Commissie van Beroep PO
106988 - De plaatsing van de functie van de werknemer in het rddf is niet juist omdat de werkgever ten onrechte uitgaat van één afvloeiingslijst voor al zijn werknemers terwijl er per school als bedrijfsvestiging moet worden afgevloeid. UITSPRAAK in het geding tussen: A wonende te B, appellante, hierna te noemen A gemachtigde: mevrouw K. van den Mosselaar en het College van Bestuur van C gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer J.M.V. Dubelaar
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift van 20 augustus 2015, ingekomen op 21 augustus 2015, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 15 juli 2015 om haar functie per 1 augustus 2015 in het zogenoemde risicodragend deel van de formatie (rddf) te plaatsen. De werkgever heeft op 21 september 2015 een verweerschrift ingediend, aangevuld op 30 oktober 2015 en 4 november 2015. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 9 november 2015 te Utrecht. A verscheen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door de voorzitter College van Bestuur en de personeelsfunctionaris, daartoe bijgestaan door de gemachtigde.
2.
DE FEITEN
A is sinds 1 augustus 2009 als groepsleerkracht werkzaam bij de werkgever in een dienstverband voor onbepaalde tijd met een betrekkingsomvang van 0,6947 fte. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao po. Uit het bestuursformatieplan 2015-2016 en uit het Meerjaren Bestuursformatieplan 2016-2017 tot en met 2020-2021, vastgesteld in maart/april 2015, blijkt dat bij de werkgever als gevolg van een daling van het aantal leerlingen sprake zal zijn van een vermindering van de inkomsten. Voor het schooljaar 2015-2016 is er een tekort van 19 fte, oftewel een bedrag van €1.247.350,-. Daarom heeft de werkgever besloten circa 15 personen in het rddf te plaatsen. Er worden uiteindelijk in totaal 10 fte in het rddf geplaatst, bestaande uit 9 fte OP, 0,5 fte OOP en 0,5 directie. De werkgever heeft hierover overleg gevoerd met de GMR en besloten bij de plaatsing van functies in het rddf het zogenoemde afspiegelingsbeginsel te hanteren. De GMR heeft op 28 mei 2015 met het bestuursformatieplan ingestemd, mits aan een aantal voorwaarden zou worden voldaan. De werkgever verklaarde zich akkoord met deze voorwaarden, waarna de GMR op 4 juni 2015 definitief met het bestuursformatieplan heeft ingestemd, waarin is opgenomen dat circa vijftien personen in het rddf zullen worden geplaatst. Op grond hiervan is de functie van A per 1 augustus 2015 in het rddf geplaatst. De werkgever heeft haar dit bij brief van 15 juli 2015 meegedeeld. Tegen deze beslissing richt zich het beroep.
106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
pagina 1 van 6
Commissie van Beroep PO
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
A stelt dat haar functie ten onrechte in het rddf is geplaatst. Zij voert hiertoe aan dat het besluit tot rddf-plaatsing behoorlijk laat aan haar is meegedeeld en voorts is haar op grond van de stukken niet duidelijk of een bezuiniging en personele reorganisatie op dit moment noodzakelijk is. In het bestuursformatieplan wordt de relatie tussen ontslag en prognoses voor het leerlingenaantal onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Er wordt niet concreet duidelijk gemaakt hoeveel fte bezuinigd moet worden en een accountantsverklaring ontbreekt. A wordt echter het komende schooljaar volledig ingezet en er is genoeg werk voor haar. Als er al bezuinigd moet worden dan dient dit te gebeuren waar de tekorten ontstaan. Op de school van A is geen teruggang in leerlingen. Ook wordt meer bezuinigd op het Onderwijzende Personeel (OP) dan op het OOP, terwijl er sprake moet zijn van evenredige afname in beide functiecategorieën. Ook binnen de categorie vakleerkrachten kan nog bezuinigd worden. A is gebleken dat er een tijdelijk contract aan een collega van haar is gegeven. Het is niet duidelijk waarom dit is gebeurd. Dit had anders (bijvoorbeeld door intern opvullen van de vacature) opgelost moeten worden. Ook heeft de werkgever een uittreeregeling opgesteld, maar daar is te weinig gebruik van gemaakt. Bovendien is deze regeling zo opgesteld dat het niet aantrekkelijk is er gebruik van te maken en zo worden er weinig bezuinigingen gerealiseerd. Tot slot stelt A dat het afspiegelingsbeginsel niet juist is gehanteerd. Er wordt uitgegaan van 261 werknemers en elders van 271. Voorts is twee fte te weinig berekend. Wordt door de werkgever uitgegaan van het juiste aantal, namelijk 9, dan vindt geen rddf plaatsing plaats in de leeftijdscategoriecategorie waarin A zich bevindt. De werkgever stelt allereerst dat de Commissie onbevoegd is, omdat de wettelijke basis voor de Commissie met ingang van 1 juli 2015 is komen te vervallen en schoolbesturen zich vanaf deze datum tot het UWV moeten wenden om een ontslagvergunning te krijgen. Bij rddfplaatsingen wordt door de werkgever voorgesorteerd op het mogelijke ontslag wegens bedrijfseconomische redenen één jaar later. Door deze nauwe verbondenheid met de beslissingsbevoegdheid van UWV te zijner tijd, is er geen rol meer voor de Commissie van Beroep. Ook zijn de bekostigingsvoorwaarden uit de Wet op het Primair Onderwijs (WPO) over het naleven van verplichtingen rond de Commissie van Beroep komen te vervallen, zodat het schoolbestuur op die basis niet meer gebonden is aan de uitspraak van de Commissie. Voorts is A niet-ontvankelijk in haar beroep wegens gebrek aan belang, omdat UWV te zijner tijd bij de beoordeling van het ontslag niet zal meewegen of de medewerker al dan niet in het rddf was geplaatst. Meer inhoudelijk voert de werkgever aan dat de functie van A op juiste gronden in het rddf is geplaatst. De noodzaak tot rddf-plaatsing van 10 fte vloeit voort uit ernstige financiële tekorten die worden voorzien voor het schooljaar 2016-2017. Daarbij is de werkgever uitgegaan van twee scenario’s, hetgeen ook is toegestaan. Het gaat om redelijke verwachtingen en niet om exacte voorspellingen. De GMR is hiermee akkoord gegaan. De GMR heeft tevens ingestemd met het plaatsen van circa 15 personen in het rddf. Het standpunt dat de “last in first out”methodiek zou moeten worden toegepast is in strijd met de wet, ook bij een rddf-plaatsing. Artikel 10.4 lid 5 onder a cao po geeft immers aan dat rddf-plaatsing geschiedt volgens “het toepasselijke afvloeiingscriterium” en dat is het criterium dat bij ontslag gehanteerd moet worden, te weten het afspiegelingscriterium. Om bij de rddf-plaatsing een andere volgorde te hanteren dan moet worden gehanteerd voor het ontslag, kan in redelijkheid niet van de werkgever worden gevergd. Voor zover nodig doet de werkgever een beroep op de 106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
pagina 2 van 6
Commissie van Beroep PO
hardheidclausule teneinde in het belang van de organisatie en de scholen af te wijken van de lifo-methodiek. De vraag of het afspiegelingsbeginsel al dan niet juist is toegepast, is niet ter beoordeling aan de Commissie maar aan het UWV bij het aanvragen van de ontslagvergunning. Overigens is de plaatsing wel correct gebeurd. De verdeling van ontslagen over de categorieën personeel behoort tot de beleidsvrijheid van de werkgever. Met deze keuzes is ingestemd door de GMR. De werkgever heeft daarnaast niet een contract gesloten met een vervanger. Als dat al zo was, raakt dit de positie van A niet, omdat tijdelijk benoemden altijd eerder dienen af te vloeien dan werknemers in vaste dienst. Van de uittreeregeling heeft een aantal werknemers met in totaal 6,5 fte gebruik gemaakt. Door aftrek van BAPO blijft hiervan 4,6 fte over. De winst hierbij zit in het tweede jaar, want vanaf dat moment zijn deze werknemers niet meer in dienst en hoeft de werkgever hen niet meer salaris te betalen. De accountantsverklaring is gegeven voor de jaarrekening 2014. Voor een rddf-plaatsing is een accountantsverklaring niet relevant. Tot slot stelt de werkgever dat het beschikbare werk voor dit schooljaar geen indicatie is voor het beschikbare werk in het volgend schooljaar.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
De instelling is aangesloten bij deze Commissie. De werkgever heeft als meest verstrekkende verweer gevoerd, dat de Commissie niet bevoegd is het beroep te behandelen. De Commissie overweegt hierover dat op grond van de inwerkintreding van de Wet Werk en Zekerheid per 1 juli 2015 de wettelijke basis is komen te ontvallen aan de bevoegdheid van de Commissie van Beroep om te oordelen over een gegeven ontslag aan een werknemer. Dit laat echter onverlet dat het cao partijen vrij staat om in de cao te regelen dat (andere) besluiten wel aan de Commissie van Beroep ter toetsing kunnen worden voorgelegd. Dit is hier het geval omdat artikel 12.1 lid 1 onder f cao po bepaalt dat de werknemer bij de Commissie van Beroep in beroep kan gaan tegen een besluit van de werkgever om de functie van een werknemer in het rddf te plaatsen. Daarmee is de Commissie bevoegd over het beroep te oordelen. Of de werknemer, als hij te zijner tijd ontslagen wordt zich tot de Commissie kan wenden, is niet relevant voor de bevoegdheid van de Commissie ten aanzien van een besluit tot rddf-plaatsing onder de huidige cao po. Dat A niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat UWV te zijner tijd bij de beoordeling van het ontslag niet zal meewegen of de medewerker al dan niet in het rddf was geplaatst, acht de Commissie onjuist. Ten eerste kan niet worden uitgesloten dat UWV te zijner tijd het oordeel van de Commissie betrekt bij een toets van een gegeven ontslag, maar kan de Commissie haar oordeel niet afhankelijk laten zijn van de toetsing van vervolgbesluiten door andere instanties. Evenmin dient de Commissie daarbij acht te slaan op het mogelijk negeren van haar oordeel door de werkgever, omdat hij hiertoe niet meer verplicht zou zijn vanwege het op dit onderdeel vervallen van de bekostigingsvoorwaarden uit de WPO. Een dergelijk handelen van een werkgever valt buiten de invloedssfeer van de Commissie en kan er niet toe leiden dat om deze reden de Commissie een werknemer niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaart. Omdat voorts het beroep binnen de daartoe geldende termijn is ingediend, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De plaatsing van de functie in het rddf
106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
pagina 3 van 6
Commissie van Beroep PO
Met ingang van 1 juli 2015 is de Wet Werk en Zekerheid in werking getreden. Tot deze datum zonderde artikel 2 van het Besluit Buitengewone Arbeidsverhoudingen (BBA) het onderwijzend en docerend personeel werkzaam aan onderwijsinstellingen uit van de verplichte toestemmingsprocedure bij het UWV (de zogeheten ontslagvergunning). Doordat voor werknemers in het bijzonder onderwijs vanaf 1 juli 2015 de reguliere ontslagprocedure geldt (die inhoudt dat een ontslag, afhankelijk van de ontslaggrond getoetst wordt door het UWV of kantonrechter), is de wettelijke bekostigingsvoorwaarde voor de instellingen van bijzonder onderwijs om zich aan te sluiten bij een Commissie van Beroep voor de mogelijkheid van beroep tegen onder meer ontslagbeslissingen vervallen. Dit betekent dat de voorheen in de onderwijswetten neergelegde bevoegdheid van de Commissie van Beroep om achteraf te oordelen over een ontslagbeslissing vanaf 1 juli 2015 per die datum is komen te vervallen. De rddf-plaatsing van A loopt vooruit op een eventueel te geven ontslag wegens terugloop van de formatie per 1 augustus 2016. Een dergelijk ontslag per die datum wordt op grond van artikel 7:6771a lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) getoetst door het UWV. Het UWV is gehouden bij deze toets de nadere regels te hanteren van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015, de zogenoemde Ontslagregeling. In artikel 11 van deze regeling is bepaald dat bij verval van arbeidsplaatsen het zogenoemde afspiegelingsbeginsel wordt gehanteerd. Omdat dus te voorzien is dat per 1 augustus 2016 eventuele ontslagen wegens terugloop van leerlingenaantal volgens dit principe dienen plaats te vinden, is de Commissie van oordeel dat de werkgever, met inachtneming van artikel 1.4 lid 2 cao po, correct handelt door bij een rddf-plaatsing per 1 augustus 2015 uit te gaan van de in Ontslagregeling opgenomen regels. Daarom zal de Commissie bij het toetsen van de rechtmatigheid van de rddf-plaatsing van A dan ook uitgaan van de door het UWV te hanteren regels in de Ontslagregeling met betrekking tot de afvloeiingsvolgorde en de nog van toepassing zijnde regels uit de cao po. In artikel 10.4 lid 6 juncto bijlage III lid 2 cao po is bepaald dat het besluit tot plaatsing van een functie in het rddf zo spoedig mogelijk na de vaststelling van het bestuursformatieplan doch uiterlijk voor de zomervakantie, bij aangetekend schrijven wordt meegedeeld aan de werknemer. De werkgever heeft in april 2015 het bestuursformatieplan vastgesteld en hij heeft het besluit tot plaatsing van de functie in het rddf bij brief van 15 juli 2015, derhalve tijdig, aan A verstuurd. Aldus heeft de werkgever in zoverre voldaan aan de voorschriften uit de cao po. Uit het bestuursformatieplan en de toelichting daarop, blijkt naar het oordeel van de Commissie voldoende dat de werkgever te maken heeft met een substantiële daling van het leerlingenaantal van zijn scholen en daarmee met een vermindering van inkomsten. Omdat ongeveer 85% van de inkomsten van de werkgever wordt besteed aan personele kosten is het aanvaardbaar dat de werkgever bezuinigingen wil realiseren door het aantal personeelsleden te reduceren. Mede omdat de GMR heeft ingestemd met de door de werkgever gemaakte keuzes in deze is de Commissie van oordeel dat de werkgever in het formatieplan voldoende aangetoond en onderbouwd heeft dat tot plaatsing van een aantal functies in het rddf dient te worden overgegaan. Met verweerder is de Commissie van oordeel dat een accountantsverklaring niet noodzakelijk is voor het vaststellen van het bestuursformatieplan, noch de beslissing om een functie in het rddf te plaatsen. Dat een tijdelijk contract aan een collega van A is verstekt, is naar het oordeel van de Commissie niet van belang. Het tijdelijk contract loopt af na een jaar en als de werkgever wenst over te gaan tot ontslag van werknemers met een dienstverband voor onbepaalde tijd wegens reorganisatie, zal dit slechts mogelijk zijn als de werknemers met een tijdelijk dienstverband zijn vertrokken. Dat de uittreeregeling die door de werkgever is opgesteld niet leidt tot vertrek van personeel is niet ter beoordeling aan de Commissie. 106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
pagina 4 van 6
Commissie van Beroep PO
De werkgever komt in het opstellen van dergelijke regelingen een grote mate van beleidsvrijheid toe. Over de toepassing van het afspiegelingsbeginsel overweegt de Commissie dat uit het verhandelde ter zitting gebleken is, dat in essentie het verschil van inzicht tussen partijen bestaat uit de vraag of bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel gerekend dient te worden in fte’s, zoals A meent, dan wel in werknemers, zoals de werkgever heeft gedaan. De Commissie overweegt hierover dat artikel 11 van de Ontslagregeling bepaalt dat bij bepaling van de ontslagvolgorde uitgegaan wordt van het aantal werknemers dat per leeftijdsgroep voor ontslag in aanmerking komt. In de tot 1 juli 2015 geldende uitvoeringsregels “Beleidsregels ontslagtaak UWV” is bij het onderdeel stappenplan toepassing afspiegelingsbeginsel in stap 6 het volgende bepaald: “Voor zover een werkgever is uitgegaan van fte’s (full-time equivalenten), moet dit door de werkgever worden omgerekend naar het aantal werknemers werkzaam in deze categorie uitwisselbare functies.” In november 2015 heeft UWV nieuwe beleidsregels vastgesteld in het “Besluit uitvoeringsregels bij ontslag om bedrijfseconomische redenen” (Staatscourant 2015 nr. 42142. 24 november 2015). In deze uitvoeringsregels is voornoemde stap 6 ongewijzigd overgenomen. Het geheel overziend is de Commissie van oordeel dat de werkgever aldus op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het afspiegelingsbeginsel. Over de stelling van A dat bezuinigd moet worden waar de tekorten ontstaan, overweegt de Commissie dat dit argument ziet op de vraag of bij de verschillende scholen van de werkgever sprake is van te onderscheiden bedrijfsvestigingen van de onderneming van de werkgever zoals bepaald in artikel 14 van de Ontslagregeling. Is dat het geval, dan dient per bedrijfsvestiging bezien te worden welke werknemers in aanmerking komen voor afvloeiing en kan geen sprake zijn van afvloeiing door hantering van een afvloeiingslijst voor alle scholen gezamenlijk. Dienaangaande constateert de Commissie dat in de cao po geen regels zijn opgenomen die inspelen op de wijzigingen die het gevolg zijn van invoering van de Wwz. Er is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Wwz kent, om bij cao op onderdelen van het in die wet geregelde af te wijken. De cao po 2013-2014 is met een jaar verlengd en de overlegpartners zijn bezig regelingen te treffen om deze gevolgen in de cao op te vangen. Onder deze omstandigheden ziet de Commissie zich genoodzaakt de beslissing van de werkgever te toetsen aan de criteria zoals opgenomen in de (toelichting op de) Ontslagregeling, een regeling die opgesteld is vanuit een andere achtergrond dan die van het onderwijs. In de toelichting op artikel 14 van de Ontslagregeling is aangegeven welke criteria van belang zijn bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een bedrijfsvestiging. Gelet hierop overweegt de Commissie, dat uit de stukken en het ter zitting verhandelde haar gebleken is dat de scholen van de werkgever een eigen adres/locatie hebben, een eigen website en veelal ook een eigen logo. Voorts hebben de scholen een eigen profilering en bedienen zij veelal aparte delen van stad of dorp. Bovendien hebben de scholen een eigen medezeggenschapsraad en zij worden bekostigd op grond van hun leerlingenaantal en hebben formatieplannen en een eigen budget. Daarenboven wordt personeel veelal op centraal niveau benoemd, maar komt de feitelijke indiensttreding voor verantwoordelijkheid van de directie van de school. Deze feiten in hun onderlinge samenhang getuigen van een grote mate van zelfstandigheid van de scholen, zodat de Commissie tot het oordeel komt dat de scholen van het bevoegd gezag in de maatschappij als zelfstandige eenheden zijn te herkennen en daarmee zich als bedrijfsvestiging kwalificeren als bedoeld in artikel 14 Ontslagregeling. De Commissie voegt hieraan toe dat, op basis van hetgeen ter zitting ter sprake is gekomen en hetgeen uit de stukken blijkt, onvoldoende zicht is op de vraag of er redelijke grond is tot toepassing van artikel 14 lid 2 van de Ontslagregeling, die inhoudt dat in voorkomende gevallen een redelijke toepassing van het afspiegelingsbeginsel met zich kan brengen dat onderdelen 106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
pagina 5 van 6
Commissie van Beroep PO
van een onderneming die worden aangemerkt als bedrijfsvestiging worden samengenomen. Omdat sprake is van verschillende bedrijfsvestigingen dient de werkgever afvloeiing per bedrijfsvestiging te doen plaatsvinden. De werkgever heeft echter een integrale afvloeiingslijst voor alle scholen gehanteerd hetgeen de toets der kritiek gezien het vorenstaande niet kan doorstaan. Omdat de werkgever dus onjuiste toepassing aan de Ontslagregeling heeft gegeven, zal de Commissie het beroep gegrond verklaren.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep gegrond. Aldus vastgesteld te Utrecht op 18 december 2015 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, drs. A.M.M. Kooij-Blok, mr. K.P. Piena, mr. D.A.M. Schilperoord en mr. M.Th. van Wel, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Breunesse, secretaris. mr. L.C.J. Sprengers voorzitter
106988/uitspraak d.d. 18 december 2015
mr. J.A. Breunesse secretaris
pagina 6 van 6