UNIFORM HEREXAMEN HAVO 2013 VAK : BIOLOGIE DATUM : DINSDAG 30 JULI 2013 TIJD : 7.45 – 9.45 U. Aantal opgaven bij dit vak: 40 (32 MC en 8 open vragen) Aantal pagina’s : 14 Hulpmiddelen : Kladpapier Controleer zorgvuldig of alle pagina’s in goede volgorde aanwezig zijn. Neem in geval van afwijking onmiddellijk contact op met een surveillant. N.B. 1 Tenzij anders wordt vermeld is er sprake van normale situaties en gezonde organismen. 2 Zowel het werkblad als de opdrachten worden ingeleverd! Het beantwoorden van de MC vragen geschiedt als volgt: Kies één antwoord uit de vier antwoorden die aangegeven zijn met de letters A, B, C en D. Het goede of het best passende antwoord wordt op het bijbehorend scoreblad aangekruist met ballpoint. Eén in eerste instantie verkeerd gekozen antwoord wordt alsvolgt hersteld
A
B
C
D
Vraag 1 Vraag 2 Vraag 3 Vraag 4 Vraag 5
Alleen alternatief C wordt dan gehonoreerd. De open vragen dienen kort en duidelijk beantwoord te worden op hetzelfde werkblad.
Normering Examen Havo 2013
Cijfer = 32 x 2 + 26 + 10 10
32 MC vragen x 2 = 8 Open vragen = Basispunten =
64 punt 26 punt 10 punt 100 punt
Succes
1
1. Twee knollen van dezelfde zoete patatplant beginnen uit te groeien. De ene knol wordt in het donker geplaatst en de andere in het licht. Alle andere milieuomstandigheden zijn voor beide knollen gelijk. Uit welke knol zullen na een week de langste en de zwakste spruiten ontstaan? In welke knol zullen zich na een week de meeste chloroplasten hebben ontwikkeld?
A. B. C. D.
Langste, zwakste spruiten bij de knol in het donker donker licht licht
De meeste chloroplasten bij de knol in het_______ donker licht donker licht
2. In de afbeelding hieronder is een deel van een celmembraan uit de darmwand van de mens getekend. De tekening is gemaakt aan de hand van een elektronenmicroscoop. Vijf delen zijn genummerd.Vier beweringen over deze afbeelding zijn:
A. B. C. D.
1. Het darmepitheel neemt glucosemoleculen op via de delen 2 en 4. 2 .Wateropname vindt plaats via deel 2 3 .Deel 1 zorgt voor de opname van koolhydraten 4.Actief transport van stoffen vindt plaats door de delen 4 en 5 Welke bewering is juist? Alleen 1 Alleen 2 Alleen 3 Alleen 4
3. Een celkern van een zonnebloem heeft 34 chromosomen. Vlak voordat deze kern zich mitotisch gaat delen vindt DNA – replicatie plaats. Hoeveel chromosomen bevinden zich in een dochtercel na de telofase van de mitose? En hoeveel chromatiden bevinden zich in de cel tijdens de metafase?
2
Aantal chromosomen in dochtercel na telofase A. 18 B. 68 C. 34 D. 68
Aantal chromatiden tijdens metafase___________ 68 18 68 34
4. Vier organen bij de mens zijn: teelballen, eierstokken, baarmoeder en de hypofyse. Op welke organen heeft FSH direct invloed? Alleen op A. de eierstokken en de baarmoeder. B. de teelballen en de hypofyse. C. de baarmoeder en de hypofyse. D. de eierstokken en de teelballen. 5. Progesteron heeft een grote invloed op het in stand houden van het baarmoederslijmvlies. In het diagram hieronder zijn veranderingen in de concentraties van progesteron in het bloed van een 25 jarige vrouw aangegeven.
Concentratie progesteron In het bloed
Tijd in dagen
A. B. C. D.
Rond welk tijdstip begint de menstruatie? En de ovulatie? Menstruatie rond tijdstip Ovulatie rond tijdstip 4 1 4 3 2 2 2 4
3
6. Gedurende de zwangerschap wordt de foetus gevoed via de navelstreng. In de afbeelding hiernaast is een deelvan het bloedvatenstelsel van een foetus weergegeven.
In welk deel komen weefsel van moeder én kind voor?
Welk deel functioneert pas na de geboorte?
A. B. C. D.
Weefsel moeder én kind in de navelstreng placenta navelstreng placenta
Deel dat na de geboorte functioneert long hart aorta long
7. George moet van de leerkracht een werkstuk maken over de metamorfose bij vlinders en kikkers. Hij trekt de volgende conclusies na het maken van het werkstuk: 1. Bij de vlinder en de kikker veranderen het fenotype en het genotype na afloop van de metamorfose 2. De rups en het kikkervisje worden larven genoemd 3. Alleen bij de vlinder speelt ecdyson een rol bij de vervelling en de groei maar niet bij het kikkervisje 4. De kikker groeit evenals de vlinder na de metamorfose niet meer door.
A. B. C. D.
Ben je het eens met George? Zo nee,waarom niet? Ja, George heeft volkomen gelijk. Nee, omdat de conclusies 1 en 2 onjuist zijn. Nee, omdat de conclusies 1 en 4 onjuist zijn. Nee, omdat de conclusies 2, 3 en 4 onjuist zijn.
4
8. Een aardappelplant heeft12 knollen en 24 vruchten met zaden gevormd. Over deze plant worden 4 uitspraken gedaan. Welke uitspraak is juist? A. B. C. D.
De knollen en de zygote in de zaden zijn genotypisch identiek. Alle knollen zijn alleen genotypisch identiek aan de moederplant. Alle embryo’s in de zaden zijn genotypisch identiek aan de moederplant. De moederplant, de knollen en de embryo’s in de zaden zijn fenotypisch identiek.
9. Een zwarte haan wordt gekruist met een witte hen. Alle nakomelingen zijn fijn gespikkeld (zie afbeelding)
Twee dieren uit de F1 planten zich onderling voort. Wat is de kans op homozygoten in de F2? Hoeveel fenotypen zullen naar verwachting in de nakomelingsschap voorkomen, indien een fijn gespikkelde hen met een zwarte haan paart?
A. B. C. D.
Kans op homozygoten in F2 25% 50% 75% 100%
Aantal fenotypen bij de nakomelingsschap 1 2 3 4
10. Ireen met bloedgroep A en Ravin met bloedgroep B krijgen een ééneiige tweeling. Ze hebben al een zoon met bloedgroep B en een dochter met bloedgroep A. Wat is de kans dat de tweeling bloedgroep 0 heeft? Wat is de kans op een kind met bloedgroep AB bij een volgende zwangerschap?
A. B. C. D.
Kans op bloedgroep 0 bij eeneiige tweeling 25% 50% 25% 0%
Kans op bloedgroep AB bij volgend kind______ 0% 25% 25% 50% 5
11. aanwezigheid van allelen P en qq Q en pp P en Q pp en qq
type kam_____ rozenkam erwtenkam walnootkam normale kam
Bij kippen komen verschillende kamvormen voor. (zie afbeelding hierboven). De kamvorm wordt bepaald door de dominante allelen P en Q en de recessieve allelen p en q. Deze allelen zijn niet X – chromosomaal. In de tabel hierboven is de relatie weergegeven tussen het genotype en het fenotype met betrekking tot de kamvormen. Een man laat een haan met een normale kam paren met een hen die homozygoot is voor de zogenaamde walnoot kam (kruising 1) Een hen uit de F1 paart met een haan die een normale kam heeft (kruising 2). Wat is de kans op nakomelingen met een erwtenkam uit kruising 2? Is er een kans op nakomelingen met een rozenkam eveneens uit de 2e kruising?
A. B. C. D.
Kans op erwtenkam 25% 25% 50% 50%
Kans op rozenkam ja nee ja nee
12. Biologen onderscheiden twee typen mutaties namelijk:
-
Somatische mutaties: deze komen alleen voor in lichaamscellen Erfelijke mutaties: deze vinden plaats in geslachtscellen of in cellen waaruit geslachtscellen ontstaan.
Een geneticus zoekt naar mutaties in cellen van de volgende organen: 1. baarmoeder 2. eierstok
3. lever
4. zaadbal
5. zaadblaasje 6. eileider
In welke van de genoemde organen kan er sprake zijn van somatische mutaties? Alleen in de organen A. 1, 3 en 5 B. 2, 4 en 5
C. 1, 3, 5 en 6 D. 3, 4, 5 en 6
6
13. In nevenstaande tekening van een palm zijn vier delen aangegeven: 1. een blad 2. een tros vruchten 3. de stam 4. de wortels
A. B. C. D.
In welke delen vindt aërobe dissimilatie plaats? Is deze palm autotroof of chemo-autotroof? Dissimilatie vindt plaats in De palm is_____ alle delen chemo-autotroof alle delen autotroof alleen de delen 1, 2 en 4 autotroof alleen de delen 1,2 en 3 chemo-autotroof
14. Een bepaalde gistsoort kan in aërobe en anaërobe milieus leven. In welk milieu zal bij deze gistcel dissimilatie plaatsvinden in zijn mitochondriën? In welk milieu zal deze gistcel meer glucose dissimileren om zichzelf van energie te voorzien?
A. B. C. D.
Dissimilatie mitochondriën in aërobe milieu anaërobe milieu anaërobe milieu aërobe milieu
Meer glucose- verbruik voor energie in aërobe milieu anaërobe milieu aërobe milieu anaërobe milieu
15. Bij drie verschillende verlichtingssterkten ( P, Q en R) wordt de afgifte van zuurstof bij een boulangerplant gemeten. Het resultaat is in het diagram hieronder weergegeven.
Is de intensiteitvan de de fotosynthese bij verlichtingssterkte P groter, kleiner of gelijk aan die van de dissimilatie? En bij verlichtingssterkte Q? 7
A. B. C. D.
Intensiteit fotosynthese bij verlichtingssterkte P is groter dan die van de dissimilatie gelijk aan die van de dissimilatie kleiner dan die van de dissimilatie kleiner dan die van de dissimilatie
Intensiteit fotosynthese bij verlichtingssterkte Q is_________ gelijk aan die van de dissimilatie kleiner dan die van de dissimilatie gelijk dan die van de dissimilatie groter dan die van de dissimilatie
16. Stikstof wordt door een maisplant vooral gebruikt om een bepaald type organische stoffen op te bouwen. Welke organische stoffen zijn dit en in welke vorm nemen ze de stikstof op? De stoffen die ze vormen zijn A. B. C. D.
eiwitten en ze gebruiken hiervoor nitraationen. eiwitten en ze gebruiken hiervoor nitrietionen. koolhydraten en ze gebruiken hiervoor nitraationen. vetten en ze gebruiken daarvoor N2.
17. Factoren die van invloed zijn op de populatiedichtheid zijn o.a. licht, lucht, water, ziekten, en predatie. Welke zijn de abiotisch factoren? En welke kunnen gerekend worden tot beperkende factoren? Abiotische factoren A. B. C. D.
alleen licht, lucht en water. alleen licht, lucht en water. alleen ziekten en predatie. alleen ziekten en predatie.
Beperkende factoren alle genoemde factoren. alleen licht, lucht en water. alleen ziekten, water en predatie. alleen ziekten en predatie.
18. Bij veel vogels bakenen de mannetjes in de voortplantingsperiode een eigen gebied af; dat is dan hun territorium. Over het territorium worden drie beweringen gedaan. 1. Vooral vreemde soorten moeten uit het territorium geweerd worden. 2. Het territorium geeft hun jachtgebied aan. 3. Het territorium is de ruimte voor het grootbrengen van de jongen. Welke beweringen zijn juist? A. Alleen 1 en 2 B. Alleen 2 en 3
C. Alleen 1 en 3 D. Alle beweringen zijn juist. 8
19. De tolerantiegrenzen voor abiotische factoren kunnen bij verschillende soorten sterk uiteenlopen. Voor welke factor zullen vogels en zoogdieren een grote tolerantie hebben? Voor A. licht C. lucht B. temperatuur D. bodemgesteldheid 20. De mens is meestal de laatste schakel in een voedselketen. Bij de plaatselijke bevolking rond de illegale goudvelden van Brownsberg werd een abnormaal hoog kwikgehalte in het lichaam aangetoond. Het voorkomen van het hoge kwikgehalte in de laatste schakel in een voedselketen noemen we A. persistentie B. resistentie C. accumulatie. D. tolerantie. 21. Bij de verbranding van fossiele brandstoffen vindt luchtvervuiling plaats. Uit welke stoffen van organismen zijn fossiele brandstoffen ontstaan? Uit welke stoffen ontstaan na verbranding zwaveldioxiden en stikstofdioxiden? Fossiele brandstoffen ontstaan uit
A. B. C. D.
alleen koolhydraten alleen koolhydraten en vetten alleen vetten en eiwitten koolhydraten, eiwitten en vetten.
Zwavel- en stikstofdioxiden ontstaan na verbanding van
koolhydraten en eiwitten koolhydraten vetten eiwitten
22. Er zijn verschillende methoden van afvalverwerking bijv. storten, recycling, en verbranden. Welk voordeel biedt recycling boven verbranden en storten? Recycling A. werkt grondstoffen besparend. B. brengt energie op. C. is goedkoop en gemakkelijk. D. neemt weinig ruimte in beslag.
9
23. Van een zaad en van de daaruit groeiende kiemplant is het drooggewicht op verschillende tijdstippen vastgesteld. Het resultaat is in het diagram weergegeven. Q geeft een bepaalde tijdstip in de groei aan.
Waardoor neemt het drooggewicht tot Q af? Waardoor neemt het drooggewicht vanaf Q toe? Afname tot Q omdat A. te veel bladgroenkorrels worden gevormd
B. veel water wordt verbruikt C. veel reserve voedsel wordt verbruikt D. veel reserve voedsel wordt verbrand
Toename vanaf Q omdat de intensiteit van de fotosynthese kleiner is dan de dissimilatie groter is dan de dissimilatie groter is dan de dissimilatie kleiner is dan de dissimilatie
24. Het zenuwstelsel bestaat o.a. uit schakelcellen, motorische en sensorische zenuwcellen. Van welke cellen liggen de cellichamen in het centrale zenuwstelsel? Van welke cel of cellen zijn de dendrieten relatief kort? Cellichaam in centraal zenuwstelsel van A. motorische zenuwcellen en schakelcellen B. motorische en sensorische zenuwcellen C. sensorische zenuwcellen en schakelcellen D. alleen schakelcellen
Korte dendrieten bij motorische zenuwcellen en schakelcellen motorische zenuwcellen en schakelcellen schakelcellen alleen schakelcellen
25. De dokter hecht een snee in de bovenarm van Maureen dicht. Hij moet haar plaatselijk verdoven vanwege de hevige pijn die zij voelt. Welke zenuwcellen van Maureen zijn tijdelijk uitgeschakeld? Kunnen er nog impulsen van de receptoren in haar bovenarm naar haar ruggemerg geleid worden?
10
Tijdelijk uitgeschakeld A. B. C. D.
Impulsen van receptoren bovenarm naar ruggemerg
alleen sensorische zenuwcellen alleen motorische zenuwcellen alleen motorische zenuwcellen alleen sensorische zenuwcellen
nee ja nee ja
26. Bij gezonde mensen heerst in de oogbol een constante oogdruk. Bij glaucoom verandert deze druk. Is bij deze afwijking de druk in de oogbol groter of kleiner geworden? Welk deel van het oog kan afsterven bij deze afwijking? De oogdruk A. groter B. groter C. kleiner D. kleiner
Het deel dat kan afsterven is het vaatvlies het netvlies het vaatvlies het netvlies
27. Geluidstrillingen kunnen in het oor versterkt of verzwakt worden door drie factoren o.a. 1. het verschil in oppervlakte van het trommelvlies en dat van het ovale venster 2. het samentrekken van de spiertjes in de stijgbeugel 3. het concentreren van trillingen in de nauwe gehoorgang Welke factoren zorgen voor de versterking van geluidstrillingen? A. B. C. D.
Alleen 1 Alleen 2 Alleen 1 en 3 Alleen 2 en 3
28. Na het nuttigen van een stevige kippebout en een groentensalade gaat Ivan rustig in de hangmat liggen. Indien het voedsel in zijn twaalfvingerige darm na ongeveer 2 uren onderzocht wordt dan zullen daarin A. zeker polypeptiden, zetmeel en cellulose voorkomen. B. alle cellulosemoleculen al verteerd zijn. C. de meeste vetzuurmoleculen door lipase zijn omgezet in glycerolen en vetten. D. de korte aminozuurketens al zijn omgezet in vetzuren en glycerolen. 11
29. Onderstaande tekening geeft schematisch een kieuwplaatje en de daarop aangesloten bloedvaten voor. De pijlen 1, 2, 3 en 4 geven de verschillende stroomrichtingen van water aan.
Is het bloed in het aanvoerend bloedvaatje zuurstofrijk of zuurstofarm? Bij welke van de pijlen1 1t/m 4 zal de difussiesnelheid van de gaswisseling het grootst zijn? Bloed in aanvoerend bloedvaatje Difussiesnelheid grootst bij A. zuurstofrijk 4 B. zuurstofarm 2 C. zuurstofrijk 1 D. zuurstofarm 3 30. Kenmerken van bloedvaten zijn: 1. het bloedvat vervoert zuurstofarm bloed. 2. het bloed in het bloedvat is zuurstofrijk. 3. de wand van het bloedvat is dik en elastisch. 4. over de gehele lengte van het bloedvat zijn er kleppen aanwezig. Welke van deze kenmerken gelden voor de longader? A. Alleen 1 en 3 C. Alleen 1 en 4 B. Alleen 2 en 3 D. Alleen 2 en 4 31. Bij hemochromatose (een stofwisselingsziekte) raakt het bloed door verhoogde ijzeropname verzadigd met ijzer. Het overschot aan ijzer wordt o.a. opgeslagen in de lever, de alvleesklier en de gewrichten. Een behandelingsmethode hiervoor is een paar aderlatingen jaarlijks uit te voeren. Hierbij wordt elke keer ongeveer een halve liter bloed aan een ader onttrokken. 12
A. B. C. D.
Met welke bloedbestanddelen verlaat het overtollige ijzer het lichaam door aderlatingen? Met de bloedplaatjes. het bloedplasma en de bloedplaatjes. de witte bloedcellen en het bloedplasma. de rode bloedcellen.
32. Manisha is gevaccineerd tegen bof. Zij krijgt koorts en hoofdpijn als reactie op de vaccinatie. Na ongeveer 10 dagen heeft zij geen hoofdpijn en ook geen koorts meer. Welke uitspraak in verband met het bovenstaande is juist? A. Manisha is nu immuun tegen de meeste virussen. B. Een tweede besmetting met bofvirussen zal bij Manisha een verhoogde antistofproductie stimuleren. C. Na 10 dagen zal Manisha antigenen blijven vormen tegen bofvirussen. D. Na de vaccinatie worden de bofvirussen verzwakt in haar lymfeklieren bewaard. Open vragen: 33. Door introductie van kamrawentje’s is in de vorige eeuw geprobeerd om de mukietenplaag in huis tegen te gaan. Echter heeft het invoeren van deze predatoren ook nadelen met zich meegebracht. Noem een nadeel op. ( 2 pt) 34. A Een maiskorrel bestaat voor het grootste deel uit kiemwit. Uit welke kernen is, na versmelting, het kiemwit ontstaan?( 2 ½ pt) B Wat is de functie van het kiemwit?( 2 pt) 35. Hieronder volgen vier gebeurtenissen: 1. Koorddanser John loopt ontspannen op een lang touw op een hoogte van 5 m hoogte. 2. Carla valt flauw bij het horen van Micheal Jackon’s overlijdensbericht 3. Rudi springt op tafel bij het zien van de schorpioen 4. Een paard slaat op hol omdat hij gestoken is door een wesp Welke gebeurtenissen worden door het orthosympathische deel van het autonome zenuwstelsel gestimuleerd? (1 ½ pt ) 36. Bij bloedonderzoek blijkt dat de thyroxine – spiegel bij Carmen te laag is. A. Wat kunnen de mogelijke oorzaken ( 2 ) zijn voor de te lage thyroxine – spiegel in haar bloed? (1 pt) B. Noem 3 gevolgen van de te lage thyroxine –spiegel in haar bloed? (1½ pt) 13
37. Bij een runderras zijn de genen voor de haarkleur en die voor het vlekkenpatroon gekoppeld. De (F1) nakomelingen van een zwart effen koe en een roodbonte stier zijn altijd zwart effen. Bij onderlinge kruising van F1- individuen ontstaat een F2van 36 kalveren. Hoeveel kalveren zullen naar verwachting een vlekkenpatroon hebben? Toon dit aan met kruisingsschema’s tot en met de F2.( 5 pt) 38. Ennio fietst in de felle zon naar huis.Thuis aangekomen heeft hij het erg warm en wil gelijk in bad. Zijn moeder verbiedt hem om direct in bad te gaan. Dat mag pas als zijn lichaamstemperatuur weer normaal is. Leg uit op welke manier zijn huid zijn lichaamstemperatuur kan laten dalen? (4 pt ) 39. Omschrijf de onderstaande begrippen: Ultrafiltratie ( 1 ½ pt) Hartruis ( 1 ½ pt ) Passieve immuniteit ( 1 ½ pt) 40. Noem twee factoren die de stroomsnelheid in de lymfevaten bevorderen.( 2pt)
14
Naam:
Klas: A B
C
D
A B
C
D
A B
C
D
A B
C
D
A B
C
D
A B
C
D
A B
C
D
Datum:
Cijfer:
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
15
ANTWOORDFOMULIER HAVO BIOLOGIE HEREXAMEN 2013 DATUM: 30 juli 2013
NAAM:
KLAS:
CIJFER:
2 pt 33._______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 2 ½ pt 34 A___________________________________________________________________________ 2 pt 34 B___________________________________________________ __________________________ 1 ½ pt 35_____________________________________________________________________________ 1 pt 36 A______________________________________________________________________________ 1 ½ pt 36B____________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 5 pt 37_______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 4 pt 38_______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 1 ½ pt 39 Terugresorptie________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 1 ½ pt Hartruis________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 1 ½ pt Passieve immuniteit______________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________ 2 pt 40_______________________________________________________________________________ ______ ______________________________________________________________________________
______________________________________________________________________________
16
Correctiemodel herexamen: dinsdag 30 juli 2013 1. 2. 3. 4. 5.
B B C D A
6. D 7. C 8. B 9. B 10.C
11. A 12. C 13. B 14. D 15. D
16. A 17. A 18. B 19. B 20. C
21. D 22. A 23. C 24. A 25. A
26. B 27. C 28. A 29. D 30. D
31. D 32. B
Open vragen: 2 pt
33. Omdat de kamrawentje’s zelf geen natuurlijke vijand hebben, zullen die op den
duur zelf een plaag worden. 2 ½ pt 34 A Secudaire embryozakkern( 2 poolkernen) + 1 voortplantingskern 2 pt
34 B Reserve voedsel voor de kiemplant bij eenzaadlobbigen.
1 ½ pt 35 1 pt
2, 3, en 4
36 A Te weinig jood in het voedsel dus slechte productie thyroxine Te lage TSH – productie door de hypofyse
1 ½ pt 36 B Vertraagde stofwisseling, struma, vaak koud hebben.
5 pt
37
E: zwart
e : rood
P1
EF
ef
X
EF
P2
EF ef
F: effen F1
ef
X
EF ef
f: gevlekt
EF ef
F1 EF
ef
EF
ef
EF
EF
EF
ef
EF
ef
ef
ef
kans ¼
aantal kalveren met gevlekt patroon = ¼ x 36 = 9 17
4 pt 38 Verwijden van bloedvaten in de huid verhoogde zweetproductie tijdens inspanning ( fietsen ), het zweet op de huid verdampt door de opgelopen lichaamstemperatuur en daalt de lichaamstemperatuur naar het normale.
1 ½ pt 39 Ultrafiltratie :vorming van voorurine o.i.v. de bloeddruk in haarvatenkluwen. 1 ½ pt Hartruis: niet goed sluiten van de hartkleppen of kleppen in de slagaders waardoor bloedterugstroomt. 1 ½ pt Passieve immuniteit: een persoon krijgt antistoffen toegediend om antigenen in zijn lichaam onschadelijk te maken.
2 pt
40 De bloeddruk in de omliggende slagaders Kleppen overal in de lymfevaten. Samentrekking van omliggende skeletspieren.
18