Constructieve vragen Bert Le Bruyn*
In hoofdstuk 4 betoogt Booij (2010) dat het gedrag van naamwoorden als auto in autorijden en piano in pianospelen een argument vormt tegen een strikte scheiding van grammatica en lexicon: Such subphrasal, non-morphological patterns can be accounted for by constructional schemas in the lexicon, with a specification of both form and meaning, just like morphological patterns. Thus, […] Dutch […] quasi-incorporation provides evidence in support of a theory of grammar that does away with the sharp boundary between grammar and lexicon. (Booij 2010:117) In deze review spel ik zijn argumentatie uit in detail (sectie 1), ga ik na in hoeverre het bestaan van quasi-incorporatie een argument vormt voor Construction Grammar (secties 2 en 3) en eindig ik met enkele – hopelijk constructieve – vragen die ik als semanticus heb bij de data en analyse die Booij voorstelt (sectie 4).
•
1 De kern van het betoog Alvorens verder in te zoomen op het betoog van Booij is het van belang om de feiten op een rijtje te krijgen. Twee punten zijn hier van belang. Het eerste is dat autorijden en pianospelen geen geïsoleerde gevallen zijn maar deel uitmaken van een grotere groep naamwoordwerkwoordcombinaties: ademhalen, brandstichten, collegelopen, deelnemen, feestvieren, kaartlezen, koffiezetten, komediespelen, lesgeven, ruziemaken, televisiekijken, theedrinken, enz. Het tweede punt betreft het gedrag van deze groep predikaten: Booij beargumenteert op overtuigende wijze dat de naamwoorden in deze predikaten zich niet volledig gedragen als standaardargumenten maar ook niet als argumenten die versmolten zijn met het werkwoord zoals bijvoorbeeld stof in stofzuigen. Hij doet dit op basis van de zes criteria die ik één voor één overloop in (A) tot (F).1
* Universiteit Utrecht, Utrecht Institute of Linguistics OTS, Trans 10, 3512 JK Utrecht,
[email protected]. Hierbij wil ik van harte Joost Zwarts en een anonieme reviewer danken voor alle hulp bij het stroomlijnen en toegankelijk maken van deze review. 1 De criteria die ik overloop zijn die van Booij. De voorbeelden zijn hier en daar echter uitgebreid of licht geherfomuleerd om een beknopte presentatie mogelijk te maken.
268
Nederlandse Taalkunde, jaargang 17, 2012-2
Constructieve vragen
(A) Plaatsing ten opzichte van aan het in de aan het INF-constructie Naamwoorden als auto en piano kunnen zich zowel voor als na aan het bevinden in de aan het INF-constructie (zie voorbeeld 1). Zij onderscheiden zich hiermee van standaardargumenten die enkel vóór aan het kunnen geplaatst worden (voorbeeld 2) en van naamwoorden die versmolten zijn met het werkwoord en enkel na aan het kunnen geplaatst worden (voorbeeld 3). (1) Hij was piano aan het spelen. Hij was aan het pianospelen. (2) Hij was een boek aan het lezen. *Hij was aan het een boek lezen. (3) *Hij was stof aan het zuigen. (in de betekenis van ‘stofzuigen’) Hij was aan het stofzuigen. (B) Plaatsing ten opzichte van complexe predikaten Naamwoorden als auto en piano kunnen zich zowel binnen als buiten bepaalde werkwoordclusters bevinden (voorbeeld 4). Ook hier onderscheiden ze zich weer van zowel standaardargumenten (voorbeeld 5) als van naamwoorden die met het werkwoord versmolten zijn (voorbeeld 6). (4) dat Jan piano wilde spelen. dat Jan wilde pianospelen. (5) dat Jan de piano wilde bespelen. *dat Jan wilde de piano bespelen. (6) *dat Jan stof wilde zuigen. (in de betekenis van ‘stofzuigen’) dat Jan wilde stofzuigen. (C) Selectie van negatie Als we negatie toevoegen aan een onovergankelijk werkwoord gebruiken we standaard niet (voorbeeld 7). Voor overgankelijke werkwoorden gebruiken we echter geen (voorbeeld 8). Predikaten waarbij het object versmolten is met het werkwoord gedragen zich als onovergankelijke werkwoorden (voorbeeld 9). Predikaten als autorijden en pianospelen kunnen zich zowel als overgankelijke als onovergankelijke werkwoorden gedragen (voorbeeld 10). (7) (8)
Hij wil niet slapen. *Hij wil geen slapen. *Hij wil niet een boek kopen. Hij wil geen boek kopen. (9) Hij wil niet stofzuigen. *Hij wil geen stofzuigen. (10) Hij wil niet autorijden. Hij wil geen auto rijden.
269
Bert Le Bruyn
(D) Modificatie Standaardargumenten kunnen altijd gemodificeerd worden (voorbeeld 11) terwijl objecten die versmolten zijn met het werkwoord dit niet kunnen (voorbeeld 12). Het gedrag van naamwoorden als auto en piano hangt af van de configuratie waarin ze voorkomen: als ze in een syntactische positie voorkomen waar ook standaardargumenten kunnen voorkomen is modificatie mogelijk, in syntactische posities waar standaardargumenten niet kunnen voorkomen is modificatie onmogelijk (voorbeelden 13 en 14): (11) Marie heeft een duur schilderij gekocht. (12) *Ik weet dat Marie graag mooi stof zuigt. (in de betekenis van ‘stofzuigen’) (13) Marie speelt klassieke piano. (14) *Marie is aan het klassieke piano spelen. (E) Werkwoord-objectvolgorde Standaardobjecten worden in Nederlandse hoofdzinnen altijd na het werkwoord geplaatst (voorbeeld 15). Objecten die versmolten zijn met het werkwoord moeten echter verplicht voor het werkwoord staan (voorbeeld 16). Naamwoorden als auto en piano moeten verplicht na het werkwoord geplaatst worden – net als standaardargumenten – maar selecteren dan verplicht geen als negatie en kunnen niet langer met niet geconstrueerd worden (voorbeelden 17 en 18): (15) Jan koopt een boek. (16) *Jan zuigt stof. (in de betekenis van ‘stofzuigen’) (17) Jan speelt (geen) piano. (18) Jan speelt (*niet) piano. (F) Plaatsing ten opzichte van ge- met voltooid deelwoorden Standaardargumenten worden nooit geplaatst tussen ge- en het werkwoord (voorbeeld 19) terwijl dit wel de standaardlocatie is voor objecten die versmolten zijn met het werkwoord (voorbeeld 20). Naamwoorden als auto en piano gedragen zich hier als standaardargumenten (voorbeeld 21): (19) Marie heeft een boek gekocht. *Marie heeft geëenboekkocht. (20) *Marie heeft stof gezogen. (in de betekenis van ‘stofzuigen’) Marie heeft gestofzuigd. (21) Marie heeft piano gespeeld. *Marie heeft gepianospeeld. Wat we in (A) tot (F) gezien hebben is dat naamwoorden als auto en piano zich ten opzichte van respectievelijk rijden en spelen deels gedragen als standaardargumenten (zie F) maar zich over het algemeen op een hybride wijze gedragen in de zin dat ze – zonder aanwijsbaar betekenisverschil – zich zowel als standaardargumenten als morfologisch versmolten argumenten kunnen gedragen (zie A tot E).
270
Constructieve vragen
Nu we de feiten op een rijtje hebben kunnen we terugkeren naar Booijs stelling dat het gedrag van naamwoorden als auto en piano in combinatie met werkwoorden als rijden en spelen een argument vormt tegen een strikte scheiding van grammatica en lexicon. Het argument kan als volgt worden uitgespeld: Om het gedrag van autorijden en pianospelen te kunnen analyseren moeten we aannemen dat auto en piano op twee manieren kunnen worden geconstrueerd: enerzijds als standaardargumenten (zie eigenschappen A tot E) en anderzijds als quasi-geïncorporeerde argumenten, een term die aangeeft dat er geen volledige morfologische versmelting plaatsvindt (zie eigenschap F) maar dat er wel een hechtere relatie ontstaat tussen werkwoord en argument (zie eigenschappen A tot E). Aangezien we niet te maken hebben met morfologische versmelting en ook niet met standaardsyntaxis moeten we te maken hebben met een tussenniveau. Het bestaan van dit soort tussenniveaus is een argument tegen een strikte scheiding van grammatica (ofwel syntaxis) en lexicon (ofwel morfologie).
•
2 De link met Construction Morphology Booijs gedetailleerde analyse van incorporatie staat natuurlijk niet los van het betoog dat hij ontwikkelt over de verschillende hoofdstukken van het boek heen. Ze moet dan ook worden gezien in het licht van een verdediging van een grammatica waarin constructies een centrale rol spelen: We can make a clear distinction between morphologically complex words and syntactic lexical units, and yet express their similarities as well, by using the notion ‘construction’ for the analysis of both complex words and such phrasal units. (Booij 2010:94) Booij geeft hier aan dat constructies een meta-niveau vormen waarin we nog steeds een onderscheid kunnen maken tussen morfologie, syntaxis (en mogelijke tussenniveaus). Hieruit leid ik af dat wat het vorm-gedeelte van constructies betreft er nog geen duidelijke toegevoegde waarde is van de notie ‘constructie’. De toegevoegde waarde moet dan zitten in de koppeling tussen vorm en betekenis. Hier kom ik op terug in de volgende sectie.
•
3 Incorporatie-semantiek Booij geeft zelf een intuïtieve semantiek van quasi-incorporatie: als we een naamwoord en een werkwoord combineren op het niveau van quasi-incorporatie komt dit in de semantiek volgens Booij terug als een conventionele actie van het werkwoord waarbij het naamwoord betrokken is. Autorijden bijvoorbeeld is een conventionele handeling waarbij er gereden wordt en er een auto betrokken is. Naast deze intuïtieve analyse zijn er in de literatuur ook verder uitgewerkte semantische analyses. Enkele relevante verwijzingen hierbij zijn Van Geenhoven (1998), Dayal (1999), Chung & Ladusaw (2003), Farkas & de Swart (2003) en Espinal & McNally (2010). Ik zou hier Chung & Ladusaw en Farkas & de Swart willen uitlichten. Wat deze auteurs voorstellen is dat er naast de standaard semantische compositie van werkwoord en object ook een aparte vorm van compositie bestaat die speelt op het niveau van incorporatie. In Chung & Ladusaw heet deze vorm van 271
Bert Le Bruyn
compositie Restrict, bij Farkas & de Swart Unification. De intuïtie die hieraan ten grondslag ligt is dat er naast standaardsyntaxis een specifiek structureel niveau bestaat waaraan een specifieke vorm van semantische compositie verbonden is die verschilt van de standaard. Dit kan zowel het niveau zijn waarop werkwoord en naamwoord combineren (V0 versus VP) als de syntactische categorie van het naamwoord (N0 versus NP). Binnen Construction Grammar kan deze intuïtie op een voor de hand liggende wijze worden geformaliseerd: op een abstract niveau van de grammatica zou standaardsyntaxis dan bijvoorbeeld gekoppeld worden aan standaardcompositie en (quasi-)incorporatie aan Restrict of Unification. Hoewel hier op het eerste zicht een toegevoegde waarde lijkt te liggen voor Construction Grammar is voorzichtigheid toch geboden. Inderdaad, punt is dat de koppeling van verschillende structurele niveaus en verschillende vormen van compositie ook op tal van andere manieren kan worden uitgewerkt. Één hiervan zou zijn om standaard compositie en Restrict of Unification als twee compositie-opties te zien binnen een bredere semantiek waarbij de eerste enkel gedefinieerd is voor werkwoord-determinator-naamwoordcombinaties terwijl de tweede enkel gedefinieerd is voor werkwoord-naamwoordcombinaties. Zonder een vergelijking met andere manieren om koppelingen tussen verschillende structurele niveaus en verschillende vormen van compositie te formaliseren, kan het bestaan van deze koppelingen enkel als indirect argument gebruikt worden voor Construction Grammar. Aangezien Booij deze vergelijking niet maakt kan de argumentatie in hoofdstuk 4 niet als direct argument voor Construction Grammar beschouwd worden.
•
4 Vragen In sectie 1 heb ik geprobeerd de gedetailleerde argumentatie die Booij in hoofdstuk 4 opzet samen te vatten. De belangrijkste claim die hij maakt is dat er minstens één niveau moet onderscheiden worden tussen syntaxis en morfologie. Volgens mij spreken de feiten hier voor zich en valt het niet te ontkennen dat quasi-incorporatie zich op een structureel niveau afspeelt dat duidelijk kan onderscheiden worden van standaardmorfologie en standaardsyntaxis. In secties 2 en 3 heb ik een secundaire claim van Booij behandeld. Booij grijpt het bestaan van quasi-incorporatie aan ter verdediging van Construction Grammar. Mijn belangrijkste punt van commentaar was hier dat het bestaan van quasi-incorporatie zeker niet incompatibel is met Construction Grammar maar op zich geen direct argument vormt. In deze afsluitende sectie behandel ik nog enkele vragen die bij me opkwamen tijdens het lezen. Booij suggereert dat er een parallel bestaat tussen de interpretatie van kale naamwoorden in de incorporatieconstructie en na preposities: per trein, zonder bril, op school. Wat opvalt is dat geen van de P’s die Booij noemt zich semantisch en/of syntactisch op eenzelfde manier gedragen: per verschilt van zonder en op in dat het niet gevolgd kan worden door een lidwoord (*per een trein, *per de trein, zonder (een) bril, op het toilet), zonder verschilt van op in dat het veel vrijer is in de naamwoorden waar het mee kan combineren (zonder magazine, *op magazine). Aangenomen dat we – ondanks hun oppervlakkige gelijkenis – voor al deze gevallen constructies in het leven zouden roepen met een verschillende semantiek en syntaxis, hoe zouden we dan de semantische link in de interpretatie van de naamwoorden in deze constructies kunnen formaliseren? Zorgt het postuleren van 272
Constructieve vragen
onafhankelijke constructies er m.a.w. niet voor dat we de mogelijkheid verliezen bepaalde generalisaties uit te drukken? Een andere vraag is gebaseerd op de observatie dat er vanuit een cross-linguïstisch oogpunt bepaalde klassen werkwoorden zich beter tot incorporatie lenen dan andere. Zo valt bijvoorbeeld op dat werkwoorden met een hebben-component (hebben, dragen, ontvangen, …) zich vrij gemakkelijk lenen tot incorporatie: zie o.a. Borthen (2003) voor het Noors en Espinal & McNally (2010) voor het Catalaans en het Spaans. Ook in het Grieks laten hebben-werkwoorden incorporatie toe maar hebben we nog een andere klasse, nl. die van creatie-werkwoorden zoals bouwen en schrijven (zie Lazaridou-Chatzigoga 2011). Dit soort generalisaties zet een semanticus aan het denken over de semantiek van incorporatie. Het feit dat hebben-werkwoorden incorporatie toelaten doet sterk vermoeden dat er een link bestaat tussen incorporatie en de existentiële component die we in hebben-werkwoorden vinden (zie Partee 1999). Zo weten we bijvoorbeeld dat bepaalde gebruiken van het werkwoord hebben noodzakelijkerwijs combineren met (existentiële) indefinieten. Jan heeft een zus is bijvoorbeeld grammaticaal maar Jan heeft de zus niet. Het feit dat incorporatie cross-linguïstisch vrij stabiel voorkomt met hebben-werkwoorden zou dan kunnen suggereren dat het – op z’n minst in bepaalde gevallen – semantisch gezien neerkomt op het inbouwen van existentiële kwantificatie in de semantiek van het werkwoord (zie bijv. Van Geenhoven 1998). Het feit dat creatie-werkwoorden voorkomen met incorporatie suggereert dan weer dat we incorporatie gebruiken om gereduceerde referentialiteit aan te geven: aangezien creatie-werkwoorden aangeven dat iets aan het ontstaan is maar nog niet bestaat, verwachten we dat hun object niet noodzakelijk referentieel is (zie Schouwstra et al. 2011). Als we nu terugkeren naar de Nederlandse incorporatiegevallen die Booij bespreekt valt op dat er geen duidelijke semantische lijn terug te vinden valt in de werkwoorden. Ook in de combinatie van de werkwoorden en de objecten zie ik geen duidelijk semantisch verband. Booij stelt voor dat het om conventionele handelingen zou gaan. Hoewel dit tot op zekere hoogte werkt voor autorijden en koffiezetten zie ik niet wat er conventioneel is aan brandstichten. Mijn vraag is dan ook of we deze gevallen als een incorporatieconstructie moeten analyseren en specifiek of we ze willen relateren aan de andere incorporatiegevallen die we in de literatuur terugvinden. Aansluitend bij de vorige vraag valt voor het Nederlands ook op dat beargumenteerd kan worden dat niet enkel naamwoorden maar ook andere woordsoorten geïncorporeerd kunnen worden. Criteria C, D en E zijn hier uiteraard niet van toepassing maar criteria A, B en F wel: A. (22) (23)
Hij Hij Hij Hij
was was was was
buiten aan het spelen aan het buitenspelen. boterhammetjes klaar aan het maken. aan het boterhammetjes klaarmaken.
B. (24) (25)
dat dat dat dat
Jan Jan Jan Jan
buiten wilde spelen. wilde buitenspelen. boterhammetjes klaar wilde maken. boterhammetjes wilde klaarmaken. 273
Bert Le Bruyn
F. (26) Marie *Marie (27) Marie *Marie
heeft heeft heeft heeft
buiten gespeeld. gebuitenspeeld. boterhammetjes klaargemaakt. boterhammetjes geklaarmaakt.
Binnen de Nederlandse syntaxis is dit soort feiten al uitgebreid besproken (enkele vroege referenties zijn o.a. Koster 1975, Van Riemsdijk 1978) maar voor zover ik weet wordt hier binnen de cross-linguïstische literatuur over semantische incorporatie geen aandacht aan besteed. Dit roept minstens twee vragen op. De eerste is of in alle talen die incorporatie van naamwoorden toelaten ook incorporatie van het type in (26) en (27) toegelaten is. De tweede is hoe we dit soort incorporatie semantisch moeten analyseren. Aangenomen dat we een uniforme analyse willen hebben voor alle vormen van incorporatie heeft deze vraag ook belangrijke consequenties voor bestaande analyses. Één hiervan is dat het minder voor de hand liggend wordt om voor de semantiek van incorporatie een beroep te doen op de argumentstructuur van werkwoorden. Tot slot was ik ook geïntrigeerd door het feit dat auto en piano net als standaardargumenten geen selecteren voor negatie. Het intrigerende hieraan is dat geen hier naar alle waarschijnlijkheid niet ontleed kan worden in zijn etymologische delen noch en één. Dit zou immers voorspellen dat een auto rijden en een piano spelen dezelfde betekenis zouden moeten kunnen hebben als autorijden en pianospelen, een intuïtie die ik in elk geval niet deel. Mijn vraag is dan ook of we hier te maken hebben met hetzelfde geen als in hij heeft geen boek gekocht. Interessant in dit verband is de observatie dat veel ook kan combineren met autorijden en pianospelen maar niet lijkt te kwantificeren over de hoeveelheid piano of auto: (28) (29)
Jan rijdt veel auto. Marie speelt veel piano.
In (28) wordt er van Jan niet gezegd dat er veel ‘auto’ of veel auto’s betrokken zijn bij het autorijden van Jan maar wel dat hij vaak autorijdt. Hetzelfde geldt voor het pianospelen van Marie: veel slaat hier niet op ‘piano’ of op ‘piano’s’ maar wel op de frequentie waarmee Marie pianospeelt. Hoewel veel dus syntactisch gezien bij auto hoort lijkt het semantisch eerder op het VP niveau te spelen.
•
Bibliografie Booij, G. (2010). Construction Grammar. Oxford: Oxford University Press. Borthen, K. (2003). Norwegian bare singulars. Proefschrift Norwegian University of Science and Technology. Chung, S. & W.A. Ladusaw (2003). Restriction and saturation. Cambridge: MIT Press. Dayal, V. (1999). Bare NPs, reference to kinds and incorporation. Proceedings of SALT IX. Ithaca: Cornell University Press.
274
Constructieve vragen
Espinal, M.T. & L. McNally (2010). Bare singular nouns and incorporating verbs in Spanish and Catalan. Journal of Linguistics 4, 45-62. Farkas, D. & H. de Swart (2003). The semantics of incorporation. Stanford: CSLI. Geenhoven, V. van (1998). Semantic incorporation and indefinite descriptions. Chicago: University of Chicago Press. Koster, J. (1975). Dutch as a SOV language. Linguistic Analysis 1, 11-136. Lazaridou-Chatzigoga, D. (2011). The distribution and interpretation of bare singular count nouns. Handout van een presentatie op de Weak Referentiality Sinn und Bedeutung Workshop, 9 september 2011, Utrecht,
Partee, B. (1999). Weak NPs in HAVE sentences. In: J. Gerbrandy et al. (red.), JFAK (a Liber Amicorum for Johan van Benthem on the occasion of his 50th birthday), Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Cd-rom, . Riemsdijk, H. van (1978). A case study in syntactic markedness: the binding nature of prepositional phrases. Dordrecht: Foris. Schouwstra, M. et al. (2011). Semantic structure in improvised communication. In: L. Carlson et al. (red.), Proceedings of the 33rd Annual Conference of the Cognitive Science Society, Austin: Cognitive Science Society, 1497-1502.
275