Competentiedatabank HeRMAN Competentie Definitie • Expert: gedragsindicatoren • Goed: gedragsindicatoren • Minder goed: gedragsindicatoren • Leek: gedragsindicatoren
Algemene kennis Lezen Kennis hebben van de lees- en spellingsregels. • De medewerker kan doorgaans alles vlot lezen. • De medewerker kan doorgaans alles lezen, maar eerder langzaam. • De medewerker kan enkel woorden en korte, eenvoudige zinnen lezen, maar struikelt bij langere zinnen. • De medewerker kan geen woorden of zinnen lezen. Nederlands 'Kennis hebben van de Nederlands taal. • De medewerker heeft geen probleem met het Nederlands, hij/zij begrijpt alles en kan zich altijd verstaanbaar maken. • De medewerker kent het Nederlands goed, begrijpt meestal wat gezegd wordt en kan zich meestal verstaanbaar maken. • De medewerker kent enkele woorden van het Nederlands, maar begrijpt of spreekt echter onvoldoende. • De medewerker kan geen Nederlands begrijpen of spreken. Rekenen Kennis hebben van de basisrekenregels (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen, getallen ordenen,...) • De medewerker kan de basisbewerkingen maken met getallen. • De medewerker kan 70% van de basisbewerkingen met getallen juist maken. • De medewerker kan slechts enkele van de basisbewerkingen uitvoeren. Hij/zij kent het merendeel van de basisbewerkingen niet. • De medewerker kent de waarde van getallen niet en kan de basisbewerkingen met getallen niet uitvoeren. Schrijven Handmatig kunnen schrijven. • De medewerker kan perfect en leesbaar schrijven, kan zakelijke briefwisseling e.d. aan. • De medewerker kan goed schrijven. • De medewerker kan beperkt schrijven, heeft het moeilijk met zinsbouw en/of motorisch. • De medewerker kan niet schrijven.
Sociale competenties Assertiviteit Opkomen voor de eigen mening of belangen met respect voor de mening of het belang van anderen. • De medewerker komt spontaan en graag op voor zijn mening en verdedigt zijn belangen met respect voor anderen. • De medewerker komt op voor zijn mening en verdedigt zijn belangen met respect voor anderen, maar het vraagt een inspanning. Hij/zij deed het eigenlijk liever niet. • De medewerker zal zijn mening zeggen bij aanmoediging door een collega. Hij/zij toont niet steeds even veel respect voor anderen. • De medewerker spreekt alleen als het wordt gevraagd. Hij/zij kan moeilijk nee zeggen. Hij/zij blijft het liefst op de achtergrond of hij/zij uit zich zo sterk dat dit agressief is. Discretie Op een gepaste manier omgaan met vertrouwelijke informatie • De medewerker kan vertrouwelijke informatie voor zichzelf houden ook als er druk uitgeoefend wordt om dit niet te doen. • De medewerker houdt vertrouwelijke informatie voor zichzelf, maar af en toe ontglipt hem iets. • De medewerker kan niet altijd het verschil maken tussen wat wel en wat niet gezegd mag worden aan anderen. • De medewerker maakt geen onderscheid tussen wat wel en niet aan anderen verteld mag worden of vindt het leuk om anderen vertrouwelijke informatie te geven. Klantvriendelijkheid Rekening houden met de behoeften van de klant en respectvol omgaan met klanten. • De medewerker probeert zelf de behoeften van klanten te ontdekken. Is ook vriendelijk tegen lastige klanten. Hij/zij zal alles doen om het de klant naar zijn/haar zin te maken. De medewerker staat open voor klachten en behandelt deze op een gepaste manier. • De medewerker probeert zelf de behoeften te ontdekken van klanten die hij/zij aangenaam vindt of als het hem/haar goed uitkomt. De medewerker luistert naar de behoeften van klanten en probeert er iets mee te doen. Als er klachten zijn, probeert hij/zij een oplossing te zoeken of de klant doorverwijzen. De medewerker blijft hierbij kalm en beleefd. Hij/zij straalt vriendelijkheid uit. • De medewerker luistert naar de behoeften van de klanten en probeert er iets mee te doen. Als er klachten zijn, probeert de medewerker beleefd te blijven maar dit lukt niet altijd. Hij/zij is beleefd, maar straalt geen vriendelijkheid uit. • De medewerker stelt zich geen vragen rond de behoeften van de klanten. Als er klachten zijn, legt de medewerker de oorzaak bij de klant zelf en brengt dit op een onbeleefde manier over. Negeert de klacht. Luisteren Staat volledig open voor anderen los van eigen opvattingen. Probeert de achterliggende boodschap te ontdekken en hiervan blijk geven. Anderen laten uitspreken. Relevante (goede) vragen stellen om de bekomen informatie te begrijpen. • De medewerker laat anderen uitspreken, kijkt de ander aan, vat geregeld samen en vraagt of hij/zij goed begrepen heeft wat de ander bedoelt. Hij/zij stelt relevante vragen en kan gedetailleerd navertellen wat er verteld wordt. Hij:zij is in staat de verborgen boodschappen te begrijpen. Toont interesse voor problemen en visies van anderen, ookal sluiten die niet aan bij de eigen situatie. • De medewerker laat anderen uitspreken. Hij/zij stelt relevante vragen en begrijpt de kern van wat gezegd wordt. Hij/zij verliest de aandacht als de persoon, het onderwerp of de situatie hem/haar niet ligt. Hij/zij verliest dan oogcontact en stelt geen bijkomende vragen. • De medewerker onderbreekt regelmatig anderen. Hij/zij stelt soms vragen naast de kwestie. Hij/zij heeft soms niet door wat er precies bedoeld wordt of mist belangrijke zaken in wat verteld wordt. • De medewerker onderbreekt anderen. Hij/zij stelt geen vragen om het verhaal van de ander te begrijpen en mist zo veel informatie. Hij/zij heeft geen interesse in het verhaal van de ander en kijkt de ander nauwelijks aan. Mondelinge communicatie Duidelijk, gestructureerd en vlot gevoelens, ideeën en informatie onder woorden brengen, met aangepast taalgebruik zodat andere de boodschap juist begrijpen.
•
• • •
De medewerker vertelt zijn/haar verhaal boeiend, gestructureerd en past zijn/haar taal aan. Hij/zij vraagt zelf door om de boodschap van een ander beter te begrijpen en gaat na of de ander de eigen boodschap begrepen heeft. De medewerker brengt de boodschap gestructureerd en vlot onder woorden en past zijn taal aan. De medewerker brengt de boodschap onder woorden maar spreekt niet zo vlot, gestructureerd of duidelijk of heeft onvoldoende informatie of past zijn/haar taal niet aan aan de luisteraar. De medewerker spreekt slecht, onsamenhangend of te stil. Hij/zij verwoordt zaken slecht. Anderen begrijpen hem/haar niet.
Leiding geven Een groep mensen kunnen motiveren en coachen om, als groep, de nodige resultaten te halen op korte en op lange termijn. • De medewerker past zijn/haar leidersstijl aan aan de groep, het individu, de taak of de situatie. Hij/zij kan vertrouwen op de medewerkers, heeft aandacht voor mensen, ziet mogelijkheden voor ontwikkeling, is optimistisch, voert een open communicatie, vervult een voorbeeldrol, weet de taken goed te verdelen onder de groepsleden. • De medewerker gebruikt soms leidersstijl die niet aangepast is aan de groep, het individu, de taak of de situatie. Hij/zij bereikt hierdoor niet altijd het doel. Hij/zij kan vertrouwen op de medewerkers, heeft aandacht voor mensen, ziet mogelijkheden voor ontwikkeling, is optimistisch, voert een open communicatie, vervult een voorbeeldrol, weet de taken goed te verdelen onder de groepsleden. • De medewerker vindt geen evenwicht in een taakgerichte en mensgerichte aanpak. Kan de medewerkers niet inspireren, treedt vooral controlerend op of houdt sommige informatie achter. Er ontbreekt altijd iets aan het bereikte resultaat. • De medewerker wil alles zelf doen of doet niets zelf, maakt misbruik van zijn macht of bereikt geen teamgeest. Hij/zij verzwijgt informatie of geeft verkeerde informatie. Hij/zij houdt geen rekening met de mogelijkheden, gevoelens of interesses van de medewerkers.
Omgaan met gezag Opdrachten en opmerkingen van een leidinggevende aanvaarden of beleefd bespreken; zich aanpassen aan de verwachtingen. • De medewerker aanvaardt opdrachten en kritiek. Hij/zij kan op een beleefde manier reageren indien hij/zij niet akkoord is. Hij voert de opdrachten waarmee hij niet akkoord is toch zonder mopperen uit en ook zonder dat er controle is. Hij kan vertrouwen geven aan de leidinggevende en aanvaardt die in zijn rol. • De medewerker aanvaardt opdrachten en kritiek. Hij/zij kan op een beleefde manier reageren indien hij/zij niet akkoord is. Hij voert de opdrachten waarmee hij niet akkoord is uit maar met tegenzin en geeft hierover opmerkingen terwijl collega’s of leidinggevenden het horen. Maar doet dit zonder de persoon te kwetsen. Hij kan vertrouwen geven aan de leidinggevende en aanvaardt die in zijn rol. • De medewerker aanvaardt moeilijk opdrachten en kritiek waarmee hij niet akkoord is en reageert niet op een gepaste manier. • De medewerker aanvaardt geen opdrachten of kritieken van de leidinggevenden en laat dit ook duidelijk merken. Hij vertrouwt de leidinggevende niet en aanvaardt hem niet in zijn rol. Omgaan met regels en afspraken Zich houden aan regels en afspraken. • De medewerker komt de regels en afspraken na ook al blijken ze voor hem/haar nadelig. • De medewerker leeft de regels en afspraken meestal na. • De medewerker heeft het lastig met regels en afspraken en doet wel eens zijn/haar zin • De medewerker komt de regels en afspraken niet na of werkt ze tegen. Hij geeft altijd wel een reden waarom de afspraak mis liep.
Samenwerken Meewerken aan de groepstaak in het belang van de groep, kunnen geven en nemen in het samenwerken met anderen. • De medewerker heeft een goed contact met iedereen van de groep, hij/zij is de drager van de groep en zorgt voor groepsgeest. Hij/zij kijkt waar anderen kunnen geholpen worden ook als dit niet tot de eigen taak behoort.
• • •
De medewerker hoort bij de groep. Hij/zij kan overweg met de meeste collega’s en helpt anderen. De medewerker heeft weinig contact met de groep, werkt samen met één of enkele collega’s. Hij/zij werkt samen en zal anderen helpen als het hem goed uitkomt of als ze er naar vragen. De medewerker heeft moeite om samen te werken met anderen, hij/zij volgt liever zijn/haar eigen weg. Hij/zij zoekt weinig contact met collega’s en zal anderen weinig helpen.
Schriftelijke communicatie Schrijven in een taal die voor de lezer duidelijk, gestructureerd en begrijpelijk is. • De medewerker schrijft helder en vlot, overzichtelijk en met een goede structuur. Hij/zij kent veel woorden, kan goed zinnen bouwen past zijn schrijfstijl aan aan de lezer. Hij/zij slaagt er in ook moeilijkere inhouden beknopt en begrijpelijk uit te drukken. • De medewerker schrijft helder en vlot, overzichtelijk en in een goede structuur. Hij/zij kent veel woorden, kan goed zinnen bouwen en past zijn schrijfstijl aan aan de lezer. Hij/zij slaagt er niet in moeilijkere inhouden beknopt en begrijpelijk uit te drukken. • De medewerker kan eenvoudige, korte inhouden begrijpbaar uitdrukken. Langere inhouden brengt hij/zij echter niet helder en vlot. Past de schrijfstijl niet aan aan de lezer. • De medewerker schrijft chaotisch, zonder structuur en niet overzichtelijk. Hij/zij kent niet zo veel woorden, bouwt foute zinnen, past zijn schrijfstijl niet aan aan de lezer. Hij/zij kan geen onderscheid maken tussen belangrijk en minder belangrijke zaken. Voorkomen Kleedt, gedraagt en verzorgt zich volgens de eisen van de werksituatie. • De medewerker verzorgt zijn/haar uiterlijk en past zijn/haar kledij en voorkomen aan de werksituatie aan uit eigen beweging, zonder dat anderen er om moeten vragen. • De medewerker verzorgt zijn/haar uiterlijk en past zijn/haar kledij en voorkomen aan de werksituatie aan als hij/zij hierop gewezen wordt. • De medewerker kleedt zich meestal naargelang de eisen van de werksituatie, maar er de lichaamsverzorging kan beter. • De medewerker past zijn/haar uiterlijk en kledij niet aan de werksituatie aan. Hij/zij verzorgt zich niet goed.
Persoonlijke competenties Aandacht De aandacht bij het werk kunnen houden. Blijft doorwerken ook al zijn er storende invloeden en afleiding van anderen die niet met het werk te maken hebben. • De medewerker blijft in alle omstandigheden bezig met zijn/haar werk. Geen daling van het tempo of de kwaliteit. Is niet of slechts kort afgeleid wanneer er invloeden zijn, die niet met het werk te maken hebben. Hij/zij werkt onmiddellijk verder. • De medewerker blijft meestal bij het werk en is weinig afgeleid. Is afgeleid wanneer er invloeden zijn, die niet met het werk te maken hebben, maar probeert verder te werken zonder dat hij/zij het moet gevraagd zijn. Tempo verlaagt totdat de storende invloed weg is. • De medewerker is regelmatig afgeleid door collega’s en de omgeving. Bij storende invloeden stopt hij/zij het werk en moet aangemaand worden om verder te werken. • De medewerker kan slechts gedurende een korte periode de aandacht bij het werk houden. Moet regelmatig aangemaand worden om verder te werken. Bij de minste afleiding verliest hij/zij de aandacht en stopt met werken. Hij/zij heeft een storende invloed op anderen. Doorzetten Aan een opdracht blijven werken, ook al zijn er moeilijkheden. Niet snel opgeven. • De medewerker blijft aan het werk ook bij moeilijke omstandigheden of als hij/zij niet onmiddellijk resultaat ziet van het werk. Wil echt een oplossing vinden en kan zonder aanmoediging werken. Is pas tevreden met een perfect resultaat. • De medewerker blijft aan het werk. Ook bij moeilijke omstandigheden of als hij/zij niet onmiddellijk resultaat ziet van het werk als de werkleider hem/haar nu en dan aanmoedigt. De medewerker blijft zoeken naar een oplossing maar heeft af en toe wel aanmoediging nodig. Is tevreden met een goed resultaat. Perfectie hoeft niet. • Bij moeilijkheden zet de medewerker even door of wacht op hulp van een collega maar hij/zij geeft vlug op.
•
De medewerker geeft het op bij de kleinste moeilijkheid en de werkleider moet hem/haar regelmatig aanmoedigen.
Aanpassen Past werkwijze, werkuren en werkplaats aan aan veranderende situaties. Flexibel zijn. • De medewerker kan vlot inspelen op nieuwe situaties. Hij/zij is bereid om andere taken op te nemen en met andere collega’s samen te werken. Hij/zij kan of wil snel overschakelen van de ene werkwijze, uurrooster, werkplaats naar de andere. • De medewerker is bereid om af en toe andere werkwijzen, werkuren en taken te aanvaarden of ergens anders in te springen. Hij/zij trekt zich uit de slag als er zich nieuwe situaties voordoen. • De medewerker volgt het liefst de voorgeschreven werkwijzen, taken, uren en werkplaats. Hij/zij begrijpt dat het soms nodig is om zijn/haar gedrag aan te passen. Valt makkelijk terug op vroegere gewoontes Onvoorziene situaties veroorzaken soms moeilijkheden. • De medewerker heeft nood aan een vaste, wederkerende werkwijze, werkuren of werkplaats. Hij/zij heeft het moeilijk met veranderingen. Volhardt in eigen werkwijze. Initiatief Zelf aan het werk gaan. Werk zien. • De medewerker zoekt zelf naar nieuwe en bijkomende taken, ook buiten de eigen taken. Hij/zij doet voorstellen om het werk te verbeteren. Komt snel op gang. Start het werk zonder aanmoediging. Vult dode momenten zinvol op. • De medewerker neemt zelf het initiatief om aan een taak te beginnen als hij/zij de taak kent.. Vraagt in dode momenten wat hij/zij nu moet doen. Meldt het als een taak afgerond is. Brengt geen nieuwe ideeën ter verbetering van het werk. • De medewerker begint aan een nieuwe taak na afgesproken te hebben met de werkleider. Werkt opgegeven werkplanning met taken af. Ziet geen nieuwe en bijkomende taken. • De medewerker begint niet spontaan aan een nieuwe taak. Wacht af tot iemand een opdracht geeft. Moet regelmatig worden aangespoord, ook als hij een opgegeven werkplanning heeft. Ziet geen nieuwe en bijkomende taken. Leervermogen Kan gemakkelijk nieuwe dingen bijleren, zowel op het vlak van kennis, vaardigheden als attitudes. • De medewerker leert nieuwe dingen nadat iemand ze éénmaal heeft uitgelegd of door ze zelf te doen. Een beknopte uitleg volstaat, ook bij moeilijkere informatie of opdrachten. De medewerker leert uit zichzelf nieuwe dingen. Past het geleerde toe. • De medewerker leert nieuwe dingen nadat iemand duidelijk heeft uitgelegd wat hij/zij moet doen. De medewerker neemt niet spontaan nieuwe informatie in zich op. Leert gemakkelijker iets bij als het hem/haar interesseert. Past het geleerde toe. • De medewerker leert nieuwe dingen maar enkel als iemand ze herhaaldelijk voordoet of uitlegt. Past het geleerde toe. • De medewerker leert nauwelijks nieuwe dingen zelfs als iemand ze meerdere keren voordoet. Heeft gedetailleerde werkinstructies nodig over zijn taken. Past het geleerde toe met een hulpmiddel zoals een checklist. Werkmotivatie Zich inspannen om het werk zo goed mogelijk te doen. • De medewerker zoekt constant nieuwe uitdagingen. Geen inspanning is teveel. Zegt gauw ‘ja’ als hij het eigenlijk te druk heeft. Straalt enthousiasme uit. Zet zich in voor zijn werk vanuit de overtuiging dat de taken en/of de organisatie belangrijk zijn. • De medewerker doet zijn/haar werk en voert de taken zo goed mogelijk uit. Is bereid om af en toe extra inspanningen te leveren. Staat achter de taken en/of de organisatie. • De medewerker doet enkel wat van hem/haar wordt verwacht. Klaagt als hij/zij iets extra moet doen, buiten de uren, buiten de taak… Hecht weinig belang aan de taken en/of organisatie. • De medewerker doet zijn/haar werk zolang het niet teveel inspanning vraagt. Stopt met werken of vertraagt als er geen toezicht is. Blijft wegbij een kleine tegenslag. Demotiveert anderen. Taken en/of organisatie interesseren hem/haar niet. Loyaliteit Zich positief of neutraal uitlaten over de werkgever. • De medewerker is positief over de werkgever tegen anderen.
• • •
De medewerker is neutraal over de werkgever tegen anderen. De medewerker praat mee met negatieve uitlatingen van anderen over de werkgever. De medewerker is negatief over de werkgever tegen anderen.
Omgaan met druk Goed blijven werken onder druk of in moeilijke omstandigheden. Bijvoorbeeld door het tempo, de moeilijkheidsgraad of problemen met collega’s . • De medewerker blijft steeds en onder bijna alle omstandigheden rustig, ook als hij/zij onder druk staat door het tempo, de moeilijkheidsgraad of problemen met collega’s. De kwaliteit blijft dezelfde of wordt beter ondanks druk. • De medewerker kan gedurende langere tijd onder druk werken als de druk van voorbijgaande aard is. De kwaliteit blijft goed als de druk aanhoudt. • De medewerker kan een beperkte tijd onder druk werken. Soms wordt het te veel en heeft de medewerker een time-out nodig. Is prikkelbaarder dan gewoonlijk. De kwaliteit leidt onder de druk. Hij/zij maakt fouten. • Als de medewerker onder druk staat werkt hij/zij minder goed. Hij/zij kan wel eens in paniek raken. Hij/zij slaagt er niet in de opdracht goed uit te voeren. Verantwoordelijkheid Bekommerd zijn om het eigen resultaat en dat van de groep. • De medewerker is bekommerd om het eindresultaat en dat van de groep. Schuift de verantwoordelijkheid voor fouten niet af op anderen. Wil als groep de beste kwaliteit leveren. Doet meer dan wat van hem verwacht wordt. Is begaan met problemen, ook al heeft hij/zij die niet veroorzaakt. • De medewerker is bekommerd om het eigen resultaat en neemt verantwoordelijkheid voor het eigen werk. Levert goede kwaliteit in zijn werk. • De medewerker doet wat gevraagd wordt. Legt de oorzaak van fouten vaak bij anderen. • De medewerker is niet bekommerd om het eindresultaat en als er iets misloopt ligt hij/zij er niet wakker van. Hij/zij ziet bij zichzelf geen schuld. Zelfstandigheid Een opdracht zonder hulp van anderen kunnen uitvoeren. Weten wanneer en waarover hij/zij zelf kan beslissen of wie hij/zij hiervoor kan raadplegen. • De medewerker kan een uitgebreider taak zelf aanpakken en uitvoeren. Weet wanneer, waarover en bij wie hij/zij wel om uitleg moet vragen. Bij afwezigheid van de werkleider kan hij het werk goed uitvoeren. • De medewerker kan zijn werk zelf uitvoeren. Kan beslissingen nemen, maar vraagt akkoord van de werkleider. • De medewerker kan zijn werk gedeeltelijk zelfstandig uitvoeren, maar heeft toch nog veel hulp nodig. Neemt soms beslissingen zonder overleg te plegen, ook als dit nodig was. Vraagt overleg bij beslissingen die hij/zij zelf zou moeten kunnen nemen. • De medewerker heeft steeds hulp nodig bij het uitvoeren van zijn werk. Neemt geen beslissingen. Vraagt steeds wat te doen of hoe hij de opdracht moet doen. Wil het horen als hij iets goed heeft gedaan. Beoordelen De juiste beslissingen nemen bij goederen, situaties en/of personen aan vooraf bepaalde kenmerken en/of afspraken afwegen (Vb. goederen selecteren op bruikbaarheid, soort, waarde, kwaliteit,…) • De medewerker kan de juiste beslissing nemen volgens de kenmerken ook al bestaan hier rond geen afspraken. Hij voelt gemakkelijk aan wanneer iets of iemand aan de kenmerken voldoet. • De medewerker kan de juiste beslissing nemen volgens de kenmerken als hier afspraken rond bestaan. Vraagt het aan de werkleider als er geen afspraken rond bestaan. • De medewerker kan de juiste beslissing nemen volgens de kenmerken, maar maakt nog fouten. Toetst het af bij de werkleider ook als de afspraken duidelijk zijn. • De medewerker slaagt er niet in om de juiste beslissing te nemen volgens bepaalde kenmerken. Houdt weinig of geen rekening met de afspraken. Hij kan niet afwegen of de goederen, situatie en/of personen voldoen aan bepaalde kenmerken. Hij voelt het niet aan.
Nauwkeurigheid Werk afleveren dat voldoet aan de gevraagde normen. • De medewerker maakt zelden fouten en moet het werk niet meer verbeteren. Controleert het eigen werk. Is pas tevreden met een perfect resultaat. Het werk kan zonder controle door de werkleider aanvaard worden. • De medewerker maakt weinig fouten maar controleert zijn werk en verbetert de meeste fouten. Is tevreden met een goed resultaat. • De medewerker maakt regelmatig fouten. Hij/zij controleert oppervlakkig, waardoor veel fouten ontsnappen aan de controle. Is snel tevreden. De werkleider weet dat controle nodig is. • De medewerker werkt slordig en maakt veel fouten en controleert nauwelijks. De werkleider weet dat extra controle nodig is. Ordelijkheid Zorgen voor orde en netheid op de werkplek. • De medewerker maakt na de taak zijn werkplaats proper en bergt alles weer overzichtelijk op. Waar het materiaal ligt is duidelijk voor de collega’s. Hij/zij past dit ook toe buiten de eigen werkplek. Is een voorbeeld voor collega’s. Voorkomt dat de werkplaats er slordig bij ligt. • De medewerker maakt na de taak zijn werkplaats proper. Hij bergt alles op volgens de afspraken. Stoort zich eraan als de werkplek te slordig is en doet er iets aan. • De medewerker ruimt meestal op na de taak. Vaak blijft er ook iets liggen. Materialen zijn niet altijd vindbaar voor collega’s. Bergt materiaal op omdat het moet, maar doet dit niet overzichtelijk. • De medewerker ruimt niet op en legt het materiaal niet op de juiste plaats terug. Kan geen systeem voor het ordenen volgen. Vindt orde en netheid niet belangrijk. Problemen oplossen In probleemsituaties of bij moeilijkheden naar manieren zoeken om een tot een oplossing te komen weten wanneer het gepast is om hierbij hulp te vragen. • In moeilijke situaties kan de medewerker zich goed uit de slag trekken. Hij/zij begrijpt het probleem en vindt hiervoor een oplossing, ook bij nieuwe, moeilijke problemen. Als hulp vragen nodig is, spreekt hij/zij de juiste personen aan. • In probleemsituaties kan de medewerker zich goed uit de slag trekken als het probleem al eens voorgevallen is of als het een eerder eenvoudig probleem is. Als hulp vragen aangewezen is, spreekt hij/zij de juiste personen aan. • De medewerker kan vaak voorkomende eenvoudige problemen oplossen. Als er zich iets onverwachts voordoet heeft hij/zij meestal hulp nodig om tot een oplossing te komen. • In moeilijke situaties weet de medewerker niet wat te beginnen. Hij/zij kan geen oplossingen bedenken. Roept te vaak hulp in van anderen. Onderneemt niets om het probleem op te lossen. Veiligheid Instaan voor de eigen veiligheid, die van collega’s en de werkomgeving. • De medewerker staat in voor eigen veiligheid en die van anderen. Hij/zij past de veiligheidsregels altijd toe ook in nieuwe situaties. Ziet en let op voor onverwachte, onvoorziene gevaren. • De medewerker past de veiligheidsregels altijd toe. Voor nieuwe situatie heeft hij instructies nodig en volgt ze ook op. Kan niet steeds onverwachte, nieuwe gevaren inschatten. • De medewerker volgt de regels die hij/zij zelf belangrijk vindt of als het hem of haar goed uitkomt. Hij/zij neemt soms per ongeluk of door niet op te letten onverantwoorde risico’s. • De medewerker let tijdens het werk niet op zijn eigen veiligheid of die van anderen. Hij/zij brengt daardoor zichzelf of anderen mensen in gevaar. Hij/zij overtreedt opzettelijk bepaalde veiligheidsregels of past ze niet toe als de werkleider weg is. Werkorganisatie Volgens een efficiënte en doelmatige planning of methode kunnen werken. • De medewerker bepaalt een efficiënte en doelmatige volgorde in zijn taken en voert deze uit volgens de planning. Ook moeilijke of nieuwe taken kunnen zonder problemen georganiseerd worden. Anderen kunnen moeiteloos zijn werk overnemen. • De medewerker bepaalt een realistische volgorde in zijn taken en voert deze uit volgens de planning. Bij moeilijke of nieuwe taken heeft hij instructies nodig om tot een goede planning te komen. Het werk is toegankelijk voor anderen. • De medewerker bepaalt een volgorde in zijn taken, maar deze volgorde is vaak niet de meest
•
logische. Hierdoor moeten sommige taken opnieuw gedaan worden of hoopt het werk zich of. Hij/zij moet terug vallen op instructies. De medewerker kiest geen of een verkeerde volgorde om zijn taken uit te voeren. Voert de taken chaotisch uit. Hij/zij werkt niet volgens een efficiënte planning, waardoor het resultaat uitblijft en niet toegankelijk is voor anderen. Hij/zij kan niet zonder instructies.
Werktempo Het werk uitvoeren binnen de gestelde tijd zonder verlies van kwaliteit. • De medewerker maakt goed gebruik van de werktijd en kan een goed werkritme aanhouden. Hij/zij kan het werkritme zelfs tijdelijk verhogen zonder dat de kwaliteit achteruit gaat. Bij nieuwe of moeilijke opdrachten haalt hij/zij vlot het gewenste tempo. • Het werkritme is voldoende. Bij doorsnee opdrachten kan de medewerker een goed tempo aanhouden. Hij/zij kan het werkritme tijdelijk verhogen maar maakt hierbij meer fouten dan gewoonlijk. Bij nieuwe of moeilijke opdrachten heeft hij/zij een aanvaardbare tijd nodig om het tempo op peil te brengen. • Het werkritme is wisselend en afhankelijk van het soort werk. De medewerker kan het gewenste tempo niet voor een lange tijd volhouden. Een tijdelijk hoger tempo kan hij/zij niet aan. Bij nieuwe of moeilijke opdrachten heeft hij/zij veel tijd nodig om het tempo op peil te brengen. Hij/zij moet geregeld worden aangespoord. • De medewerker verspilt tijd en werkt langzaam. Hij/zij is niet in staat het gewenste tempo te bereiken. Bij afwezigheid van de werkleider is het tempo veel te laag. Hij/zij moet worden aangespoord. Zorgvuldigheid Voorkomen van schade aan materialen en hinder aan collega’s. • De medewerker heeft respect voor het materiaal en de gereedschappen. Gebruikt ze met veel zorg zodat tijdsverlies, verspilling of hinder voor zichzelf en anderen vermeden wordt. Draagt indien nodig ook zorg voor materialen die anderen gebruikt hebben. Zoekt uit eigen beweging hoe materialen langer kunnen meegaan. • De medewerker heeft respect voor het materiaal en de gereedschappen. Hij/zij beschermt ze voor schade en voorkomt hinder. • De medewerker heeft respect voor het materiaal en de gereedschappen. Hij/zij denkt er niet altijd aan om zorg te dragen voor het materiaal of doet het enkel als het hem/haar goed uitkomt. Het lukt niet altijd om hinder of schade te voorkomen. • De medewerker heeft geen respect voor het materiaal en de gereedschappen of geen oog voor de zorg ervoor. Hij/zij doet geen inspanningen om hinder of schade te voorkomen.
Technische competenties Hanteren van machines, toestellen De machines nodig voor het uitvoeren van taken kunnen gebruiken. • De medewerker kan vlot met de toestellen werken in verschillende omstandigheden, ook na een lange tijd er niet mee gewerkt te hebben. • De medewerker kan de machines, toestellen meestal vlot hanteren, maar roept af en toe de hulp in van de werkleider. Na lange tijd er niet mee gewerkt te hebben, heeft hij/zij en korte inwerkperiode nodig. • De medewerker kan de machines, toestellen hanteren na uitgebreide uitleg en voordoen van de werkleider of met behulp van de werkleider. Na lange tijd er niet mee gewerkt te hebben, heeft hij/zij opnieuw de volledige uitleg nodig. • De medewerker kan de machines, toestellen niet hanteren ook niet na herhaaldelijke uitleg, voortonen of hulp. Werkprocedures of technieken Het werk correct kunnen uitvoeren zoals het moet. • De medewerker kan het werk correct uitvoeren in verschillende omstandigheden, ook na een lange tijd het niet meer te hebben gedaan. • De medewerker kan het werk uitvoeren zoals het moet, maar heeft in specifieke situaties of na lange tijd het werk niet te hebben gedaan de hulp van de werkleider nodig. Na lange tijd niet zo gewerkt te hebben, heeft hij/zij een korte inwerkperiode nodig.
•
•
De medewerker kan het werk uitvoeren zoals het moet na voordoen van en met hulp van de werkleider. Na lange tijd niet zo gewerkt te hebben, heeft hij/zij opnieuw de volledige uitleg nodig. De medewerker kan het werk niet uitvoeren zoals het moet ook niet na herhaaldelijke uitleg, voortonen of hulp.
Producten gebruiken De producten nodig voor het werk of horend bij het werk goed kunnen gebruiken. • De medewerker kan vlot omgaan met de producten in verschillende situaties, ook na een lange tijd de producten niet meer gebruikt te hebben. • De medewerker kan meestal vlot omgaan met de producten, maar heeft in specifieke situaties en na een lange tijd de producten niet meer gebruikt te hebben hulp nodig van de werkleider. Na lange tijd er niet mee gewerkt te hebben, heeft hij/zij en korte inwerkperiode nodig. • De medewerker kan omgaan met de producten na uitleg en voordoen van de werkleider en met behulp van de werkleider. Na lange tijd er niet mee gewerkt te hebben, heeft hij/zij opnieuw de volledige uitleg nodig. • De medewerker kan niet omgaan met de nodige producten, ook niet na uitleg en voortonen. Materiaalkennis 'Weten welk materiaal waarvoor dient. • De medewerker weet perfect welk materiaal hij/zij nodig heeft zowel bij taken die hij/zij vaak uitvoert als bij nieuwe of zelden uitgevoerde taken. • De medewerker weet welk materiaal hij/zij nodig heeft bij taken die hij/zij frequent uitvoert. Bij nieuwe taken of taken die hij/zij niet vaak uitvoert weet hij/zij niet steeds welk materiaal vereist, vraagt hij hulp aan de werkleider of neemt hij het foute materiaal. • De medewerker twijfelt bij sommige taken over welk materiaal hij/zij nodig heeft, ook bij taken die hij/zij frequent uitvoert. Hij/zij vraagt hulp aan de werkleider of neemt bij bepaalde taken het verkeerde materiaal. • De medewerker weet niet waar het materiaal voor dient en welke materiaal hij/zij voor zijn taken nodig heeft. Hij heeft altijd de hulp nodig van de werkleider of gebruikt het verkeerde materiaal. Kennis voorschriften 'Kennis hebben van de voorschriften (vb veiligheid, procedure, ..) die gelden. • De medewerker kent alle voorschriften die gelden. Hij weet perfect wat moet gebeuren, op welke manier het moet gebeuren en hoe. • De medewerker kent de voorschriften die hij/zij voor zijn taak frequent nodig heeft, maar kent niet alle voorschriften. Hij/zij moet zich op bepaalde punten nog bijschaven. • De medewerker kent slechts één of enkele van de voorschriften en die hij/zij dagdagelijks nodig heeft, hij/zij maar moet nog veel bijleren. • De medewerker weet niet welke voorschriften er gelden. Productkennis 'Kennis hebben van het product waarmee gewerkt wordt of de dienstverlening die gedaan wordt. • De medewerker kent het product of de dienstverlening door en door. Hij/zij weet perfect hoe alles in elkaar zit • De medewerker kent het product of de dienstverlening, maar moet voor bepaalde dingen de hulp inroepen van de werkleider of het antwoord schuldig blijven. Hij/zij moet zich op bepaalde punten nog bijschaven. • De medewerker weet iets af van het product of de dienstverlening maar moet regelmatig de hulp inroepen van de werkleider of blijft het antwoord schuldig. Hij/zij moet nog veel bijleren. • De medewerker weet niets af van het product of de dienstverlening.