constructie drukt doorgaans een habitueel aspect uit. In het HAN moet het hulpwerkwoord `doen', als het geen causaal verband aangeeft of omschrijft, congruentie en aspect in zich dragen. Zinnen waarin `doen' een van deze twee niet heeft, worden door mijn informanten unaniem als onaanvaardbaar bestempeld. (16)
a. b.
*Hij heeft (auto's) spuiten gedaan *Hij deed gisteren in een spuitcabine werken
Het omschrijvende en het causatieve doen daarentegen hoeven niet congruentie en aspect te dragen: in (11b) heeft het causatieve `doen' geen congruentie en in (12a) drukt `zelden' het aspect uit. Ook het causatieve `doen' dat geen aspect draagt en het omschrijvende `doen' zonder congruentie zijn in het standaard-Nederlands en in het HAN mogelijk, als is achtereenvolgens (17a) en (17b) (17)
a. b.
Ik zal hem vanaf nu doen werken voor zijn geld Spelen heeft hij zelden gedaan
Het aspectuele `doen', zoals dat in het HAN optreedt, drukt uit dat een activiteit niet eenmalig is, maar door het subject met zekere regelmaat uitgevoerd wordt. Een gang langs HANsprekers leverde op, dat er een betekenisverschil bestaat tussen (18a) en (18b) (18)
a. b.
Hij verft deuren Hij doet deuren verven
In (18a) wordt uitgedrukt dat de spreker eenmalig deze activiteit ontplooit, bijvoorbeeld voor een verhuizing, terwijl het subject in (18b) zeer regelmatig deuren verft en waarschijnlijk huisschilder van beroep is. In de zin van een van de geïnterviewden (19)
Onder militaire dienst deden ze daar altijd grappen mee maken
draagt `altijd' in zekere zin aspect, maar dit is hetzelfde, habituele aspect als `doen' uitdrukt en kan dus als markeerder gezien worden. Toen ik aan enkele HAN-sprekers de zin (20)
Hij doet een deur verven
voorlegde, werd die door zes van de acht merkwaardig gevonden. Het is immers niet waarschijnlijk, dat iemand zich met vaste en frequente regelmaat onledig houdt met het verven van één deur. Ik denk, dat een niet-HAN-spreker het verschil in toelaatbaarheid tussen (18b) en (20) niet snel zal zien. Clichés van het type (20) zijn mij tenminste vaak ter ore gekomen, maar goed, op school zal niemand iets geleerd hebben over het (in spreektaal wel degelijk - maar weinig frequent - voorkomende) gebruik van `doen' als hulpwerkwoord van aspect. De ANS besteedt er weliswaar minimale aandacht aan, maar de grammatica's die
[27]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
leraren Nederlands tijdens hun opleiding hanteerden (Paardekooper, Rijpma & Schuringa en Van den Toorn) maken aan het verschijnsel geen woord vuil. Opvallende bijna-afwezigen op de bandopnamen die ik heb gemaakt, zijn de vele mogelijke constructies met reflexieve pronomen, die in het dagelijkse HAN zeer regelmatig voorkomen. Wie een tijdje in Heerlen zijn oren te luisteren legt, kan al snel tot de conclusie komen dat in het HAN veel meer verbums transitief of accusatief zijn dan in het standaard-Nederlands. In veel meer taaluitingen dan in het standaard-Nederlands komt het subject van een zin als object terug of krijgt het werkwoord een tweede thema. En inderdaad, het corpus transitieve en accusatieve verbums is in het HAN vele malen groter dan in de standaardtaal, maar er is meer aan de hand. Om de eigenaardigheden met reflexieve pronomen in het HAN duidelijk (maar beknopt) uit te leggen, is het noodzakelijk om eerst een aantal theoretische begrippen nader te duiden. Het is aannemelijk (Cornips 1994 en Haegeman 1991), dat in de lexicale representatie van verbums behalve betekenis en vorm ook syntactische en semantische informatie opgeslagen is, zoals het al dan niet transitief zijn. De lexicale representatie van een verbum kan dan worden opgesplitst in een Lexicale Conceptuele Structuur (LCS), het niveau waarop het predikaat dat met het verbum wordt gevormd semantisch gerepresenteerd is en de Predikaat Argumentstructuur (PAS), waarin de verbindingsregels worden geprojecteerd die argumenten met het predikaat hebben. Zo is vastgelegd dat werken in (21a) slechts een argument (een subject) kan dragen en dat slaan in (21b) twee argumenten, een subject en een object bij zich krijgt. (21)
a. b.
Jan werkt (*de hond) Jan slaat de hond
De semantische relatie tussen verbum en argumenten wordt uitgelegd in thematische rollen, zoals agens (degene die opzettelijk de handeling verricht, in (21a) en (21b) Jan) en thema (degene die de handeling ondergaat, in (21b) de hond). Volgens het principe theta-criterium is het uitgesloten dat in een zin meer dan eenmaal hetzelfde thema voorkomt of dat een argument geen thematische rol heeft. Volgens de casus-theorie krijgt ieder argument bij een predikaat een naamval toegekend. Hierbij worden twee soorten naamvallen onderscheiden: inherente (nominatieve) naamval en structurele (accusatieve) naamval. Nominatieve naamval wordt aan een argument (dat onderliggend altijd de vorm van een nominatieve groep [NP] heeft) toegekend op basis van de thematische rol die het draagt, accusatieve naamval alleen onder specifieke structurele omstandigheden. Er zijn echter verbums die geen accusatief-naamval aan hun interne argument kunnen uitdelen, zogenaamde onaccusatieve verbums. Vergelijk hierbij de zinnen met intransitieve predikaten (22)
a. b.
Jan werkt Jan sterft
[28]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
In (22a) heeft Jan de thematische rol agens, in (22b) die van thema, dat wil zeggen degene die de handeling die in het predikaat wordt uitgedrukt ondergaat. Hierdoor krijgen de twee Jans (of is het: Jannen) een andere positie in de dieptestructuur, namelijk achtereenvolgens extern en intern: (23)
a. b.
[ip leeg [vp Jan [v' werkt]]] [ip leeg [i' [vp [v' Jan sterft]]]]
Ondanks hun fonetische overeenkomst is er dus onderscheid te maken tussen een groep verbums die intransitief is en uitsluitend een extern argument heeft en een groep die onaccusatief is en die uitsluitend een intern argument heeft. Om deze reden spreek ik in het vervolg van een DO (direct object)-subject in zinnen met een onaccusatief predikaat: de plaats van het subject in de dieptestructuur is namelijk die van het directe object. Deze is die binnen de (eerste) verbale groep (V'); het is dus aan te nemen dat de plaats van het subject in de dieptestructuur van zinnen met een onaccusatief predikaat als (22b), niet gevuld is. Tenminste, de eerste NP is leeg (zie 24) (24)
a.
NP Jan
VP |
b.
VP |
V | werken
V' |
NP Jan
V sterven
Deze twee onderscheiden predikaten gedragen zich, ondanks dat ze dezelfde fonetische representatie hebben, in syntactisch opzicht verschillend: zo heeft het overgrote deel van de onaccusatieve predikaten zijn als hulpwerkwoord en de intransitieve actieve predikaten hebben altijd hebben als hulpwerkwoord en kan het voltooid deelwoord van onaccusatieve verbums attributief gebruikt worden en dat van intransitieve verbums nooit. Op het punt van reflexieve pronomen en hun plaats in de dieptestructuur wijkt het HAN niet alleen op het punt van (in het standaard-Nederlands) (in)transitieve predikaten, maar ook op dat van (on)accusatieve predikaten af. In het HAN kunnen, net als in het Heerlens dialect, meer zinnen gecreëerd worden met twee objecten dan in het standaard-Nederlands. In het bestek van dit werkstuk zal ik niet alle mogelijke constructies in het HAN behandelen. Ik beperk me tot die constructies, welke regelmatig voorkomen en in het standaard-Nederlands minder gebruikelijk of uitgesloten zijn. Hierdoor krijgt bijvoorbeeld de regelmatig voorkomende ethische datief-constructie (`Daar
[29]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
hing me toch iemand over het hek'), die in het standaard-Nederlands dezelfde eigenschappen heeft als in het HAN, geen aandacht. Een veel gehoorde constructie is die, waarin het indirecte object de datief-naamval heeft en als bezitter van het directe object (vaak een onvervreemdbaar lichaamsdeel) fungeert: de possessieve datief-constructie, als in (25)
a. b.
De mos dich de naas potse (dialect) Je moet je de neus snuiten (HAN)
In het standaard-Nederlands neemt in een dergelijk geval een possessief pronomen de functie van de datief over (`Je moet je (jouw) neus snuiten), in het HAN bestaat een keuzemogelijkheid tussen de datief en het possessieve pronomen. Een combinatie van beiden, als in (26)
*Je moet je je neus snuiten
worden door alle reflectanten als niet-HAN bestempeld. Het is echter minder duidelijk, of een possessieve datief met een niet-lichaamsdeel als direct object ook onmogelijk is in combinatie met een possessief pronomen. Toen ik de genoteerde zin (27)
(...) toen hebben ze me de fiets geklauwd
sierde met datief en possessief pronomen ([..] toen hebben ze me m'n fiets geklauwd) werd er meer getwijfeld voordat de zin door vijf van de acht reflectanten ongrammaticaal werd genoemd. Het lijkt erop, dat een combinatie van beide bezitsaanduidingen niet mogelijk is in het HAN, net als de combinatie possessieve datief/intransitief, actief verbum, tenzij dit laatste transitief wordt gebruikt in een uitdrukking die niet letterlijk opgevat kan worden (28). (28)
(...) en toen rende ik me de longen uit het lijf
Bij deze constructie maakt de datief op betekenisniveau echter altijd deel uit van een bijwoordelijke bepaling, die een directe semantische relatie met het predikaat onwaarschijnlijk maakt. Merk overigens op, dat de volgorde van het directe en het indirecte object in een possessieve datief-constructie altijd vast ligt, wat de zinnen in (29) uitsluit. (29)
a. b.
*Je moet de neus je snuiten *(...) toen hebben ze de fiets me geklauwd
Ik ben zelf geen possessieve datief-constructies tegengekomen die vergezeld werden door een onaccusatief verbum, maar toen ik de zinnen in (30) voorlegde aan enkele reflectanten, werden die unaniem als correct HAN bestempeld.
[30]
Ludo Blok
(30)
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
a. b.
Toen vlogen me daar de krukken om de oren Toen vielen me de handen bijna af
In deze zinnen kan `me' onmogelijk als ethische datief gezien worden, omdat er voor de benoemde lichaamsdelen geen possessieve pronomen staan. In (30b) zijn `de handen' niet anders dan als DO-subject te interpreteren (naar analogie van [22b]), waardoor de possessieve datief in de dieptestructuur de plaats van het indirecte object inneemt. In (30a) neemt in de dieptestructuur `de krukken' de plaats van het directe object in (en is dus DO-subject), terwijl het aannemelijk is dat de voorzetselconstructie `om de oren' syntactisch los staat van `me', dat indirect object is. Hun semantische samenhang is echter evident. Hier laat mijn kennis van de generatieve grammatica me in de steek: waar in de dieptestructuur de onvervreemdbare bezitsrelatie tussen `me' en `de oren' tot uitdrukking komt, kan ik vooralsnog niet achterhalen. Tot slot kan de possessieve datief-constructie ook voorkomen in combinatie met een transitief predikaat, een constructie die ik in mijn data maar een keer heb kunnen vangen. Deze datief kan, net als alle andere possessieve datieven in het HAN, zowel als verwijzer naar het directe object (31a) als naar een NP in een voorzetselgroep (31b) voorkomen (voorbeeld 30b uit Cornips 1994). (31)
a. b.
en toen pakt zich zo'n politie-agent, die pakt zich 't geweer (...) ja had die me dat stuk uit het scheenbeen gekapt
In beide voorbeelden kan de HAN-variant in een standaard-Nederlandse variant omgezet worden door de datief te vervangen door een pronomen. Een HAN-constructie die vaak wordt verward met de possessieve datief-constructie is de benefactief-constructie als in (32). Deze constructie komt overigens niet alleen in het HAN voor; zij is in geheel oostelijk Nederland te horen5. (32)
a. b.
Die heeft me de kast daar gemaakt (...) dat ze zich de meest ingewikkelde apparatuur in huis halen
In een benefactief-constructie is het indirecte object altijd optioneel en niet noodzakelijk `bezitter' van het directe object. Wanneer er sprake is van een transitieve dubbel-objectconstructie bepaald ook het artikel of er sprake is van een possessieve datief- dan wel van een benefactief-constructie. In een benefactief-constructie kan het artikel een voorkomen terwijl het naamwoord dat erachter staat niet noodzakelijk deel uitmaakt van een groter geheel, als in (33); dit is in een possessieve datief-constructie onmogelijk. (33) a. Die heeft me een kast gemaakt b. (...) dat ze zich een ingewikkeld apparaat in huis halen
5
Ook al is de benefactief-constructie in oostelijk Nederland redelijk productief, uit het standaard-Nederlands is zij nagenoeg verbannen. De ANS spreekt alleen over benefactief-constructies als ze verbonden zijn met de verbums inschenken `Ik schenk Henk een biertje in' of bereiden `Ik bereid hem een smulbare maaltijd'.
[31]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Vertaling naar standaard-Nederlands van een benefactief-constructie is altijd mogelijk door het indirecte object in een voorzetselgroep met voor te plaatsen, als in (34)
a. b.
Die heeft voor mij een (de) kast gemaakt (...) dat ze voor zichzelf de meest ingewikkelde apparatuur in huis halen
Enige uitzondering op deze regel is, wanneer de activiteit die wordt uitgedrukt in het predikaat ten nadele van het indirecte object is. (35)
a. b.
Die heeft me de auto gestolen *Die heeft voor mij de auto gestolen
Waarschijnlijk de meest voorkomende HAN-constructie met twee objecten is die, welke door Cornips (1994) de intrinsieke constructie is genoemd. Het gaat hier om constructies, waarin altijd een reflexief pronomen aanwezig is. In deze constructie is het subject agentief extern argument dat de handeling die wordt uitgedrukt door het predikaat initieert. Het reflexieve pronomen drukt uit dat het subject geheel uit vrije wil, dus zonder dat er van enige invloed van buitenaf sprake is, de handeling volbrengt. (36)
a. b.
En hij drinkt zich graag een glaasje bier als ie hier is Dan neemt ie zich de fiets en dan gaat ie weg
Noodzakelijk reflexieve predikaten met een agentief subject (37), die zowel in het HAN als in het standaard-Nederlands voorkomen, onderscheiden zich hierin van intrinsieke predikaten. (37)
a. b.
Ik was me Ik draai me om
Het reflexief kan kan in het geval van een echt reflexief predikaat nooit weggelaten worden zonder dat er een betekenisverschil ontstaat (38) en bovendien kan bij echte reflexieve predikaten het hulpwerkwoord `laten' toegevoegd worden, zodat het subject niet meer agentief is, terwijl dit op grond van de betekenis van het reflexief bij intrinsieke constructies uitgesloten is (39). (38)
a. b.
Ik was Ik draai om
(39)
a. b.
Ik laat me wassen *Hij laat zich de fiets nemen
[32]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
4. DE ONDERZOEKSVARIABELEN, DE WAARDERING EN DE DISTRIBUTIE 4.1 De informanten Waar geen sociolinguïstische handleiding over rept, is het probleem om voldoende informanten te krijgen wanneer je op zoek gaat naar een bepaald taalverschijnsel. Het is gemakkelijk om toezeggingen te krijgen van mensen die `wel willen meewerken', maar het is me meer dan eens overkomen dat iemand op het laatste moment afbelde, plotseling met vakantie ging of niet kwam opdagen. Ik kan maar een voor mezelf bevredigende oorzaak voor dit verschijnsel bedenken: de taalvariëteit die ik onderzocht heeft een niet al te hoge sociale status, en mensen worden er niet graag aan herinnerd dat ze sprekers van de variëteit in casu zijn. Dit bleek ook uit de vragen die ik na ieder gesprekje heb gesteld (zie bijlage): HAN wordt door de sprekers ervan zeer laag gewaardeerd en de meeste geïnterviewden zeiden van zichzelf dat ze geen HAN-spreker zijn. Slechts één informant, een `echte Heerlenaar', ondernemer en door velen getooid met de bijnaam `Nachtburgemeester van Heerlen' verklaarde dat het HAN een Heerlens cultuurverschijnsel is als de `Woësjkraom à de V&D' en dat Heerlenaren er best trots op mogen zijn. Zonder HAN, aldus de nachtburgemeester, zou Heerlen niet meer Heerlen zijn en dat is eeuwig zonde. Bedenk hierbij, dat de Nachtburgemeester van Heerlen zelf dialectspreker is. Bij het vinden van informanten ben ik niet op zoek gegaan naar de `ideale HAN-spreker', iemand die het HAN tot in alle finesses beheerst. Ik heb geprobeerd om met een relatief klein aantal informanten (het was nu eenmaal geen gemakkelijke opgave om te recruteren) een doorsnede van de Heerlense taalgebruikers te krijgen. Tussen deze informanten zijn er ook die niet onmiddellijk als HAN-spreker te herkennen zijn, omdat zij relatief weinig constructies realiseren die ongebruikelijk in het standaard-Nederlands zijn. Hierdoor kon ik ook een beetje inzicht krijgen in de distributie van de opgemerkte HAN-eigenschappen en daarmee in eventuele verschuivingen die plaatsvinden. Hiertoe heb ik drie indelingscriteria gehanteerd: de moedertaal van de spreker (Limburgs [Heerlens] dialect en standaardtaal of HAN), opleiding (laag, midden en hoog) en leeftijd (oud en jong, waarbij de eerste groep de demografische ontwikkelingen tijdens de mijnbouw in de Oude Mijnstreek en tijdens de sluiting van de mijnen heeft meegemaakt, vanuit de hypothese dat zij de vermoedelijke oorzaken van het ontstaan van het HAN bewust hebben ervaren en de tweede groep alleen een redelijk stabiel Heerlen kent). Tabel 3 laat de opbouw van de onderzochte groep zien. Niet al deze informanten hebben hun hele leven in Heerlen gewoond. Wel verklaren ze allemaal hun belangrijkste taalinput in Heerlen gekregen te hebben. Dit is niet verwonderlijk: op één informant (Lucienne) na zijn zij allen geboren in de Oude Mijnstreek en waren dus voor een groot deel voor onderwijs en verzorging op Heerlen aangewezen, en iedereen heeft lange tijd in Heerlen doorgebracht. Ben heeft de eerste 17 jaar van zijn leven in Brunssum en daarna in Heerlen gewoond. Ongeveer even oud verhuisde buurman van Schaesberg naar Heerlen. Lex N. woonde 12 jaar in Hoensbroek en daarna (behoudens enkele jaren zeevaart)
[33]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
in Heerlen, Peter woonde zijn hele leven in Heerlen net als Hans, Marianne, Lydia en mevr. Somers, Marion is er drie jaartjes tussenuit geweest (naar Maastricht en naar Parijs), Lex V. verhuisde als 23-jarige van Voerendaal naar Heerlen en Lucienne verhuisde na zestien jaar van Geleen naar Heerlen. Alleen Carin heeft veel verhuizingen achter de rug: zij woonde tot haar negentiende in Schaesberg, vertrok voor een jaar naar Den Bosch, kwam terug naar Heerlen, was drie jaar inwoonster van Rotterdam, woonde even in Kerkrade en is nu weer in Heerlen. Tabel 3. Indeling van de informanten naar moedertaal, opleiding en leeftijd. Opleiding6
Moedertaal
Leeftijd7
Dialect
Stand.8
Ben
-
+
-
+
Lex N.
+
-
-
Peter
-
+
Lex V.
-
Marianne
Laag
Jong
Oud
-
+
-
+
-
-
+
-
-
+
-
+
+
-
-
+
+
-
+
-
-
+
-
-
+
Hans
-
+
+
-
-
-
+
Lucienne
-
+
-
+
-
+
-
Carin
-
+
-
+
-
+
-
Lydia
-
+
-
-
+
+
-
Marion
-
+
-
-
+
+
-
Buurman
+
-
+
-
-
-
+
Mevr. Somers
+
-
+
-
-
-
+
TOTAAL
4
8
3
5
4
6
6
6
Midden
Hoog
Hoog=VWO, HBO, WO en vergelijkbaar, Midden=MAVO, HAVO, MBO en vergelijkbaar, Laag=LO, LBO en vergelijkbaar 7 Jong=geboren na 1950, Oud=geboren voor 1950 8 HAN-als-moedertaalsprekers vallen onder de categorie `standaard'
[34]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
4.2 De waardering van het (eigen) HAN Het is al eerder gezegd: het HAN heeft als taal een bijna uitzonderlijk lage status. Niet alleen niet-Heerlenaren fronsen hun wenkbrauwen wanneer aan iemand te horen is dat hij/zij uit Heerlen komt, ook zij die uit Heerlen komen en in meer of mindere mate HAN spreken is deze taal een gruwel. HAN wordt gesproken in plaats van Nederlands; het is een plaatselijke (zelfs regionale) variant van de standaardtaal. Vandaar dat mensen HAN niet als aparte taal zien, maar als gemankeerd Nederlands. Iemand die HAN spreekt, spreekt deze taal niet bewust: hij spreekt Nederlands, zoals hij het geleerd heeft. Hierin onderscheidt HAN zich van het dialect: een dialectspreker heeft een keuzemogelijkheid tussen dialect en standaardtaal, waardoor hij zijn dialect, duidelijker dan een HAN-spreker zijn taal, als te onderscheiden entiteit ziet. Overigens spreken de meeste Heerlense dialectsprekers HAN in plaats van standaard-Nederlands als zij op Nederlands overschakelen. Dit is begrijpelijk, want voor de meeste dialectsprekers is HAN de variëteit van het Nederlands die ze geleerd hebben en waarmee ze dagelijks gevoed worden. Mensen zijn ijdel. Geen God of Bijbel die daar iets aan verandert. Heeft een eigenschap een lage status, dan ben ìk niet degene die deze eigenschap in zich draagt, zo lijken velen (onbewust) te denken. De meeste geïnterviewde HAN-sprekers (ook al zijn er enkele tussen, die niet gemakkelijk als zodanig te herkennen zijn en van wie het dus discutabel is of zij HAN of Nederlands met HAN-invloeden spreken) zeggen van zichzelf dat zij wèl correct Nederlands spreken. Hooguit is in hun klanken te herkennen dat zij uit Limburg komen. Maar echte HAN-sprekers, die zijn te vinden onder het plebs (al wordt dit niet zo onomwonden gezegd). Zelfs Lex N., die over HAN zegt: `Het is een leuke taal, die deel uitmaakt van de cultuur. Het zou zonde zijn als deze taal verdwijnt' vindt, dat HAN-sprekers te vinden zijn onder `arbeiders en mensen die geen contacten buiten de gemeentegrenzen hebben'. Overigens vindt ook Peter (`HAN-sprekers zijn te vinden onder mensen met een lage opleiding, in volksbuurten en onder hen, die niet werken') dat HAN, hoewel `lelijk', z'n positieve kanten heeft. Want `HAN klinkt me vertrouwd in de oren (let op de possessieve datief-constructie, LB). Als ik iemand HAN hoor spreken, voel ik me thuis'. Peter is overigens een van de weinigen, die toegeeft zelf HAN-spreker te zijn. Slechts één andere informant, Lydia, noemde zichzelf onomwonden HAN-spreker. Alle anderen gaven wel toe dat aan hen is te horen dat ze uit Limburg komen, en enkelen is het ook overkomen dat zij buiten Limburg niet werden verstaan (3 maal), maar `Heerlense grammaticale fouten' (Ben) worden door geen van hen opvallend gerealiseerd. Wellicht dat er ook een verklaring voor deze ontkenningen te vinden is in westelijke kwelgeesten. Bijna iedereen is wel eens gepest met zijn taal. Vooral mannen die in militaire dienst hebben gezeten, hebben daar een behoorlijke taak gehad aan het zich verweren tegen lolbroeken: alle mannen die onder roodwit-blauw hebben gediend, noemen als eerste het leger als vrijplaats voor plagerijen en vernederende imitaties. Nee, je kunt maar beter geen HAN-spreker zijn. Zelfs in Heerlen krijg je dan al snel een stigma, want waar vindt je nu die typische HAN-spreker? Juist, onder de laag opgeleide,
[35]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
slecht behuisde, niet al te intelligente en niet werkende Heerlenaren. Ik vermoed, dat er maar weinig mensen zijn die zich hiermee willen identificeren. Vooral niet als mensen het `vreselijk vinden om naar je te luisteren, want HAN komt echt dommig over' (Ben, die hiermee duidelijk uitspreekt wat anderen omfloerst doen). Door de twaalf geïnterviewden worden HAN-sprekers getypeerd als: Laag opgeleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Arbeiders . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Weinig contact buiten Heerlen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Werkeloos . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Wonen in volksbuurten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ouders spreken HAN/thuis geen aandacht voor correct taalgebruik . . . . . . Geen idee . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
6 maal 4 maal 2 maal 1 maal 2 maal 3 maal 1 maal
Het spreekt voor zich, dat het vooral `de ander' is die deze taal spreekt.
4.3 De distributie van HAN-kenmerken 4.3.1 De distributie van suprasegmentele, fonetische en fonologische kenmerken Van de vijf onderzochte suprasegmentele, fonetische en fonologische kenmerken zijn er drie, die door iedere geïnterviewde altijd waar mogelijk gerealiseerd werden, namelijk het gebruik van sleep- en stoottoon, de monoftongering van gespannen vokalen en de regressieve assimilatie [+stem]. Ook de woordfinale t-deletie was bij iedere geïnterviewde waar te nemen, echter niet in gelijke mate. Ben, Lex N., Lucienne en Marion spraken de meeste t's aan het woordeinde uit, terwijl buurman en mevr. Somers verreweg de meeste t's weglieten. In de volgende staat is te zien, bij welke groepen de woordfinale t-deletie het meest duidelijk aanwezig is. Ik ben uitgegaan van de eerste vijftien minuten van de gesprekken en heb de woordeinde-t's die voor een dentale consonant kwamen niet meegeteld. `Weinig' is minder dan 20% van de mogelijke t's werden weggelaten, gemiddeld is 20% tot 50% en veel meer dan 50%. Deze indeling is gehanteerd, om de hoeveelheid data te beperken en zodoende het overzicht van de lezer veilig te stellen. Hij kan in een oogopslag zien hoe de gegevens over de verschillende groepen verdeeld zijn. Ik ben ervan overtuigd, dat met deze indeling weinig relevante informatie verloren gaat. Bij de verhoging van de [s], die sterk gevoelig was voor observers paradox, heb ik een indeling gemaakt tussen mensen bij wie zij waar te nemen was en zij, bij wie ze niet waar te nemen was. Wie de [s] op de band verhoogt, doet dit namelijk altijd. Wat opvalt, is dat volgens tabel 5 de verhoging van de [s] het vaakst voorkomt onder ouderen. Mijn ervaring in Heerlen is echter, dat dit fenomeen vaker onder jongeren dan onder ouderen waar te nemen is.
[36]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Tabel 4. De distributie van de woordfinale t-deletie Moedertaal
Opleiding
Leeftijd
Dialect
Stand.
Laag
Midden
Hoog
Jong
Oud
Weinig
1
3
-
3
1
2
2
Gemiddeld
-
3
-
1
2
2
1
Veel
3
2
3
1
1
2
3
TOTAAL INDEX9
2,5
1,9
3
1,6
2
2
2,2
Tabel 5. De distributie van de verhoging van de [s] Moedertaal
Opleiding
Leeftijd
Dialect
Stand.
Laag
Midden
Hoog
Jong
Oud
Niet
2
5
-
5
2
5
2
Wel
2
3
3
-
2
1
4
TOTAAL INDEX
1,5
1,4
2
1
1,5
1,2
1,7
4.3.2 De distributie van lexicale, syntactische en semantische kenmerken Bij de distributie van lexicale, syntactische en semantische variabelen in het HAN is het niet goed mogelijk om een deugdelijke indexering of vergelijking aan te brengen, omdat er in deze gevallen (mogelijk) een betekenisverschil bestaat tussen de standaard-Nederlandse en de HAN-variant. Enige uitzondering hierop is de variatie tussen `voor', `terug' en `geleden' bij tijdsaanduidingen (zie paragraaf 3.3). De verschillende HAN-varianten bij tijdsaanduidingen werden altijd gebruikt door Ben en door Hans, terwijl Marion, Lucienne en Peter iedere keer kozen voor de standaard-Nederlandse variant. Mevr. Somers, buurman, Lex V. en Marianne gebruikten geen constructie waarin de HAN-variant mogelijk is. De verdeling bij de overige
9
De indexering is als volgt aangebracht: weinig realisaties kreeg de waarde 1, een gemiddeld aantal de waarde 2 en veel de waarde 3. Deze waarden zijn opgeteld en de uitkomst van deze som is gedeeld door het aantal sprekers uit de betreffende groep. Hoe hoger de waarde (minimaal 1, maximaal het aantal variabelen), hoe meer realisaties van een betreffend kenmerk genoteerd zijn.
[37]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
geïnterviewden was als volgt: Lex N. 4 mogelijkheden, eenmaal een HAN-variant, Lydia 2 mogelijkheden waarbij 1 HAN-variant, Carin verwees slechts een maal naar het verleden, en gebruikte toen een HAN-variant. Als je kijkt naar de verdeling binnen de onderscheiden groepen, levert dit de volgende resultaten op: Tabel 6: de HAN-varianten in tijdsaanduidingen voltooid verleden tijd in procenten ten opzichte van standaard-Nederlandse varianten
HAN-realisaties in procenten
Moedertaal
Opleiding
Leeftijd
Dialect
Stand.
Laag
Midden
Hoog
Jong
Oud
25% (1 pers)
52% (7 pers)
100% (1 pers)
64% (5 pers)
14% (3 pers)
54% (5 pers)
38% (3 pers)
Natuurlijk is deze tabel geen nauwkeurige graadmeter voor de het gebruik van de variaties in Heerlen: daarvoor is het aantal informanten te klein. Toch denk ik, dat de teneur van mijn bevindingen (tenzij er maar een persoon in een cel vernoemd wordt die een constructie maakte waarin een HAN-variant mogelijk was) niet ver van de werkelijkheid zal liggen. Maar de teneur, dat de HAN-variant minder vaak wordt gebruikt naar mate het opleidingsniveau stijgt en de leeftijd van de spreker lager is, komt overeen met mijn bevindingen in het dagelijkse taalverkeer in Heerlen. Met betrekking tot de andere variaties op lexicaal, semantisch en syntactisch vlak kan ik alleen de absolute cijfers van het aantal realisaties geven omdat zij (mogelijk) semantische implicaties hebben en dus niet te vergelijken zijn met een AN-variant.
[38]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Tabel 7. Aantal realisaties van overige, behandelde HAN-constructies Moedertaal
Opleiding
Dialect
Stand.
Laag
Midden
Hoog
Jong
Oud
voor als complementeerder
5
3
4
4
-
3
5
passieve gewordenconstructie
2
5
3
1
3
2
5
doen-constructie
2
5
2
1
4
4
3
possessieve datief
4
1
1
1
3
3
2
benefactief
3
1
3
-
1
2
2
intrinsiek
4
5
4
3
4
3
8
TOTAAL
20
22
17
10
15
17
25
GEMIDDELD PER SPREKER
5
2,75
5,66
2
3,75
2,83
4,16
[39]
Leeftijd
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
4.4 Korte nabeschouwing naar aanleiding van de cijfers Het is niet gemakkelijk om de gevonden cijfers in juist perspectief te zien. In de eerste plaats is het aantal geïnterviewden niet al te groot, in de tweede plaats zijn net de variabelen die ook door mede-Limburgers als `typisch HAN' worden gezien niet relatief te beschouwen, omdat er dan appels met peren vergeleken worden. Wellicht dat de distributie tussen `om' en `voor' als complementeerder voor infinitiefzinnen redelijk arbitrair is, feit is dat `voor' met name voorkeur heeft wanneer de infinitiefconstructie die erop volgt doel bepaald, wat kan duiden op een betekenisverschil. Ik heb bewijzen voor noch tegen dit onderscheid gevonden, en dan lijkt het me verstandig om ervan uit te gaan dat een taalvariëteit niet voor niets productief is. Bovendien zullen ook onderwerp van gesprek (ik heb geprobeerd om met iedereen over persoonlijke onderwerpen te praten, maar de een laat zich nu eenmaal met meer gemak door een gesprek meevoeren dan de ander), taalgebruik van de interviewer, een snorrende cassetterecorder, uur van de dag, relatie met de interviewer en zo verder en zo verder hun sporen nalaten in het al dan niet frequent gebruiken van taalvariaties die niet op school zijn geleerd. Bovendien vallen nogal wat HAN-constructies buiten schot, om de doodeenvoudige reden dat ik keuzes heb moeten maken in het te behandelen materiaal. Mij stond nu eenmaal niet alle tijd van de wereld ter beschikking en mijn correctoren zouden het me niet in dank hebben afgenomen als ik met veel meer dan het huidige aantal pagina's hun bureaus had laten kraken en steunen. Vast staat in ieder geval, dat HAN niet echt snel een taal met een literaire traditie zal worden. Niet alleen het geringe aantal sprekers ervan (dat toch, omdat HAN tot kilometers buiten de grenzen van Heerlen in verstedelijkt gebied gesproken wordt, de 100.000 ruimschoots zal overschrijden) maar ook de status die haar wordt toegekend beletten dit. HAN is volgens de helft van de geïnterviewden de taal van laag opgeleiden, volgens een derde die van arbeiders en volgens een kwart die van kinderen uit gezinnen waarin niet al te veel aandacht aan correct Nederlands wordt besteed. Me dunkt, dat die cijfers voor zich spreken, te meer daar zij komen van hen, die in meer of mindere mate HAN-spreker zijn. Op suprasegmenteel, fonetisch en fonologisch niveau ontkomt niemand van de geïnterviewden aan de invloed van het HAN. Er wordt wat afgezongen in Heerlen, t's verdwijnen spoorloos en stembanden maken bij consonanten overuren. Op het gebied van klank en tongval ontlopen de verschillende groepen elkaar niet zo ver. Dialectsprekers slikken meer t's in dan standaardtaalsprekers, maar op het gebied van de verhoging van de [s] is het verschil tussen deze groepen minimaal. Laag opgeleiden scoren hoog, maar daar staat tegenover dat de groep hoog opgeleiden meer HAN-kenmerken vertoont dan de groep gemiddeld opgeleiden. Tussen jong en oud bestaat alleen een noemenswaardig verschil in de verhoging van de [s]. Hier is overigens iets merkwaardigs aan de hand. Zonder bandrecorder teken ik dit verschijnsel met grotere regelmaat op bij jongere sprekers, en dan met name in de leeftijdsgroep van pakweg 10 tot 20 jaar. Als de cijfers die mijn onderzoekje opleveren inderdaad bedriegen, wat ik wel vermoed, heeft dit verschijnsel grote kans op overleven.
[40]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Niet alleen op suprasegmenteel, fonetisch en fonologisch niveau scoort de spreker die dialect als moedertaal heeft beduidend hoger in het realiseren van HAN-kenmerken, ook op andere taalniveaus doet hij het goed. Alleen de passieve geworden-constructie en de doenconstructie worden vaker door standaardtaalsprekers gerealiseerd, al ontlopen de groepen elkaar daar nauwelijks. Dat ik in de gevarenzone verkeer, wordt me steeds meer duidelijk. Niet alleen omdat ik dialect als moedertaal heb, ook omdat ik hoop me niet lang na het inleveren van dit werkstuk `hoger opgeleid' te mogen noemen. Toegegeven, deze groep kan nergens tippen aan die van de lager opgeleiden, maar scoort overal met uitzondering van de tijdsaanduidingen in de voltooid verleden tijd beduidend hoger dan die van gemiddeld opgeleiden, wat in mijn ogen merkwaardig genoemd mag worden. Dialecten mogen volgens velen met uitsterven bedreigd zijn, een nauwkeurige blik op de cijfers toont, dat voor het verdwijnen van het HAN niet te vrezen valt. Althans, als de cijfers die ik heb gevonden representatief zijn. Jongeren mogen over de hele linie misschien iets minder scoren in HAN-kenmerken, per kenmerk is het beeld verrassend. Op het gebied van de woordfinale t-deletie scoren ze ongeveer gelijk, over de verhoging van de [s] is het nodige al gezegd. `Voor twee weken terug', `voor twee weken geleden', `twee weken terug' en `voor twee weken' winnen terrein, net als de doen-constructie en de possesieve datief-constructie. In het realiseren van benefactief-constructies staat het gelijkspel. Daarentegen verliezen `voor als complementeerder voor infinitiefzinnen', passieve geworden-constructies en intrinsieke constructies terrein. Deze bevindingen verdienen verder onderzoek; helaas ontbreekt het mij aan tijd en middelen hiervoor. Als de uitkomsten van mijn onderzoekje niet liegen over de werkelijkheid, moet er een verklaring gevonden worden voor het niet-verdwijnen of zelfs toenemen in frequentie van een groot aantal HAN-constructies in een tijd waar binnen het Nederlands taalgebied nagenoeg alle geografisch bepaalde variëteiten naar de standaardtaal toe groeien. Ik heb tot nu toe geen sluitende verklaring kunnen vinden, immers: jongeren volgen doorgaans meer onderwijs, kijken in hun leven gemiddeld televisie (onderschat dat apparaat niet wanneer het gaat om standaardisering van taal) en kunnen gemakkelijker contacten buiten de regio leggen dan hun ouders deden of konden. Wellicht hebben de jeugdige leeftijd van HAN, het geforceerde ontstaan ervan (zie hoofdstuk 2) en het bestendigen van de verhoudingen in de Heerlense gemeenschap hun invloed. Ik denk echter eerder dat een eventuele oorzaak voor de merkwaardige verhoudingen die uit dit onderzoek zijn gekomen te vinden is in het feit, dat een HAN-spreker in tegenstelling tot een andere dialect- of regiolectspreker Nederlands als tweede taal niet kent, in die zin dat HAN en Nederlands niet naast elkaar bestaan, maar voor de spreker gelijk zijn. Hierdoor kan een HAN-spreker, als hij zijn taal spreekt, niet `overgaan' op standaard-Nederlands en is hij zich minder bewust van de regionale kleuring van zijn taal. De toename in frequentie van een aantal constructies kan dan verklaard worden met de dooddoener `natuurlijke' of interne taalverandering.
[41]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
BIJLAGEN
[42]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
Bijlage 1: de Ürdinger en de Benrater Linie
[43]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
RICHTLIJN VRAGEN BIJ GESPREKKEN
1.
Kunt u dialect spreken en zo ja, welk dialect is dit en in welke situaties gebruikt u het?
2.
Hoe oud bent u?
3.
Waar heeft u in de loop van uw leven (ongeveer) hoe lang gewoond?
4.
Wat is uw hoogst genoten opleiding?
5.
Als u standaard-Nederlands spreekt, kunnen mensen dan duidelijk horen waar u vandaan komt?
6.
Komt het wel eens voor dat een standaardtaal-spreker u niet kon verstaan als u Nederlands sprak?
7.
Heeft ooit iemand de draak gestoken met uw taalgebruik?
8.
Wat vindt u van de wijze waarop de `gemiddelde Heerlenaar' Nederlands spreekt?
9.
Bij welk soort mensen kun je duidelijk horen dat ze uit Heerlen of omgeving komen?
[44]
Ludo Blok
Dan doe ik nu even wat over het HAN zeggen wà
GEBRUIKTE LITERATUUR
- Akmaijan, Demers en Harmish, Linguistics: An Introduction to Language and Communication, Massachusetts 1981 - Appel, Hubers en Meijer, Sociolinguïstiek, Utrecht 1981 - Blok, Ludo, Werkstuk veldwerk taalkunde - Boves, Gerritsen en De Bot, Syllabus sociolinguïstiek, Nijmegen 1993 - Boves en Gerritsen, Inleiding in de sociolinguïstiek, Utrecht 1995 - Breij, Bert, De mijnen gingen open de mijnen gingen dicht, Alphen a/d Rijn 1991 - Cornips, Leonie, Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen, Amsterdam 1994 - De Vries, Willemyns en Burger, Het verhaal van een taal, Amsterdam 1994 - Dik en Kooij, Algemene Taalwetenschap, Utrecht 1988 - Geerts, e.a. (eds) Algemene Nederlandse Spraakkunst, Groningen 1984 - Leerssen, Joep, Bij het proefschrift Syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen, door Leonie Cornips, Veldeke 1995-2 - Notermans, dhr., Verzameling germanismen en limburgismen gehoord bij Limburgers - Rijpma, Schuringa en Van Bakel, Nederlandse spraakkunst, Groningen 1972 - Trommelen en Zonneveld, Inleiding in de generatieve fonologie, Muiderberg 1982 - Van Helvert, Korrie, Language input characteristics in spontaneous interaction of native children with non-native parents, uit Ethnic minorities and Dutch as a second language, Dordrecht 1984 - Van den Toorn, M.C., Methodologie en taalwetenschap, Utrecht 1978 - Van den Toorn, M.C., Nederlandse grammatica, Groningen 1981 - Duinhoven, A.M., Het hulpwerkwoord doen heeft afgedaan, Forum der Letteren, juni 1994 - Van Melick, Ben e.a. (eds), Jon Erkens, actor in de mijnstreek, Heerlen 1995 - Vellinga, S.Y.A., Katholiek Zuid-Limburg en het fascisme, Assen 1975
[45]