Concept Notitie Denktank Overlijdensschade Nieuwe richting benadering en berekening overlijdensschade
Versie 4 (januari 2013)
Samenvatting Aanleiding De Denktank Overlijdensschade is ontstaan, omdat de rekenmethodiek voor overlijdensschade niet uit te leggen is aan nabestaanden en geen recht doet aan de maatschappelijke ontwikkelingen. Diverse professionals besloten niet langer slechts te ageren tegen de bestaande situatie, maar er werkelijk wat aan te doen. Het resultaat van onze arbeid treft u hierbij aan. De huidige berekening van overlijdensschades kenmerkt zich door een gebrek aan transparantie. Wat doorgaat voor schadeberekening is dat in feite niet. De uitkomst wordt namelijk bepaald door een voor nabestaanden – en vele professionals! – ondoorzichtig schuiven met vaste en variabele lasten, de toerekening van schade aan partners of kinderen en een “Amsterdamse Schaal” die terugvoert naar de consumptie van aardappelen aan het begin van de vorige eeuw. Levenskeuzes worden daarbij niet gerespecteerd, maar van een subjectieve lading voorzien. De berekening van de schade van vergelijkbare gezinnen met gelijke netto inkomens kan daarom leiden tot radicaal andere uitkomsten, doordat bijvoorbeeld in het ene gezin hogere vaste lasten zijn aangenomen dan in het andere gezin. Op deze manier zijn rekenkundige uitkomsten ontstaan die in feite niets meer van doen hebben met de schade die de nabestaanden werkelijk ervaren door het wegvallen van een gezinslid. Het is moeilijk om in de huidige starre benadering de nieuwe zienswijze die de Hoge Raad heeft uitgezet in te passen. Want als, zoals de Hoge Raad stelt, een nabestaande partner kan besluiten om ten koste van het eigen inkomen de kinderen te gaan verzorgen, dan is dat lastig in te passen in de huidige dogmatische rekenmethodieken. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen vragen om een nieuwe benadering van de overlijdensschade, die aan deze ontwikkelingen recht doet, waarbij niet meer de min of meer toevallig tot stand gekomen en inmiddels op achterhaalde uitgangspunten gebaseerde rekenmodellen de toon zetten, maar waar de schade wordt berekend die het wegvallen van een gezinslid werkelijk met zich meebrengt. Een benadering waarin ook meer ruimte is voor de nabestaanden om hun leven naar eigen inzicht in te richten. U ontvangt dit concept paper, omdat u aangegeven heeft mee te willen denken in de consultatieronde. Op dit moment wordt u nog wel gevraagd dit stuk in vertrouwelijkheid te behandelen. Na de consultatierondes zullen op- en/of aanmerkingen in de paper verwerkt worden en zal er een definitieve versie uitgebracht worden.
2
Methode De denktank kwam tot de insteek, dat het gezin zonder overlijden een economische eenheid is en na overlijden steeds is, alleen dan met een volwassene minder (bij overlijden van kinderen speelt deze problematiek niet). Hoe dient de schade dan te worden vastgesteld? De economische eenheid na overlijden heeft een besparing door het wegvallen van een volwassene. Met andere woorden, gekeken dient te worden is de besparing die optreedt door het wegvallen van een volwassene. Hiernaar is onderzoek gedaan en de besparing is gevat in een percentage van het netto gezinsinkomen. Bij het vaststellen van de schade wordt eerst de schade van de economische eenheid vastgesteld door rekening te houden met de inkomsten uit arbeid en pensioenen van de nabestaanden sinds het overlijden. Hierna kan eventueel een verdeling over de nabestaanden worden toegepast. De nieuwe rekenregel om de schade van de economische eenheid vast te stellen is als volgt: 1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden wordt verminderd met een vastgesteld percentage* dat afhankelijk is van het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden. 2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven**. 3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade. De nieuwe rekenmethodiek is normatief neutraal, dus zonder ter discussie staande verrekeningen. Het eventueel verrekenen van voordelen volgt pas na het toepassen van de rekenregel.
* De besparing in de economische eenheid, in het rapport ook wel WNU (weggevallen normatieve uitgaven) genoemd, is gevat in een percentage van het netto inkomen. Na het verrichten van onderzoek is de Denktank tot vaste percentages gekomen voor verschillende gezinssamenstellingen. ** Het saldo van de weggevallen en de bijgekomen uitgaven, in het rapport ook wel WU en de BU (weggevallen uitgaven en bijgekomen uitgaven) genoemd, wordt bepaald door de specifieke omstandigheden. Daarbij kan worden gedacht aan de (gedeeltelijke) aflossing van een hypotheek of de (extra) kosten van kinderopvang.
3
Inhoud Samenstelling denktank .......................................................................... 6 Hoofdstuk 1 - Aanleiding advies .............................................................. 7 § 1.1 - INLEIDING ........................................................................................................ 7 § 1.2 - W ETGEVING .................................................................................................... 8 § 1.3 - JURISPRUDENTIE ............................................................................................. 8
Hoofdstuk 2 - Juridisch art. 6:108 BW ................................................... 10 § 2.1 - INLEIDING ...................................................................................................... 10 § 2.2 - SCHADE ........................................................................................................ 10 § 2.3 - TOT SLOT ...................................................................................................... 13
Hoofdstuk 3 - Juridisch nieuwe methode ............................................... 14 § 3.1 - EEN VOORBEELD VAN EEN (GEZINS)LEVEN ....................................................... 14 § 3.1.1 - Vaste lasten discussie .....................................................................................14 § 3.1.2 - Een tweede kwestie: de Amsterdamse schaal .................................................15 § 3.1.3 - Toerekening aan het gezin of aan elk overblijvend gezinslid? .........................15 § 3.1.4 - Voordeelsverrekening......................................................................................15 § 3.1.5 - Veranderde rolpatronen, zorg- en huishoudelijke taken ...................................16
§ 3.2 - OPLOSSINGEN ............................................................................................... 16
Hoofdstuk 4 - Onderzoek weggevallen normatieve uitgaven bij overlijden 17 § 4.1 - INLEIDING ...................................................................................................... 17 § 4.2 - BRONNEN ..................................................................................................... 17 § 4.2.1 - Sociaal Minimum .............................................................................................17 § 4.2.2 - CBS.................................................................................................................18 § 4.2.3 - Nibud ...............................................................................................................18 § 4.2.4 - Te hanteren gegevens.....................................................................................18
§ 4.3 - NIBUD GEGEVENS .......................................................................................... 18 § 4.3.1 - Netto gezinsinkomen .......................................................................................19 § 4.3.2 - Gezinssamenstelling in Nederland ..................................................................19 § 4.3.3 - Te hanteren inkomens .....................................................................................20 § 4.3.4 - Referentiebudgetten ........................................................................................20
§ 4.4 - BEREKENING UITGAVEN GEZINSLEDEN ............................................................. 29 § 4.4.1 - Kleding ............................................................................................................29 § 4.4.2 - Voeding ...........................................................................................................30 § 4.4.3 - Persoonlijke verzorging ...................................................................................31 § 4.4.4 - Recreatie .........................................................................................................32 § 4.4.5 - Weggevallen normatieve uitgaven op inkomen................................................33 4
§ 4.4.6 - Samenvatting weggevallen normatieve uitgaven op inkomen ..........................39
§ 4.5 - CONCLUSIE ................................................................................................... 40
Hoofdstuk 5 - Toelichting nieuw rekenmodel overlijdensschade............ 41 § 5.1 - INLEIDING ...................................................................................................... 41 § 5.2 - DE AANLEIDING VOOR DE VERANDERING .......................................................... 41 § 5.2.1 - Het bestaande model ......................................................................................41 § 5.2.2 - De knelpunten in het bestaande model...........................................................42
§ 5.3 - HET NIEUWE MODEL: DE GROOTSTE GEMENE DELER ......................................... 44 § 5.3.1 - De nieuwe methodiek ......................................................................................44 § 5.3.2 - Toelichting bij de methodiek ............................................................................45 § 5.3.3 - Brede toepasselijkheid en bijzondere omstandigheden ...................................47 § 5.3.4 - Uitzonderingen ................................................................................................47
§ 5.4 - HET NIEUWE MODEL: REKENVOORBEELDEN ...................................................... 48 § 5.4.1 - Gezin met twee thuiswonende kinderen .........................................................48 § 5.4.2 - Gezin met een thuiswonend en een studerend kind ........................................49
§ 5.5 - DE VERDELING .............................................................................................. 50 § 5.5.1 - Geen verdeling ................................................................................................50 § 5.5.2 - Gelijke verdeling ..............................................................................................51 § 5.5.3 - Ongelijke verdeling ..........................................................................................53 § 5.5.4 - Andere vormen van verdeling ..........................................................................54
§ 5.6 - KAPITALISATIE ............................................................................................... 55 § 5.6.1 - Sterftekansen ..................................................................................................55 § 5.6.2 - Inflatie en rendement .......................................................................................55
§ 5.7 - CONCLUSIE ................................................................................................... 56
5
Samenstelling denktank Deze paper is tot stand gekomen na diverse samenkomsten van de Denktank Overlijdensschade. In deze paper wordt beschreven hoe de Denktank tot een nieuwe benadering van het berekenen van Overlijdensschade is gekomen, welke onderzoeken daaraan ten grondslag liggen en wat de uiteindelijke rekenregel is, die nu voorgesteld wordt.
In de Denktank zijn aanwezig:
Mevr. J. Laumen (voorzitter)
Laumen Expertise
Dhr. A.J. Akkermans
VU Amsterdam
Mevr. E.M. Deen
De Letselschade Raad
Dhr. A.J. Heijs
CED Mens
Dhr. H.J. van der Hoeven
Allianz NL/ De Letselschade Raad werkgroep Normering
Dhr. H. de Jager
SRK
Dhr. C.C.J. de Koning
Slot Letselschade
Mevr. J.M. van de Laar
Beer advocaten
Dhr. M.J. Neeser
NRL
Dhr. J. Sap
Rechtbank Midden-Nederland (persoonlijke titel)
Mevr. X.I. Waaijenberg
Laumen Expertise
Mevr. I. van der Zalm
Erasmus Universiteit Rotterdam
Dhr. F.A.R.M. Zwarts
Boomkamp & Zwarts letselschade specialisten/ De Letselschade Raad werkgroep Normering
6
Hoofdstuk 1 - Aanleiding advies § 1.1 - Inleiding Er blijkt onder nabestaanden onbegrip en onvrede te bestaan over de wijze waarop hun schade (en leed!) wordt benaderd. Ook onder de meeste vakgenoten, zowel aan verzekeraars- als aan slachtofferkant, blijkt hierover onvrede te bestaan. Met name de belangenbehartigers en schaderegelaars die met de nabestaanden in contact komen, merken hoe volstrekt onbevredigend de huidige praktijk is. De wijze waarop de schade wordt berekend is onnavolgbaar en heeft veelal meer kenmerken van een goochelwedstrijd voor gevorderden, dan een oprechte en eerlijke poging de schade op een transparante wijze te benaderen. Het past niet bij een moderne opvatting van de omgang met slachtoffers, dat deze geen werkelijke zeggenschap hebben over de afwikkeling van hun schade, omdat de wijze waarop deze schade is berekend voor hen niet valt te begrijpen. Ook de rechterlijke macht verzucht dat overlijdensschades zich kenmerken door complexiteit en langdurige discussies: “Het bepalen van de omvang van de aanspraken van de gerechtigden is naar huidig Nederlands recht helaas niet eenvoudig. Het vereist juridisch en rekenkundig inzicht, er dient veel informatie over de overledene en de gerechtigden ter beschikking te worden gesteld en er is altijd discussie mogelijk over hetgeen er naar redelijke verwachting zou zijn geschied in de hypothetische situatie dat het overlijden niet zou hebben plaatsgevonden. Bovendien zijn de levens van de gerechtigden vaak sterk (negatief) beïnvloed door het overlijden van hun ouder of partner, hetgeen correcte en snelle afwikkeling niet eenvoudiger maakt.”1 Daarbij is ook van belang dat de maatschappij zich in de afgelopen dertig jaar heeft ontwikkeld van een waarin de standaard situatie waarin de ene partner de verzorging van de kinderen en het huishouden op zich nam en de ander voor het inkomen zorgde, naar een maatschappij waarin deze rollen meer en meer door beide partners worden vervuld. Waarbij er soms ook bewust voor wordt gekozen om in het ene stadium de carrière van de ene partner en in het volgende de carrière van de andere partner voorrang te geven. Maar ook om de werktijden en de zorgtijden op elkaars wensen en mogelijkheden af te stemmen. Bij het wegvallen van een partner gaat het dan ook niet meer om alleen het wegvallen van de verzorger of verdiener, maar om het wegvallen van een vrijwel onmisbare schakel in een veel ingewikkelder samenlevingspatroon. Daarvoor is in de recente rechtspraak steeds meer aandacht, maar de buitengerechtelijke praktijk blijft daarbij achter. Ook al omdat alternatieven voor de huidige praktijk van afwikkeling buiten rechte niet voorhanden zijn en/of onvoldoende breed gesteund worden om tot standaard te worden verheven. Maar ook omdat de bestaande rekenmethodieken niet goed om kunnen gaan met deze ontwikkelingen. Een schadevergoeding die geen recht doet aan de maatschappelijke ontwikkelingen en mede daarom niet wordt begrepen heelt geen wonden, maar slaat die juist. Verwerking van het verlies van een dierbare in een setting waarin de emotionele beleving van de schade een heel andere is dan de onnavolgbare setting waarin de schade nu wordt vastgesteld, kan alleen maar winst opleveren. Hoe kan het woord schadevergoeding weer werkelijk inhoud krijgen, hoe kan het beoogde doel weer worden bereikt? Hoe kan ook het gezamenlijke verlies weer als zodanig in gezinsverband recht worden gedaan, in plaats van dit verlies
1
Rechtbank Rotterdam, 16 januari 2013, LJN BY8741, r.o. 4.9.
7
vanwege rekentechnische noodgrepen het individuele karakter te geven dat het nu noodgedwongen heeft gekregen? Hoe kunnen we de in de schaderegeling ingebakken achterdocht wegnemen die er jegens de achterblijvende ouder bestaat als het gaat om de omgang met het gezinsinkomen. Dit jegens een ouder die we zonder overlijden wel zonder aarzeling de zorg voor het gezin toevertrouwden. Wat we trouwens ook doen als er wel een overlijden maar geen aansprakelijke partij is. Dit zijn maar een paar van de redenen geweest welke hebben geleid tot het formeren van de werkgroep, met als doel te kijken naar mogelijkheden de huidige praktijk te verbeteren. Daarbij is na enige discussie gekozen voor aansluiting bij de huidige wetgeving. De werkgroep meent dat door de oplossingen te zoeken binnen de bestaande wetgeving en (als het even kan) rechtspraak, wordt bevorderd dat de oplossingen snel inzetbaar zullen zijn in de praktijk. De vraag die daarbij (dus) als eerste aan de orde is gesteld, is of we daarbij oplopen tegen wettelijke kaders en/of in beton gegoten jurisprudentie, die een mogelijke aanpassing in de weg zou staan.
§ 1.2 - Wetgeving Recente pogingen om voor nabestaanden de scherpe kantjes van de huidige praktijk van de overlijdensschade af te halen zijn helaas gestrand. Gedoeld wordt hier op het Wetsvoorstel Affectieschade, dat door de Tweede Kamer is goedgekeurd, maar dat in de Eerste Kamer in het voorjaar van 2010 is gestrand. De argumenten voor het verwerpen van het wetsvoorstel lijken weinig overtuigend. Naast een weinig onderbouwde angst voor zogenoemde “Amerikaanse toestanden” (een angst die in de letselschade ongeacht het specifieke onderwerp bij sommigen altijd wel lijkt te leven), speelt wellicht ook een rol dat in het wetsvoorstel niet slechts nabestaanden, maar ook verwanten van mensen met zwaar letsel een recht zouden krijgen op schadevergoeding. De dood is nu eenmaal makkelijker te duiden dan zwaar letsel. Mogelijk heeft dus meegespeeld dat de Eerste Kamer bang was dat de categorie zwaar letsel zou verwateren en dat dit tot een hausse aan schadeclaims zou leiden. Nu de wetgever deze verkapte vorm van smartengeld voor nabestaanden heeft afgewezen, achten wij het raadzaam dat onderwerp even niet op de (politieke) agenda te zetten. Dit zou waarschijnlijk slechts tot een hoop discussie maar weinig wol leiden. We zullen het dus voorlopig moeten doen met de huidige wetgeving en het vooral moeten zoeken in een betere afwikkeling van de materiële schade. Of de wetgeving ruimte biedt voor verbeteringen in de toepassing, is een vraag die in de jurisprudentie wordt beantwoord. Is iedere ontwikkeling binnen de huidige wetgeving al sinds jaar en dag dichtgetimmerd, of is er wel ruimte?
§ 1.3 - Jurisprudentie Welnu, de jurisprudentie blijkt niet in beton gegoten, maar kent juist de laatste jaren een sterke ontwikkeling, waarbij meer en meer leentjebuur wordt gespeeld bij de letselschadepraktijk. Zelfs zodanig, dat de Hoge Raad zich kennelijk genoodzaakt zag in een recent arrest dat ging over de afwikkeling van een letselschade, aan te geven dat overlijdensschade en letselschade toch niet helemaal hetzelfde zijn: "Opgemerkt wordt nog dat in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW) een genoten voordeel als regel steeds in aanmerking zal moeten worden genomen, gelet op de in dat voorschrift besloten liggende behoeftigheidsmaatstaf."2 2
HR 1 oktober 2010, LJN BM7808, RvdW 2010, 1120, rov. 3.5.2.
8
De lagere rechtspraak blijft binnen de marges van de uitspraak van de Hoge Raad (een genoten voordeel wordt als regel in aanmerking genomen) de ruimte zoeken om een deel van de uitkering niet als voordeel aan te merken en dus niet te hoeven verrekenen. Zoals in onderstaand tussenvonnis, waarin de aan de nabestaanden verstrekte uitkeringen worden geacht een vergoeding te zijn voor geleden smart, en er uiteindelijk geen voordeel overblijft om te verrekenen. “Dat geen smartengeld kan worden toegekend, laat onverlet dat door [eisers] immateriële schade is/wordt geleden. Daarmee kan in rechte in zoverre rekening worden gehouden dat een uitkering zoals de door Delta Lloyd op 25 juli 2006 gedane uitkering uit een ongevallenverzekering van bruto € 25.058,00, netto € 13.568,89, geacht kan worden primair ter vergoeding van immateriële schade te strekken (vgl. Gerechtshof Amsterdam 3 februari 2000, LJN: AK4243). Hetzelfde geldt voor de eventuele eenmalige uitkering na overlijden van de werkgever van [X]. Aangenomen mag worden dat dergelijke uitkeringen de behoeftigheid van de nabestaanden slechts verminderen indien deze uitkeringen van zodanige omvang zijn dat deze geacht zouden kunnen worden de omvang van de immateriële schade te overstijgen. Dat is gelet op de relatief zeer beperkte omvang van betreffende uitkeringen niet het geval.”3 Het is lange tijd min of meer stil is geweest en pas zeer recent zijn de nodige uitspraken op het terrein van overlijdensschade gewezen. Hoewel het bij zo weinig uitspraken gevaarlijk is om van een trend te spreken, is het natuurlijk wel opvallend dat er juist recent meer wordt geprocedeerd in overlijdensschades. 4 Kennelijk sluit de praktijk van de afwikkeling steeds minder aan bij het rechtsgevoel van de nabestaanden en besluit men dus eerder om te bezien of in rechte kan worden bereikt wat buiten rechte niet mogelijk bleek. De veronderstelling van de leden die het initiatief tot de werkgroep hebben genomen, namelijk dat de huidige buitengerechtelijke praktijk niet meer voldoet, wordt hiermee bevestigd.
3
Rechtbank Rotterdam, 16 januari 2013, LJN BY8741, r.o. 4.26. Zie bijv. HR 16 december 2005, NJ 2008, 186 (Pruisken/Organice); HR 11 juli 2008, NJ 2009, 385 (Bakkum/Achmea); HR 10 april 2009, NJ 2009, 386 (Philip Morris/Bolink) en HR 12 juni 2009, RvdW 2009, 740 (kinderloos echtpaar). 4
9
Hoofdstuk 2 - Juridisch art. 6:108 BW § 2.1 - Inleiding In art. 6:108 BW is te vinden wie in geval van overlijden als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is recht heeft op vergoeding van welke schade. Een benadeelde heeft in het aansprakelijkheidsrecht in beginsel recht op volledige vergoeding van zijn schade, hier is art. 6:108 BW een uitzondering op. De schade als gevolg van het overlijden komt maar beperkt voor vergoeding in aanmerking. In het artikel zijn een drietal beperkingen te vinden: ten aanzien van de aard en de omvang van de schade en ten aanzien van de kring van gerechtigden. Artikel 6:108 BW geeft recht op vergoeding van de kosten van lijkbezorging aan degene te wiens laste deze kosten zijn gekomen (art. 6:108 lid 2 BW) en vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de personen genoemd in art. 6:108 lid 1 BW. De kosten van lijkbezorging komen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze redelijk zijn en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, terwijl de schade als gevolg van het derven van levensonderhoud voor vergoeding in aanmerking komt voor zover daar behoefte aan bestaat. Immateriële schade die nabestaanden lijden als gevolg van het overlijden komt niet voor vergoeding in aanmerking. Ten tijde van de totstandkoming van het huidige artikel 6:108 BW zouden er teveel nadelen kleven aan een immateriële schadevergoeding voor nabestaanden.5 Het wetsvoorstel affectieschade, dat ten doel heeft vergoeding van immateriële schade voor een beperkte kring van gerechtigden mogelijk te maken, is in maart 2010 verworpen.6 Naast de te vorderen schadevergoeding is dus ook de kring van gerechtigden beperkt. De kosten van lijkbezorging kunnen worden gevorderd door degene die deze kosten heeft gedragen (art. 6:108 lid 2 BW). Wat betreft de derving van levensonderhoud kent het eerste lid van artikel 6:108 BW een limitatieve opsomming van de kring van gerechtigden. Hiertoe behoren echtgenoten en minderjarige kinderen (sub a), andere bloed- of aanverwanten (sub b) en gezinsleden (sub c).7
§ 2.2 - Schade De kosten van lijkbezorging komen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze redelijk en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Wat wel en niet ‘redelijk’ is, is een punt van discussie, net als wat nu in overeenstemming is met de omstandigheden van de overledene.8 Ook over de in de praktijk meest belangrijke schadepost – derving van levensonderhoud – bestaat veel discussie. Deze schade komt voor vergoeding in aanmerking indien de nabestaande onder één van de categorieën in lid 1 van art. 6:108 BW valt en deze aan schadevergoeding behoefte heeft. Daarnaast dient te worden gekeken hoe de draagkracht van de overledene zich zou hebben ontwikkeld.9 Wat 5
Parl. Gesch. Boek 6, Eindverslag I, p. 388-389 en VV I Inv., p. 1273. Zie voor een opsomming van de bezwaren ook R. Rijnhout, ‘Wetsvoorstel affectieschade verworpen door de Eerste Kamer’, TVP 2010/2, p. 38. 6 Zie voor het wetsvoorstel Kamerstukken I 2004/05, nr. A, welke met 36 stemmen tegen is verworpen: stenogram van de vergadering d.d. 23 maart 2010, p. 1-2. Zie hierover M.P.G. Schipper & I. van der Zalm, ‘Verwerping van het wetsvoorstel affectieschade’, AV&S 2010/3, nr. 16, p. 112-114. 7 Een aantal categorieën van personen valt buiten de boot, zoals de voormalige echtgenoot die ten tijde van het overlijden recht had op alimentatie. Zie ook Rb. Zwolle-Lelystad 25 november 2009 en Rb. Utrecht 27 oktober 2010. 8 Zie hierover ook B. van Eijk, ‘Vergoeding van de kosten van lijkbezorging’, TVP 2001/4, p. 101-108 en G.M. van Wassenaer, ‘Begrafeniskosten, hoe redelijk is, gelet op de omstandigheden van de overledene, nu werkelijk redelijk?’, VR 2008/10, p. 310-313. 9 Zie Parl. Gesch., EV 1, p. 404.
10
betreft de berekening van de schade die voor vergoeding in aanmerking komt in het kader van art. 6:108 BW heeft de Hoge Raad in het arrest Kwidama/Raphael-Richardson overwogen: “(…). Het recht op schadevergoeding krachtens dit artikel is in zoverre beperkt dat geen recht op schadevergoeding bestaat, voor zover de nabestaande, gezien zijn financiële omstandigheden en de stand waarin hij leeft, ondanks deze schade als niet-behoeftig kan worden aangemerkt (vgl. HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380). Bij het bepalen van de behoefte van de nabestaande behoort in beginsel zijn gehele financiële positie in aanmerking te worden genomen. Hieruit vloeit voort dat alle gunstige financiële omstandigheden de behoefte van de nabestaande kunnen beperken en dat daarmee uit dien hoofde - derhalve anders dan bij wege van voordeelstoerekening - ook bij de hem verschuldigde schadevergoeding rekening moet worden gehouden. Dit geldt ook voor een uitkering uit hoofde van een verzekering als de onderhavige levensverzekering.”10 De in het arrest centraal staande vraag was of een uitkering uit hoofde van sommenverzekering dient te worden meegenomen bij de berekening van de schadevergoeding in geval van overlijdensschade. Uit bovenstaande blijkt dat in beginsel de gehele financiële positie van de nabestaanden van belang is bij de berekening van de schadevergoeding. Dit is een belangrijk verschil tussen letsel- en overlijdensschade wat betreft het meenemen van voordelen bij de berekening van de schade. Dit heeft de Hoge Raad onlangs nog eens bevestigd.11 Het meenemen van de gehele financiële positie van de nabestaanden hangt samen met het behoeftigheidsvereiste. Een vereiste voor toewijzing van schade door het derven van levensonderhoud door de rechter. Dit vereiste is echter niet letterlijk in het art. 6:108 BW terug te vinden. Wanneer er gekeken wordt naar de herkomst van het huidige art. 6:108 BW, gaat dit terug tot aan het Oud Vaderlands Recht. Hugo de Groot ging uit van volledige vergoeding van de schade aan de nabestaanden. Zijn ideeën zijn uiteindelijk gecodificeerd in art. 1318 van het Wetboek Napoleon voor Holland. Dit artikel heeft vervolgens model gestaan voor art. 1406 BW (oud), de voorganger van het huidige art. 6:108 BW.12 Hugo de Groot stond een volledig recht op schadevergoeding voor. Hij had het zelfs over een vorderingsrecht voor ‘winstderving’, maar wat hij daarmee bedoelde is onduidelijk. Uiteindelijk betreft het recht op schadevergoeding bij overlijden geen recht voor de nabestaanden op volledige vergoeding van de schade. Net voor het definitieve ontwerp van art. 1406 BW is aan het artikel toegevoegd dat de stand van fortuin van de partijen van invloed is op de te betalen schadevergoeding. Dit had tot gevolg dat in de rechtspraak een sterk alimentatief karakter aan de vergoeding wegens gederfd levensonderhoud werd toegekend, waarbij het behoeftigheidsvereiste is geïntroduceerd.13 Het behoeftigheidsvereiste is niet letterlijk in het artikel te lezen, maar puur gebaseerd op rechtspraak. Tot op heden wordt er dus nog steeds gewerkt met het behoeftigheidsvereiste, ook al is daarop veel kritiek.
10
HR 4 februari 2000, LJN AA4719, NJ 2000, 600 (Kwidama/Raphael-Richardson), rov. 3.5. Zie HR 1 oktober 2010, LJN BM7808, RvdW 2010, 1120, rov. 3.5.2: “Opgemerkt wordt nog dat in geval van schadevergoeding bij overlijden (art. 6:108 BW) een genoten voordeel als regel steeds in aanmerking zal moeten worden genomen, gelet op de in dat voorschrift besloten liggende behoeftigheidsmaatstaf.”. 12 Zie verder over de ontstaansgeschiedenis van art. 6:108 BW L.H. Pals, Onrechtmatige doodslag (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1983. 13 Zie onder meer HR 6 december 1907, W 8630; HR 27 februari 1925, NJ 1925, 50; HR 23 januari 1959, NJ 1959, 190; HR 11 januari 1946, NJ 1946, 90; HR 30 januari 1959, NJ 1960, 85 en HR 19 juni 1970, NJ 1970, 380 m.nt. G.J. Scholten (NBM/Eagle Star). Zie hierover uitgebreid L.H. Pals, Onrechtmatige doodslag (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1983, p. 46 e.v. 11
11
Het met behulp van het behoeftigheidsvereiste berekenen van de schade als gevolg van het overlijden die voor vergoeding in aanmerking komt is lastig en moeilijk uit te leggen aan nabestaanden. Om de behoeftigheid te kunnen bepalen dient de gehele financiële positie van de nabestaanden te worden bekeken, hetgeen erg tijdrovend is. Wanneer het gezinsinkomen bekend is, zal dit opgesplitst moeten worden in vaste en variabele lasten. De vasten lasten worden aan de nabestaanden toebedeeld in de verhouding twee staat tot één.14 De variabele lasten worden toebedeeld met behulp van de Amsterdamse schaal uit 1917,15 waarbij wordt gewerkt met vaste percentages. Oorspronkelijk is deze schaal gebaseerd op het aantal aardappels dat werd gegeten per persoon, waarbij er van uit wordt gegaan dat volwassenen meer eten dan kinderen en dus ook een groter aandeel in de variabele lasten hebben. Over het berekenen van de levensonderhoud in natura heeft de Hoge Raad de laatste jaren een aantal belangrijke arresten gewezen.16 Het lijkt erop dat de Hoge Raad ruimte geeft voor ontwikkeling en deze zelf ook inzet. Zo heeft de Hoge Raad in het arrest Pruisken/Organice geoordeeld dat voor vergoeding van huishoudelijke hulp niet vereist is dat de overledene het grootste deel in het huishouden voor zijn rekening nam.17 Daarnaast oordeelde de Hoge Raad in het arrest Bakkum/Achmea dat voor vergoeding van de schade als gevolg van het wegvallen van de inspanningen van de overledene bij de verzorging en opvoeding van de kinderen niet vereist is dat daadwerkelijk kosten gemaakt worden.18 Niet veel later heeft de Hoge Raad het arrest Philip Morris/Bolink gewezen. Daar overwoog de Hoge Raad: “(…) de beoordeling van het middel [spitst] zich erop toe of onder "hetgeen de overledene aan de nabestaande feitelijk placht te verstrekken" als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, uitsluitend financiële bijdragen moeten worden begrepen, of ook bijdragen kunnen vallen van andere aard, zoals het verrichten van huishoudelijke taken en het leveren van een bijdrage aan de opvoeding van de minderjarige kinderen. Zoals al ligt besloten in het hiervoor in 3.3.2 aangehaalde arrest van 16 december 2005, is deze laatste opvatting de juiste. De andere, in deze zaak door Philip Morris verdedigde, opvatting miskent dat het vaak voorkomt - en onbetwist ook bij [verweerster] en haar overleden echtgenoot het geval was - dat beide echtelieden zowel in financiële zin als door het verrichten van zorgtaken, een bijdrage leveren aan de gemeenschappelijke huishouding, en daardoor mede aan elkaars levensonderhoud. Valt deze bijdrage van een van de echtelieden weg door diens overlijden, dan lijdt de achterblijvende echtgenoot daardoor schade. Is dat overlijden veroorzaakt door een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, en beperkt de achterblijvende echtgenoot deze schade door minder te gaan werken om zelf die zorgtaken te gaan verrichten, dan dient in beginsel de gehele inkomensschade die deze daardoor lijdt, te worden betrokken bij de berekening van de omvang van de in art. 6:108 bedoelde schadevergoedingsplicht.”19 De schade die wordt geleden doordat de overgebleven partner de zorgtaken van de overledene voor de kinderen overneemt komt dus voor vergoeding in aanmerking. Dit lijkt hier niet het verlies aan arbeidsvermogen van de overgebleven partner te zijn, maar de kosten van de schadebeperkende maatregel (welke voor vergoeding in aanmerking komen 14
Het aandeel van volwassenen in de vaste lasten is twee maal zo groot als dat van een kind; HR 21 februari 1992, NJ 1992, 339 (Reinders/Delta Lloyd), rov. 3.4. 15 Zie over de Amsterdamse schaal bijvoorbeeld J.M. Barendrecht & H.M. Storm (red.), Berekening van schadevergoeding, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 239. 16 Zie hierover ook I. van der Zalm & S.D. Lindenbergh, ‘Abstractie bij overlijdensschade’, MvV 2008/10, p. 235239 en S.D. Lindenbergh & I. van der Zalm, ‘Vergoeding ter zake van verzorging en huishoudelijke hulp bij letsel en overlijden’, MvV 2009/6, p. 146-151. 17 HR 16 december 2005, LJN AU6089, NJ 2008, 186 m.nt. J.B.M. Vranken (Pruisken/Organice). 18 HR 11 juli 2008, LJN BC9365, NJ 2009, 385 m.nt. J.B.M. Vranken (Bakkum/Achmea). 19 HR 10 april 2009, LJN BG8781, NJ 2009, 386 m.nt. J.B.M. Vranken (Philip Morris/Bolink), rov 3.4.
12
voor zover dit redelijk is). Of deze kosten slechts beperkt zijn tot de kosten van professionele hulp, is niet duidelijk.20
§ 2.3 - Tot slot De huidige wijze van het berekenen van de schade als gevolg van het overlijden van een naaste is lastig en zorgt op diverse punten voor discussie. De berekeningssystematiek bij overlijdensschade wordt ook wel gezien als een lappendeken van op wet en jurisprudentie gebaseerde regels, welke verschillend worden geïnterpreteerd.21 Zo is bijvoorbeeld het begrip ‘vaste lasten’ niet goed afgebakend, wat zwaar mee weegt in de uiteindelijke schade en lijkt de verdeling van de vaste en variabele lasten verouderd. Er wordt bij deze verdeling vanuit gegaan dat het aandeel in de vaste lasten van volwassen twee keer zo groot is als dat van kinderen en voor de variabele lasten wordt de Amsterdamse schaal gebruikt. Tegenwoordig gaan kinderen niet meer direct werken en studeren is duur. Uitgaven aan studie, kleding en voeding zijn hoog, zelfs de kosten van een baby zijn niet gering (speciale voeding en dure luiers)22. De uitgangspunten bij de berekening van de derving van levensonderhoud zijn verouderd. Deze uitgangspunten zijn gebaseerd op een ‘klassieke’ gezinssamenstelling, terwijl er in de huidige samenleving veelal sprake is van een andere gezinssamenstelling waar door de wetgever geen rekening mee is gehouden. Het lijkt dus goed om eens kritisch naar de berekeningssystematiek bij overlijdensschade te kijken.23 Samenvattend is na diverse discussies de opdracht die de werkgroep zich stelt als volgt te omschrijven: Het voorstellen van een breed geaccepteerd alternatief voor de huidige praktijk in de vorm van een leidraad, welke leidraad valt binnen de huidige wettelijke kaders en aansluit aan de ontwikkelingen die de HR recent heeft ingezet, en welke leidraad voorkomt dat er nog twintig jaar door nabestaanden moet worden geprocedeerd voordat de met het alternatief beoogde situatie is bereikt. Ons is gebleken dat wetgeving noch jurisprudentie in de weg staan aan nieuwe ontwikkelingen. Uit het voorgaande blijkt immers dat de Hoge Raad nieuwe ontwikkelingen goedkeurend van een stempel voorziet. De Hoge Raad kan echter alleen maar oordelen in specifieke aan hem voorgelegde casus. Er is dus ruimte voor maar ook behoefte aan een leidraad. Al is het maar om te voorkomen dat voor iedere aanpassing van de huidige praktijk steeds weer de weg naar de Hoge Raad moet worden afgelegd.
20
Zie hierover Vranken in zijn noot onder het arrest (NJ). Zie bijvoorbeeld C. Visser, ‘Rekenen wij correct?’, VR 2008/10, p. 302-308, die een aantal verschillende berekeningsmethoden (zoals Schade A-letsel, Pals, BSA en zijn eigen methode, Visser) naast elkaar heeft gezet en verschillen zichtbaar worden. 22 e Zie M.J. Neeser, 'Overlijdensschade 21 eeuw, een update', VR 2009/12, p. 361-367 23 Zie ook de artikelen in het themanummer Verkeersrecht, 2008/10 en uitgebreid I. van der Zalm, ‘Schadevergoeding bij overlijden: een stoel die een soort tafeltje is. Tijd voor een heroverweging in lijn met de maatschappelijke ontwikkelingen?’, in: W.H. van Boom, J.H. van Dam-Lely & S.D. Lindenbergh, Rake remedies, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 47-67. 21
13
Hoofdstuk 3 - Juridisch nieuwe methode § 3.1 - Een voorbeeld van een (gezins)leven Een jong stel, net getrouwd. Beiden midden 20, net afgestudeerd en vol trots aan een echt yuppenbestaan begonnen. Beiden hun eerste echte baan, met goede vooruitzichten. Ze blijven in hun studentenbehuizing wonen, prima nog voor een aantal jaar. Ze zijn van plan grote reizen te maken en lekker te gaan sparen voor hun eerste huis. Ondertussen genieten ze wekelijks van de culinaire hoogstandjes van de koks en de restaurants die de talk of the town zijn. Het zelfde stel, vijf jaar later. De carrières verlopen uitstekend. Flinke promoties gemaakt. Tijd voor een eigen huis en het plan aan kinderen te beginnen. Omdat het einde van hun ambities nog niet in zicht is en hen nog flinke loonsverhogingen te wachten staan, kopen ze een huis met een hoge hypotheek. Geen geld meer om te sparen of reizen te maken, laat staan wekelijks uit eten te gaan. Het is menens en de zorgeloze jeugd laten ze een beetje achter zich. Weer vijf jaar later. Inmiddels zijn twee kinderen geboren. Oppas, kinderdagverblijf. Een heel geregel. Beiden 80% aan het werk; gezien de stijgingen in het salaris gaat het hen als gezin goed. Dure kinderen: het beste is niet goed genoeg. Carrières worden aangepast zodat opvang minder frequent hoeft. Hij kan grotendeels thuis werken. De kinderen worden groot, het zijn pubers. We zijn tien jaar verder. Huiswerkbegeleiding, sportclubjes, skivakanties. De werkomstandigheden zijn ongeveer dezelfde gebleven. Feitelijk is er altijd een ouder thuis voor de nodige controle. De ouders zijn zeer bezorgd dat een kind zou kunnen ontsporen als er niet voldoende toezicht is. Omdat de man voor de helft thuis werkt, is hij er als de vrouw voor haar werk op reis moet. Zij is dan een week weg hetgeen 1 x per maand voorkomt. Vijftien jaar later. De kinderen zijn al jaren het huis uit, hebben hun studies en opleidingen achter de rug. Het stel (beiden nu 60 jaar) werkt nog steeds en heeft weer tijd om te reizen, net als in hun eerste jaren samen. Ze wonen inmiddels in een nieuw, veel kleiner en luxe appartement. De lasten zijn navenant lager. Met de overwaarde hebben ze hun kinderen een mooie schenking kunnen doen en nu gaan ze het er weer van nemen: uit eten, museumbezoek in mooie steden in Europa etc. Stel: de man overlijdt. De vraag is hoe de overlijdensschade eruit ziet als men die in elke beschreven fase gaat berekenen. Hoe begrijpelijk is die berekening? Hoe fair is die? Wat veroorzaakt in het huidige stelsel eigenlijk de problemen?
§ 3.1.1 - Vaste lasten discussie Als men het hierboven beschreven leven beschouwt dan is opvallend dat wat wij vaste lasten noemen, niet zo’n continue factor is. Per levensfase kunnen die verschillen. Dit terwijl man en vrouw eigenlijk constant zijn qua werk en invulling van hun gezamenlijk leven. Die uitkomsten verschillen omdat de vaste lasten per levensfase sterk verschillen. Vaste lasten zijn dus niet zo vast. Om alles in elke levensfase in kaart te brengen, de huidige fase, met het minutieuze onderzoek naar verzekeringen, hoeveel kranten, het huisdier (en hier ook kan men twijfelen aan de vastheid van de vaste lasten), kost veel werk, en niet te vergeten veel onbegrip en nodeloos verdriet bij de nabestaande(n). En wat weten en meten we dan eigenlijk? 14
Aanleiding om te bezien of men buiten de discussie hierover kan blijven?
§ 3.1.2 - Een tweede kwestie: de Amsterdamse schaal Zoals hiervoor uiteengezet, is die gebaseerd op zeer verouderde ideeën. Kinderen zijn duur geworden, men gunt en geeft hen zoveel als men kan. Kinderopvang, huiswerkbegeleiding, dure skivakanties, het gunnen van een gap year, studie, het geven van een schenking als het kind (!) aan een eigen huis toe is. Wat doe je hiermee in een overlijdensschade? Past die Amsterdamse schaal nog wel? En als het alleen om eten en kleding gaat: men kan toch echt niet volhouden dat pubers minder eten dan hun ouders of minder kleren nodig hebben!
§ 3.1.3 - Toerekening aan het gezin of aan elk overblijvend gezinslid? Nu wordt schade aan elk gezinslid apart toegerekend. Er wordt gegoocheld met gezinsinkomen, de gezinspot, de individuele inkomens e.d. Het geeft kwalijke of onbillijke bijverschijnselen. Het ene kind ‘krijgt’ veel meer dan het andere. Wij kunnen dat proberen uit te leggen maar de nabestaanden begrijpen dit niet. Als men toestemming aan de kantonrechter moet vragen om een schikking aan te gaan waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, kan het gebeuren dat het aan een kind toegerekend bedrag op een BEM-rekening geplaatst wordt waardoor de overblijvende ouder periodiek of voor bijzondere uitgaven toestemming aan de kantonrechter moet vragen om geld dat hij/zij voor de opvoeding en kosten van wonen nodig heeft, te verkrijgen. Dit terwijl de totale schadevergoeding ertoe dient de vaste lasten te betalen en te voorzien in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van het achtergebleven gezin. Een vergaande vorm van betutteling die niet in deze tijd past. Goede voorlichting aan de kantonrechter kan dat gelukkig soms voorkomen, maar geeft aanleiding te menen dat weer aan het collectief van nabestaanden moet worden betaald. N.B.: een andere oplossing moet gekozen worden als alleen kinderen vorderingsgerechtigd zijn. Dat kan zo zijn omdat zij wees zijn geworden of omdat de andere ouder niet in beeld is of de weduwe/weduwnaar hertrouwt waardoor zijn/haar vorderingsrecht vervalt. In dit verband blijven wij het alimentatierechtelijke karakter van overlijdensschade erkennen. Als de nabestaanden bestaan uit een overblijvende ouder en kinderen, is er geen goede reden om die individuele toerekening te handhaven. Dat kan anders worden als een meerderjarig geworden kind gaat studeren. Is het mogelijk om deze discussie op te lossen of te vermijden?
§ 3.1.4 - Voordeelsverrekening Moeten uitkeringen uit sommenverzekeringen verrekend worden? Hierover is steeds en opnieuw discussie. We hebben bewust besloten de verrekening buiten de rekenmethodiek te houden. Zo ontstaat volledige transparantie hoe en waarop de verrekening wordt toegepast. Niet langer wordt, zoals in de huidige methodiek, de verrekening verborgen in de berekening. Het is aan partijen of uiteindelijk de rechter, maar niet aan ons, om in de praktijk te bepalen of en zo ja tot welk bedrag verrekening op de berekende schade aan de orde is. 15
§ 3.1.5 - Veranderde rolpatronen, zorg- en huishoudelijke taken Er moet duidelijkheid komen hoe om te gaan met de (mede door de veranderde rolpatronen) zorg- en huishoudelijke (zowel het huishouden sec als klusjes in en om het huis) taken van de overledene. In dit verband wordt nog eens verwezen naar Pruisken/Organice,24 Philip Morris/Bolink25 en Bakkum/Achmea26 en hetgeen hiervoor onder 2. werd beschreven. De HR vindt dat in beginsel de inkomensschade van de nabestaande die deze lijdt door zorgtaken over te nemen, betrokken dient te worden bij de berekening van de omvang van de 108-schade. Wat hier ook van zij: in de nieuwe benadering kan op deze discussie gemakkelijk ingesprongen worden.
§ 3.2 - Oplossingen In de voorgestelde nieuwe rekenmethodiek wordt met name gekeken naar de besparing van de weggevallen ouder. Daarvoor moet wel eerst in kaart worden gebracht wat het gezinsinkomen is, dus het inkomen van de weduwnaar/weduwe moet ook in de nieuwe benadering berekend en meegenomen worden. De hiervoor genoemde discussies kunnen op elke gewenste manier worden aangepakt. Wetswijziging is niet nodig.
24
HR 16 december 2005, LJN AU6089, NJ 2008, 186 m.nt. J.B.M. Vranken (Pruisken/Organice). HR 10 april 2009, LJN BG8781, NJ 2009, 386 m.nt J.B.M. Vranken (Philip Morris/Bolink). 26 HR 11 juli 2008, LJN BC9365, NJ 2009, 385 m.nt. J.B.M. Vranken (Bakkum/Achmea). 25
16
Hoofdstuk 4 - Onderzoek weggevallen normatieve uitgaven bij overlijden § 4.1 - Inleiding De kernvraag die de denktank aan ons stelde is: wat verbruikt een volwassene binnen het gezin respectievelijk wat bespaart elk gezin als een volwassene overlijdt? Knelpunten hierbij zijn: wat vergelijk je met elkaar en welk cijfermateriaal gebruik je daarvoor? Wij hebben in eerste instantie globaal gekeken op welke wijze de persoonlijke besteding dan wel de weggevallen normatieve uitgaven kunnen worden vastgesteld. Hiervoor hebben wij het totale uitgavenpatroon in diverse gezinssamenstellingen nader beschouwd. Voorop staat dat het altijd het beste is om het bestedingspatroon zo specifiek mogelijk te onderzoeken binnen de huishouding waar het overlijden zich voordoet. Aan de hand van het netto gezinsinkomen kan dan worden bepaald wat de overledene aan zichzelf uitgaf respectievelijk welke normatieve uitgaven wegvallen. Al snel constateerden wij dat het zoeken naar de weggevallen normatieve uitgaven als gevolg van het wegvallen van één van de gezinsleden wordt bemoeilijkt door het ontbreken van de specifieke informatie over de bestedingen van een volwassene binnen het gezin. Omdat een specifieke zaak nooit maatgevend kan zijn voor alle zaken dan wel het algemene gebruik, hebben wij, na de algemene beschouwingen, nader onderzocht welke algemene bronnen in ons land bestaan om meer specifiek zicht op de bestedingen te krijgen. Op deze manier valt dan een algemeen model te ontwerpen, waar een specifieke zaak mogelijk (op onderdelen) van af kan wijken. Het belangrijkste is dat in het nieuw te ontwikkelen systeem in de 80 : 20 regel een percentage wordt gevonden dat in de meeste gevallen en zonder verdere discussie kan worden toegepast. Kortom de kosten waarvan kan worden gesteld dat deze direct en uitsluitend aan de overledene kunnen worden toegerekend.
§ 4.2 - Bronnen Nederland kent meer soorten graadmeters: - Sociaal Minimum - CBS - Nibud
§ 4.2.1 - Sociaal Minimum Als eerste is daar het sociale minimum. De minima zijn als volgt in te delen: Twee volwassene (met/zonder kind) 100% van het sociaal minimum Alleenstaande ouder 90% van het sociaal minimum Alleenstaande 70% van het sociaal minimum Een weggevallen normatieve uitgave die uit het sociaal minimum gedestilleerd kan worden is: - Wanneer er sprake is van een gezin waar een ouder wegvalt : 10% - Verschil tussen 100% en alleenstaande ouder - Wanneer een partner wegvalt (er zijn dus geen kinderen) : 30% - Verschil tussen 100% en alleenstaande 17
Het nadeel van het sociale minimum is, dat er geen sprake is van differentiatie op basis van het gezinsinkomen. Het sociale minimum ziet immers op louter op het (bestaans)minimumloon.
§ 4.2.2 - CBS Als tweede meetpunt valt het CBS te noemen. Het CBS publiceert de bestedingen per huishouding in diverse samenstellingen tot op zeer gedetailleerd niveau. Deze informatie moet nader worden bewerkt aan de hand van de verschillende inkomensklassen. Voor sommige bestedingsonderdelen zijn nadere specificaties noodzakelijk, terwijl op andere onderdelen bepaalde bestedingen kunnen worden samengevoegd. Eens in de zoveel jaren past het CBS de wijze van registratie aan, waardoor het steeds moeilijker is om door de jaren heen de vergelijkingen te trekken. Voor wat betreft het aandeel in het gezinsbudget van de verschillende gezinsleden hanteert het CBS de volgende norm (als percentage van het gezinsinkomen): - één kind gebruikt 17%; - twee kinderen gebruiken tezamen 26%; - drie kinderen gebruiken tezamen 33%; en - vier kinderen gebruiken tezamen 40%. Hieruit kan worden aangenomen, dat volwassenen 60% van het gezinsbudget gebruiken. De toenemende woonlasten in de grotere gezinnen is daarmee reeds verdisconteerd. Dit lijkt overigens veel op het Reinders-arrest uit 1992.
§ 4.2.3 - Nibud Als derde meetpunt noemen wij het Nibud, dat de gedetailleerde informatie van het CBS rubriceert en daaruit referentiebudgetten vaststelt naar aantal gezinsleden en netto inkomen van de hele huishouding. Het Nibud houdt door de jaren heen dezelfde indeling aan, zodat het ons voorkomt dat de informatie van het Nibud de meest betrouwbare bron is voor ons onderzoek.
§ 4.2.4 - Te hanteren gegevens Vanwege de bruikbare specificaties zijn wij voor ons onderzoek daarom uitgegaan van de bewerkingen van de CBS-cijfers door het Nibud. Meer in het bijzonder hebben wij gebruik gemaakt van de referentiebudgetten, versie 2011-1.
§ 4.3 - Nibud gegevens Voor de vergelijking zijn wij uitgegaan van de basis van de overlijdensschade, waarbij één van de ouders, een volwassene dus, wegvalt. Dit betekent dat het minimum een 2 persoons huishouden is met 2 volwassenen. Een 3-persoons huishouden is dus samengesteld uit 2 volwassenen en 1 kind, enz. Om de vergelijking compleet te maken, hebben wij tevens de verhoudingspercentages van 1 persoonshuishoudens gekoppeld. Een ander soort gezinssamenstelling, zoals een eenoudergezin, hebben wij derhalve niet belicht. Aan de hand van het Budgethandboek 2011-1 werden de afzonderlijke bestedingen in kaart gebracht. Wij hebben daarbij de indeling van het Nibud gevolgd (vaste lasten, reserveringsuitgaven en huishoudelijke uitgaven). De enige nuancering die we hierop 18
aanbrachten is dat de uitgaven wegens “onderhoud huis en tuin” en “inventaris” onder de uitgaven “vaste lasten” zijn gebracht. Vanuit de gedetailleerde informatie over de uitgaven werd bekeken in hoeverre er, afhankelijk van het aantal gezinsleden, sprake is van toe- en afname in de uitgaven. Om de cijfers te kunnen gebruiken zoals dat in de overlijdensschadeberekening gebeurt, werden de uitgaven, opgesomd door het Nibud, gerelateerd aan het netto gezinsinkomen. Het Nibud relateert de gespecificeerde uitgaven namelijk aan het totaal van de uitgaven.
§ 4.3.1 - Netto gezinsinkomen De netto gezinsinkomens per maand die in de referentiebudgetten worden vermeld bestaan volgens de toelichting van het Nibud uit de netto salarissen, uitkeringen, heffingskortingen, subsidies, vakantiegeld, huur- en zorgtoeslag, kinderbijslag, studietoelagen, alimentatie ed. van alle gezinsleden. Ook de belastingteruggave(n) zijn in het netto inkomen begrepen, zoals de voorlopige teruggave i.v.m. met de hypotheekrenteaftrek.
§ 4.3.2 - Gezinssamenstelling in Nederland Om te kunnen bepalen welk inkomen gehanteerd dient te worden als basis voor dit onderzoek, is het van belang te weten welke gezinssamenstelling het meeste voorkomt in Nederland. De eenpersoons huishoudens zijn daarbij buiten beschouwing gelaten, omdat deze in een overlijdensschade geen rol spelen.
Tabel 1:
Uit bovenstaande tabel blijkt dat meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens uit gezinnen met kinderen bestaan. De gezinnen met kinderen kunnen vervolgens ook onderverdeeld worden.
19
Tabel 2:
De meeste gezinnen met kinderen hebben 1 of 2 kinderen. Er is dus het meest sprake van 3 of 4-persoons huishoudens; hier zal dan ook de nadruk op liggen in het onderzoek.
§ 4.3.3 - Te hanteren inkomens In het kader van ons onderzoek hebben wij ons gericht op de meest in Nederland voorkomende inkomens in relatie tot de gezinssamenstelling van 3 en 4 (en meer) personen.
§ 4.3.4 - Referentiebudgetten De referentiebudgetten van de diverse huishoudens zijn vergeleken met elkaar, om de vraag te kunnen beantwoorden waar het netto gezinsinkomen aan wordt uitgegeven. Het Nibud wijst er ten aanzien van de uitgaven op dat sprake is van gemiddelden, waarbij sommige uitgaven geen betrouwbaar beeld geven voor een specifiek huishouden. Als één van de voorbeelden worden de vervoerskosten vermeld. Deze kosten werden gemiddeld tussen huishoudens met en zonder auto(‘s). Ook zijn er kosten die in sommige huishoudens niet worden gemaakt, zoals voor roken of dieren. Ook daar worden de kosten gemiddeld tussen huishoudens met en zonder deze kosten. De gespecificeerde uitwerkingen werd in verschillende categorieën samengevoegd. Als eerste werden de vaste lasten bij elkaar gevoegd. Onder de vaste lasten werden opgenomen alle vaste lasten volgens het Nibud. Hieraan zijn de reserveringsuitgaven voor het onderhoud van de woning en de vervanging van de inboedel toegevoegd. In de referentiebudgetten van het Nibud wordt zowel een bedrag per uitgavenpost weergegeven als een percentage. Het percentage in de referentiebudgetten van het Nibud zijn afgeleid uit de totale uitgaven. Wij hebben de percentages berekend in verhouding tot het netto inkomen. Dit wordt weergegeven in de tabellen 3 tot en met 7 hierna.
20
Tabel 3:
21
Tabel 4:
22
Tabel 5:
23
Tabel 6:
24
Tabel 7:
25
In de genoemde uitgaven uit de referentiebudgetten moet er gekeken worden welke uitgaven in elk gezin wijzigen wanneer er een volwassene wegvalt. § 4.3.4.1 - Vaste Lasten De lasten van een woning zullen niet in elk gezin wijzigen wanneer er een volwassene wegvalt. Als er sprake is van een huurwoning, zal er zeker niks wijzigen. De huurbaas zal de huur niet verlagen omdat er nu een volwassene minder in huis woont. Bij een koopwoning kan dit anders zijn, maar dit is afhankelijk van de keuze die het gezin gemaakt heeft bij de aankoop van woning. Heeft men gekozen om een verzekering af te sluiten welke in geval van overlijden tot uitkering komt, dan kan het zijn, dat de hypotheek (gedeeltelijk) wordt afgelost en dit zorgt uiteraard voor een verlaging van de lasten. Dit is per gezin anders en behoort dus niet thuis in de weggevallen normatieve uitgaven waar we in dit onderzoek naar op zoek zijn. Het verbruik van gas en elektra zal niet (noemenswaardig) gaan wijzigen. Immers, de aardappels, groenten en vlees moeten net zo lang koken/bakken, de lampen moeten nog altijd branden, de verwarming moet nog altijd aan blijven. Met betrekking tot het water zou er gezegd kunnen worden, dat er nu één persoon minder in bad gaat danwel douchen moet. Dit gaat echter om percentielen; het verbruik van water voor bijvoorbeeld de schoonmaak, toilet, boiler, wasmachine etc. ligt vele malen hoger dan een douche- of badbeurt. De (gemeentelijke) heffingen kunnen wijzigen in verband met een overlijden. De heffingen die kunnen wijzigen zijn verdeeld in een eenpersoonshuishouden en meerpersoonshuishouden. Een wijziging treedt in deze post dus alleen op wanneer er sprake is van een tweepersoonshuishouden. Dit is dus niet van toepassing op alle gezinssituaties, hetgeen in onderhavig onderzoek de doelstelling is. Telefoon, kabel en internet zullen niet per definitie verlagen in een gezin door het overlijden en valt dus buiten het doel van dit onderzoek. Verzekeringen zullen na het overlijden van een volwassene per definitie wijzigen met betrekking tot de premie Zorgverzekering (ZVW). Deze premie wordt echter betrokken in de berekening van het consumptieve gezinsinkomen; hiermee behoort deze premie dus niet in de weggevallen normatieve uitgave van onderhavig onderzoek. Overige weggevallen uitgaven, zoals het wegvallen van premies van verzekeringen kunnen wel optreden, maar dit is niet per definitie het geval. Weggevallen uitgaven op de post studiekosten zijn er eveneens niet per definitie. In 80% van de gevallen zullen de uitgaven van studiekosten niet wegvallen, omdat deze kosten (vaak) gemaakt worden ten behoeve van de kinderen. In geval van overlijden van een ouder zullen die kosten daardoor niet minder worden. Contributies, abonnementen en vervoer zijn allemaal posten die niet per definitie hoeven te verlagen door een overlijden, deze voldoen dus niet aan de 80%-regel, en worden dus niet betrokken in de bepaling van de weggevallen normatieve uitgaven. § 4.3.4.2 - Reserveringsuitgaven Kleding, extra ziektekosten en recreatie zullen per definitie wijzigen wanneer er een volwassene wegvalt uit een gezin. De extra ziektekosten worden betrokken in de bepaling 26
van het consumptieve gezinsinkomen (in het bruto netto traject) en worden dus niet betrokken in de bepaling van de weggevallen normatieve uitgaven. Kleding en recreatie zullen in elk gezin verlagen; er hoeft immers geen kaartje voor de bioscoop of pretpark meer gekocht te worden voor de overledene en kleding hoeft niet meer aangeschaft te worden. Deze posten zullen wij nader gaan onderzoeken. De uitgaven aan inventaris en onderhoud huis en tuin zullen niet anders worden. § 4.3.4.3 - Huishoudelijke uitgaven De uitgaven aan roken, reiniging, huishoudelijke hulp, dieren en diversen zijn uitgaven die danwel persoonsafhankelijk zijn, danwel zullen niet per definitie verlagen door een overlijden. Met betrekking tot voeding en persoonlijke verzorging is dit anders; hier valt altijd een normatieve uitgave weg in een gezin. Dit onderdeel zullen wij dus ook nader onderzoeken. § 4.3.4.4 - Resumé Wanneer de soorten uitgaven bekeken worden, dan vallen er na het overlijden de volgende normatieve uitgaven (gedeeltelijk) weg, te weten op de volgende onderdelen: -
Kleding Recreatie Voeding Persoonlijke verzorging
§ 4.3.4.5 - Uitgaven Waar wordt nu het meeste geld aan uitgegeven door de 2 t/m 4 (en meer) persoonshuishoudens? Het 1-persoonshuishouden wordt hier niet in opgenomen, daar deze alleen gebruikt wordt om de weggevallen normatieve uitgaven van een volwassene te kunnen berekenen in een huishouden met twee volwassenen. Het gaat erom, dat er een norm wordt vastgesteld, welke van toepassing zou zijn geweest ten tijde van het overlijden, dus inclusief de overledene. Vanuit deze norm dienen de weggevallen normatieve uitgaven te worden vastgesteld. Uit de tabellen 3 tot en met 7 komt naar voren, dat van het totale netto inkomen het grootste gedeelte wordt uitgegeven aan de volgende kostenposten: -
Vaste lasten Kleding Recreatie/vakantie Voeding Persoonlijke verzorging
27
In de navolgende tabellen wordt dit samengevat. Tabel 8:
Tabel 9:
Tabel 10:
28
Tabel 11:
Tabel 12:
In de post overig vallen alle uitgaven die in de referentiebudgetten genoemd staan, exclusief de vaste lasten, kleding, recreatie, voeding en persoonlijke verzorging. Het blijkt dat het hier gemiddeld om 5% van het netto inkomen gaat, dat wordt uitgegeven aan roken, reiniging, huishoudelijke hulp, dieren en diversen. Dit is een zeer gering percentage en verspreid over meer soorten uitgaven die niet per definitie wegvallen als een volwassen gezinslid overlijdt. De kosten voldoen daarom ook niet aan de 80%-regel.
§ 4.4 - Berekening uitgaven gezinsleden Wij bespreken hierna de uitgavengroepen bestaande uit kleding, voeding, persoonlijke verzorging en recreatie.
§ 4.4.1 - Kleding Uit het onderzoek van het Nibud blijkt, welke bedragen er gemiddeld worden uitgegeven aan kleding, uitgesplitst per geslacht en leeftijdsgroep.
29
Tabel 13:
Om het onderscheid tussen mannen en vrouwen ongedaan te maken, zijn de kosten per leeftijdsgroep gemiddeld en afgerond op hele euro’s. Daarbij is de groep baby’s bij de groep 2-12 jaar gevoegd, waardoor de leeftijdsgroep dus is vergroot van 0-12 jaar. De kosten per maand zijn dan als volgt: 0-12 jaar >=12 jaar
€ 32 € 50
Met deze bedragen kan er per gezinssituatie een verdeelsleutel gemaakt worden. Tabel 14:
§ 4.4.2 - Voeding Bij het onderdeel voeding heeft het Nibud eveneens een uitsplitsing gemaakt in de kosten van voeding per dag, per leeftijdsgroep.
Tabel 15:
Wij pleiten ervoor om, net als voor de kleding, uit te gaan van eenzelfde bedrag voor twee leeftijdsgroepen, te weten voor kinderen en volwassenen. 30
De kosten per dag zijn dan als volgt: 0-14 jaar >=14 jaar
€ 3,53 € 5,73
Op deze manier ontstaan per jaar wel enige verschuivingen, echter over een termijn van meer jaren, zoals gebruikelijk in de overlijdensschade, worden de verschillen weer rechtgetrokken. Hoe meer personen in het huishouden, des te hoger het bedrag dat aan voeding wordt besteed. Het inkopen en bereiden van maaltijden voor meer personen is relatief wel goedkoper. Het Nibud vermeldt de volgende patronen:
Tabel 16:
Aan de hand van de gemiddelde kosten per dag per gezinslid, kan er ook voor de voeding een verdeelsleutel gemaakt worden. Tabel 17: Gezin s itu atie
ko s ten to taal
aan deel ko s ten
per dag €
per gezin s lid m an
vr ouw
kin d1
kin d2
%
%
%
%
man-vrouw
11,46
50%
50%
man-vrouw-kind1 < 14
12,44
38%
38%
24%
man-vrouw-kind1 > 14
14,27
33%
33%
33%
man-vrouw-kind1 en kind2 < 14
13,70
31%
31%
19%
19%
man-vrouw-kind1 > 14 en kind2 < 14
15,33
28%
28%
28%
17%
man-vrouw-kind1 en kind2 > 14
16,96
25%
25%
25%
25%
Een alleenstaande is volgens het Nibud 4% duurder uit in de voedingsuitgaven. De weggevallen uitgaven is dus 48%.
§ 4.4.3 - Persoonlijke verzorging Volgens de nadere omschrijving van het Nibud gaat het bij de kosten van persoonlijke verzorging met name om toiletartikelen en kappersbezoek. Deze uitgaven kunnen direct in verband worden gebracht met de individuele leden van de huishouding, dus ook met de overledene. Per inkomenscategorie worden de uitgaven wegens persoonlijke verzorging en de verhouding tot het netto inkomen samengevat. De verwachting is dat de kosten van persoonlijke verzorging bij volwassenen hoger zijn dan bij kinderen. Er wordt, zoals bij de hiervoor besproken kosten van kleding en voeding, in de onderlinge verhoudingen echter 31
geen nadere nuance aangebracht door het Nibud. Om die reden worden de kosten gelijkelijk verdeeld over het aantal gezinsleden. Vervolgens is de verhouding tussen de (gelijkelijk) verdeelde kosten opnieuw gerelateerd aan het netto gezinsinkomen. Tabel 18:
§ 4.4.4 - Recreatie Het Nibud vermeldt bij de reserveringsuitgaven de post recreatie. Dit is een verzamelpost, waarbinnen rekening wordt gehouden met diverse uitgaven. Als voorbeelden worden door het Nibud genoemd, sport, hobby’s, muziek, boeken (exclusief studieboeken), bioscoop, theater, etentjes, bezoek aan musea en attractieparken, zomer- en wintervakanties en overige weekendbestedingen. Contributies en/of abonnementen van verenigingen of clubs worden niet meegerekend in de kosten van recreatie. Het grootste deel van de uitgaven aan recreatie zijn de uitjes c.q. vakanties. Hier leggen wij dan ook de nadruk op. Het Nibud geeft in het Budgethandboek geen specifieke informatie weer, waarbij de kosten van kinderen en volwassenen worden uitgesplitst. Uit de tabellen 3 tot en met 7 kunnen wel direct twee conclusies worden getrokken, namelijk: 1. Hoe groter het gezin, hoe minder de totale uitgaven aan recreatie bedragen. 2. Een 1-persoons huishouden geeft in absolute zin het meest uit aan recreatie. Dat een alleenstaande meer uitgeeft per vakantie, dan wel duurder uit is, dan een gezin zonder kinderen, is onder meer te verklaren door: -
Vaak is er sprake van georganiseerde reizen, hetgeen algemeen duurdere reizen zijn Er is sprake van een toeslag op eenpersoonskamers, hetgeen tot hogere kosten lijdt.
Uit het onderzoek “Vakanties van Nederlanders 2010” van het CBS, blijken de gemiddelde uitgaven per vakantieganger per vakantie. Ook ten aanzien van de recreatiekosten pleiten wij ervoor om uit te gaan van eenzelfde bedrag voor twee de leeftijdsgroepen, te weten voor kinderen en volwassenen. Per jaar treden, net als bij de kleding- en de voedinguitgaven, enige verschuivingen op. Deze verschillen worden vervolgens weer rechtgetrokken over een termijn van meer jaren.
32
Tabel 19: leeftijd
ko s ten per dag
ko s ten per dag g em iddeld
lan g e v akan tie
ko r te v akan tie
per dag
bin n en lan d
bu iten lan d
bin n en lan d
per g r o ep
€
€
€
€
0-5 jaar
19
34
27
6-12 jaar
19
39
27
13-17 jaar
19
49
23
18-24 jaar
23
68
37
25-34 jaar
22
71
34
35-44 jaar
23
62
38
45-54 jaar
25
64
36
55-64 jaar
22
63
36
65 jaar en ouder
21
61
36
alleenstaand
33
84
46
28 40
54
Het patroon in de voorgaande tabel lijkt in tegenspraak met de bedragen die het Nibud voor recreatie vermeldt, er moet echter worden bedacht dat uitgaven voor het totaalpakket van recreatie meer divers is dan alleen de vakantiekosten. Ook moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met weekend uitjes en bioscoopbezoek. Uit de berekende kosten per dag per leeftijdsgroep kunnen wij de uitgaven per gezinslid vaststellen en aan de hand daarvan kunnen wij ook voor de uitgaven aan recreatie de volgende verdeelsleutel maken voor de gezinnen met kinderen.
Tabel 20: Gezin s itu atie
ko s ten to taal
aan deel ko s ten
per dag
per g ezin s lid m an v r o u w kin d1 kin d2
€
%
%
80,00
50%
50%
man-vrouw-kind1 < 13
108,00
37%
37%
26%
man-vrouw-kind1 > 13
120,00
33%
33%
33%
man-vrouw-kind1 en kind2 < 13
136,00
29%
29%
21%
21%
man-vrouw-kind1 > 13 en kind2 < 13
148,00
27%
27%
27%
19%
man-vrouw-kind1 en kind2 > 13
160,00
25%
25%
25%
25%
man-vrouw
%
%
De weggevallen normatieve uitgaven op recreatie bij een gezin zonder kinderen, dient als volgt te worden berekend: Twee volwassene geven € 80 uit per vakantiedag. Een alleenstaande geeft € 54 uit per vakantiedag. De weggevallen normatieve uitgave is dus € 26; dit is € 32,5% van het vakantiebudget van twee volwassenen.
§ 4.4.5 - Weggevallen normatieve uitgaven op inkomen Wij hebben nu per uitgavenpost berekend hoeveel er in de meeste gevallen altijd aan normatieve uitgaven wegvalt als er een volwassene komt te overlijden. Aan de hand 33
daarvan hebben wij per gezinssamenstelling berekend hoeveel procent de volwassene aan zijn eigen levensonderhoud uit zou hebben gegeven en daarmee welke normatieve uitgaven er wegvallen. Vanwege de schommeling in de leeftijd waarop de kosten van kinderen overgaan naar de kosten van volwassenen (12 jaar bij kleding, 14 jaar bij voeding en 13 jaar bij recreatie), wordt een algemeen omslagpunt van 13 jaar gekozen. Wij hebben ervoor gekozen, wederom vanuit de 80 – 20 regel, om de berekening toe te passen op de meest voorkomende netto gezinsinkomen. Deze liggen tussen de € 3.000 en de € 5.000. Inkomensgroep € 3.000
Tabel 21: 2-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
tabellen
m aan d
kin d < 13
tabellen
m aan d
14, 17, 18, 20 %
12, 15, 16, 19 € 3.000
u itgav en
100%
%
%
€ 3.000
u itgav en
100%
%
844
28,1%
11,9%
788
26,3%
9,8%
kleding
50,0%
127
4,2%
2,1%
kleding
37,9%
143
4,8%
1,8%
voeding
48,0%
323
10,8%
5,2%
voeding
38,2%
343
11,4%
4,4%
pers. verzorging
50,0%
52
1,7%
0,9%
pers. verzorging
33,3%
52
1,7%
0,6%
recreatie
32,5%
342
11,4%
3,7%
recreatie
37,0%
250
8,3%
3,1%
Tabel 22: 3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d > 13
tabellen
m aan d
kin d1 < 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
12, 15, 16, 19 %
€ 3.000
u itgav en
100%
%
%
€ 3.000
u itgav en
100%
%
788
26,3%
8,8%
960
32,0%
9,6%
kleding
33,3%
143
4,8%
1,6%
kleding
30,5%
182
6,1%
1,8%
voeding
33,3%
343
11,4%
3,8%
voeding
31,0%
383
12,8%
4,0%
pers. verzorging
33,3%
52
1,7%
0,6%
pers. verzorging
25,0%
55
1,8%
0,5%
recreatie
33,3%
250
8,3%
2,8%
recreatie
29,4%
340
11,3%
3,3%
Tabel 23: 4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
kin d2 > 13
12, 15, 16, 19
%
€ 3.000
u itgav en
100%
%
%
€ 3.000
u itgav en
100%
%
960
32,0%
8,7%
960
32,0%
8,0%
kleding
27,5%
182
6,1%
1,7%
kleding
25,0%
182
6,1%
1,5%
voeding
27,7%
383
12,8%
3,5%
voeding
25,0%
383
12,8%
3,2%
pers. verzorging
25,0%
55
1,8%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
55
1,8%
0,5%
recreatie
27,0%
340
11,3%
3,1%
recreatie
25,0%
340
11,3%
2,8%
34
Inkomensgroep € 3.500
Tabel 24: 2-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
tabellen
m aan d
kin d < 13
tabellen
m aan d
12, 15, 16, 19 %
12, 15, 16, 19 € 3.500
u itgav en
100%
%
%
€ 3.500
u itgav en
100%
%
934
26,7%
11,3%
869
24,8%
9,3%
kleding
50,0%
145
4,1%
2,1%
kleding
37,9%
155
4,4%
1,7%
voeding
48,0%
363
10,4%
5,0%
voeding
38,2%
377
10,8%
4,1%
pers. verzorging
50,0%
60
1,7%
0,9%
pers. verzorging
33,3%
56
1,6%
0,5%
recreatie
32,5%
366
10,5%
3,4%
recreatie
37,0%
281
8,0%
3,0%
Tabel 25: 3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d > 13
tabellen
m aan d
kin d1 < 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
12, 15, 16, 19 %
€ 3.500
u itgav en
100%
%
%
€ 3.500
u itgav en
100%
%
869
24,8%
8,3%
1.052
30,1%
9,0%
kleding
33,3%
155
4,4%
1,5%
kleding
30,5%
191
5,5%
1,7%
voeding
33,3%
377
10,8%
3,6%
voeding
31,0%
385
11,0%
3,4%
pers. verzorging
33,3%
56
1,6%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
52
1,5%
0,4%
recreatie
33,3%
281
8,0%
2,7%
recreatie
29,4%
424
12,1%
3,6%
Tabel 26: 4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
kin d2 > 13
12, 15, 16, 19
%
€ 3.500
u itgav en
100%
%
%
€ 3.500
u itgav en
100%
%
1.052
30,1%
8,2%
1.052
30,1%
7,5%
kleding
27,5%
191
5,5%
1,5%
kleding
25,0%
191
5,5%
1,4%
voeding
27,7%
385
11,0%
3,0%
voeding
25,0%
385
11,0%
2,8%
pers. verzorging
25,0%
52
1,5%
0,4%
pers. verzorging
25,0%
52
1,5%
0,4%
recreatie
27,0%
424
12,1%
3,3%
recreatie
25,0%
424
12,1%
3,0%
35
Inkomensgroep € 4.000
Tabel 27: 2-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
tabellen
m aan d
kin d < 13
tabellen
m aan d
12, 15, 16, 19 %
12, 15, 16, 19 € 4.000
u itgav en
100%
%
%
€ 4.000
u itgav en
100%
%
1.139
32,5%
13,3%
954
23,9%
8,9%
kleding
50,0%
167
4,8%
2,4%
kleding
37,9%
169
4,2%
1,6%
voeding
48,0%
369
10,5%
5,1%
voeding
38,2%
402
10,1%
3,8%
pers. verzorging
50,0%
53
1,5%
0,8%
pers. verzorging
33,3%
60
1,5%
0,5%
recreatie
32,5%
550
15,7%
5,1%
recreatie
37,0%
323
8,1%
3,0%
Tabel 28: 3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d > 13
tabellen
m aan d
kin d1 < 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
12, 15, 16, 19 %
€ 4.000
u itgav en
100%
%
%
€ 4.000
u itgav en
100%
%
954
23,9%
8,0%
1.200
30,0%
9,0%
kleding
33,3%
169
4,2%
1,4%
kleding
30,5%
230
5,8%
1,8%
voeding
33,3%
402
10,1%
3,4%
voeding
31,0%
484
12,1%
3,7%
pers. verzorging
33,3%
60
1,5%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
83
2,1%
0,5%
recreatie
33,3%
323
8,1%
2,7%
recreatie
29,4%
403
10,1%
3,0%
Tabel 29: 4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
kin d2 > 13
12, 15, 16, 19
%
€ 4.000
u itgav en
100%
%
€ 4.000
u itgav en
100%
%
1.200
30,0%
8,2%
1.200
30,0%
7,5%
kleding
27,5%
230
5,8%
1,6%
kleding
25,0%
230
5,8%
1,4%
voeding
27,7%
484
12,1%
3,3%
voeding
25,0%
484
12,1%
3,0%
pers. verzorging
25,0%
83
2,1%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
83
2,1%
0,5%
recreatie
27,0%
403
10,1%
2,7%
recreatie
25,0%
403
10,1%
2,5%
36
Inkomensgroep € 4.500
Tabel 30: 2-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
tabellen
m aan d
kin d < 13
tabellen
m aan d
12, 15, 16, 19 %
12, 15, 16, 19 € 4.500
u itgav en
100%
%
%
€ 4.500
u itgav en
100%
%
1.218
34,8%
14,3%
1.044
26,1%
9,8%
kleding
50,0%
189
5,4%
2,7%
kleding
37,9%
190
4,8%
1,8%
voeding
48,0%
384
11,0%
5,3%
voeding
38,2%
396
9,9%
3,8%
pers. verzorging
50,0%
68
1,9%
1,0%
pers. verzorging
33,3%
64
1,6%
0,5%
recreatie
32,5%
577
16,5%
5,4%
recreatie
37,0%
394
9,9%
3,6%
Tabel 31: 3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d > 13
tabellen
m aan d
kin d1 < 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
12, 15, 16, 19 %
€ 4.500
u itgav en
100%
%
%
€ 4.500
u itgav en
100%
%
1.044
26,1%
8,7%
1.346
33,7%
10,1%
kleding
33,3%
190
4,8%
1,6%
kleding
30,5%
272
6,8%
2,1%
voeding
33,3%
396
9,9%
3,3%
voeding
31,0%
515
12,9%
4,0%
pers. verzorging
33,3%
64
1,6%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
87
2,2%
0,5%
recreatie
33,3%
394
9,9%
3,3%
recreatie
29,4%
472
11,8%
3,5%
Tabel 32: 4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
kin d2 > 13
12, 15, 16, 19
%
€ 4.500
u itgav en
100%
%
€ 4.500
u itgav en
100%
%
1.346
33,7%
9,2%
1.346
33,7%
8,4%
kleding
27,5%
272
6,8%
1,9%
kleding
25,0%
272
6,8%
1,7%
voeding
27,7%
515
12,9%
3,6%
voeding
25,0%
515
12,9%
3,2%
pers. verzorging
25,0%
87
2,2%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
87
2,2%
0,5%
recreatie
27,0%
472
11,8%
3,2%
recreatie
25,0%
472
11,8%
3,0%
37
Inkomensgroep € 5.000
Tabel 33: 2-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
tabellen
m aan d
kin d < 13
tabellen
m aan d
12, 15, 16, 19 %
12, 15, 16, 19 € 5.000
u itgav en
100%
%
%
€ 5.000
u itgav en
100%
%
1.296
37,0%
15,3%
1.142
28,6%
10,7%
kleding
50,0%
211
6,0%
3,0%
kleding
37,9%
212
5,3%
2,0%
voeding
48,0%
399
11,4%
5,5%
voeding
38,2%
400
10,0%
3,8%
pers. verzorging
50,0%
83
2,4%
1,2%
pers. verzorging
33,3%
70
1,8%
0,6%
recreatie
32,5%
603
17,2%
5,6%
recreatie
37,0%
460
11,5%
4,3%
Tabel 34: 3-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d > 13
tabellen
m aan d
kin d1 < 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
12, 15, 16, 19 %
€ 5.000
u itgav en
100%
%
%
€ 5.000
u itgav en
100%
%
1.142
28,6%
9,5%
1.488
37,2%
11,1%
kleding
33,3%
212
5,3%
1,8%
kleding
30,5%
294
7,4%
2,2%
voeding
33,3%
400
10,0%
3,3%
voeding
31,0%
541
13,5%
4,2%
pers. verzorging
33,3%
70
1,8%
0,6%
pers. verzorging
25,0%
77
1,9%
0,5%
recreatie
33,3%
460
11,5%
3,8%
recreatie
29,4%
576
14,4%
4,2%
Tabel 35: 4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
4-per s .
aan deel
in ko m en
weggev allen
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
h u is h o u den
o v er leden e
n etto
n o r m atiev e
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
m an -v r o u w
in u itgav en
per
u itgav en
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d1 > 13
tabellen
m aan d
kin d2 < 13
12, 15, 16, 19
kin d2 > 13
12, 15, 16, 19
%
€ 5.000
u itgav en
100%
%
%
€ 5.000
u itgav en
100%
%
1.488
37,2%
10,1%
1.488
37,2%
9,3%
kleding
27,5%
294
7,4%
2,0%
kleding
25,0%
294
7,4%
1,8%
voeding
27,7%
541
13,5%
3,7%
voeding
25,0%
541
13,5%
3,4%
pers. verzorging
25,0%
77
1,9%
0,5%
pers. verzorging
25,0%
77
1,9%
0,5%
recreatie
27,0%
576
14,4%
3,9%
recreatie
25,0%
576
14,4%
3,6%
38
§ 4.4.6 - Samenvatting weggevallen normatieve uitgaven op inkomen De percentages wegens weggevallen normatieve uitgaven uit de tabellen 21 t/m 35 worden hieronder samengevat, teneinde een duidelijk overzicht te krijgen. Tabel 36: Hu is h o u d en Netto in ko m en
2 p er s o o n s € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
2,1%
2,1%
2,4%
2,7%
3,0%
v o ed in g
5,2%
5,0%
5,1%
5,3%
5,5%
p er s . v er zo r g in g
0,9%
0,9%
0,8%
1,0%
1,2%
r ec r eatie
3,7%
3,4%
5,1%
5,4%
5,6%
11,9%
11,3%
13,3%
14,3%
15,3%
Per g r o ep Hu is h o u d en Netto in ko m en
3 p er s . kin d < 13 € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
1,8%
1,7%
1,6%
1,8%
2,0%
v o ed in g
4,4%
4,1%
3,8%
3,8%
3,8%
p er s . v er zo r g in g
0,6%
0,5%
0,5%
0,5%
0,6%
r ec r eatie
3,1%
3,0%
3,0%
3,6%
4,3%
Per g r o ep
9,8%
9,3%
8,9%
9,8%
10,7%
Hu is h o u d en Netto in ko m en
3 p er s . kin d > 13 € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
1,6%
1,5%
1,4%
1,6%
1,8%
v o ed in g
3,8%
3,6%
3,4%
3,3%
3,3%
p er s . v er zo r g in g
0,6%
0,5%
0,5%
0,5%
0,6%
r ec r eatie
2,8%
2,7%
2,7%
3,3%
3,8%
Per g r o ep
8,8%
8,3%
8,0%
8,7%
9,5%
Hu is h o u d en Netto in ko m en
4 p er s . kin d er en < 13 € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
1,8%
1,7%
1,8%
2,1%
2,2%
v o ed in g
4,0%
3,4%
3,7%
4,0%
4,2%
p er s . v er zo r g in g
0,5%
0,4%
0,5%
0,5%
0,5%
r ec r eatie
3,3%
3,6%
3,0%
3,5%
4,2%
Per g r o ep
9,6%
9,0%
9,0%
10,1%
11,1%
Hu is h o u d en Netto in ko m en
4 p er s . kin d > < 13 € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
1,7%
1,5%
1,6%
1,9%
2,0%
v o ed in g
3,5%
3,0%
3,3%
3,6%
3,7%
p er s . v er zo r g in g
0,5%
0,4%
0,5%
0,5%
0,5%
r ec r eatie
3,1%
3,3%
2,7%
3,2%
3,9%
Per g r o ep
8,7%
8,2%
8,2%
9,2%
10,1%
Hu is h o u d en Netto in ko m en
4 p er s . kin d er en > 13 € 3.000
€ 3.500
€ 4.000
€ 4.500
€ 5.000
kled in g
1,5%
1,4%
1,4%
1,7%
1,8%
v o ed in g
3,2%
2,8%
3,0%
3,2%
3,4%
p er s . v er zo r g in g
0,5%
0,4%
0,5%
0,5%
0,5%
r ec r eatie
2,8%
3,0%
2,5%
3,0%
3,6%
Per g r o ep
8,0%
7,5%
7,5%
8,4%
9,3%
39
Als wij de percentages behorend bij de verschillende onderscheiden groepen met elkaar vergelijken, dan valt op dat er nagenoeg geen verschil is in de weggevallen normatieve uitgaven in de verschillende inkomensgroepen. Naar mate de huishouding kleiner wordt neemt het percentage weggevallen normatieve uitgaven toe. Hierop zijn twee uitzonderingen: de 2-persoonshuishoudens laten grotere schommelingen per inkomensgroep zien en de inkomensklasse € 5.000 netto per maand laat voor alle huishoudens een gemiddeld 1% meer weggevallen normatieve uitgaven zien. Dit laatste verschil moet niet overschat worden, omdat het om een absolute afwijking van maximaal € 75 gaat.
§ 4.5 - Conclusie Aan de hand van ons onderzoek kunnen wij concluderen, dat hoe groter het huishouden is, des te minder er normatieve uitgaven wegvallen. Het Nibud maakt in de referentiebudgetten sinds 2011 geen onderscheid meer tussen 4persoonshuishouden en meer dan 4-personen, hetgeen in overeenstemming is met de landelijke trend, waar de nadruk ligt op meerpersoons huishoudens tot en met 2 kinderen (zie § 3.2). Uit de voorbeeldbegrotingen van het Nibud trekken wij de conclusie dat er bij huishoudens van meer dan 4-personen geen grote wijzigingen plaatsvinden in de uitgaven. Dit uitgaven blijven nagenoeg gelijk. Hierdoor zal er, wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een 7-persoonshuishouden, gebruik kunnen worden gemaakt van de weggevallen normatieve uitgaven welke geldt bij een 4-persoonshuishouden. De weggevallen normatieve uitgaven (WNU) uit tabel 36 zijn per gezinssamenstelling gemiddeld en wiskundig afgerond op percentages met één cijfer achter de komma. Tevens hebben wij ervoor gekozen om de besparingen te middelen per huishouden, om zo tot een staffel te komen, welke afloopt naar mate het huishouden groter wordt. Tabel 37: Staffel
WNU
s o o r t h u is h o u den
t.o .v . n etto in ko m en
m an -v r o u w
13,2%
m an -v r o u w-kin d1 < 13
9,7%
m an -v r o u w-kin d1 > 13
8,6%
m an -v r o u w-kin d1 en kin d2 < 13
9,8%
m an -v r o u w-kin d1 > 13 en kin d2 < 13
8,9%
m an -v r o u w-kin d1 en kin d2 > 13
8,1%
De voorgaande staffel zal in het grootste deel van de overlijdensschadeberekeningen kunnen worden gebruikt. Er zijn uiteraard altijd uitzonderingen op de regel, maar daar is de bovenstaande staffel niet voor bedoeld.
40
Hoofdstuk 5 overlijdensschade
Toelichting
nieuw
rekenmodel
§ 5.1 - Inleiding Tijdens de eerste bespreking binnen De OVL-Denktank op 29 oktober 2009 werd door de toen aanwezigen vastgesteld dat de rekenmethodiek in overlijdensschade zoals deze sinds ongeveer het midden van de jaren 60 van de vorige eeuw wordt gebruikt herziening behoeft, omdat die systematiek niet meer past in de huidige tijd. Bovendien zijn de deelnemers van mening dat het model niet transparant is en vooral dat het niet (meer) kan worde uitgelegd. Na de eerste bijeenkomst zijn geregeld overlegbijeenkomsten georganiseerd, waarbij aanvankelijk de opdracht gold om out-off-the-box te denken. Hieruit werd door een ieder een door haar of hem gewenste methode in woorden omschreven. Na de positieve beantwoording van de voorvraag dat artikel 6:108 BW het toelaat om “het rekenmodel” te wijzigen, werd met de grootste gemene deler van de gewenste methoden nader onderzoek verricht naar de uitgaven die in geval van overlijden in de meeste gevallen wegvallen. De voorlopige uitkomst van het onderzoek werd meermalen besproken en daaruit kwam de tabel “Weggevallen Normatieve Uitgaven”, verder te noemen de WNU, voort.
§ 5.2 - De aanleiding voor de verandering De aanleiding om te bezien of het mogelijk is om een ander en een aan de huidige tijd aangepast model voor de berekening van de overlijdensschade te zoeken, is een roep uit de markt om vernieuwing en vooral om transparantie.27 Om de roep om verandering goed te kunnen begrijpen is het noodzakelijk om het bestaande rekenmodel kort te bespreken. Het bestaande model voor de berekening van de overlijdensschade is gebaseerd op de “Budgettaire Methode” en wordt omschreven door Mok in 1965.28
§ 5.2.1 - Het bestaande model De “Budgettaire Methode” die Mok omschrijft wordt tot in de 21e eeuw gebruikt, zij het dat er in de benamingen en de toepassing kleine moderniseringen werden aangebracht. Het is goed om de rekenmethodiek volgens deze methode eerst kort te bespreken. § 5.2.1.1 - Het verbruiksinkomen, verdeling in vaste en variabele uitgaven Het model gaat uit van het “verbruiksinkomen”, bestaande uit het bruto inkomen uit arbeid dat is verminderd met de door de overledene verschuldigde pensioenpremie, premies AOW, AWW en AKW, persoonlijke verplichtingen en inkomsten- of loonbelasting. Later is het verbruiksinkomen in de praktijk aangeduid met netto consumptief (gezins)inkomen.29 27
Zie bijv. de artikelen in het themanummer ‘Overlijdensschade’ van het tijdschrift Verkeersrecht: VR 2008, p. 297-332 en M.J. Neeser, ‘Overlijdensschade 21e eeuw, een update’, VR 2009, p. 361-367. 28 L. Mok, ‘Berekeningsmethoden van schadevergoeding krachtens art. 1406 BW’, VR 1965/4, p. 73-80. 29 HR 10 april 2009, LJN BG8781, NJ 2009, 386 m.nt. J.B.M. Vranken (Phillip Morris/Bolink), punt 2.6 conclusie AG.
41
Vervolgens wordt in dit model een verschil gemaakt tussen de vaste uitgaven/lasten en andere, variabele, uitgaven. Van de vaste uitgaven wordt verondersteld dat zij niet, althans niet noemenswaard, veranderen door het overlijden van een volwassene. Na aftrek van de vaste lasten van het verbruiksinkomen resteren de variabele uitgaven/lasten die met behulp van de “Amsterdamse Schaal” aan alle afzonderlijke gezinsleden (inclusief de overledene) worden toegerekend.30 De achtergeblevene krijgt zijn/haar aandeel in de variabele uitgaven en de vaste lasten toebedeeld en de andere gezinsleden hun aandeel in de variabele uitgaven. Dit wordt later omschreven als de “behoefte” aan levensonderhoud.31 § 5.2.1.2 - Berekening van de werkelijke schade Voor het vaststellen van de werkelijke schade omschrijft Mok vervolgens dat de schade van jaar tot jaar wordt berekend tot het moment dat de overledene waarschijnlijk zou hebben opgehouden door arbeid in het levensonderhoud van zijn gezin zou hebben voorzien. Van jaar tot jaar worden op deze schade in mindering gebracht de inkomsten van het gelaedeerde gezin, waarop door het overlijden recht is verkregen. Er wordt daarbij een onderscheid gemaakt tussen de algemene voorzieningen in de vorm van nabestaandenpensioenen en eenmalige uitkeringen uit al dan niet particuliere voorzieningen. Op deze laatste uitkeringen wordt bij de ontwikkeling van het nieuwe model (nog) niet nader ingegaan. § 5.2.1.3 - De financiële gevolgen Het toepassen van de hiervoor besproken methode leidt er in financiële zin toe dat de schade het verschil is tussen het (netto) inkomen zonder overlijden en de (netto) inkomsten als gevolg van het overlijden, waar de verbruikseenheden van de overledene op in mindering komen. In feite dus een gecompliceerde weg naar de weggevallen uitgaven als gevolg van het overlijden.
§ 5.2.2 - De knelpunten in het bestaande model In het bestaande model zijn in de loop van de jaren de nodige knelpunten ontstaan. De belangrijkste daarvan zijn: -
De vrouw is gaan werken De vaste lasten zijn lang niet allemaal meer vast De vaste lasten worden verdeeld over alle nabestaanden De uitkomst van de berekening is variabel
§ 5.2.2.1 - De werkende vrouw Vanaf ongeveer het midden van de jaren 70 komt het steeds meer voor dat de vrouw is gaan werken. Toen de bestaande methode werd geïntroduceerd werd de overlijdensschade alleen maar benaderd vanuit de kostwinner. Een kleine kentering ontstond in het 30
Als voorbeeld gelden: kind van 6 jaar 0,5 verbruikseenheden (VE), meisjes en vrouwen vanaf 14 jaar 0,9 VE en mannen van 15 jaar en ouder 1 VE. 31 Zie onder meer L.H. Pals, Onrechtmatige doodslag: van beperkte naar volledige schadevergoeding (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 1983, p. 124 – 125.
42
Tijsterman/Hony-arrest32 waar de verzorging in natura onderdeel van de procedure vormde en een serieuze plaats ging innemen bij de vaststelling van de overlijdensschade. De kernvraag wat te doen met het (arbeids)inkomen van de partner is nooit goed beantwoord. In de praktijk is men wel steeds meer uitgegaan van het gezinsinkomen.33 Mok was er destijds helder in en noemde alleen het inkomen van de kostwinner voor de situatie zonder overlijden en de inkomsten van de nabestaanden als gevolg van het overlijden voor de situatie met overlijden. Andere inkomsten liet hij weg, of ze waren er simpelweg niet. Het probleem bij het voorgaande is dat huishoudens in de loop van de tijd hun uitgavenpatronen, waaronder ook de vaste lasten, zijn gaan baseren op de inkomens van in ieder geval de levenspartners. De manier waarop het inkomen van de partner zonder en met overlijden wordt behandeld bij de vaststelling van de schade is wisselend. Er bestaat geen richtlijn voor, ook niet in de rechtspraak. § 5.2.2.2 - De vaste lasten worden variabel In de tijd van Mok gold dat de als zodanig door hem aangeduide vaste lasten niet, althans niet noemenswaard, veranderen door het overlijden van de kostwinner. In veel, zo niet de meeste, gevallen blijkt dat de huishuur tegenwoordig plaats heeft gemaakt voor een hypothecaire lening. Veel van dit soort leningen worden geheel of gedeeltelijk ingelost op basis van overlijdensrisicoverzekeringen. De minder verschuldigde rente is noemenswaard geworden. Verder komt het in de hedendaagse praktijk veel voor dat er discussie ontstaat over andere vaste lasten die voor een deel een variabel karakter hebben, vooral voor wat betreft de gebruikskosten. De originele bedoeling van het aanmerken van vaste lasten is daarmee verdwenen. § 5.2.2.3 - De vaste lasten worden verdeeld Sinds 1992 is aan de toch al wijzigende gebeurtenissen nog een complicerende factor voor het bestaande rekenmodel toegevoegd. De Hoge Raad bepaalde dat de vaste lasten moeten worden toegerekend aan de weduwe en de kinderen, met als voorkeursverdeling 2 : 1 vanwege de woonlasten.34 Hierdoor kan het voorkomen dat er schade ontstaat bij de kinderen en (zeer grote) overschotten bij de nabestaande partner, een beetje afhankelijk van het aantal kinderen. § 5.2.2.4 - De variabele uitkomst van de berekening Door vooral de hiervoor besproken gewijzigde omstandigheden, zowel in de ontwikkelingen van alle dag als de rechtspraak, is de berekening van de overlijdensschade erg abstract geworden. De uitkomst van de schadeberekening is variabel geworden op basis van de gekozen rekenkundige uitgangspunten en niet meer op basis van de uitgangspunten voordat er gerekend wordt. En kleine draai aan de knoppen geeft een geheel andere uitkomst en een antwoord op de vraag wat nu de werkelijke schade is, is ver te zoeken.35 32
HR 5 juni 1981, LJN AG4203, NJ 1982, 221 m.nt. C.J.H. Brunner (Tijsterman/Hony). Zie onder meer HR 10 april 2009, LJN BG8781, NJ 2009, 386 m.nt. J.B.M. Vranken (Phillip Morris/Bolink), punt 2.6 conclusie AG. 34 HR 21 februari 1992, LJN ZC0514, NJ 1992, 339 (Reinders/Delta Lloyd). 33
35
M.J. Neeser, ‘Overlijdensschade 21e eeuw, een update’, VR 2009, p. 361-367.
43
Velen kunnen zelf niet (meer) uitleggen hoe het systeem werkt en waarom de uitkomst x of y is.36
§ 5.3 - Het nieuwe model: de grootste gemene deler Uit het overleg van de OVL-Dentank is naar voren gekomen dat het nieuwe model in het merendeel van de overlijdensschades moet kunnen worden toegepast. Over drie zaken bestond volledige overeenstemming: -
Het gezin is een economische eenheid Het netto besteedbare (consumptieve) gezinsinkomen is zonder en met overlijden de basis voor de berekening Door het overlijden weggevallen uitgaven van de overledene komen in mindering op het netto besteedbare gezinsinkomen ter bepaling van de behoefte aan levensonderhoud
§ 5.3.1 - De nieuwe methodiek Uitgaande van de drie pijlers die hiervoor werden genoemd is een nieuwe rekenmodel ontwikkeld dat rekening houdt met het huidige en toekomstige gezinsleven en dat zeer transparant en neutraal is. Het werkt als volgt: 1. Het netto gezinsinkomen zonder overlijden wordt verminderd met een vastgesteld percentage dat afhankelijk is van het aantal gezinsleden en de leeftijd van de kinderen zonder overlijden. 2. Het netto gezinsinkomen met overlijden wordt verhoogd met andere weggevallen uitgaven (WU) en wordt verminderd met bijgekomen uitgaven (BU). 3. Het verschil tussen uitkomst van 1 en van 2 vormt de jaarschade. De berekening van de schade van jaar tot jaar is af te lezen uit één A4-tje.
36
Zie onder andere de artikelen in het themanummer ‘Overlijdensschade’ van het tijdschrift Verkeersrecht: VR 2008, p. 297-332.
44
De kolommen 3 en 6 en de kolommen 7 en 8 worden beïnvloed door de specifieke omstandigheden in een bepaalde zaak. De overige kolommen zijn vaststaand en kunnen niet worden beïnvloed, omdat het om feitelijke gegevens gaat dan wel omdat dit het rekenmodel is.
§ 5.3.2 - Toelichting bij de methodiek De kolommen 1 en 2 betreffen de basisgegevens en de kolommen 5 en 9 zijn uiteraard de resultanten van de voorgaande kolommen. Bij de kolommen 3 en 6, kolom 4 en de komlommen 7 en 8 behoort een nadere toelichting. § 5.3.2.1 - Netto (consumptief) gezinsinkomen van de economische eenheid (kolom 2 en 5) De basis voor de berekening van de overlijdensschade vormt het totale netto besteedbare en consumptieve gezinsinkomen. Dit geldt zowel voor het gezinsinkomen zonder overlijden als voor het gezinsinkomen met overlijden. Er is gekozen voor dezelfde leidraad als die het Nibud hanteert voor het netto besteedbare (gezins)inkomen. Deze keuze is gemaakt vanwege de zuiverheid van de vergelijkingen. Immers de van dit netto inkomen afgeleide uitgaven (zie § 3.2.2) worden gebruikt voor het berekenen van de “weggevallen normatieve uitgaven”. Bovendien sluit de ruime inkomensomschrijving nauwkeurig aan bij de opvattingen omtrent het netto consumptieve gezinsinkomen in overlijdensschades. De netto inkomens per maand bestaan volgens de toelichting van het Nibud uit de netto salarissen, uitkeringen, heffingskortingen, subsidies, vakantiegeld, huur- en zorgtoeslag, kinderbijslag, studietoelagen, alimentatie e.d. van alle gezinsleden. Ook de belastingteruggave(n) zijn in het netto inkomen begrepen, zoals de teruggave i.v.m. met de hypotheekrenteaftrek. De hoogte van het netto inkomen wordt bepaald door uitgangspunten ten aanzien van het bruto inkomensverloop die door partijen worden gekozen. Deze uitgangspunten worden rekenkundig correct herleid naar nettobedragen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met alle toeslagen en fiscale gebeurtenissen die daarop van invloed zijn. § 5.3.2.2 - Weggevallen Normatieve Uitgaven (WNU) (kolom 4) In de OVL-Dentank is onderzoek verricht naar het verbruik van een volwassene binnen het gezin en daaraan gekoppeld welke uitgaven voor het gezin (dus) altijd wegvallen als een volwassene overlijdt. In het kader van de huidige toelichting is slechts de conclusie uit dit onderzoek van belang: “Aan de hand van ons onderzoek kunnen wij concluderen, dat hoe groter het huishouden is, des te minder er normatieve uitgaven wegvallen. (…) Uit de voorbeeldbegrotingen van het Nibud trekken wij de conclusie dat er bij huishoudens van meer dan 4 personen geen grote wijzigingen plaatsvinden in de uitgaven. Dit uitgaven blijven nagenoeg gelijk. Hierdoor zal er, wanneer er bijvoorbeeld sprake is van een 7-persoonshuishouden, gebruik kunnen worden gemaakt van de weggevallen normatieve uitgaven welke geldt bij een 4persoonshuishouden. 45
De weggevallen normatieve uitgaven (WNU) (…) zijn per gezinssamenstelling gemiddeld en wiskundig afgerond op hele percentages. Tevens hebben wij ervoor gekozen om de besparingen te middelen per huishouden, om zo tot een staffel te komen, welke afloopt naar mate het huishouden groter wordt. Tabel WNU: Staffel soort huishouden man-vrouw man-vrouw-kind <13jr man-vrouw-kind >13jr man-vrouw-kind 1 en kind 2 <13 jr man-vrouw-kind 1 >13jr en kind 2 <13jr man-vrouw-kind 1-kind 2 >13 jr
WNU t.o.v. netto inkomen 13,22% 9,70% 8,60% 9,70% 8,80% 8,10%
In het rekenkundige adviesrapport van september 2011 werd vastgesteld dat minder dan 20% van de Nederlandse huishoudens met kinderen bestaat uit meer dan 2 kinderen.37 De gezinnen met kinderen zijn dus geconcentreerd dus in de categorie 3 of 4 persoons huishoudens. Het Nibud dat gebruik maakt van de CBS-cijfers gaat in nadere bewerkingen in de referentiebudgetten sinds 2011 uit van de grootste gezinsgrootte van 4 of meer persoonshuishoudens. Deze indeling is (mede) gebaseerd op een onderzoek van het Nibud,38 waarin onder meer wordt vermeld dat 2/3e van de ouders van meer kinderen achteraf zegt dat zij het eerste kind als het duurst hebben ervaren en dat het eerste kind tot de grootste verandering in de uitgaven heeft geleid. Naar mate er meer kinderen komen blijkt de druk op de huishoudelijke uitgaven minder toe te nemen. Het voorstel is in dit kader om het percentage van 8,1% niet verder te verlagen en om dit toe te passen voor alle gezinnen met 3 of meer kinderen, ongeacht de leeftijd van de kinderen. De mogelijkheid bestaat in specifieke gevallen om in bijzondere situatie, bijvoorbeeld gezinnen met zeer veel kinderen, of te wijken van de WNUstaffel door middel van de WU of de BU. De voorgaande staffel zal dus in het grootste deel van de overlijdensschadeberekeningen kunnen worden gebruikt. Er zijn uiteraard altijd uitzonderingen op de regel, maar daar is de bovenstaande staffel niet voor bedoeld.” De bovenvermelde staffel wordt in het rekenmodel gekoppeld aan de geboortedata. Op basis van het achterliggende rekenmodel kan de WNU-staffel jaarlijks worden geactualiseerd en op die manier worden de toekomstige ontwikkelingen bijgehouden. Waar dat in de toekomst nodig mocht blijken kan de staffel worden gewijzigd dan wel aangepast aan ontwikkelingen dat moment. De WNU-staffel is daardoor lang bruikbaar en houdbaar. Een voorstel is nog om wellicht te komen tot een nog eenvoudiger staffel waarbij alleen nog verschil wordt gemaakt tussen gezinnen zonder en met kinderen en zodanig nog maar twee percentages. Binnen de OVL-Denktank werd hierover (nog) geen overeenstemming bereikt,
37 38
CBS, Den Haag/Heerlen, 12 juli 2011. “Financiële gevolgen van gezinsuitbreiding“, Nibud 27 augustus 2009.
46
maar dit staat de ontwikkeling en invoering van een nieuw rekenmodel niet in de weg. De percentages WNU zijn in de toekomst immers flexibel. § 5.3.2.3 - Weggevallen Uitgaven en Bijgekomen Uitgaven (WU en BU) (kolommen 7 en 8) In het nieuwe rekenmodel zijn twee kolommen ontworpen, waarbinnen partijen de mogelijkheid hebben om bijzondere gebeurtenissen in de berekening te verwerken. Dit zijn de kolommen Weggevallen en Bijgekomen Uitgaven, aan te duiden als WU en BU. Op deze manier hebben partijen veel bewegingsvrijheid voor de berekening van de jaarlijkse schade, terwijl de eenvoud en de transparantie van de berekening in stand blijft. De kolom WU is bedoeld voor uitgaven die minder zijn geworden of zijn weggevallen na het overlijden en dus het gezinsbudget verhogen. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan het afnemen van de hypotheekrente als gevolg van gehele of gedeeltelijke aflossing van een hypothecaire lening, het wegvallen van een tweede auto of de speciale hobby van de overledene. De kolom BU is bedoeld voor uitgaven die na het overlijden juist hoger zijn geworden en het gezinsbudget beïnvloeden. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan extra kosten van kinderopvang (BSO), huishoudelijke hulp of verhoging van de hypothecaire lening voor de financiering van onderhoud aan de woning. Bij de WU en de BU gaat het zeer nadrukkelijk niet om persoongebonden lagere of hogere uitgaven, zoals de aanspraak op opvoeding en verzorging van kinderen.
§ 5.3.3 - Brede toepasselijkheid en bijzondere omstandigheden Het nieuwe rekenmodel biedt ook de mogelijkheid om bijzondere omstandigheid te verwerken, zonder dat veel kunstgrepen behoeven te worden gepleegd. Een nogal eens voorkomende omstandigheid is een uitwonend studerend kind, waarvoor een bepaald bedrag per maand ten laste van het gezinsbudget wordt betaald. Een dergelijk kind valt niet binnen het “normale” gezin en zowel dat kind (voor de berekening van de WNU) als de maandelijkse uitgaven aan dat kind (die in mindering komen op het netto gezinsinkomen) blijven buiten het berekeningsmodel. De schade van dat kind kan afzonderlijk worden vastgesteld. Dezelfde methodiek zou kunnen gelden voor de aanspraken van kinderen uit een eerdere samenleving waarvoor alimentatie wordt betaald of een huishouding met een ernstig gehandicapt gezinslid. Uiteraard is het van belang dat er een nadere toelichting door partijen wordt gegeven bij de kolommen 3 en 6 voor wat betreft het inkomen en bij de kolommen 7 en 8 voor wat betreft overige weggevallen en bijkomende kosten. Wat dat betreft wijkt de overlijdensschade dan niet meer (wezenlijk) af van de letselschade die net zo transparant en begrijpelijk is, uiteraard afgezien van de complexiteit van de materie zelf.
§ 5.3.4 - Uitzonderingen Het nieuwe rekenmodel zal naar verwachting in meer dan 95% van de overlijdensschades kunnen worden toegepast, maar er zullen altijd gevallen blijven die vanwege bijzondere omstandigheden niet meer volgens de hoofdregel kunnen worden berekend. Met name zou kunnen worden gedacht aan overlijden van beide ouders, omdat de WNU slechts rekening houdt met het overlijden van één van de ouders. 47
§ 5.4 - Het nieuwe model: rekenvoorbeelden Er werden twee voorbeeldberekeningen vervaardigd. Voor beide berekeningen geldt dat de netto inkomens zonder en met overlijden een gegeven zijn. In beide berekeningen betreft de WU het wegvallen van € 5.040 aan hypotheekrente en de BU € 2.500 extra kosten van kinderopvang tot 13 jaar van het jongste kind. Daarnaast is sprake van € 2.500 kosten wegens de huishoudelijke verzorging die de overledene verstrekte.
WU hypotheek 50% 5.040,00 op 65-jarige leeftijd ZO ook 50% geen voordeel meer BU kinderopvang tbv inkomen huihoudelijke verzorging
2.500,00 2.500,00
In de eerste berekening gaat het om een gezin met vader, moeder en twee thuiswonende kinderen. In de tweede berekening gaat om het een gezin met vader, moeder, een thuiswonend en een uitwonend kind. In beide rekenvoorbeelden is uitgegaan van een looptijd van de schade van de kinderen tot en met 23 jaar. De netto inkomens zonder ongeval zijn als volgt: ZO cons ink partner 1 (geb 1970) uit loondienst uit loondienst uit loondienst pensioen
€ 28.000 35.000 37.000 25.900
vanaf 2011 2020 2030 2035
cons ink partner 2 (geb 1970) uit loondienst uit loondienst uit loondienst pensioen
€ 14.000 17.500 18.500 12.950
vanaf 2011 2020 2030 2035
De netto inkomens na ongeval zijn als volgt: NO cons ink partner 2 (geb 1970) uit loondienst uit loondienst uit loondienst uit loondienst
€ 14.000 17.500 18.500 12.950
vanaf 2011 2020 2030 2035
Nabestaandenpensioenen partner 2 per kind ANW
€ 13.720 3.920 2.064
vanaf 2011 2011 2011
§ 5.4.1 - Gezin met twee thuiswonende kinderen De geboortedata van de kinderen zijn 1-1-2001 en 1-1-2008. 48
kolom 1 Jaar
2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 Totaal
kolom 2 kolom 3 2 kind1 kind2 cons.ink partners 1-1-2001 1-1-2008 gezin ovl leeftijd leeftijd ZO ZO ZO ZO 2 10 3 42.000 2 11 4 42.000 2 12 5 42.000 2 13 6 42.000 2 14 7 42.000 2 15 8 42.000 2 16 9 42.000 2 17 10 42.000 2 18 11 42.000 2 19 12 52.500 2 20 13 52.500 2 21 14 52.500 2 22 15 52.500 2 23 16 52.500 2 17 52.500 2 18 52.500 2 19 52.500 2 20 52.500 2 21 52.500 2 22 55.500 2 23 55.500 2 55.500 2 55.500 2 55.500 2 38.850 2 38.850 2 38.850 2 38.850
kolom 4 weggevallen normat.uitg. (WNU) NO 9,70% 4.074 9,70% 4.074 9,70% 4.074 8,80% 3.696 8,80% 3.696 8,80% 3.696 8,80% 3.696 8,80% 3.696 8,80% 3.696 8,80% 4.620 8,10% 4.253 8,10% 4.253 8,10% 4.253 8,10% 4.253 8,10% 4.253 8,60% 4.515 8,60% 4.515 8,60% 4.515 8,60% 4.515 8,60% 4.773 8,60% 4.773 13,22% 7.337 13,22% 7.337 13,22% 7.337 13,22% 5.136 13,22% 5.136 13,22% 5.136 13,22% 5.136
kolom 5 behoefte gezin NO 37.926 37.926 37.926 38.304 38.304 38.304 38.304 38.304 38.304 47.880 48.248 48.248 48.248 48.248 48.248 47.985 47.985 47.985 47.985 50.727 50.727 48.163 48.163 48.163 33.714 33.714 33.714 33.714
kolom 6 kolom 7 kolom 8 kolom 9 cons.ink WU BU schade gezin gezin gezin gezin NO 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 37.624 41.124 41.124 41.124 41.124 41.124 35.140 35.140 35.140 35.140 36.140 36.140 36.140 32.220 32.220 26.670 26.670 26.670 26.670
NO 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 5.040 -
NO 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 5.000 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500 2.500
NO 262 262 262 640 640 640 640 640 640 10.216 4.584 4.584 4.584 4.584 4.584 10.305 10.305 10.305 10.305 12.047 12.047 9.483 13.403 13.403 9.544 9.544 9.544 9.544 177.538
Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat de bedragen van de jaarlijkse schade nominale bedragen zijn. De toekomstschade werd (nog) niet gekapitaliseerd. In § 3.2 werd reeds besproken dat de bedragen in de grijze kolommen 3, 6, 7 en 8 het resultaat zijn van de rekenkundige bewerkingen van de uitgangspunten van partijen ten aanzien van het inkomensverloop en de bijkomende en weggevallen overige kosten die afhankelijk zijn van de omstandigheden van het gezin en/of de feitelijke situatie.
§ 5.4.2 - Gezin met een thuiswonend en een studerend kind De geboortedata van de kinderen zijn 1-1-1992 en 1-1-2001. Het oudste kind woont niet meer thuis in verband met studie elders en er wordt maandelijks een bijdrage van € 100 aan dat kind betaald. Voor de overzichtelijkheid wordt dit bedrag apart in kolom 3 zichtbaar gemaakt. Normaal gesproken wordt een dergelijk bedrag verwerkt in de berekening van het netto gezinsinkomen.
49
§ 5.5 - De verdeling Tijdens de besprekingen van het rapport over de WNU en de nieuwe opzet van het rekenmodel kwam meermalen aan de orde hoe binnen het nieuwe model moet worden omgegaan met de persoonlijke vordering van elke nabestaande. Er passeerden verschillende modellen de revue.
§ 5.5.1 - Geen verdeling De eerste mogelijkheid die aan de orde kwam was het intact laten van de economische eenheid, hetgeen inhoudt dat de schade van het gezin uit kolom 9 van het rekenmodel niet wordt verdeeld over de afzonderlijke nabestaanden. Het grote voordeel van deze methode is dat er geen scheefgroei ontstaat tussen de degenen die de schade lijdt en degene die het geld krijgt. In dit verband kan onder meer worden gedacht aan de feitelijk aan een kind toegerekende kosten/schade die feitelijk door de nabestaande ouder worden betaald. Het nadeel van het niet verdelen van de schade respectievelijk een reële belemmering vanuit rekenkundig oogpunt is, dat de toekomstschade lastig tot niet valt te kapitaliseren, omdat de sterftekansen van de nabestaande partner schadeverlagend werken voor de schade van de kinderen.
50
§ 5.5.2 - Gelijke verdeling De tweede mogelijkheid is om geen verschil tussen de nabestaanden te maken en elk van hen een gelijk deel van de berekende schade uit kolom 9 toe te kennen. Als voorbeeld nemen wij hiervoor het eerste berekeningsvoorbeeld uit § 4.1. kolom 1 Jaar
2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 Totaal
kolom 2 kolom 9 2 kind1 kind2 schade partners 1-1-2001 1-1-2008 gezin ovl leeftijd leeftijd ZO ZO ZO NO 2 10 3 262 2 11 4 262 2 12 5 262 2 13 6 640 2 14 7 640 2 15 8 640 2 16 9 640 2 17 10 640 2 18 11 640 2 19 12 10.216 2 20 13 4.584 2 21 14 4.584 2 22 15 4.584 2 23 16 4.584 2 17 4.584 2 18 10.305 2 19 10.305 2 20 10.305 2 21 10.305 2 22 12.047 2 23 12.047 2 9.483 2 13.403 2 13.403 2 9.544 2 9.544 2 9.544 2 9.544 177.538
kolom 10 kolom 11 kolom 12 verdeling1 (schade) partner kind1 kind2 NO 87 87 87 213 213 213 213 213 213 3.405 1.528 1.528 1.528 1.528 1.528 5.153 5.153 5.153 5.153 6.024 6.024 9.483 13.403 13.403 9.544 9.544 9.544 9.544 119.708
NO 87 87 87 213 213 213 213 213 213 3.405 1.528 1.528 1.528 1.528 1.528
NO 87 87 87 213 213 213 213 213 213 3.405 1.528 1.528 1.528 1.528 1.528 5.153 5.153 5.153 5.153 6.024 6.024
12.587
45.244
51
De verdeling in het gezin met een uitwonend studerend kind ziet er dan als volgt uit: kolom 1 Jaar
2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 Totaal
kolom 2 kolom 9 2 kind1 kind2 behoeftigpartners 1-1-1993 1-1-1996 heid gezin ovl leeftijd leeftijd ZO ZO ZO NO 2 18 15 1.047 2 19 16 1.047 2 20 17 1.047 2 21 18 3892 22 19 3892 23 20 3892 21 3892 22 708 2 23 708 2 10.305 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 11.800 2 14.403 2 14.403 2 14.403 2 14.403 2 14.403 2 9.544 2 9.544 2 9.544 2 9.544 229.694
kolom 13 kolom 14 kolom 15 verdeling 2 (behoeftigheid) partner kind1 kind2 2 1 1 NO NO NO 698 2.720349 698 2.720349 698 2.720349 2592.7201302592.7201302592.7201302592.720130472 236 472 236 10.305 11.800 11.800 11.800 11.800 11.800 11.800 11.800 11.800 11.800 14.403 14.403 14.403 14.403 14.403 9.544 9.544 9.544 9.544 228.693 19.0401.001
52
§ 5.5.3 - Ongelijke verdeling De derde mogelijkheid is om wel een verschil tussen de nabestaanden te maken en elk van hen een bepaald deel van de berekende schade uit kolom 9 toe te kennen. Voor deze uitwerking is gekozen voor 2 : 1 : 1 conform de wijze waarop de Hoge Raad de vaste lasten in 1992 adviseerde.39 Als voorbeeld nemen wij hiervoor ook het eerste berekeningsvoorbeeld uit § 4.1. kolom 1 Jaar
2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023 2024 2025 2026 2027 2028 2029 2030 2031 2032 2033 2034 2035 2036 2037 2038 Totaal
39
kolom 2 kolom 9 2 kind1 kind2 schade partners 1-1-2001 1-1-2008 gezin ovl leeftijd leeftijd ZO ZO ZO NO 2 10 3 262 2 11 4 262 2 12 5 262 2 13 6 640 2 14 7 640 2 15 8 640 2 16 9 640 2 17 10 640 2 18 11 640 2 19 12 10.216 2 20 13 4.584 2 21 14 4.584 2 22 15 4.584 2 23 16 4.584 2 17 4.584 2 18 10.305 2 19 10.305 2 20 10.305 2 21 10.305 2 22 12.047 2 23 12.047 2 9.483 2 13.403 2 13.403 2 9.544 2 9.544 2 9.544 2 9.544 177.538
kolom 13 kolom 14 kolom 15 verdeling 2 (schade) partner kind1 kind2 2 1 1 NO NO NO 131 66 66 131 66 66 131 66 66 320 160 160 320 160 160 320 160 160 320 160 160 320 160 160 320 160 160 5.108 2.554 2.554 2.292 1.146 1.146 2.292 1.146 1.146 2.292 1.146 1.146 2.292 1.146 1.146 3.056 1.528 6.870 3.435 6.870 3.435 6.870 3.435 6.870 3.435 8.031 4.016 8.031 4.016 9.483 13.403 13.403 9.544 9.544 9.544 9.544 137.651 8.294 31.593
HR 21 februari 1992, LJN ZC0514, NJ 1992, 339 (Reinders/Delta Lloyd).
53
De verdeling in het gezin met een uitwonend studerend kind ziet er dan als volgt uit:
§ 5.5.4 - Andere vormen van verdeling Er vallen mogelijk nog andere vormen van verdeling van de schade te bedenken. Deze lijken qua uitwerking echter zeer veel op de uitwerkingen in § 5.2 en § 5.3. In feite resteert slechts de vraag of moet worden uitgegaan van de economische eenheid of dat er een bepaalde verdeling plaats zou moeten hebben. Dit is meer een vraag voor de juristen dan voor de rekenaar.
54
§ 5.6 - Kapitalisatie Gebruikelijk is dat op een bepaalde datum een totaalbedrag wordt berekend, bestaande uit de geleden schade tot dat moment en dat de toekomstige schade wordt gekapitaliseerd tot een bedrag ineens op deze kapitalisatiedatum. In de schadeberekening van met name de toekomstige schade spelen de volgende elementen: -
Sterftekansen Inflatie Rendement
§ 5.6.1 - Sterftekansen Voor de schadeberekening geldt dat in alle gevallen vanaf de overlijdensdatum rekening wordt gehouden met de “normale” sterftekansen van de overledene in de situatie zonder overlijden. Dit is voor elke verdelingsvariant mogelijk. Voor de nabestaanden geldt dat met hun “normale” sterftekansen rekening wordt gehouden vanaf de kapitalisatiedatum. In de varianten waar een bepaalde verdelingsmethodiek wordt gekozen stuit het toepassen van de sterftekanscorrectie niet op problemen. Alleen in de variant waar geen sprake is van verdeling van de berekende schade zou mogelijk een rekentechnisch probleem kunnen ontstaan. Immers de aanspraak van de kinderen wordt verlaagd door de sterftekans van de overblijvende partner en andersom. Mogelijk ziet de rekenaar hier meer problemen dan er werkelijk zijn. In het verleden is, buiten de rechtspraak om, besloten om in de overlijdensschadeberekening geen rekening te houden met de sterftekansen van kinderen, vooral omdat het vorderingsrecht van een kind in tijd is beperkt en ook omdat de correcties zo klein zijn dat zij weinig invloed hebben op de uitkomst van de berekening. Als hierin geen wijziging wordt aangebracht, dan is er gene probleem meer. Dan resteert alleen nog de sterftekanscorrectie van de partner die mede van invloed is op de schade van de economische eenheid. Als wordt uitgegaan van de economische eenheid, dan heeft deze eenheid echter ook te maken met onder meer het risico dat de overblijvende partner kan overlijden. Daarbij speelt ook het aspect dat de het vorderingsrecht van een kind in tijd is beperkt en dat de sterftekansen van de vaak nog niet zo oude partner (zolang er kinderen zijn) vanaf de kapitalisatiedatum geen enorme impact op de schade hebben. Als derhalve de keuze is voor de economische eenheid, dan omsluit de keuze tevens de sterftekans van de overblijvende partner.
§ 5.6.2 - Inflatie en rendement Welk verdelingsmodel ook wordt gekozen (zie hoofdstuk 5), in elke variatie is het mogelijk om rekening te houden met de toekomstige inflatie en rendement over de jaarschades in de toekomst. In de variant waar geen sprake is van verdeling is de totale schadesom bedoeld voor de economische eenheid. In de varianten waarbinnen de schade op enigerlei wijze wordt verdeeld over de nabestaanden, kan de toekomstschade van elke nabestaande afzonderlijk worden gekapitaliseerd met de inflatie- en rendementspercentages. 55
§ 5.7 - Conclusie De schade, veroorzaakt door het overlijden van een partner in een gezin is op zeer inzichtelijke wijze te berekenen. Daarnaast kunnen nabestaanden de rekenmethodiek volgen en kunnen behandelaren de systematiek op eenvoudige wijze uitleggen. Gekozen uitgangspunten ten aanzien van inkomen en carrière zijn nu de basis van de berekening en manipulatie met toewijzingen van inkomens na overlijden en kosten na overlijden kunnen niet meer plaatsvinden. Iedere 'bijzonderheid' die speelt in een casus kan op inzichtelijke wijze meegenomen worden in de hetzij de kolom BU hetzij de kolom WU. Een gedegen rapportage waar deze kolommen uit bestaan is uiteraard een vereiste.
56