D E S C H O O L V O O R M O E IL IJK O P V O E D B A R E K IN D E R E N T E ’s -G R A V E N H A G E door D. W IE R S M A De H aagse school voor moeilijk opvoedbare kinderen behoort met een soortgelijke school te Rotterdam, die reeds vele jaren bestaat en met een te Amsterdam, die kort voor het uitbreken van de 2e wereldoorlog werd opgericht, tot een speciale groep van het buitengewoon lager onderwijs, die der psychopathenscholen. De bedoeling van deze school is het geven van onderwijs aan die psychisch afwijkende kinderen, die tengevolge van de opvoedingsmoeilijkheden, die zij veroorzaken, op de gewone school niet gehandhaafd kunnen worden, omdat zij te storend werken op de gang van het onderwijs en omdat zij zelf te groot gevaar lopen, psychisch geheel te gronde te gaan en tot misdadigheid te vervallen. Toegelaten worden dus jongens — een meisjesklas is tot nu toe niet gesticht, maar de inrichting ervan wordt overwogen — , die zich aan ernstige misdra gingen hebben schuldig gemaakt,* zodat zij op de gewone school het den onderwijzer al te lastig hebben gemaakt of een gevaar opleveren voor de andere leerlingen of die door middel van een speciaal opvoed kundig régime wellicht tot een maatschappelijk leven kunnen worden gebracht. De intelligentie behoort niet beneden het normale te liggen: is dit wel het geval, dan behoren de kinderen, ook al geven zij ernstige opvoedingsmoeilijkheden, te worden geplaatst op de zwakzinnigenscholen, w aar te hunnen aanzien ook bijzondere opvoedende maatregelen kunnen worden genomen. O p de school voor moeilijk opvoedbare kinderen zouden zwakzinnige leerlingen te groot gevaar lopen, door de verstandelijk beter begaafden te worden meegesleept in ongewenste avonturen, terwijl bovendien het onderwijs-programma berekend is op een normale intelligentie. D e toelating vindt slechts plaats na een medisch-paedagogisch onderzoek door een psychiater en het hoofd der school, waarbij uitvoerige gegevens worden verzameld over het gedrag en de psychische gesteldheid van den candidaat, terwijl bovendien steeds een intelligentieonderzoek plaats vindt. Alleen wanneer er zowel geneeskundige als maatschappelijke indicaties zich voordoen, wordt tot toelating besloten. De laatste kunnen bestaan — en bestaan heel dikwijls inderdaad ook — in ernstige schoolmoeilijkheden, maar eveneens in opvoedingsmoeilijk
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
289
heden thuis of misdadig gedrag op straat, dat tot ingrijpen van de kinderpolitie of de V oogdijraad dreigt te leiden of zelfs reeds geleid heeft. D e geneeskundige indicatie bestaat, wanneer de persoonlijkheid van den candidaat zo sterk van het gemiddelde afwijkt, dat hij niet meer als normaal kan worden beschouwd. U it het voorgaande volgt, dat de k school is bestemd voor onmaatschappelijke psychopathen. H et is ongetwijfeld niet gemakkelijk, de voor de toelating vereiste diagnose te stellen, daar het vaststellen van afwijkingen in de persoon lijkheid bij kinderen op nog grotere moeilijkheden stuit dan bij volwas senen reeds het geval is? Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen. V ooreerst is de kinderlijke persoonlijkheid minder ontwikkeld dan de volwassene, waardoor het kind een minder duidelijke eigen structuur bezit en dus moeilijker van zijn leeftijdsgenoten valt te onder scheiden. Kinderen lijken meer op elkaar dan volwassenen. Bovendien is de kinderlijke persoonlijkheid in ’t algemeen anders dan die van de volwassene, zodat het gemiddelde, waarvan de afwijking moet worden bepaald, ook niet hetzelfde is, waarbij dan nog komt, dat de leeftijd nog bepaalde veranderingen pleegt mee te brengen, zodat de beoordeling van zeer jonge kinderen een enigszins andere zijn moet dan die van wat oudere. H et is zeker gewenst, na te gaan, welke afwijkende kinderen op de school voor moeilijk opvoedbaren zijn terecht gekomen, maar daartoe is het allereerst nodig, zich van de normale ontwikkeling der kinderlijke persoonlijkheid goed rekenschap te geven. Eerst daarna is het mogelijk, vast te stellen in welke opzichten de toegelaten leerlingen van normalen verschillen, terwijl eindelijk de vraag aan de orde komt, in hoeverre deze onmaatschappelijk-psychopathische kinderen overeenkomst vertonen met volwassen criminele psychopathen. Aan de persoonlijkheid onderscheiden wij verschillende kanten: intelligentie, temperament, karakter. E lk dezer vertoont zijn eigen, typische ontwikkelingsgang. H et best bekend is die van de intelligentie, daar het proefondervindelijke onderzoek met tests ons hier in staat heeft gesteld, nauwkeurig na te gaan, welke prestaties van kinderen van een bepaalde leeftijd mogen worden verwacht. Zoals bekend is, kunnen wij door middel van de schaal van Binet-Simon en van de daarvan afgeleide methoden de verstandelijke leeftijd, die een kind bereikt heeft, nauwkeurig bepalen en in de verhouding van deze verstandelijke tot de kalenderleeftijd, het intelligentiequotiënt, bezitten wij een maatstaf ter bepaling van de grotere of geringere begaafdheid. De ontwikkeling van de intelligentie is dus — het bleek uit de telkens herhaalde omvangrijke onderzoekingen, die overal ter wereld zijn ingesteld — voornamelijk een §roei en wel in hoofdzaak een zeer regelmatige. T och is de vooral in Amerika voorgestane opvatting, dat het I.Q . een constante grootheid zou
290
D. WIERSMA
zijn, zodat dus intelligentiebepalingen bij hetzelfde kind op b.v. 6 - en 12-jarige leeftijd ten naaste bij hetzelfde resultaat zouden geven, stellig te simplistisch. V ooral bij zwakzinnigen, maar waarschijnlijk ook bij psychopathen vinden wij nogal eens eeri daling van het I.Q . bij stijgende leeftijd, hetgeen dus zeggen wil, dat het betreffende kind bij het ouder worden steeds meer bij het gemiddelde van zijn leeftijdsgenoten achter raakt. Het is hier niet de plaats, om op de oorzaken en de betekenis van dit verschijnsel dieper in te gaan, maar wel dient nog kortelijk te worden gesproken over een andere eigenaardigheid, die bij het onderzoek met de schalen volgens Binet aan den dag komt. T e r bepaling van de verstandelijke leeftijd wordt vastgesteld voor welk jaar nog alle tests positief uitvallen, voor welk jaar de uitkomsten alle negatief zijn, terwijl de positief bèantwoorde tests voor de tussen gelegen jaren elk voor een evenredig deel in rekening worden gebracht. De geheel positief en de geheel negatief beantwoorde tests liggen gewoonlijk niet al te ver uiteen, maar in sommige gevallen bestaat er een aanzienlijk verschil: er is dan dus, hetgeen men kan noemen een grote spreiding over de verschillende jaren. Z ulk een grote spreiding vinden wij opvallend dikwijls bij kinderen met ernstige opvoedingsmoeilijkheden en er zijn aanwijzingen, dat ze kan worden beschouwd als een teken van een disharmonische bouw van de intelligentie en zelfs van de gehele persoonlijkheid. V oo r de diagnose is evenwel dit kenmerk nog niet voldoende bruikbaar, omdat de verge lijking met normale kinderen nog niet voldoende kon plaats hebben. D e ontwikkeling van het temperament is minder eenvoudig. Hier is zeker geen sprake van een gelijkmatige groei. Hoe het staat met het temperament van kinderen beneden de schoolleeftijd, is nog weinig beken'd, van ongeveer 6 jaar af tot de puberteit is het temperament tamelijk constant, om daarna zeer belangrijke veranderingen te ondergaan. V a n de drie grondeigenschappen zijn bij het schoolkind de activiteit en de emotionaliteit sterk ontwikkeld, de secundaire functie daarentegen gering, zodat kikideren een overwegende primaire functie vertonen. Gedeeltelijk is dit schijn: de grote activiteit kan n.1. voorgespiegeld worden door de grote beweeglijkheid, die niet een echte behoefte aan bezigheid is, de grote emotionaliteit door de hevigheid der uitdrukkingsbewegingen, die nog geen grote heftigheid en vooral geen grote diepte der gevoelens betekent, de overwegende primaire functie door het gebrek aan erva ringen, die in secundaire functie zouden kunnen verkeren. M aar dat neemt niet weg, dat het normale, gemiddelde kind toch ,wel degelijk behoefte aan bezigheid heeft, zich veel liever met allerlei, ook moeilijke werkjes bemoeit dan niets uitvoert, dat het niet alleen spoedig en gemakkelijk emoties toont door zijn uitdrukkingsbewegingen, maar ze ook werkelijk reeds door geringe aanleiding gevoelt en gemakkelijker dan
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
291
volwassenen in de wolken is van blijdschap of diep in de put van verdriet, terwijl zijn behoefte aan afwisseling, zijn over het algemeen gemakkelijke troostbaarheid na verdriet of verzoenbaarheid na toorn toch ook tekenen zijn van een werkelijk overwegende primaire functie. H et typisch kinder lijke temperament is dus actief, emotioneel, primair functionnerend, dus cholerisch. D at wil natuurlijk niet zeggen, dat andere temperamenten bij normale kinderen niet voorkomen, maar wel, dat zij in ’t algemeen van volwassenen verschillen, doordat hun temperamenten meer op elkander gelijken en van die van volwassenen in de zin van het cholerische afwijken. Bij het begin van de puberteitsleeftijd treedt nu gewoonlijk een heel duidelijke verandering in. D e emotionaliteit vermindert niet, maar wordt dikwijls nog wat sterker; ook de primaire functie blijft voorlopig nog ten minste even overwegend,, maar de activiteit ondergaat meestal een duidelijke vermindering. Zow el lichamelijk als psychisch gebeurt er zoveel in het kind zelf, dat een groot deel van de psychische energie daardoor wordt in beslag genomen en er veel minder belangstelling dan vroeger overblijft voor handelend optreden ten opzichte van de buiten wereld. D e behoefte aan bezigheid maakt plaats voor een' behoefte aan dromen en aan piekeren, die voor de eerste puberteitsjaren zo kenmerkend is. H et temperament vertoont dus de tendentie van cholerisch in nerveus — niet-actief, emotioneel, primair functionnerend «— te veranderen. M aar deze verandering is slechts tijdelijk: in de tweede helft van de puberteit begint de differentiëring, waardoor bij een groot aantal jongelieden zich de activiteit volkomen herstelt, bij een gedeelte de emotionaliteit ver mindert en bij velen de secundaire functie gaat overwegen, zodat zich langzamerhand alle acht temperamentsgroepen, die wij bij volwassenen kennen, duidelijk gaan aftekenen. O ok in het latere leven doen zich dan nog verschillende ontwikkelingsverschijnselen voor, die hier echter niet ter zake dienende zijn. W e e r een geheel ander beeld vertoont, de ontwikkeling van het karakter. V an de verschillende groepen neigingen moeten de vitale als aangeboren worden beschouwd. Behoefte aan voeding en aan beweging toont de zuigeling van de eerste dag af aan, behoefte aan spel komt al heel spoedig tot uiting: kortom, het uitoefenen zelf van lichamelijke en <— voorlopig eenvoudige — psychische functies verschaft het jongste kind reeds een duidelijke bevrediging en wordt dan ook kennelijk nagestreefd. Reeds op zeer jeugdige leeftijd komen ook uitingen van egoïstische neigingen voor: op ruim éénjarige leeftijd kunnen wij dikwijls al tekenen van ijdelheid opmerken, terwijl tegen he.t einde van het tweede levensjaar het streven naar bezit zich gewoonlijk al duidelijk openbaart. W a t later, maar gewoonlijk toch reeds bij 3- of 4-jarige kinderen merken wij de eerste tekenen van sociale neigingen op, meestal doordat zij iets voor
292
D. WIERSMA
de moeder blijken over te hebben. Langzamerhand breidt zich dit altruïsme over de overige leden van het gezin uit en op den duur worden ook anderen erin -betrokken. H et duurt echter nog geruime tijd, voordat zich een echt solidariteitsgevoel gaat ontwikkelen. E erst bij kinderen van 10 tot 12 ja a r is b.v. solidariteit met hun klas, met hun school te ver wachten en het is dan ook die leeftijd, waarop zij voor clubvorming geschikt worden. Deze ontwikkeling is stellig met het intreden van de puberteit nog niet afgelopen, maar gaat dan niet gelijkmatig meer. W a n t aan de ene kant bewerkt de verdieping van het gevoelsleven, die dan tot stand komt, dat de belangen van de gemeenschap, waarin hij is opge nomen, voor den jongen mede een grotere gevoelswaarde verkrijgen, waardoor hij meer dan tot dusverre geneigd is, al zijn krachten voor haar in te spannen, aan de andere kant echter is de grote mate, waarin zijn belangstelling door de eigen lichamelijke en psychische ontwikkeling wordt in beslag genomen, ervoor verantwoordelijk, dat motieven van eigenbelang eveneens een grotere kans krijgen zijn handelingen te bepalen dan vroeger het geval was. D it geeft het onberekenbare en ongelijkmatige, dat de puber zo dikwijls eigen is. W a t ten slotte de suprasociale neigingen aangaat, deze komen het laatst van al tot ont wikkeling. V a n waarheidsliefde b.v. kan bij kinderen beneden zeven of acht ja a r nauwelijks gesprokén worden, terwijl ze eerst bij negenjarigen of ouderen werkelijk van betekenis wordt. O ok het plichtsgevoel ont wikkelt zich eerst in de tweede helft van de kindsheid en heeft met het intreden van de puberteit zijn voltooiing nog lang niet bereikt. T e n slotte zijn er suprasociale neigingen, zoals de belangstelling voor aesthetische en wetenschappelijke waarden, wier hoofdontwikkeling eerst in de puberteitsjaren valt, al zijn ook aanduidingen ervan op veel jeugdiger leeftijd te bemerken. H et spreekt vanzelf, dat de karakterontwikkeling evenals die van intelligentie en temperament, grote individuele verschillen vertoont, terwijl, meer dan bij de andere zijden der persoonlijkheid, de opvoeding hier van belang is. H et is dus niet te verwachten, dat de ontwikkeling bij ieder kind precies volgens het geschetste schema zal verlopen, maar dit heeft wel zijn betekenis, om onredelijke verwachtingen te voorkomen. W an n eer zeer jonge kinderen herhaaldelijk onware en zelfs phantastische verhalen te berde brengen, behoeft daaraan geen grote betekenis te worden toegekend en is er nog niet dadelijk reden tot ongerustheid-met betrekking tot de toekomst, wanneer echter kinderen van tien of twaalf ja a r of zelfs in de puberteitsjaren hetzelfde doen, is de zaak veel bedenkelijker. W an n eer wij thans nagaan, hoe het staat met de psychische geaard heid van de 52 jongens, die tot nu toe tot de school voor moeilijk opvoed bare kinderen werden toegelaten, dan komen in de eerste plaats de ge-
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
293
dragsmoeilkheden aan de orde, waardoor hun handhaving op de gewone school ongewenst of zelfs geheel onmogelijk was. Daarbij komen de eigenlijke schoolmoeilijkheden het eerst in aanmerking. Z ij bestaan voornamelijk uit drie groepen: slecht gedrag op school, leermoeilijkheden en spijbelen, waarvan dus de veelvuldigheid zal moeten worden na gegaan. H et aantal tot nu toe toegelaten kinderen is wel wat klein voor een quantitatief onderzoek -—• waarom dan ook in ’t algemeen van het berekenen van percentages zal worden afgezien — , maar wanneer sprekende cijfers worden gevonden, hebben deze toch wel degelijk een oriënterende waarde. De gedragsmoeilijkheden in school bestaan in ordeverstoringen gedurende de les, hardnekkig ‘plagen en treiteren van den onderwijzer ó f 'd e onderwijzeres, agressief optreden tegen mede leerlingen in de les of gedurende het speelkwartier, vernielen van leer middelen of schoolmeubelen en ongevoeligheid voor straf of andere opvoedende maatregelen. Z ij kwamen in 33 gevallen voor. D aarnaast staan de leermoeilijkheden, die zich uiten in onvoldoende vorderingen, welke slechte rapportcijfers en niet zelden herhaald doubleren ten gevolge hebben. D aar wij niejj met zwakzinnigen te maken hebben, moeten deze leermoeilijkheden over ’t algemeen niet aan een verstandelijk tekort worden geweten, doch beschouwd worden als een gevolg van de geringe belangstelling voor leerstof en schoolzaken, die deze jongens bezaten. Afkeer van het tredmolenachtige, dat elke gewone school met vast leer plan en klassikale methoden nu eenmaal onvermijdelijk enigszins eigen is, aandacht, die meer gericht is op afleidende gebeurtenissen en op het uithalen van streken, dan op het opnemen en verwerken van de geboden leerstof, vijandige gevoelens ten opzichte van den onderwijzer, de ,,brave” medeleerlingen en de gehele schoolomgeving doen aan de vorderingen natuurlijk grote afbreuk en zo is het geen wonder, dat ondanks normale of bijna normale intelligentie deze toch herhaaldelijk in 32 gevallen n.1. ver beneden peil bleven. T e n slotte behoort tot de school moeilijkheden het spijbelen. D it is een zeer bedenkelijk symptoom: in de anamnese van de volwassen criminele psychopath en, die ik indertijd in het Leidse psychopathenasyl uitvoerig onderzocht, kwam het geregeld voor, terwijl het bij kinderen, die overigens geen ernstige opvoedingsmoeilijk heden veroorzaken, slechts zelden aangetroffen wordt. De meeste spijbelaars onder de toegelaten leerlingen waren zeer hardnekkig; zij bleven geregeld nu en dan en dikwijls zelfs dagen en weken achtereen van school weg, waarbij zij gewoonlijk zorgden, op tijd thuis te komen, zodat hun wegblijven door de ouders niet opgemerkt werd, voordat de schoolautoriteiten zich met hen in verbinding stelden, hetgeen jammer genoeg dikwijls eerst na geruime tijd geschiedde. Bij andere jongens kwam het spijbelen slechts enkele malen voor, maar ik heb bij het geringe
294
D. WIERSMA
aantal gevallen, waarover ik beschikte, geen onderscheid kunnen maken naar de ernst van het symptoom, zodat ik alle spijbelaars, ongeacht de veelvuldigheid, waarmee zij tot hun uitstapjes kwamen, heb bijeen geteld. H et waren er 30. N aast deze schoolmoeilijkheden waren het soms nog huiselijke moeilijkheden en klachten van de kinderpolitie, die tot plaatsing op de school voor moeilijk opvoedbare kinderen leidden. V an deze jongens zal nu moeten worden nagegaan, welke bijzonderheden hun persoonlijkheid vertoont. Daarbij dient in de eerste plaats gelet te worden op de in telligentie. Al dadelijk moet worden opgemerkt, dat deze niet zeer hoog was: het intelligentiequotiënt bleek slechts in 8 gevallen boven 100 te liggen en het hoogst I.Q ., dat bereikt werd was 119. W erkelijk begaafde kinderen waren dus onder deze groep niet te vinden en een behoorlijke intelligentie was er slechts vrij zelden. V errew eg de meeste jongens hadden een I. Q . tussen 80 en 100; zij bleven dus beneden het gemiddelde en niet zelden vrij aanzienlijk. Daarbij moet worden' in het oog^gehouden, dat de school voor moeilijk opvoedbare kinderen niet voor zwakzinnigen bestemd is, zodat zulke jongens, die om hun gedrag en hun overige psychische eigenschappen stellig voor toelating in aanmerking gekomen zouden zijn, toch over het algemeen niet toegelaten werden. Slechts een hoogst enkele maal werd een jongen met een I.Q . beneden 80 toch toege laten, zo in het geval van een knaap van bijna 14 jaar, die reeds de 5e klas bereikt had, hoewel zijn schoolkennis dit eigenlijk niet had moeten toelaten, maar die slechts I. Q . = 73 haalde. O p een zwakzinnigenschool kon hij vanwege zijn leeftijd en zijn hoge schoolklasse niet meer worden geplaatst, maar zijn zeer slechte gedrag maakte een bijzondere maatregel noodzakelijk, zodat een proef op de school voor moeilijk opvoedbare kinderen werd gewaagd en inderdaad niet zonder succes. Dit is echter slechts een uitzondering; over 't algemeen werden de zwakzinnigen met opvoedingsmoeilijkheden uitgesloten. Het beeld van de intelligentie op onze school geeft dus geen juiste indruk van de intelligentie der moeilijk opvoedbaren, maar is kunstmatig hoog gehouden. D at het niettemin in grote meerderheid toch beneden het gemiddelde ligt, is wel een betrouw bare aanwijzing, dat de ernstige gedragsmoeilijkheden, waarmee wij te maken hebben, zich vooral voordoen bij een geringe intelligentie. Dit wordt dan ook volkomen bevestigd door een vergelijking met de be volking van de zwakzinnigenscholen. Precies dezelfde moeilijkheden treffen wij daar aan, voornamelijk onder de leerlingen met de hoogste intelligentie-quotiënten, die dus niet veel van 80 verschillen. De lager staande debielen veroorzaken betrekkelijk zelden ernstige opvoedings moeilijkheden. Bij deze zeer geringe intelligenties is de gehele persoonlijk
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
295
heid blijkbaar gewoonlijk zo weinig ontwikkeld, dat de kinderen zich gemakkelijker laten leiden. Bovendien missen zij ook de verstandelijke ontwikkeling, die voor het uitdenken van schelmstukjes toch nog vereist is. Onmaatschappelijk gedrag wordt dus in de hand gewerkt door een geringe intelligentie, die echter niet al te gering kan zijn: het zijn de domme jongens en de hogere zwakzinnigen, die de meeste en de grootste opvoedingsmoeilijkheden geven. W an n eer wij echter die dommen en die hogere zwakzinnigen onderling vergelijken, dan merken wij in hun gedrag en in hun overige persoonlijkheid heel weinig verschil op: tussen beide bestaat een vloeiende overgang en de grens, die wij trekken door het I. Q . te bepalen is slechts kunstmatig. De bepaling van het temperament geeft grotere moeilijkheden dan die van de intelligentie. N aast de observatie 'van het kind gedurende het onderzoek, die echter niet langer dan ten hoogste ongeveer een uur kan duren, levert de anamnese de voornaamste gegevens. T e r bepaling van de activiteit moet de grootste betekenis worden toegekend aan het antwoord op de vraag, of het kind zichzelf goed kan bezighouden. W a n neer het graag met lezen, ook van enigszins inspannende lectuur, zoals boeken over geschiedenis of natuurlijke historie, met tekenen of met knutselen bezig is en wanneer het een eenmaal begonnen bezigheid niet spoedig weer laat varen, maar gewoon is af te maken, hetgeen het is begonnen, kunnen wij tot een actief temperament besluiten. N iet-actief is het kind echter, wanneer het moeilijk tot bezigheid komt, veel omhangt en landerig voor. zich uitstaart, zich dikwijls verveelt en niet weet, wat het beginnen zal of wel telkens de een of andere bezigheid aanpakt, maar deze na korte tijd weer in de steek laat, daar de aardigheid eraf is en wanneer het voor de vulling van zijn tijd op hulp, leiding en initiatief van anderen is aangewezen, zodat het niet spelen kan, zonder dat vader of moeder meedoet, of in plaats van zelf te lezen altijd op voorlezen aandringt. O ok de emotionaliteit kan bij een onderzoek als dit zonder al te grote moeilijkheden worden bepaald. Een kind, dat prikkelbaar is en nu en dan heftige driftbuien vertoont of dat spoedig, ook om kleinig heden huilt — een verschijnsel, dat vooral bij grotere jongens veelzeggend is — , dat zeer wisselend is van stemming of dat angstig is, vooral in het donker, moet als emotioneel worden beschouwd. H et ontbreken van deze kenmerken is op zichzelf nog niet voldoende, om tot niet-emotionaliteit te besluiten, maar wanneer een zeer gelijkmatige stemming of onaandoen lijkheid ten opzichte van standjes en straf worden vermeld, is deze conclusie wel gewettigd. V eel moeilijker is het, bij kinderen de diagnose van de secundaire functie te stellen: men krijgt daarover niet gemakkelijk betrouwbare anamnestische gegevens. Terw ijl de diagnose der activiteit in 45 gevallen, die der emotionaliteit in 48 gevallen kon worden gesteld, ge-
296
D. WIERSMA
lukte het slechts in 22 gevallen, de diagnose der secundaire functie te stel len, in de rest der gevallen moest deze wegens gebrek aan betrouwbare ge gevens in het midden gelaten worden. Als overwegend primair functionnerend werden die jongens beschouwd die na een driftbui, een huilbui of een andere emotionele ontlading weer zeer spoedig in hun gewone doen waren of die in de omgang met andere kinderen blijk gaven van grote veranderlijkheid, zodat zij nu eens met dezen, dan met dien jongen bevriend waren, zonder gedurende geruime tijd een vaste vriend schap te kunnen sluiten, terwijl een overwegende secundaiire functie werd aangenomen bij die kinderen, die een lange nawerking van emoties ver toonden of die een grote standvastigheid in hun vriendschap aan den dag legden. N aar deze criteria beoordeeld bleek het, dat van de 52 jongens 37 niet-actief en 8 actief waren, 6 niet-emotioneel en 42 emotioneel, 20 over wegend primair functionnerend en 2 overwegend secundair functionnerend. De grondeigenschappen van het nerveuze temperament: niet-activiteit, emotionaliteit en overwegende primaire functie bieken dus verreweg het veelvuldigst voor te komen, zodat de conclusie gewettigd is, dat dit nerveuze temperament van grote betekenis is voor het ontstaan van on maatschappelijk gedrag bij kinderen. Natuurlijk is h'et bij een zo kleine groep van onderzochten niet van grote betekenis, de veelvuldigheid der afzonderlijke temperamentsgroepen te bepalen. Toch mag curiositeitshalve worden vermeld, dat het cholerische temperament (A E P) met 3, het amorphe (nA nEP) met 2 , het sentimentele (nA ES) met 1 en het nerveuze (nA E P) met 14 individuen was vertegenwoordigd. Hierin immers kan een aanwijzing te meer worden gezien voor de overwegende betekenis van het nerveuze temperament, terwijl wij tevens zien, dat het typische kinderlijke temperament, het cholerische, voor het nerveuze heeft plaats gemaakt. H et is blijkbaar vooral de niet-activiteit, die het on maatschappelijke gedrag in de hand werkt: de volkswijsheid „ledigheid is des duivels oorkussen” wordt, zoals reeds zo dikwijls, door het psycho logisch onderzoek volkomen bevestigd. Betrouwbare gegevens over het karakter zijn stellig nog moeilijker te verkrijgen dan over het temperament. De kinderen zelf uiten zich bij het onderzoek in de regel heel weinig over hun handelingen en nog minder over de motieven, die ertoe dreven; deze laatste zijn hun zelfs meestal ook maar zeer gebrekkig bekend, hetzij doordat zij'inderdaad nooit bewust geweest zijn, hetzij doordat zij na de begane daad — vooral wanneer het afkeurenswaardige handelingen geldt — weer ver geten werden. En ook van de ouders worden zeer dikwijls niet dan met moeite enigszins betrouwbare inlichtingen verkregen. In vele gevallen zullen zij de neiging hebben, de gedragingen van hun kind te gunstig voor te stellen en te vergoelijken. Dit behoeft niet altijd zo ver te gaan,
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
297
dat er van bewust verzwijgen o f opzettelijk bedrog sprake is, hoewel dat ook lang niet zelden voorkomt, maar kan vaak genoeg bestaan in een onopzettelijk groeperen van de gegevens, zodat het gedrag van het kind op het gunstigst uïtkomt en de betekenis van ongunstige omstandig heden — invloed van minder wenselijke kameraden daaronder begrepen — wordt overschat. Aan de andere kant zijn er ook een aantal ouders, die zulk een wrok tegen hun kind hebben opgevat, dat zij zijn gehele gedrag in een zo ongunstig mogelijk daglicht stellen. W e treffen deze hou ding nogal eens aan bij gescheiden moeders, die in hun zoon den vader, van wien zij wellicht inderdaad gedurende lange tijd veel te lijden hebben gehad, weervinden en daardoor in zijn gedrag niets gunstigs meer kunnen ontdekken. Deze moeilijkheden maakten het raadzaam, slechts enkele zeer bepaalde gedragswijzen als aanwijzingen voor daar uit te concluderen karaktereigenschappen te gebruiken. V oo r een sterke ontwikkeling van vitale neigingen pleiten b.v. sexuele moeilijkheden, waartoe niet de onanie gerekend werd, die te veelvuldig voorkomt om als aanwijzing van een karakteranomalie te gelden, maar wel sexuele toenadering tot meisjes of tot andere jongens. Daarbij moet al'dadelijk ernstig rekening gehouden worden met de schroom en zelfs de onwil van de ouders, zich hieromtrent uit te laten; ook hebben zij, tengevolge van een innerlijke tegenzin waarschijnlijk, sexuele uitingen van hun kinderen dikwijls niet opgemerkt. O p een sterke ontwikkeling van vitale' neigingen wijst voorts een meer dan gewone zwerflust, die dikwijls bij spij belaars kan worden verwacht. T o t zulk een zwerflust werd slechts dan besloten, wanneer het kind herhaaldelijk van school of van huis weg liep en hele tochten in of buiten de stad ondernam, zodat het de ouders ten minste tevergeefs met het eten liet wachten, maar ook vaak eerst diep in de nacht of zelfs eerst na dagen weer thuis kwam, soms na door de politie te zijn opgespoord. Als een uiting van sterk ontwikkelde egoïstische neigingen moeten jaloezie en het gevoel van bij de andere kinderen thuis te worden achteruitgezet, worden beschouwd. T e n slotte kan een tekort in de suprasociale neigingen worden aangenomen bij herhaalde diefstallen en bij sterke leugenachtigheid. V a n de gewone leugens dienen nog weer de phantastische, meer met veel gloed en schijnbare overtuiging voorgedragen verhalen — pseudologie —- te worden onderscheiden, waaraan, zoals ik vroeger kon aantonen, veeleer een vitale neiging dan een tekort in de suprasociale neigingen ten grond slag ligt. Deze pseudologische verhalen hebben overigens alleen bij oudere kinderen betekenis. H et bleek nu, dat sexuele moeilijkheden in de bovenomschreven zin slechts bij 7 kinderen waren opgemerkt, een aantal, dat stellig door de weerzin van de ouders erover te spreken of erop te letten,
298
D. WIERSMA
is gedrukt. Zwerftochten van enig belang waren door 18 jongens ondernomen, in enkele gevallen hadden zij dagenlang geduurd en zich over grote gedeelten v a n ' Nederland uitgestrekt. Het betrof bijna altijd hardnekkige spijbelaars. D at op 52 kinderen 18 min of meer ernstige zwervers voorkwamen (bijna 35 pet.), mag wel als een teken van sterke ontwikkeling der vitale neigingen worden opgevat. Minder duidelijk is de ontwikkeling van het egoïsme afgemeten naar het gevoel van jaloersheid en van achteruitgezet worden bij andere gezins leden, dat in 14 gevallen werd vermeld. W anneer wij in aanmerking nemen, dat er onder de onderzochte jongens 6 enige kinderen voor kwamen bij wie de ouders jaloersheid niet zo gemakkelijk zouden kunnen opmerken, kan tot overmatig egoïsme uit dit onderzoek wel niet met zekerheid, maar toch met vrij grote waarschijnlijkheid besloten' worden. Veel duidelijker treedt onbetrouwbaarheid, een tekort in de suprasociale neigingen, aan den dag. Diefstallen werden bij 31 onderzochte jongens opgegeven, hardnekkige leugenachtigheid bij 22 van hen, terwijl in nog 15 andere gevallen van pseudologische verhalen moest worden gesproken. Uit dit alles mag ten aanzien van het karakter der op de school voor moeilijk opvoedbare kinderen geplaatsten wel worden beslo ten, dat bij hen de vitale neigingen zeer sterk, de' suprasociale zwak ontwikkeld waren, terwijl ten aanzien van de egoïstische neigingen een definitief oordeel voorlopig nog moet worden opgeschort. W anneer wij het gehele persoonlijkheidsbeeld van de tot de school voor moeilijk opvoedbare kinderen toegelaten jongens beschouwen, dan blijkt dit zich te kenmerken door een tendentie tot de volgende com binatie van eigenaardigheden: geringe intelligentie, een sterk ontwikkeld nerveus temperament — niet-activiteit, emotionaliteit en overwegende primaire functie — en een karakter, dat door sterke vitale en zwakke suprasociale neigingen — en wellicht ook door groot egoïsme — zich onderscheidt. Dit is nu^juist hetzelfde persoonlijkheidsbeeld, dat ook bij volwassen criminele psychopathen telkens weer kan worden aange troffen, zoals uit onderzoekingen, ingesteld in het vroeger te Leiden bestaande Rijksasyl voor Psychopathen, gebleken is. H et is dus geen wonder, dat bij deze kinderen onmaatschappelijk gedrag — en dat wel van dezelfde aard als ook de volwassen psychopathen vertoonden — zich .voordeed. Uit het feit, dat bij kinderen, die niet vanwege hun persoonlijkheidsstructuur, maar om hun gedragsfouten voor plaatsing op de School voor moeilijk opvoedbare kinderen in aanmerking waren gebracht, hetzelfde persoonlijkheidsbeeld voor den dag kwam als reeds bij volwassen criminele psychopathen bekend was, mag wel worden afgeleid, dat wij bij deze kinderen inderdaad met jeugdige psychopathen
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
299
te maken hebben, zodat de Haagse school met recht als een psychopathenschool kan worden gekenschetst. D at betekent natuurlijk niet, dat al de leerlingen alle hier opgesomde kenmerken van de typische psychopaath zullen vertonen: soms is de intelligentie aanzienlijk beter, soms zijn niet alle eigenschappen van het nerveuze temperament aan wezig en soms is ook het karakter enigszins anders dan bij de typische psychopaath zou worden verwacht. O ok is het mogelijk, dat enkele leerlingen een persoonlijkheidsbeeld vertonen, dat wel van het normale afwijkt, doch in andere richting — doordat b.v. epileptoïde trekken het meest op de voorgrond komen — , zodat hun afwijking als een andere vorm van psychopathie moet worden beschouwd. M aar het betekent wel, dat — terwijl de individuele leerlingen een bonte verscheidenheid van psychische eigenaardigheden te zien geven — de schoolbevolking als geheel bezien van een normale groep leerlingen afwijkt in de richting van geringe intelligentie, nerveus temperament, sterke vitale en geringe •suprasociale neigingen. Daarmede zal dus ten aanzien van de toekomst der geplaatste leerlingen, dus zowel voor het stellen van de prognose als voor het ontwerpen van het. meest wenselijke schoolrégime, rekening moeten worden gehouden. T en aa'nzien van de prognose doet zich het altijd weer opduikende, maar zeer moeilijke vraagstuk voor: in hoeverre zijn de moeilijkheden toe te schrijven aan ongunstige milieu-omstandigheden waarin de kinderen ten tijde van het plegen hunner wandaden verkeerden en waarin zij wellicht reeds lange tijd opgroeiden, in hoeverre zijn zij het uitvloeisel van een aangeboren en erfelijk bepaalde constitutie? Nu is het wel bekend, dat deze vraag eigenlijk verkeerd gesteld is, elk gedrag is een reactie van de persoonlijkheid op de buitenwereld en voor elk gedrag zijn dus zowel de milieu-omstandigheden als de persoonlijkheid van den dader van betekenis. En elke persoonlijkheid heeft zich onder invloed van de omstandigheden, waaronder zij tot nu toe opgroeide, op grond van de erfelijke aanleg ontwikkeld. W ij kunnen dus niet een deel van Het gedrag, een deel van de persoonlijkheid verklaren uit het milieu en een ander deel uit de erfelijke aanleg, maar wel kunnen wij vragen, of variaties in het milieu voor variaties in het gedrag of in het persoonlijkheidsbeeld van groter of van kleiner betekenis zijn dan variaties in de erfelijke aanleg. Bij de oplossing daarvan stuiten wij echter bijna altijd op grote moeilijkheden en dat is bij de hier onderzochte groep jongens zeker ook het geval. E r kan worden nagegaan, of er ongunstige milieufactoren waren te vinden. Als zodanig liet ik gelden: onvolledigheid van het gezin door overlijden van een der ouders, door echtscheiding, door langdurig verblijf van den vader elders (deportatie naar D uitsland!), herhaalde plaatsing van het kind buitenshuis, e.d.
300
D. WIERSMA
D aarnaast kon naar tekenen worden gezocht, die duiden op een erfelijke aanleg tot het hier besproken persoonlijkheidsbeeld. E xacte gegevens zijn daarover zonder een uitgebreid familieonderzoek niet te krijgen, te minder, doordat wij nog niets weten over aard en aantal erffactoren, die hierbij van belang zijn. M aar het is toch mogelijk te speuren naar psychische afwijkingen in de naaste familie van het kind: bij ouders, broers en zusters, grootouders, ooms en tantes en kinderen van deze laatste. Als erfelijke momenten, die in aanmerking kwamen, liet ik gelden: psychose, waarvoor opneming in een psychiatrische inrichting was nodig geweest, zwakzinnigheid, waardoor de lagere school niet kon worden afgelopen of die geleid had tot plaatsing op een zwakzinnigenschool, criminaliteit en alcoholisme, dit laatste, omdat een vroeger onderzoek geleerd had, dat overmatig alcoholgebruik gewoonlijk voor komt bij mensen, die van huis uit — dus afgezien van de invloed van de alcohol — reeds een persoonlijkheidsbeeld vertonen, dat in hoge mate met dat van onze kinderen overeenkomt. Soms is dezelfde factor zowel als milieu-omstandigheid als in de vorm van erfelijk moment werkzaam: zo b.v. in het geval van een psychotischen vader, die uit het gesticht ontslagen, het gezin tyranniseert en dèn onderzochten jongen in 't bijzonder met woede-aanvallen vervolgt. Aan de hereditaire factoren, die in het verleden zijn vastgelegd, valt niets te veranderen, ongunstige milieu-omstandigheden kunnen evenwel gewijzigd worden en het plaatsen van onze kinderen op een psychopathenschool is juist een poging het milieu in gunstige zin te beïnvloeden. V andaar, dat met betrekking tot deze kinderen de slechte milieu-omstandigheden voor de prognose van minder ongunstige beteke nis zijn dan de hereditaire factoren. Hun frequentie ontliep elkaar bij de onderzochte groep kinderen niet veel: een ongunstig milieu in de boven omschreven zin werd bij 39 van de 52 kinderen gevonden, hereditaire factoren als boven aangegeven bij 41. Bij 31 kinderen waren beide aanwezig, 8 kinderen verkeerden alleen in een ongunstig milieu, terwijl geen hereditaire factoren konden worden aangetoond, bij 10 waren alleen hereditaire factoren te vinden, terwijl het milieu niets ongunstigs bevatte en slechts bij 3 kinderen kon geen van beide soorten ongunstige factoren worden opgespoord. H et heeft er dus alle schijn van, dat het onmaatschappelijke gedrag onzer leerlingen ongeveer even stei;k in de hand gewerkt wordt door hun erfelijk bepaalde aanleg als door ernstige opvoedingsfouten — in de meest ruime zin verstaan — , die te hunnen opzichte waren begaan. Deze indruk wordt nog bevestigd, wanneer wij een belangrijk verschijnsel als het spijbelen aan een nadere overweging onderwerpen. V o o r het uitbreken van de 2e wereldoorlog was het mij herhaaldelijk in het oog gevallen, dat er te ’s-G ravenhage zoveel minder
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
301
gespijbeld werd dan te Amsterdam en te Rotterdam. Ik heb altijd gemeend, dit verschil te moeten toeschrijven aan het ontbreken te ’s-G ravenhage van een havenbedrijf. H et was n.1. in het oog lopend, hoe dikwijls in de genoemde havensteden de spijbelaars aan de water kant te vinden waren, waar het laden en lossen der schepen blijkbaar een zeer grote bekoring op hen uitoefende, niet alleen doordat zij als toeschouwers een levendig en boeiend schouwspel konden bijwonen en daarbij ondertussen nog van het avontuurlijke in het zeemansleven en van de lokkende verte konden dromen, maar ook doordat zij niet zelden de gelegenheid kregen, de havenarbeiders een handje te helpen, waarbij er voor hen nog wel eens het een en ander op rechtmatige of onrecht matige wijze in de wacht te slepen viel. Z ulke gelegenheden bood Den H aag niet, maar de toestanden veranderden in en na de oorlogsjaren volkomen. Eenzelfde bekoring als van de haven ging er voor vele jongens van de bezetters uit, die ook gelegenheid gaven tot een boeiend schouw spel, tot avontuurlijke dromerijen en die het materieel zo goed hadden, dat er wel eens iets voor de hen omzwermende zwervertjes afviel. Hoe hoger de nood werd, hoe meer de honger ging nijpen, hoe sterker deze aantrekkingskracht werd. En later kwam daar nog bij de attractie van de puinhopén in het Bezuidenhout en andere vernielde stadsgedeelten, de ter wille van brandhout geplunderde Scheveningse Bosjes b.v.,. waar voor een jonge zwerver van allerlei te beleven viel en van allerlei was te halen ook, zonder dat daartegen in die dagen ernstige morele bezwaren werden ingebracht. E n al zijn nu de puinen grotendeels geruimd, al zijn de Bosjes grotendeels weer met jong hout beplant, toch is er in die gedeelten van de stad nog genoeg ongeregelds, geheimzinnigs en veel belovends, om de bekoring van daar rond te dwalen in plaats van naar school te gaan te laten voortduren al is het dan in niet onaanzienlijk verminderde mate. Z o scheen dus een gedragsvorm als het spijbelen wel voor een groot deel aan milieu-omstandigheden te moeten worden toe geschreven. Bevestigd wordt deze opvatting ook door de ervaring — en hier moet ik even vooruitlopen op de resultaten, die de psychopathenschool bereikt — , dat sinds de opening van de schoor geen geval van spijbelen onder de toegelaten leerlingen nog niet is voorgekomen. De jongens voelen zich in het nieuwe schoolmilieu zozeer thuis en dit komt ook zozeer tegemoet aan hun emotionele behoeften, dat zij hun vroegere zwerftochten gedurende de schooluren volkomen in de steek hebben gelaten, hoewel hun de gelegenheid daartoe ruimschoots openstond. M aar daarmee zijn zij volstrekt geen andere persoonlijkheden geworden: hun onbeheerste gevoeligheid, hun afhankelijkheid van het ogenblik, hun on-geneigdheid tot geregelde inspanning en tot op zekere hoogte ook hun onbetrouwbaarheid zijn dezelfde gebleven: de verbetering in
302
D. WIERSMA
het gedrag is geen uitvloeisel van een verandering in temperament of karakter. D e conclusie ligt d u sv o o r de hand, dat de milieu-omstandigheden zeer veel betekenen voor de gedragswijze, maar weinig voor de vorming van de eigenlijke persoonlijkheid, die-door de erfelijk vastgelegde constitutie in overwegende mate wordt bepaald. D at is natuurlijk voor de prognose van zeer groot gewicht: zolang deze jongens in voor hen uitgezóchte, bijzonder gunstige omstandigheden verkeren, zijn zij stellig wel in het goede spoor te houden, maar wanneer zij na afloop der schooljaren weer in voor hen gewone, misschien zelfs gunstiger condities dan vroeger komen te verkeren, waarin zij tegenover de eisen, die het onbeschutte leven nu eenmaal stelt worden geplaatst, dan kunnen de verwachtingen, dat zij zich zullen weten te handhaven, niet al te hoog gespannen zijn. W an n eer wij dan bedenken, dat de persoonlijkheid 'dezer kinderen een zo grote overeenkomst vertoont met die van volwassen criminele psychopathen, dan schijnt er reden te over te zijn tot het stellen van een ongunstige prognose. M aar toch is er nog iets anders, waarmee rekening gehouden moet worden en _dat nog een factor van onzekerheid in de vooruitzichten teweeg brengt: de jeugdige leeftijd van onze onderzochten. Allen zijn schooljongens: de kleuterleeftijd is achter de rug, de puberteit is nog niet of — bij enkelen .— nauwelijks aangebroken. De intelligentie heeft nog geen definitief niveau bereikt, het temperament is nog niet gediffe rentieerd, het karakter nog niet volgroeid. V eel kan nog in de persoon lijkheid- veranderen, voordat de volwassen leeftijd is bereikt en de overeenkomst met criminele psychopathen, nu zo duidelijk, k.an over _ enige jaren verdwenen zijn. W a t laat te dien aanzien de natuurlijke ontwikkeling verwachten? H et is bekend, dat het definitieve niveau in de regel op ongeveer het 15e jaar "bereikt is en dat de groei van het verstand gewoonlijk, ook in de puberteit zonder grote schokken gaat. W ij kunnen dus niet verwachten, dat de achterstand, die deze psychopathen onmis kenbaar ten opzichte van het gemiddelde vertonen, zal worden ingehaald, want al zijn wel enkele gevallen van zgn. narijping bekend geworden, daarop valt toch allerminst te rekenen. W e l moet worden rekening gehouden met de disharmonische structuur, die, blijkens de dikwijls voorkomende grote spreiding, gevonden bij het onderzoek volgens Binet-Simon, nogal eens hun intelligentie kenmerkt, zodat sommige van de deelfuncties veel beter zijn ontwikkeld dan andere. H et ware niet ondenkbaar, dat deze onregelmatigheden zich in de eerstkomende jaren enigszins zullen vereffenen, waardoor het praestatievermogen stellig zou winnen. M aar het is evenzeer mogelijk, dat de hevige beroeringen van de puberteit deze disharmonieën .nog zullen accentueren en dus een ongunstige invloed uitoefenen. Voorspellingen zijn bij onze huidige
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE
KINDEREN
303
kennis onmogelijk; de prognose ten aanzien van de intelligentie blijft dus zorgelijk. De differentiatie van het temperament kan ongetwijfeld veel goed maken. V oor de eerste jaren der puberteit is stellig een nog verder gaande ontwikkeling in de richting van het nerveuze tempera ment, dus in maatschappelijk ongunstige zin te verwachten, doch daarna zal bij een deel dezer jongens ongetwijfeld 'een grotere activiteit of een sterkere secundaire functie tot stand komen, of beide, waardoor zij zich dus aanzienlijk zullen verwijderen van het persoonlijkheidsbeeld der criminele psychopathen. Bij wie van hen en bij hoevelen dit het geval zal zijn, kunnen wij echter weer niet voorspellen. Gezien de veelvuldige hereditaire factoren en het zeer sterk overwegen van niet-activiteit onder de onderzochte jongens, kunnen wij ook ten aanzien van het tempera ment de verwachtingen niet al te hoog spannen. Enige gunstige ontwik keling m ag.ijok met betrekking tot het karakter worden verwacht. Op verzwakking der vitale en der egoïstische neigingen door de puberteit valt weliswaar stellig niet te rekenen — het tegendeel is eerder het geval — , maar de ontwikkeling der sociale en vooral die der suprasociale neigingen is nog niet afgelopen, zodat meer gevoel voor het wel en wee van anderen, sterker plichtsbesef en groter betrouwbaarheid bij een aantal jongens, die zich daardoor dan ook meer van het beeld der criminele psychopathen zullen verw ijderen,'w aarschijnlijk wel tot stand zullen komen. E en ongunstige ontwikkeling is echter evenmin uitgesloten en -d it alles is bij onze huidige kennis weer even weinig voorspelbaar als bij intelligentie en temperament het geval was. D e puberteit brengt dus een element van grote onzekerheid in de prognose: een gunstige ontwikkeling is geenszins uitgesloten, maar zal toch waarschijnlijk tot slechts enkele individuen beperkt blijven, terwijl bij een aantal hunner de ontwikkeling wel een ongunstige wending nemen zal. Moeilijke jaren zullen de puberteitsjaren zonder twijfel voor allen worden. En daar zij juist in deze tijd de school zullen verlaten — die hen immers in de regel niet langer dan tot het 15e of ten hoogste het 16e levensjaar zal kunnen vasthouden — springt de dringende noodzakelijkheid van een goed geregelde nazorg in het oog. E n ofschoon met name de school te R ot terdam, die reeds zo lang bestaat, met deze nazorg reeds een ruime ervaring heeft opgedaan, zal er toch nog veel volkomen nieuw ia moeten worden georganiseerd en opgebouwd op de grondslag van de kennis der psychopathische persoonlijkheden, die wij eerst nu langzamerhand be ginnen op te doen. H et is echter zaak, ons, in plaats van met de toekomst, nog een maal met het heden bezig te houden, met de wijze van behandeling n.1., die op de school voor moeilijk opvoedbare kinderen behoort te worden toegepast. Vooropgesteld dient te worden, dat deze school een onderwijs
304
D. WIERSMA
inrichting is, waar dus in de eerste plaats onderwijs gegeven zal moeten worden, maar dan zo, dat het aan de opvoeding wordt dienstbaar gemaakt. H et spreekt wel van zelf, dat het onderwijs geheel individueel zal moeten zijn. V ooreerst worden kinderen van zeer uiteenlopende leeftijd tot de school toegelaten, zodat geen twee leerlingen bij hun komst op dé school even ver gevórderd zijn. Bovendien vindt de toelating geheel naar behoefte plaats, dus het gehele ja a r door, zonder dat er met begin en einde van bepaalde cursus-perioden kan worden rekening gehouden. Reeds door deze beide factoren is een andere onderwijsmethode dan een zuiver individuele technisch niet mogelijk. M aar ook principieel is ze de enig juiste: het onderwijs toch dient niet alleen aan de tot nog toe bereikte vorderingen, maar vooral ook aan de — immers nogal uiteenlopende — intelligentie en aan de belangstelling van de afzonderlijke leerlingen te zijn aangepast. Alleen door iederen leerling zijn bepaalde taak te geven, die in omvang en gehalte precies is aangepast aan zijn kunnen en door voor elk de methode te zoeken, volgens welke nieuwe kennis het best kan worden opgenomen en verwerkt, kan het onderwijs tot zijn recht komen. D at lichaamsoefeningen en handenarbeid op ruime schaal be oefend worden, spreekt eveneens vanzelf: zij zijn niet alleen uit lichame lijk hygiënisch oogpunt van belang, maar zij prikkelen en onderhouden de belangstelling der leerlingen voor de school ook in hoge mate en zij zijn tevens geschikt om de verstandelijke werkzaamheden voor deze kinderen met hun vluchtige aandacht en grote afleidbaarheid op gelukkige wijze te onderbreken. Hetzelfde geldt voor tuinarbeid, die dan ook, zodra de beschikking over een geschikt terrein zal kunnen worden verkregen, in het werkprogramma zal worden opgenomen. N aast het onderwijs is echter de opvoeding van het hoogste gewicht. D e school behoort daartoe wel intensieve en straffe leiding te geven, maar niet met gewelddadige tuchtmaatregelen te werken, die wellicht zouden kunnen bewerken, dat de toegelaten leerlingen gedurende de schooluren handelbaarder zouden zijn dan op de gewone school, maar die zonder twijfel in de vrije tijd een reactie zouden oproepen, waarvan niet veel goeds voor hun gedrag zou mogen worden verwacht. H et is veeleer zaak een band tussen de school en de kinderen te scheppen, zo mogelijk ook een band tussen de school en het gezin, waardoor de invloed, die van het onderwijzend personeel uitgaat in de vrije uren nog kan door werken. Daartoe is het in de eerste plaats nodig, de kinderen zo lang mogelijk onder de invloed van de school te houden: het is dan ook verplicht, in het middaguur over te blijven, waarbij hun vari schoolwege een maaltijd wordt verstrekt, aan welke ook de onderwijzers deelnemen. Daardoor bestaat niet alleen de gelegenheid, het gedrag der jongens ongedwongener te bestuderen, maar ook tot het leggen van een nauwer
DE SCHOOL VOOR MOEILIJK OPVOEDBARE KINDEREN
305
contact. W a n t het tot stand brengen van een persoonlijke band tussen den onderwijzer en het kind is een van de voornaamste middelen tot het verkrijgen van een beter gedrag. Dit gelukt dan ook volkomen: niet alleen is er, zoals reeds werd opgemerkt, van spijbelen geen sprake, maar de school is zelfs onder de leerlingen bij uitstek populair, zij voelen zich er thuis en voelen er zich klaarblijkelijk leden van een bepaalde gemeen schap, zodat dan ook in het voorjaar van 1946 het initiatief tot het vieren van het tweejarig bestaan der school van de jongens is uitgegaan. Deze viering bestond in een gemeenschappelijke excursie naar Delft, waarbij een-grote mate van ongedwongenheid heerste, maar zich niette min in 't geheel geen incidenten' voordeden. H et is dan ook het beginsel van het personeel, de leerlingen een grote vrijheid te laten — doch niet zonder dat de onderwijzers zelf altijd op de achtergrond de leiding in handen houden — en, hun grote verantwoordelijkheid voór eigen en anderer gedrag op te dragen. Dit heeft geleid tot het instellen van een soort padyinderssysteem, waarbij de jongens in groepen worden ingedeeld, die elk hun eigen leider hebben, met wien zij zelf overleg plegen en die zich met bijzonderheden tot den onderwijzer wendt. Op schoolw^ndelingen en in het zomerkamp, dat in de grote vacantie 1946 gehouden werd, heeft dit systeem zijn levensvatbaarheid bewezen. V a n veel belang, maar niet gemakkelijk bij deze niet-actieve knapen met overwegende primaire functie is het, de belangstelling m bezigheid op te wekken en levendig te houden. Dit geschiedt door een grote a f wisseling in het schoolleven aan te brengen: kleine, veelvuldige taken, die elk op zichzelf weinig tijd in beslag nemen en die telkens voor iets anders kunnen worden verruild, prikkeling van de persoonlijke eerzucht, door de te bereiken resultaten de 'leerlingen in beeldvorm voor ogen te stellen (opwekken van onderlinge naijver door vergelijking van het ge leverde werk is bij het strikt individuele onderwijs niet wel mogelijk, maar zou bij deze sterk tot jaloersheid neigende kinderen ook niet goed zijn), algemeen ontwikkelende lessen, veelvuldige schoolwandelingen en museumbezoek. Daardoor kan worden bereikt, dat het suffen en lanter fanten, dat op de gewone school bij niet-actieve kinderen zo gemakkelijk voorkomt, goeddeels wordt vermeden, zodat het gehele schoolleven van actie is doortrokkën. H et gevoelsleven der sterk emotionel? leerlingen kan gunstig worden beïnvloed door de persoonlijke belangstelling, die de onderwijzer in elk van zijn leerlingen toont en — hetgeen voor het gedrag tevens van groot belang is — döor het prikkelen van het eer gevoel. Den jongens wordt de overtuiging bijgebracht, dat zij de eer van hun school dienen hoog te houden en dat zij, al zijn ze dan moeilijk opvoedbaar (hetgeen ze zelf heel goed w eten), best in staat zijn, tegen over leerlingen van andere scholen in hun gedrag op straat b.v. een goed
306
D. WIERSMA
figuur te maken. H et spreekt vanzelf, dat aan de beïnvloeding van het gevoelsleven' ook het veelvuldige contact, dat door het onderwijzend personeel met de huisgezinnen wordt onderhouden, ten goede komt. De sterke vitale neigingen vinden een onschadelijke bevrediging in het uit leven van de drang naar avontuur door de georganiseerde padvinderstochten en door het zomerkamp, maar tegengegaan wordt de zucht naar sensatie en naar geldverspillen voor snoeperij. De sociale neigingen worden aangewakkerd in de gevormde groepen, die echte kleine gemeen schappen behoren te worden, de suprasociale door het geven en' vragen van vertrouwen. D e tot dusverre bereikte resultaten zijn zeer bevredigend. H ét gedrag van de jongens op school heeft nog nooit tot conflicten van enigszins ernstige aard aanleiding gegeven. Bemoeiingen van de kinderpolitie vroeger bij deze jongens heel gewoon — zijn nog niet nodig geweest en het gedrag thuis is — althans buiten de vacanties — zo, dat de school bij de ouders nauwelijks minder populair is dan bij de jongens zelf. M aar al is het gedrag dan ook zeer veel verbeterd, veranderd zijn de persoon lijkheden van de jongens niet, hetgeen b.v. duidelijk blijkt uit de moeilijk heden, die zij in de vacanties telkens weer bereiden, wanneer de invloed van de school niet meer doorwerkt. Dan zoeken zij evenmin bezigheid als vroeger, dan blijkt de nawerking van het op school ondervondene uiterst kort durend en gering, dan treedt de oude prikkelbaarheid al spoedig weer naar voren. E n ook in het schoolleven zelf komen de typische uitingen van de psychopathische persoonlijkheid in de vorm van pseudologische verhalen, van het niet kunnen verdragen van verlies bij het spel telkens weer voor. H et gedrag der toegelaten leerlingen is niet onmaatschappelijk meer, maar hun persoonlijkheid blijft tot onmaatschap pelijk gedrag even gepraedisponeerd als vroeger, zodat dit, wanneer de milieu-omstandigheden ten ongunste zich wijzigen, ook onmiddellijk weer te verwachten is. W ij hebben dus in de leerlingen van de school voor moeilijk opvoed bare kinderen te doen met persoonlijkheden, die niet in staat zijn, zich aan te passen aan de eisen van het maatschappelijk verkeer. D e school vormt voor hen een maatschappij vorm, die aan hun bijzondere persoon lijkheid is aangepast en daardoor ontsporen voorkomt, maar die hen niet in wezen verandert. Dezelfde taak — maar dan moeilijker en ingewik kelder — zal aan de nazorg ten deel vallen, wanneer zij de school ver laten hebben. H et zal stellig veel zorg vereisen, deze nazorg tegen die taak opgewassen te doen zijn.