Commissie van Beroep HBO
105956 - Beroep tegen ontslag wegens opheffing betrekking; HBO SAMENVATTING De werkneemster wordt in verband met reorganisatie ontslagen. Een eerder ontslag is ingetrokken vanwege formele gebreken. Partijen hebben na de eerste opzegging het dienstverband voortgezet, ook na de ontslagdatum. Derhalve kan worden aangenomen dat zij gezamenlijk, stilzwijgend, teruggekomen zijn op de beëindiging van het dienstverband. Het Sociaal Plan had een looptijd tot 1 juli 2013. De werkgever heeft reeds op 29 juni 2012 meegedeeld dat de functie van de werknemer zou komen te vervallen. Voorts heeft hij reeds op 18 december 2012 in eerste instantie het dienstverband met de werknemer opgezegd. Omdat het voor de werkneemster tijdig kenbaar was dat haar functie zou worden opgeheven en haar reeds ontslag was aangezegd is de opzegging van het dienstverband na afloop van het Sociaal Plan toegestaan. Daarbij wordt meegewogen dat op meerdere plaatsen in het Sociaal Plan en het reorganisatieplan is aangegeven, dat met de afloop van het Sociaal Plan niet de gehele reorganisatie afgerond is en dat tussen de werkgever en met ontslag bedreigde werknemers wederzijds plichten en rechten blijven bestaan. De functie van de werkneemster is niet, zoals zij beweert, feitelijk in stand gebleven en evenmin is gebleken dat er een andere passende functie voor haar bij de werkgever is. Aan het toepassen van de afvloeiingslijst kan niet worden toegekomen, omdat de hele functiecategorie opgeheven is. Beroep ongegrond. UITSPRAAK in het geding tussen: mevrouw A, wonende te F, appellante, hierna te noemen A en het College van Bestuur van B, gevestigd te G, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. E.C.M. Roelvink
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen, gedateerd 10 augustus 2013 en ingekomen op 9 augustus 2013 heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 19 juli 2013 om het dienstverband met haar met ingang van 1 februari 2014 op te zeggen wegens opheffing van de functie. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 1 oktober 2013 en aangevuld op 10 oktober 2013. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 28 november 2013 te Utrecht. A verscheen in persoon. De werkgever werd vertegenwoordigd door mevrouw C, senior-beleidsadviseur en mevrouw D, arbeidsjurist, bijgestaan door de gemachtigde en mevrouw E, kantoorgenoot van de gemachtigde. A heeft een pleitnotitie met bijlagen overgelegd. De werkgever heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.
DE FEITEN
105956/ uitspraak d.d, 17 januari 2014
pagina 1 van 5
Commissie van Beroep HBO
A, geboren 30 juni 1952 is sinds 29 augustus 1988 werkzaam in het domein Marketing Toerisme en Vrijetijdsmanagement (MTV) binnen de eenheid International Business and Management Studies (IBMS) bij de (rechtsvoorgangers van de) B in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao hbo. In verband met een inkomstendaling ten gevolge van een verminderde instroom van studenten en door de overheid opgelegde bezuinigingen heeft de werkgever in 2011 een reorganisatie ingezet. Hierbij is besloten een kanteling te laten plaatsvinden ten behoeve van het primaire proces om op die wijze ook een directe impuls aan de uitvoering van het onderwijs te geven. Het voornemen tot reorganisatie is met de vakorganisaties en de medezeggenschapsraad besproken. Op 15 september 2011 is een Sociaal Plan met de vakorganisaties overeengekomen. De herinrichting van B in het kader van de reorganisatie is beschreven in vier met elkaar samenhangende documenten die tezamen het Herontwerp B vormen. Deel 4 van dit plan betreft de uitgangspunten, de aanpak en de planning van de laatste fase van de reorganisatie om te komen tot het plaatsingsplan dat op 1 juli 2012 gerealiseerd diende te zijn. Dit plan, dat op 15 mei 2012 in overeenstemming met de vakorganisaties is vastgesteld, bevat de omvang van de reorganisatie, de afvloeiingscriteria alsmede de procedure en de criteria waarlangs de boventalligheid leidt tot het aanwijzen van de medewerkers die met ontslag worden bedreigd. Hierbij wordt uitgegaan van het afspiegelingsprincipe waarbij voorts uitgangspunt is dat de procentuele verdeling in de formatie naar leeftijd vóór en ná de reorganisatie zoveel mogelijk gelijk is. De medewerkers worden per eenheid geordend naar overeen te komen leeftijdscohorten. Binnen deze cohorten worden de medewerkers met het kortste dienstverband als eerste voor ontslag in aanmerking gebracht. In het formatieplan voor het domein MTV is beschreven hoe de ondersteuning is ingericht en voorts is een schets van de nieuwe organisatie gegeven. Daarbij is besloten dat de functie van manager O & O 1 tot en met 4 in de nieuwe organisatie zou komen te vervallen en daarbij is het verzoek aan de desbetreffende werknemers gedaan om ten behoeve van de selectieprocedure hun eventuele belangstelling kenbaar te maken voor de nieuwe functies die na de reorganisatie zouden ontstaan. Binnen IBMS zou na de reorganisatie nog ruimte zijn voor één manager O & O 2 met een geheel nieuw functieprofiel. A heeft niet op deze functie gesolliciteerd. De werkgever heeft A vervolgens bij brief van 29 juni 2012 meegedeeld dat zij niet binnen de nieuwe organisatie zou worden geplaatst. A heeft bij brief van 10 juli 2012 de werkgever verzocht zijn besluit te heroverwegen. De werkgever heeft dit verzoek bij brief van 9 augustus 2012 afgewezen. Hierop heeft A op 27 augustus 2012 bezwaar gemaakt bij de Commissie Bezwaar Reorganisatie B. Deze interne commissie heeft bij advies van 24 september 2012 de werkgever geadviseerd het bezwaar van A ongegrond te verklaren. Bij brief van 9 november 2012 heeft de werkgever A meegedeeld het advies van de interne bezwarencommissie over te nemen. Vervolgens heeft A op 5 december 2012 een vordering bij de rechtbank Den Haag ingediend inhoudende primair veroordeling van de werkgever om A te werk te stellen in haar functie en subsidiair inhoudende veroordeling van de werkgever tot betaling van een schadevergoeding. Bij vonnis van 3 juni 2013 is de vordering door de rechtbank afgewezen. Bij brief van 18 december 2012 heeft de werkgever het dienstverband met A per 1 juli 2013 opgezegd. Omdat het de werkgever vervolgens pas later duidelijk werd dat het Besluit Buitengewone Arbeidsverhoudingen (BBA) op het onderwijsondersteunend personeel van toepassing was, heeft hij bij brief van 10 maart 2013 A hiervan op de hoogte gesteld en heeft daarbij aangegeven zich te oriënteren op de gevolgen hiervan. Daarbij heeft de werkgever meegedeeld A te zullen informeren over de te zetten vervolgstappen. Nadat aanpassing van het BBA per 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden behoefde vanaf deze datum voor het onderwijsondersteunend personeel werkzaam in het Hoger Beroepsonderwijs vanaf deze
105956/ uitspraak d.d, 17 januari 2014
pagina 2 van 5
Commissie van Beroep HBO
datum geen ontslagvergunning meer aangevraagd te worden indien de werkgever over wenste te gaan tot ontslag. Vervolgens heeft de werkgever bij brief van 19 juli 2013 het dienstverband met A opnieuw opgezegd. Tegen deze beslissing richt zich het beroep.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
A stelde in haar beroepschrift voorop dat zij de functie van teamleider IBMS vervult en dat de werkgever haar functie ten onrechte kwalificeert als die van manager Onderwijs & Onderzoek 4 (manager O & O 4). Voorts voert A aan dat het sociaal plan een looptijd had van 1 oktober 2011 tot 1 januari 2013. Het ontslag dateert van ruim na deze datum. Dat is niet toegestaan zodat reeds daarom het beroep gegrond verklaard dient te worden. Voort is de functie van A in stand gebleven. Deze functie wordt nu door een collega ingevuld. Er is nooit aan de hand van een afvloeiingslijst concreet gemaakt wie er wel en wie er niet voor afvloeiing in aanmerking dienden te komen, zodat A geen inzicht in de juistheid van het ontslag kan hebben. Daarbij heeft de werkgever de toetsing van de juistheid van het ontslag omzeild door geen ontslagvergunning aan te vragen. Een eventuele tweede opzegging dient op het tweede sociaal plan gebaseerd te zijn. Het is nog niet duidelijk wie boventallig zullen zijn op grond van dit tweede sociaal plan, zodat het ontslag voortijdig is gegeven. Ter zitting heeft A aangevoerd dat het haar op 18 december 2012 door de werkgever aangezegde ontslag rechtsgeldig is en dat dit niet eenzijdig door de werkgever ingetrokken kan worden om vervolgens een nieuw ontslag te geven. De werkgever voert aan dat A de functie van manager O & O 4 uitoefent en niet die van teamleider IBMS. A is in allerlei procedures bij de rechtbank over de door haar vervulde functie in het ongelijk gesteld. Daarbij is ook vastgesteld dat de functie van manager O & O 4 ten gevolge van de reorganisatie is komen te vervallen en dat IBMS in de nieuwe organisatie wordt aangestuurd door een manager O & O 2 met een nieuw functieprofiel. Omdat de functie manager O & O 1 t/m 4 verdwijnt zijn de afvloeiingscriteria op haar niet van toepassing. Bemiddeling is niet succesvol geweest, mede omdat A niet meewerkte. Het ontslag was daarom onvermijdbaar. De opzegging van 19 juli 2013 vormde het sluitstuk van de reorganisatie. Er is niet gepoogd de toetsing van de juistheid van de opzegging te omzeilen door geen ontslagvergunning aan te vragen. Tot slot voert de werkgever aan dat het niet nodig is dat het ontslag afgerond is voor de afloop van fase 2 omdat in sommige gevallen het ontslag niet eerder geëffectueerd kan worden.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
Aangezien de instelling is aangesloten bij deze Commissie en het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 4.7 WHW, en binnen de daartoe geldende termijn is ingesteld, is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. Het ontslag
105956/ uitspraak d.d, 17 januari 2014
pagina 3 van 5
Commissie van Beroep HBO
A heeft ter zitting haar stelling, als zou zij de functie van teamleider IBMS vervullen, ingetrokken zodat als uitgangspunt voor de Commissie geldt dat zij werkzaam is in de functie van manager O & O 4. A heeft gesteld dat de werkgever niet eenzijdig op de opzegging van 18 december 2012 heeft kunnen terugkomen. De Commissie overweegt hierover dat dit in beginsel juist is. Echter, in casu heeft de werkgever, nadat hij er kennis van had genomen dat wellicht een ontslagvergunning van UWV vereist was, A meegedeeld dat hij zich op de gevolgen hiervan zou oriënteren en dat hij hierop nog zou terugkomen. Vervolgens is A feitelijk in dienst gebleven, ook na de voorgenomen ontslagdatum van 1 juli 2013. De Commissie oordeelt dat partijen door deze handelwijze gezamenlijk, stilzwijgend, teruggekomen zijn op de beëindiging van het dienstverband. Aldus is sprake van een feitelijke voortzetting van het dienstverband na 1 juli 2013, zodat de opzegging van het dienstverband op 17 juli 2013 niet wordt belemmerd door de eerdere opzegging. De Commissie volgt A ook niet in haar standpunt dat de werkgever met opzet het vragen van een ontslagvergunning heeft omzeild. In eerste instantie is de werkgever er van uitgegaan dat een ontslagvergunning niet nodig was omdat dit voor het onderwijzend personeel ook niet nodig was. Pas nadat hem bleek dat dit anders was, is de werkgever overgegaan tot het vergaren van informatie en heeft hij de desbetreffende medewerkers hiervan op de hoogte gesteld. Nadat na de aanpassing van het BBA alsnog tot ontslag kon worden overgegaan, heeft de werkgever alsnog de arbeidsovereenkomst schriftelijk opgezegd waarbij hij A er op heeft gewezen dat zij de juistheid van het ontslag kon laten toetsen door de Commissie. De Commissie is, het geheel overziend, niet gebleken dat de werkgever toetsing van de juistheid van het ontslag opzettelijk heeft omzeild door geen ontslagvergunning aan te vragen. De Commissie stelt voorts vast dat het Sociaal Plan, blijkens de preambule en artikel 2.2 van het Sociaal Plan, niet een looptijd heeft tot 1 januari 2013, maar tot 1 juli 2013. De Commissie overweegt dat onweersproken is dat de mededeling van de werkgever van 29 juni 2012, dat de functie van A zou komen te vervallen, zijn grond vindt in het Sociaal Plan 2011-2013. Daarbij heeft de werkgever reeds op 18 december 2012 in eerste instantie het dienstverband met A opgezegd. Omdat het voor A tijdig kenbaar was dat haar functie zou worden opgeheven en A reeds ontslag was aangezegd is de Commissie van oordeel dat de opzegging van het dienstverband met A na afloop van het Sociaal Plan is toegestaan. De Commissie neemt daarbij ook in overweging dat op meerdere plaatsen in het Sociaal Plan en het reorganisatieplan is aangegeven, dat met de afloop van het Sociaal Plan niet de gehele reorganisatie afgerond is en dat tussen de werkgever en met ontslag bedreigde werknemers wederzijds plichten en rechten blijven bestaan. Dat de functie van A feitelijk in stand is gebleven, is naar het oordeel van de Commissie niet gebleken. De functie van A, manager O & O 4, is in de reorganisatie opgeheven. Onderdelen van de functie zijn ondergebracht bij andere functies, namelijk docent 1 en manager O & O 2. Daarbij geldt dat de functie van manager O & O 2 (waaronder IBMS valt) wezenlijk verschilt van de door A vervulde functie van manager O & O 4 omdat de nieuwe functie zich uitstrekt over drie instellingen op drie locaties terwijl de verantwoordelijkheden van A in haar functie zich louter uitstrekten over één instelling. Desgevraagd door de werkgever heeft A aangegeven niet te willen solliciteren op de functie van manager O & O 2, juist omdat deze functie zich uitstrekte over drie instellingen op drie locaties. Het voorgaande betekent dat de oorspronkelijke functie van A niet meer voor haar beschikbaar is en evenmin is gebleken dat er een andere passende functie voor haar bij de werkgever is. Aan het toepassen van de afvloeiingslijst kan niet worden toegekomen, omdat de hele functiecategorie opgeheven is. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de Commissie tot het oordeel dat het beroep ongegrond is.
105956/ uitspraak d.d, 17 januari 2014
pagina 4 van 5
Commissie van Beroep HBO
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep ongegrond. Aldus gedaan te Utrecht op 17 januari 2014 door mr. L.C.J. Sprengers, voorzitter, drs. K.A. Kool, drs. P. Koppe, mr. K.P. Piena en mr. M.Th. van Wel, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Breunesse, secretaris. mr. L.C.J. Sprengers voorzitter
105956/ uitspraak d.d, 17 januari 2014
mr. J.A. Breunesse secretaris
pagina 5 van 5