1
Concept november 1998 I Toepasbaarheid van de voorschriften Deze voorschriften zijn van toepassing op zeil- en motorschepen met een lengte tussen de loodlijnen kleiner dan 12 m, die beroepsmatig buitengaats komen. 2. Een schip krijgt na de eerste keuring een certificaat. Dit certificaat heeft een geldigheid van 5 jaar. Jaarlijks wordt gecontroleerd of het schip en de uitrusting voldoen aan de voorschriften. 3. Bij het eerste onderzoek geeft de eigenaar/schipper /aanvrager/werf op, aan welke technische voorschriften het schip voldoet. Indien het de voorschriften zijn van een erkende organisatie dan wordt middels een geldig klassecertificaat aangetoond dat het schip aan de eisen voldoet. 4.Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor bepaalde scheepstypen, die voor specifieke doeleinden worden ingezet, aanvullende eisen stellen. 1.
II Definities lengte: lengte tussen de loodlijnen. Dit is de lengte gelijk aan 96 procent van de lengte van de lastlijn op 85 procent van de kleinste holte naar de mal gemeten vanaf de bovenzijde van de kielplaat, dan wel gelijk aan de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot aan de hartlijn van de roerkoning op deze lastlijn gemeten, indien deze laatste lengte groter is. bestaand schip: een schip gebouwd [waarvan de kiel is gelegd] voor [datum i.w.t. voorschriften] beroepsmatige vaart:vaart waarbij het schip tegen vergoeding wordt ingezet voor het vervoer van goederen of personen, dan wel voor het verrichten van werkzaamheden op zee.Ook het geven van instructie of opleiding tegen vergoeding valt onder beroepsvaart. In elk geval is er sprake van een transactie en het gebeurt openbaar. buitengaats: het gebied buiten de lijn die wordt omschreven in Besluit vaststelling buitengaatslijn (Stb.719 van 17 november 1981.) gunstige weersomstandigheden: weersomstandigheden (wind,zee en zicht) die door de plaatselijke autoriteit veilig worden geacht om een klein schip te gebruiken binnen het toegestane vaargebied, of weersomstandigheden die op het certificaat van het schip beschreven staan wanneer zij niet door de plaatselijke autoriteit worden beoordeeld. dagvaart: de vaart in de periode tussen zonsopkomst en zonsondergang ontwerpcategorie: categorie vaartuig rekening houdend met windkracht en karakteristieke golfhoogte. Er zijn 4 categorieën, A, B, C en D.
2
De vaartuigen van elke categorie moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd, dat zij met betrekking tot de stabiliteit het drijfvermogen en de andere in de Wet Pleziervaartuigen genoemde essentiële veiligheidseisen, de aan deze parameters verbonden eisen kunnen doorstaan en goed bestuurbaar zijn. categorie A Oceaan: Ontworpen voor lange reizen van voornamelijk zelfstandig opererende vaartuigen waarbij de windkracht meer dan 8 (schaal van Beaufort) kan bedragen en de karakteristieke golfhoogte meer dan 4 m. categorie B Zee: Ontworpen voor zeereizen bij een mogelijke windkracht tot en met 8 en een mogelijke karakteristieke golfhoogte tot en met 4 m. categorie C Kust: Ontworpen voor de vaart in kustwateren, grote baaien, riviermondingen, meren en rivieren bij een mogelijke windkracht tot en met 6 en een mogelijke karakteristieke golfhoogte tot en met 2 m. categorie D Beschut: Ontworpen voor de vaart op kleine meren, rivieren en kanalen bij een mogelijke windkracht tot en met 4 en een mogelijke karakteristieke golfhoogte tot en met 0. 5 m. karakteristieke golfhoogte: de gemiddelde hoogte van de golven in het hoogste drieëndertig-percentiel van de in een bepaalde periode gemeten golfhoogteverdeling. erkende organisatie: organisatie die door Onze minister is aangewezen voor het verrichten van onderzoeken zoals genoemd in deze regelgeving zeilschip : een schip dat is gebouwd of bestemd en ingericht om hoofdzakelijk door middel van mast,tuig en zeilen te worden voortbewogen verjaardatum certificaat: de datum (dag en maand) waarop de geldigheid van het certificaat is gesteld, te rekenen vanaf het jaar van afgifte. III Vaargebieden 1’=
het vaargebied dat zich niet verder uitstrekt dan 1 zeemijl uit een met name genoemde haven of strandpost,in dagvaart en bij gunstige weersomstandigheden
5’=
het vaargebied dat zich niet verder uitstrekt dan 5 zeemijlen uit een met name genoemde haven [of strandpost], in dagvaart en bij gunstige weersomstandigheden.
15’= het vaargebied dat wordt begrensd door een lijn 15 zeemijlen uit de kust, maar niet verder dan maximaal 6 uur varen uit een veilige haven.Eventueel kunnen er beperkingen worden opgelegd voor dagvaart en weersomstandigheden 30’= het vaargebied dat wordt begrensd door een lijn 30 zeemijlen uit de kust
3
O
= van 700 N tot 430 N en van 150 W tot 300 O
Voor reizen verder dan O is overleg met het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nodig. IV Algemene eisen Indien bij de bouw van een schip wordt gekozen voor richtlijn nr.94/25/EG als de te hanteren technische richtlijn, dan dient het schip te voldoen aan de essentiële eisen, voor zover deze erop van toepassing zijn. Als gelijkwaardige normen kunnen worden aanvaard: een norm van een nationale normalisatie-instelling of soortgelijke instelling in een van de lidstaten van de Europese Gemeenschap (EG);of een relevante internationale norm die officieel is erkend in een van de lidstaten van de EG; of een relevante specificatie die is erkend als norm door een overheidsinstantie van een van de lidstaten van de EG; of traditionele productieprocedures van een van de lidstaten van de EG die schriftelijk zijn vastgelegd in een technische beschrijving, die voldoende gedetailleerd is om het gebruikte materiaal of materieel te kunnen beoordelen; of een specificatie die voldoende gedetailleerd is om een nieuw type materieel of materiaal (materieel of materiaal dat volgens een nieuw productieproces wordt vervaardigd zodat het niet kan voldoen aan een erkende norm of specificatie) te kunnen beoordelen en dat geschikt is voor het gebruik zoals genoemd in de desbetreffende norm. De norm, specificatie of technische beschrijving dient dezelfde mate van veiligheid en geschiktheid voor het beoogde doel te garanderen. De in deze voorschriften genoemde normen zijn niet dwingend voorgeschreven, maar zijn te gebruiken als aanvaardbare minimum norm.
1. Identificatie van de romp Indien een vaartuig voldoet aan richtlijn nr.94/25/EG dan is het voorzien van een rompidentificatienummer en van een plaatje van de bouwer. Op ieder vaartuig moet ten minste de volgende informatie op een doelmatige wijze zijn aangebracht: — naam van de fabrikant - door de fabrikant aanbevolen maximale belasting (draagvermogen), met vermelding van het aantal personen die daarbij in rekening zijn gebracht - serienummer en bouwjaar - kadasternummer - organisatie die toezicht heeft gehad op de bouw 2.Beveiliging tegen overboord vallen en voorzieningen om weer aan boord te kunnen komen. Het vaartuig dient zo ontworpen te zijn dat het risico van overboord vallen zo klein mogelijk is en men gemakkelijk weer aan boord kan komen. ISO 15085: railingen, reddinglijnen en leuningen
4
3.Zicht vanaf de hoofdstuurstand Op elk vaartuig moet de stuurman vanaf de hoofdstuurstand, onder normale gebruiksomstandigheden (snelheid en belasting), rondom een goed zicht hebben. ISO 11591: zicht vanaf het stuurhuis 4. Handleiding Elk vaartuig moet zijn voorzien van een handleiding in de Nederlandse taal. Deze handleiding moet met name de aandacht vestigen op risico’s van brand en van het volstromen met water en de in de punten IV.1, V.6 en VI genoemde informatie bevatten, alsmede het leeggewicht vermelden van het vaartuig, uitgedrukt in kilogram. ISO 10240: eigenaarshandboek ISO 11192: grafische symbolen V EISEN TEN AANZIEN VAN INTEGRITEIT EN CONSTRUCTIE 1. Constructie De keuze en combinatie van materialen en de constructie moeten garanderen dat het vaartuig in alle opzichten sterk genoeg is. Uit de certificatie en daarbij behorende documentatie moet blijken volgens welke normen het vaartuig is gebouwd en voor welk vaargebied het constructief gezien, geschikt is. Indien er beperkingen zijn , bijvoorbeeld in de zeilvoering of snelheid, dan dienen deze op een overzichtelijke wijze beschikbaar te zijn voor de schipper. ISO 12215: rompconstructie/afmetingen scheepsverbanden Deel 1: materialen en behandelingen. ISO 12215.1:materialen ISO 12215.2:materialen ISO 12215.3:materialen ISO 12215.4:werkplaats en constructie ISO 12215.5:ontwerpdrukken ISO 12215.6:ontwerp- en constructiedetails Deel 2: afmetingen-scheepsverbanddelen, belastingen en belastingsverdeling. ISO 8666:Romp-basismaten. ISO 15084:anker en afmeer versterkte aangrijppunten 2. Stabiliteit en vrijboord Het vaartuig moet, rekening houdend met het type en het vaargebied,voldoende stabiliteit en vrijboord hebben. Hierbij wordt rekening gehouden met de maximale belasting (brandstof, water, proviand, uitrusting en personen) zoals die wordt vastgesteld. Schepen die, rekening houdend met type en vaargebied, gevoelig zijn voor volslaan moeten aanvullende voorzieningen hebben die, of een snelle afwatering of een passend reserve drijfvermogen garanderen, op een zodanige wijze dat het volslaan niet het zinken tot gevolg heeft. Indien deze voorzieningen niet zijn te realiseren, zullen de vaarmogelijkheden in dit vaargebied
5
worden beperkt op een zodanige wijze dat de kans op volslaan gering is. Alle van leefruimte voorziene meerrompsvaartuigen dienen zodanig te worden ontworpen dat zij over voldoende drijfvermogen beschikken om in omgeslagen stand te blijven drijven. Vaartuigen van minder dan 6 m moeten voorzien zijn van een passend reserve-drijfvermogen om het in volgelopen toestand drijvende te houden. ISO 12217 : Stabiliteit en drijfvermogen. ISO 12217.1: niet zeilende vaartuigen meer dan 6 meter ISO 12217.2: zeilende vaartuigen meer dan 6 meter ISO 12217.3: vaartuigen onder de 6 meter ISO 6185: opblaasbare boten met een minimaal drijfvermogen van 1800 N. deel 1:max motorverm.van 4,5 kW deel 2:motorverm. van 4,5 tot en met 15 kW deel 3:motorverm. van 15 kW en groter deel 4:materialen ISO 14946:maximum laadvermogen 3.
Openingen in romp, dek en bovenbouw
Openingen in romp, dek(ken) en bovenbouw mogen in gesloten stand geen afbreuk doen aan de structurele integriteit en de weer-en-windbestendigheid van het vaartuig. Ramen, patrijspoorten, deuren en luiken moeten bestand zijn tegen de waterdruk die op de plaats waar zij zich bevinden te verwachten valt,alsmede tegen de puntbelastingen die door het gewicht van zich aan dek bevindende personen wordt uitgeoefend. Ramen,deuren, luiken en patrijspoorten moeten zijn goedgekeurd door een erkende organisatie. Buitenboordafsluiters die zich onder de waterlijn bevinden, moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. Zij moeten zijn vervaardigd van metaal of van een geschikte kunststof. ISO 12216: sterkte- en dichtheidseisen voor ramen, patrijspoorten, luiken, lichtranden en deuren. Buitenboordkranen en huiddoorborende bevestigingen: ISO 9093-1:metallic ISO 9093-2:non-metallic 4
Vollopen
Alle vaartuigen moeten zo ontworpen zijn dat de kans op zinken zo gering mogelijk is. Daarbij dient bijzondere aandacht te worden besteed aan: -
kuipen en bunnen, die zelflozend moeten zijn of voorzien moeten zijn van andere middelen om het water uit het inwendige van de boot te houden.
-
ventilatie voorzieningen het verwijderen van water met doeltreffende pompen of andere middelen.
6
Elk vaartuig moet zijn voorzien van twee lenspompen waarmee elk compartiment kan worden lens gepompt.Afhankelijk van de grootte van het vaartuig en het vaargebied, mag een van de pompen een handpomp zijn. ISO 11812:Kuipen en uitwatering van kuipen NEN-EN 18849:Elektrische bediende lenspompen ISO 15083:Lenspompsystemen ISO 14946:maximum laadvermogen 5.
Plaats voor reddingvlot
De plaats voor een reddingvlot is gemakkelijk toegankelijk en is voorzien van doelmatige verlichting. 6.
Structurele brandbescherming
Er moeten maatregelen worden getroffen om het uitbreken en verspreiden van brand zoveel mogelijk te voorkomen. De machinekamer en kookgelegenheid moeten omkast resp. afgeschermd worden door onbrandbaar materiaal. Onder “onbrandbaar” wordt in dit geval bedoeld hetgeen in de RSG richtlijnen wordt omschreven. Een brandontdekkingssysteem dient te zijn aangebracht. Dit systeem kan vervallen wanneer aan alle eisen m.b.t. isolatie en gebruikte materialen wordt voldaan aan de eisen die bijlage IV van het Schepenbesluit stelt aan schepen met een lengte kleiner dan 24 m. De accommodatie van elk vaartuig moet zijn voorzien van in geval van brand bruikbare ontsnappingswegen. Het gebruik van brandbaar materiaal dient zoveel mogelijk te worden vermeden. ISO 9094-1:Brandbescherming voor vaartuigen met een romplengte van max. 15 m 7. Ankeren, afmeren en slepen Alle vaartuigen moeten zijn uitgerust met een of meer versterkte aangrijpingspunten of andere middelen om de krachten die optreden bij ankeren, afmeren en slepen veilig te doorstaan. ISO 15084: Anker en afmeer versterkte aangrijp punten ISO 4565: Ankerkettingen VI STUUREIGENSCHAPPEN Voor elk vaartuig wordt vastgesteld met welk minimum en maximum vermogen de stuureigenschappen bevredigend zijn. Voor alle te gebruiken motoren dient het maximumvermogen overeenkomstig de geharmoniseerde norm in de handleiding te worden aangegeven. Van elk vaartuig dient het volgende bekend resp. voldoende te zijn: draaicirkels over beide zijden, met normale en lage snelheid achteruit varen stuur en koersstabiliteit bij lage snelheid stopweg beproeven noodstuurgerei
7
NEN-EN ISO 8665: Motoren en systemen voor de vrst. van plz. vrtg.(meting en vermelding van vermogen) ISO 11592:Manoeuvreersnelheid en aandrijving. VII l.
EISEN MET BETREKKING TOT DE INRICHTING Motor en motorruimte
1.1. Motor Aan boord van de vaartuigen mogen uitsluitend dieselmotoren als binnenboord motoren worden gebruikt. In een vaargebied dat zich niet verder uitstrekt dan 5’, kan hiervan worden afgeweken. Alle binnenboordmotoren moeten in een gesloten en van de leefruimte afgescheiden compartiment zijn geplaatst en zodanig geïnstalleerd zijn dat het gevaar van brand of uitbreiding van brand en de gevaren van giftige rook, warmte, lawaai of trillingen in de leefruimte tot een minimum beperkt blijven. Onderdelen en accessoires van de motor die frequente controle en onderhoudsbeurten nodig hebben, moeten gemakkelijk toegankelijk zijn. De isolatiematerialen in de motorruimtes moeten onbrandbaar zijn. 1.2
Ventilatie
De motorruimte moet goed geventileerd zijn. Bij alle ventilatieopeningen moet instroming van water in de motorruimte voorkomen kunnen worden. EN-EN ISO 11105:ventilatie van de benzinemotor- en benzine brandstofruimte 1.3
Niet-ingesloten delen
Bewegende of hete delen van de motor die persoonlijk letsel kunnen veroorzaken, moeten doeltreffend worden afgeschermd. 1.4
Starten van buitenboordmotoren
Alle vaartuigen met buitenboordmotoren moeten een inrichting hebben die het starten van de motor in ingeschakelde toestand verhindert, behalve a) wanneer de motor een statische stuwkracht van minder dan 500 N levert, b) wanneer de motor voorzien is van een blokkeerinrichting van de gashendel die de statische stuwkracht op het moment van het starten van de motor beperkt tot 500 N. NEN-EN ISO 11547: motor- en voortstuwingssystemen - beveiliging tegen starten in geschakelde toestand. ISO 13342:meting van stuwkracht van bu.b.motoren 2. Brandstofsysteem 2.1 Algemeen
8
De voorzieningen en installaties voor hervullen,de opslag, de ontluchting en de toevoer van brandstof moeten zo zijn ontworpen en aangebracht dat het brand- en explosiegevaar tot een minimum beperkt wordt. De brandstofleidingen dienen uitgevoerd te worden als metalen leidingen. Metalen leidingen mogen alleen van naadloos getrokken buis zijn, koperen leidingen moeten zijn uitgegloeid. Materiaal van leidingen, fittingen en andere metalen delen in direct contact hiermee moeten galvanisch verenigbaar zijn. Motoren en andere flexibel opgestelde verbruikers moeten worden aangesloten middels slangverbindingen. Alle toegepaste brandstofslangen moeten minimaal voldoen aan ISO 7840: A1 danwel A2, afhankelijk van de soort brandstof. In het systeem moet een afsluiter zijn opgenomen in de aanvoerleiding(-en) naar de verbruikers, die vanaf een gemakkelijk toegankelijke plaats buiten de motorruimte is te sluiten. Bij peilglazen moet de onderste aansluiting voorzien zijn van een zelfsluitend ventiel en de bovenzijde moet in de tank uitkomen. Ontluchtingsleidingen moeten naar het uitwendige van het schip worden gevoerd. NEN-EN 28469:niet brandbestendige brandstofslangen. NEN-EN 27840:brandbestendige brandstofslangen 2.2. Brandstoftanks De brandstoftanks, -leidingen en -slangen moeten worden vastgemaakt en worden gescheiden van of beschermd tegen iedere veel warmte producerende bron. Het materiaal waaruit de tanks bestaan en de constructie ervan moeten zijn afgestemd op hun capaciteit en het soort brandstof. Alle ruimten waarin tanks staan opgesteld moeten geventileerd worden. Peilglazen op brandstoftanks moeten zelfsluitend zijn. Vloeibare brandstof met een vlampunt van minder dan 55 °C (benzine) moet worden bewaard in tanks die geen deel uitmaken van de romp en a)van de motorkamer en van iedere andere ontvlammingsbron afgesloten zijn, en van de leefruimte afgesloten zijn. Vloeibare brandstof met een vlampunt gelijk of hoger dan 55 °C (diesel) mag worden bewaard in tanks die een integrerend deel van de romp vormen. ISO 10088: vast geïnstalleerd brandstofsysteem en vaste brandstoftanks. 3
Elektrisch systeem
De elektrische systemen zijn zo ontworpen en geïnstalleerd dat een goede bediening van het vaartuig onder normale bedrijfsomstandigheden gegarandeerd is en dat het gevaar voor brand en elektrische schokken tot een minimum wordt beperkt. Alle stroomkringen zijn tegen overbelasting en kortsluiting beveiligd, uitgezonderd de door accu’s gevoede stroomkringen voor het starten van dieselmotoren.
9
Er is gezorgd voor ventilatie teneinde de opeenhoping van eventuele door accu’s geproduceerde gassen te voorkomen. De accu’s zijn stevig bevestigd en tegen inkomend water beschermd. Er is tenminste één generator of dynamo van voldoende vermogen geïnstalleerd, die ongeacht het toerental en draairichting van de schroefas de elektrische energie voor het boordnet en voor het laden van de diverse accubatterijen kan leveren. Er is voorzien in een noodaccubatterij, die opgesteld is buiten de machinekamer en die gedurende minstens 1 uur bij vaargebieden 1 en 5, gedurende minstens 3 uur bij vaargebieden van 15 en 30, of gedurende minstens 6 uur bij een vaargebied O, zonder oplading bij uitvallen van de boordnetspanning automatisch de stroom kan leveren voor: a. de noodverlichting in de machineruimte, accommodatie, de uitgangen en bij de reddingvlot(ten); b. de navigatielichten; en indien aanwezig c. de brandmelding van de motorkamer en het alarm van de vast aangebrachte brandblusinstallatie. d. indien er geen aparte GMDSS reserve batterij is, de GMDSS uitrusting De noodaccubatterij mag de reserve startbatterij zijn of de boordnetbatterij, doch in deze gevallen moet de capaciteit van de accu voldoende zijn voor de voeding van alle daarop aangesloten verbruikers gedurende minstens de hierboven genoemde tijden, tenzij er ingeval van noodbedrijf voldoende niet-noodverbruikers automatisch worden afgeschakeld. De genomen maatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong zijn in overeenstemming met het gestelde in artikel 66, en de maatregelen tegen storingen door of veroorzaakt in elektronische apparatuur in overeenstemming met het gestelde in artikel 45d van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965. Indien er voor de stuurinrichting en/of roerbesturing gebruik wordt gemaakt van elektriciteit is er in het stuurhuis een hoorbaar en zichtbaar alarm bij het uitvallen van enige voedingsspanning. Voor het starten van de voortstuwingsmotor is er een aparte startbatterij van voldoende capaciteit om de koude motor minstens 6x te kunnen aanzetten. Tenzij de motor tevens op een andere wijze dan elektrisch kan worden aangezet, is er een tweede batterij, van minstens dezelfde capaciteit aanwezig, die door middel van een omschakelaar of door het overzetten van een mesverbindingen kan worden gebruikt om de motor te starten. Deze reserve startbatterij mag de boordnet- en/of de noodbatterij zijn. De aparte startbatterij wordt behalve voor het starten van de motor alleen gebruikt voor de voeding van instrumenten en bedieningsapparatuur van de betreffende motor. De voor GMDSS vereiste uitrusting kan zowel door het boordnet worden gevoed, als door de speciaal daarvoor bestemde radio reserve batterij, waarop ingeval de boordnetvoeding is uitgevallen kan worden overgeschakeld.
10
De radio reserve batterij is buiten de machinekamer in het bovenste deel van het schip opgesteld en de stroomlevering aan de daarop aangesloten verbruikers kan niet worden beïnvloed door een calamiteit in de machinekamer. Behalve de GMDSS uitrusting en de daarbij behorende verlichting, mag ook de noodverlichting bij het reddingvlot door de radio reserve batterij worden gevoed. De capaciteit van de radio reserve batterij is voldoende om zonder oplading de daarop aangesloten verbruikers te laten functioneren gedurende minstens 1 uur bij vaargebieden 1 en 5, gedurende minstens 3 uur bij vaargebieden van 15 en 30, of gedurende minstens 6 uur bij een vaargebied O, met dien verstande dat de capaciteit niet kleiner mag zijn dan 50 Ah bij 24 Volt c.q. 100A bij 12 Volt. Een voor elk GMDSS middel afzonderlijke batterij van voldoende capaciteit, is toegestaan. NEN-EN 28846:beveiliging tegen ontbranding van omringende gassen. Elektrische apparatuur: NEN-EN 28849:elektrische bediende lenspompen NEN-EN 29097:elektrische ventilatoren ISO 10133:elektrische inst. met extra lage spanning ISO 13297:wisselstroominstallatie 4. 4.1.
Besturingssysteem Algemeen
Het ontwerp, de constructie en de installatie van de besturingssystemen moeten zodanig zijn dat stuurbelastingen onder voorzienbare bedrijfsomstandigheden hiermee overgebracht kunnen worden. NEN-EN 28847:stuurinrichting - kabel- en kabelschijfsystemen. NEN-EN 28848:afstandsbesturingssystemen NEN-EN 29775:afst. besturingssyst. gewone buitenboordmotoren ISO 10592:hydraulisch besturingssysteem ISO 13929:systemen met directe tandheugelverbinding 4.2 Noodstuurvoorzieningen Elk vaartuig moet zijn uitgerust met een noodstuurvoorziening waarmee het vaartuig bij beperkte snelheid kan worden bestuurd. 5. Gassysteem Gassystemen voor huishoudelijk gebruik moeten van het type met dampafvoer zijn en zo zijn ontworpen en geïnstalleerd dat gaslekken en ontploffingsgevaar vermeden worden en zij moeten op gaslekken getest kunnen worden. Materialen en onderdelen moeten geschikt zijn voor het gebruikte soort gas en bestand
11
zijn tegen de belastingen en invloeden blootstaan.
waaraan zij op zee
Ieder toestel moet zijn uitgerust met een beveiliging die bij wegvallen van de vlam de gastoevoer naar alle branders van het betreffende toestel afsluit. Ieder gassysteem moet het gas toegevoerd krijgen via een afzonderlijke leiding van het distributiesysteem en ieder toestel moet voorzien zijn van een afzonderlijke afsluiter. Er moet voor voldoende ventilatie worden gezorgd om te voorkomen dat men wordt blootgesteld aan de gevaren die zijn verbonden aan gaslekken en verbrandingsprodukten. Ieder vaartuig met een vast gassysteem moet uitgerust zijn met een compartiment voor de opslag van alle gasflessen. Dit compartiment moet afgesloten zijn van de leefruimte,uitsluitend van buitenaf toegankelijk zijn en naar buiten toe geventileerd zodat vrijkomend gas naar buiten toe kan wegstromen. Elk vast gassysteem moet na installatie getest worden. ISO 10239:LPG-systemen 6. Brandbeveiliging 6.1 Algemeen Bij de uitrusting en de indeling van het vaartuig moet rekening gehouden worden met het gevaar voor ontstaan en uitbreiding van brand. Er moet speciaal gelet worden op de omgeving van apparaten met een open vlam, hete zones, motoren en hulpapparaten, overloopleidingen van olie en brandstof en onbedekte olie- en brandstofleidingen. Vermeden moet worden dat boven hete zones van machines elektrische bedrading wordt aangebracht. ISO 9094-1:Brandbescherming voor vaartuigen met een romplengte van max. 15 m 6.2. Brandblusapparatuur Het vaartuig dient voorzien te zijn van op het brandgevaar afgestemde brandblusapparatuur. De motorruimte moet worden beschermd door een vast brandblussysteem dat in geval van brand gebruikt kan worden zonder dat de ruimte geopend hoeft te worden. De fles van het systeem moet buiten de te beschermen ruimte zijn geplaatst. Indien er draagbare brandblussers zijn aangebracht moeten zij gemakkelijk toegankelijk zijn en één daarvan moet zo zijn geplaatst dat hij gemakkelijk bereikbaar is vanuit de hoofdstuurstand van het vaartuig. ISO 9094-1:Brandbescherming voor vaartuigen met een romplengte van max. 15 m 7. Navigatielichten
12
Op het vaartuig moeten navigatielichten worden aangebracht op een plaats en van een type, die voldoen aan de voorschriften van de Bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 en latere wijzigingen daarop. 8. Het voorkomen van lozing Vaartuigen moeten zo gebouwd zijn dat verontreinigende stoffen (olie, brandstof, enz.) niet per ongeluk overboord kunnen raken. VIII TUIGAGE VOOR ZEILSCHEPEN 1 De tuigage en zeilen van zeilschepen dienen te passen bij het ontwerp en type schip. 2 Zij moeten in goede conditie zijn; vervormde materialen worden afgekeurd en dienen onmiddellijk te worden vervangen. 3 Vallen- en schootlieren moeten eenvoudig bedienbaar en gesloten zijn. 4 Voor vaargebieden........ moeten reserve onderdelen zoals sluitingen en eventueel blokken aan boord zijn. 5 Alle tuigages moeten een permanente goed functionerende en bij de mast of vanuit de kuip bedienbare reefinrichting hebben. 6 Voor het vaargebied “onbeperkt” is een passende hoeveelheid stormzeilen verplicht en tevens moet een bootsmansstoel aan boord zijn. 7 Voor te gebruiken materialen, berekening en uitvoering van tuigages: zie Voorschriften Register Holland (maart 1999) ISO/TR 4558:1985- spanschroeven voor roestvrij staaldraadAfmetingen voor vork, verbindingspin en ooggat ISO 4559:1978- Geleide rails voor jachten - Vergelijking van afmetingen IX COMMUNICATIE- EN NAVIGATIEMIDDELEN Een vaartuig is voorzien van voldoende navigatie- en communicatiemiddelen. Deze middelen moeten van een goedgekeurd type zijn door SI of RDR (Rijksdienst voor Radiocommunicatie) en moeten in goede staat worden gehouden overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant. In Bijlage I wordt aangegeven welke middelen er minimaal zijn voorgeschreven in de verschillende vaargebieden. Toelichting bij Bijlage I Magnetisch kompas: het kompas moet vast zijn opgesteld, met verlichting, gecompenseerd, en met voorziening om te kunnen peilen.
13
Een goedgekeurd electromagnetisch kompas (Flux kompas) is acceptabel tot en met 30 mijl. reserve kompas: een los kompas dat op de plaats van het hoofdkompas kan worden geplaatst. electronisch navigatiemiddel: GPS, Loran, radar In vaargebied 5 en 15 kan een electr. nav. middel in de plaats komen van de peilvoorziening op het magn. kompas. In O moeten er 2 electr. nav. middelen zijn of anders een sextant, tijdmeter, zeevk.tafels of calculator. Een log kan vervallen indien er 2 GPS ontvangers zijn geplaatst. Zeekaarten, gidsen, getijtafels etc.: voor de reis! Electronische zeekaart (goedgekeurd type) mag. Misthoorn, fluit: deze behoeven niet door lucht of electrisch te zijn aangedreven. navtex: tot 30 uit Nederlandse kust niet vereist, mits goede informatie voor aanvang reis beschikbaar is. Een goede radio (wereldontvanger) is altijd vereist (weerberichten!). EGC ontvanger: een Enhanced Group Call ontvanger is vereist in gebieden waar geen Navtex dekking is. X REDDING, BRANDBLUS EN VEILIGHEIDSMIDDELEN Een vaartuig is voorzien van voldoende redding-, brandblus- en veiligheidsmiddelen. Deze middelen moeten van een SI goedgekeurd type zijn en moeten in goede staat worden gehouden overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant. De automatisch opblaasbare reddingvlotten moeten jaarlijks worden gekeurd door een door SI erkend keuringsstation. In het buitenland moet de keuring worden uitgevoerd door een door de fabrikant erkend keuringsstation. De vaste brandblusinstallatie en de draagbare brandblussers moeten jaarlijks worden gecontroleerd. In Bijlage I wordt aangegeven welke middelen er minimaal zijn voorgeschreven in de verschillende vaargebieden. Toelichting bij Bijlage I Reddingvlotten Het aantal reddingvlotten is afhankelijk van de constructie van het schip, het vaargebied, het jaargetijde en het aantal werkof anti-exposure pakken. Indien een schip voldoet aan de constructie eisen van een reddingboot ( dus nagenoeg onzinkbaar) en er zijn werk- of anti-exposure pakken aan boord voor alle opvarenden, dan is reddingvlot capaciteit voor alle opvarenden (100%) voldoende. Echter, in vaargebied O is 100% aan elke zijde vereist (2 x 100%). Dit mag worden vervangen door 3 x 50% (150%) indien de plaatsing van de vlotten een grote mate van zekerheid geeft dat er altijd 100% vlotten beschikbaar is.
14
Daar waar in de tabel werk- of anti-exposure pakken zijn vereist voor alle opvarenden in samenhang met 100% reddingvlotten, kan dit aantal worden vervangen door meer reddingvlotten (150% of 200%). De reddingvlotten moeten vrijopdrijvend worden opgesteld. Indien gebruik gemaakt wordt van een sjorring dan moet deze zijn voorzien van een hydrostatisch ontkoppelingsysteem. Reddinggordels: SI goedgekeurd type volgens zeevaarteisen. Mag opblaasbaar type zijn. Reddingboeien: ten minste 2 stuks. Eén boei is uitgerust met een zelfontbrandend licht, de ander met een rookpot. Op elke boei is naam en thuishaven van het schip aangebracht. Valschermsignalen: ten minste 6 stuks, in vaargebied 1 en 5 mogen 3 worden vervangen door rookpotten Medicijnkist: volgens EU richtlijn. Nederland heeft voor C 15’ uit de kust aangehouden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geeft ontheffing voor vaargebied 30’ uit de Nederlandse kust. Voor 1 en 5 beperkte uitrusting (ANWB). Seinlamp: dit behoeft geen Aldis lamp te zijn, maar wel een deugdelijke lamp waarmee kan worden geseind. Reserve buitenboord motor: deze is voorgeschreven als een buitenboord motor de enige voortstuwing is. Radarreflector: deze behoeft niet vast te zijn aangebracht. Er moeten voorzieningen zijn om de radarreflector, indien nodig, op een hoogte boven potdeksel van ten minste 1 m op te tuigen. Epirb: de epirb moet zijn geregistreerd bij de RDR en moet zelfopdrijvend zijn opgesteld. Noodstuurinrichting: deze is vereist indien er een mechanische stuurinrichting aanwezig is. Anders is een noodhelmstok of een peddel of stuurriem voldoende. Vaste brandblusinstallatie: deze is vereist indien er een inboord motor is geplaatst (zie VII 6.2). XI ONDERZOEKEN Een vaartuig is onderworpen aan de volgende onderzoeken: 1. een eerste onderzoek voordat het schip in de vaart komt; 2. een jaarlijks onderzoek; 3. een hernieuwd onderzoek ter vernieuwing van het certificaat; 4. een aanvullend onderzoek, als daartoe aanleiding is. 5. een onderzoek van de romp aan de buitenzijde De genoemde onderzoeken omvatten het volgende: 1. een eerste onderzoek: een volledig onderzoek van de constructie van de romp, de motor en de motorkamer, de electrische installatie, de gasinstallatie, de navigatie- en
15
communicatieuitrusting, de redding-, brandblus- en veiligheidsmiddelen en de lichten en overige middelen ter voorkoming van aanvaringen. Het onderzoek moet aantonen dat het vaartuig geheel aan de daarvoor gestelde normen voldoet. Het onderzoek wordt uitgevoerd door SI of een erkende organisatie. Hierbij wordt aangetekend dat de gasinstallatie door een daarvoor erkende firma moet worden gecontroleerd. 2. een jaarlijks onderzoek: een onderzoek van de romp, de waterdichte afsluiting, de motor en de motorkamer, de electrische installatie, de navigatie- en communicatieuitrusting, de redding-, brandblus- en veiligheidsmiddelen en de lichten en overige middelen ter voorkoming van aanvaringen. Het onderzoek moet aantonen dat het schip en de uitrusting zich in een bevredigende toestand verkeert en geschikt is voor een veilige vaart. Het onderzoek moet plaatsvinden in een periode van 3 maanden voor tot drie maanden na de verjaardatum van het certificaat. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de eigenaar, schipper of een door hem aangewezen persoon. Na het onderzoek wordt de daarbij gebruikte controlelijst afgetekend door degene die het onderzoek heeft verricht. 3. een hernieuwd onderzoek: een volledig onderzoek van de constructie van de romp, de motor en de motorkamer, de electrische installatie, de navigatie- en communicatieuitrusting, de redding-, brandblus- en veiligheidsmiddelen en de lichten en overige middelen ter voorkoming van aanvaringen. Het onderzoek moet aantonen dat het schip en de uitrusting nog volledig voldoen aan de normen. Het onderzoek moet worden verricht in een periode van 3 maanden voor tot de verjaardatum van het certificaat. Het onderzoek wordt uitgevoerd door SI of een erkende organisatie. 4. een aanvullend onderzoek: een onderzoek wordt gehouden nadat er een ongeval heeft plaats gevonden, een onvolkomenheid is ontdekt waardoor er twijfel is ontstaan of het schip nog geschikt is voor een veilige vaart of wanneer er herstellingen of vernieuwingen worden uitgevoerd. Het onderzoek wordt uitgevoerd door SI of een erkende organisatie. 5. een onderzoek van de romp aan de buitenzijde moet twee maal in een periode van 5 jaren plaatsvinden. Eén moet worden uitgevoerd als onderdeel van het hernieuwd onderzoek. De periode tussen twee romponderzoeken mag niet langer zijn dan
16
36 maanden.Een romponderzoek wordt uitgevoerd door SI of een erkende organisatie. 6. de radio-installatie wordt bij het eerste en het hernieuwde onderzoek door de Rijksdienst voor Radiocommunicatie gecontroleerd. 7. De gasinstallatie moet elke drie jaar worden gecontroleerd door een daarvoor erkende firma. 8. SI kan op ongeregelde tijden onderzoek verrichten om zich ervan te vergewissen dat de feitelijke toestand aan boord overeenkomstig de voorschriften is. De schipper of eigenaar is verplicht medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek. XII CERTIFICERING Nadat het eerste of hernieuwde onderzoek met goed gevolg is afgerond wordt door de Scheepvaartinspectie een Certificaat van Deugdelijkheid afgegeven. Indien de onderzoeken door een erkende organisatie zijn uitgevoerd dan wordt een klasse of inspectie certificaat en inspectierapport afgegeven. Het inspectierapport bevat een volledige opgave van de inrichting en uitrusting aan boord en kan bij de jaarlijkse inspectie dienen als controlelijst voor de eigenaar of schipper. Op basis van het klasse of inspectie certificaat, geeft Scheepvaartinspectie een Certificaat van Deugdelijkheid af. Het Certificaat van Deugdelijkheid heeft een geldigheid van maximaal 5 jaar. Indien daar reden voor is kan de geldigheidsduur van het certificaat worden beperkt. Het certificaat blijft geldig zolang de jaarlijkse inspecties op tijd zijn gehouden. In bijzondere gevallen kan de geldigheid van het certificaat met maximaal 3 maanden worden verlengd. Vorm en inhoud van Certificaat van Deugdelijkheid De vorm en inhoud van het certificaat wordt door het hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld. Op het certificaat wordt in ieder geval vermeld: naam, roepnaam, thuishaven, tonnage, lengte loodlijnen, minimum vrijboord, minimum voorgeschreven bemanning, max. aantal passagiers en datum van onderzoek buitenzijde romp, geldigheidsduur en de datum en plaats van afgifte.