Commissie van Beroep BVE
SAMENVATTING 105700 - Beroep tegen ontslag wegens opheffing betrekking; BVE De functie van de werknemer is vanwege een formatiereductie komen te vervallen. Hij is daarom boventallig verklaard en uiteindelijk ontslagen. De formatiereductie waarvan in onderhavig geval sprake is, dient aangemerkt te worden als een reorganisatie zoals bedoeld in het Sociaal Statuut van de werkgever. Dientengevolge zijn de daaromtrent door de werkgever geformuleerde regels van toepassing, met inbegrip van de bepaling dat de verschillende fasen van de reorganisatie, in een sociaal plan dienen te zijn vastgelegd. De werkgever heeft ten aanzien van de reorganisatie waarvan de werknemer deel uitmaakt geen sociaal plan opgesteld, maar hij heeft volstaan met een reductieplan, dat geen bepalingen bevat ten aanzien van een mogelijke gedwongen ontslagfase. Een werkgever moet in het kader van een reorganisatie op enig moment kunnen overgaan tot een fase van gedwongen ontslag. Een dergelijk reorganisatieontslag dient echter wel gedekt te zijn door een onderliggend sociaal plan, hetgeen in casu niet het geval is. Beroep gegrond. UITSPRAAK in het geding tussen: de heer A, wonende te C, appellant, hierna te noemen A gemachtigde: mevrouw mr. A.C. Scheepers en het College van Bestuur van B, gevestigd te C, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. W.Th.A. Kampschreur
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 22 februari 2013, ingekomen op 25 februari 2013 en aangevuld op 25 april 2013, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van 31 januari 2013 om het dienstverband met hem per 1 mei 2013 op te zeggen wegens opheffing van de betrekking, op grond van artikel H-57 onder c cao bve. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 29 maart 2013. Op verzoek van de Commissie heeft de werkgever op 14 mei 2013 het Sociaal Statuut van B ingediend. De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 17 mei 2013 te Utrecht. Wegens onvoorziene bijzondere omstandigheden is – met instemming van partijen – ter zitting één van de leden van de Commissie opgetreden als voorzitter. De Commissie is vervolgens aangevuld met een vijfde lid. A verscheen in persoon en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De werkgever werd vertegenwoordigd door mevrouw W.A.M. Koster, manager HRM, daartoe bijgestaan door de gemachtigde. A heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.
DE FEITEN
105700 / uitspraak d.d. 26 juni 2013
pagina 1 van 5
Commissie van Beroep BVE
A, geboren 2 januari 1952, is sinds 1 augustus 1992 werkzaam bij (rechtsvoorgangers van) B, laatstelijk als onderwijsinstructeur B in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao bve. In verband met een voorziene reductie van de formatie als gevolg van teruglopende inburgeringsactiviteiten in de gemeente C heeft de werkgever op 18 september 2008 een notitie “Reductie formatie Educatie 2009-2012” opgesteld. Deze notitie, die op 12 maart 2009 is goedgekeurd door de toenmalige medezeggenschapsraad, bevat de procedure en werkwijze ten aanzien van de reductie van de formatie. Volgens dit reductieplan is eerst de nietboventallige formatie vastgesteld. Vervolgens is per opeenvolgend jaar een aantal medewerkers boventallig verklaard. Het reductieplan bevat verder bepalingen over herplaatsing en flankerend beleid. Bij brief van 16 december 2008 heeft de werkgever A boventallig verklaard, waarbij A is meegedeeld dat de ingangsdatum van de boventalligheid waarschijnlijk 1 augustus 2010 zou zijn, maar dat deze datum nog kon opschuiven vanwege overleg met de deelraad en de door de werkgever ingestelde toetsingscommissie die onder meer tot taak had te toetsen of de in het reductieplan beschreven werkwijze is gevolgd. Uiteindelijk heeft de werkgever A bij brief van 26 oktober 2010 per 1 januari 2011 boventallig verklaard. De werkgever heeft A daarbij meegedeeld dat hij hem zou herplaatsen binnen de organisatie. A heeft tegen de boventalligverklaring geen bezwaar ingediend. Van 1 februari 2011 tot 7 februari 2012 is A arbeidsongeschikt geweest wegens neurologische en depressieve klachten. Aan het begin van deze periode heeft de werkgever geprobeerd A te herplaatsen in de functie van Beheerder multimedialokaal. Vanwege zijn arbeidsongeschiktheid is A uiteindelijk niet in deze functie geplaatst. Medio 2012 is vervolgens een nieuwe, organisatiebrede reorganisatie gestart teneinde het personeelsbestand extra te reduceren met 74 fte. Bij brief van 29 augustus 2012 heeft de werkgever A meegedeeld dat hij per 1 oktober 2012 zou worden herplaatst in de functie van medewerker Planning bij het Planbureau, vallend onder de Directie Operations. De Directeur Operations heeft tegen deze plaatsing bezwaar gemaakt bij de door de werkgever ingestelde begeleidingscommissie. Deze commissie heeft de werkgever geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, waarna de werkgever conform dit advies heeft besloten de plaatsing van A ongedaan te maken. De werkgever heeft A hiervan op 17 september 2012 per e-mail op de hoogte gesteld. Tijdens een gesprek op 27 september 2012 heeft de werkgever A meegedeeld te zullen stoppen met het herplaatsen van A binnen de organisatie. In dat gesprek heeft de werkgever A tevens meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst beëindigd zou worden. Op 2 oktober 2012 heeft de werkgever A per e-mail een voorstel gedaan voor een vertrekregeling. A heeft de werkgever op 10 oktober 2012 per e-mail laten weten niet op dit voorstel in te gaan en bezwaar te hebben tegen de beslissing om niet verder te gaan met de herplaatsing. Op 29 oktober 2012 heeft de werkgever A per e-mail meegedeeld dat er voorbereidingen zouden worden getroffen voor zijn ontslag. Bij brief van 31 januari 2013 heeft de werkgever het dienstverband opgezegd. Tegen deze beslissing is het beroep gericht.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Standpunt A A voert aan dat zijn gedwongen ontslag in strijd is met de werkgelegenheidsgarantie die geldt op grond van het Sociaal Plan en het Sociaal Statuut. In het Sociaal Plan, dat is overeengekomen met de vakorganisaties, is opgenomen dat niet zal worden overgegaan tot een gedwongen ontslagfase. De werkgever stelt dat het Sociaal Plan niet op A van toepassing is, maar heeft desondanks aan dit Sociaal Plan feitelijk wel uitvoering gegeven door de daarin 105700 / uitspraak d.d. 26 juni 2013
pagina 2 van 5
Commissie van Beroep BVE
beschreven plaatsingsprocedure te volgen. Toepassing van het Sociaal Plan zou ook logisch zijn: het uitsluiten van een groep boventalligen is in strijd met goed werkgeverschap en met het Sociaal Statuut, dat voorschrijft dat in geval van (ontslagen op grond van) reorganisatie altijd een Sociaal Plan moet worden opgesteld. De mogelijkheid van een gedwongen ontslag is ook nooit met A besproken. A voert voorts aan dat de werkgever onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht. De omvang van die verplichtingen is groot, gezien de leeftijd van A (61 jaar), de duur van het dienstverband (bijna 21 jaar), zijn eenzijdige opleidingsachtergrond, alsmede gezien het feit dat hij lange tijd arbeidsongeschikt is geweest en nog steeds kampt met fysieke beperkingen. A heeft in het kader van het re-integratieproces zijn werk als onderwijsinstructeur nog enige tijd in aangepaste vorm verricht. Verder zijn er gedurende de arbeidsongeschiktheid geen reintegratie- of herplaatsingsactiviteiten geweest. Tegen de plaatsing in de functie van Planner heeft A weliswaar praktische bezwaren geuit, maar hij heeft deze functie nooit geweigerd. Het is uiteindelijk de werkgever geweest die de plaatsing ongedaan heeft gemaakt. A heeft zelf ook herplaatsingsvoorstellen gedaan, bijvoorbeeld voor de vacature van Servicemedewerker. Deze functie werd niet aan A aangeboden omdat dit een functie in schaal 3 betrof, terwijl A is ingedeeld in schaal 7. Er zijn echter ook Servicemedewerkers (C) in schaal 5. A ziet nog steeds mogelijkheden voor een interne herplaatsing. Mocht dit niet lukken, dan zal extern moeten worden gezocht. De werkgever heeft dit tot op heden echter niet gedaan, ondanks dat daarvoor wel een geldbedrag is betaald aan Randstad, aldus A. Standpunt werkgever De werkgever voert aan dat er in 2008 is vastgesteld dat in ongeveer 4 jaar tijd circa 15 fte afgebouwd moest worden. Met de medezeggenschapsraad is destijds afgestemd dat een Sociaal Plan niet nodig was, maar dat een reductieplan volstond. A heeft tot tweemaal toe (in 2008 en in 2010) geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid bezwaar te maken tegen zijn boventalligverklaring en heeft daarin dus berust. Het door A genoemde Sociaal Plan heeft geen betrekking op zijn situatie, maar ziet op de reorganisatie van 2012. Niettemin is hij wel volgens dit Sociaal Plan behandeld doordat bepaalde elementen daaruit zijn toegepast (zoals de herplaatsing van 29 augustus 2012 en het aanbod tot vrijwillig vertrek). Overigens zou het Sociaal Plan ook in dit geval niet aan individueel ontslag in de weg staan. De bepaling dat niet wordt overgegaan tot een gedwongen ontslagfase ziet namelijk op collectief ontslag. Voorts is een Sociaal Statuut niet meer en niet minder dan de invulling van het begrip goed werkgeverschap. Een daarin opgenomen werkgelegenheidsgarantie is niet oneindig geldig. Overigens maakt het Sociaal Statuut onderscheid tussen grote veranderingen en regelmatige veranderingen. Voor die laatste categorie, die ook in casu aan de orde is, is geen Sociaal Plan vereist. Ten aanzien van de groep boventalligen uit 2008 waarvan A deel uitmaakte is eind 2012 de balans opgemaakt. Uit die groep zijn uiteindelijk alleen A en een docent niet herplaatst. Alle herplaatsingsinspanningen in de periode oktober 2010 tot september 2012 hebben niet geleid tot interne dan wel externe herplaatsing. Voor de schaal 5-functie waarnaar A verwijst is geen formatieruimte meer beschikbaar. De vacatures van destijds zijn niet meer voorhanden. De reductienota spreekt weliswaar niet over gedwongen ontslagen, maar dat laat onverlet dat de werkgever op enig moment tot ontslag kan besluiten. Niemand is immers gehouden tot het onmogelijke. Opzegging van het dienstverband was uiteindelijk de enige mogelijkheid, aldus de werkgever.
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
105700 / uitspraak d.d. 26 juni 2013
pagina 3 van 5
Commissie van Beroep BVE
De instelling is aangesloten bij deze Commissie. Het beroep is gericht tegen één van de beslissingen, genoemd in artikel 4.1.5 Wet educatie en beroepsonderwijs, en is binnen de daartoe geldende termijn ingesteld. Dientengevolge is de Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk. De ontslagbeslissing De Commissie constateert allereerst dat A (de noodzaak van) de beslissing tot formatiereductie en het dientengevolge op termijn vervallen van zijn functie niet bestrijdt. Deze zaken staan derhalve vast. Tegen de daarmee samenhangende boventalligheid heeft A geen bezwaar gemaakt bij de werkgever, hetgeen de Commissie overigens niet geheel onbegrijpelijk acht aangezien de werkgever heeft aangegeven boventalligen te zullen herplaatsen. Dat laat evenwel onverlet dat ook de boventalligheid vaststaat. A voert primair aan dat het ontslag wegens opheffing van de betrekking niet wordt gedragen door het Sociaal Statuut, de notitie “Reductie formatie Educatie 2009-2012” of een Sociaal Plan. Voorts stelt A dat de werkgever onvoldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht. De Commissie overweegt dienaangaande dat de werkgever op grond van artikel G-3a cao bve verplicht is een sociaal statuut te hebben. Genoemd artikel luidt als volgt: 1. De werkgever heeft een sociaal statuut dat ten minste de volgende elementen bevat: a. In welke gevallen overleg met vakbonden op instellingsniveau moet worden gevoerd. b. In welke gevallen er overleg over een sociaal plan moet worden gevoerd. c. In welke gevallen maatregelen overeengekomen worden inzake: – herplaatsing in de eigen organisatie; – overplaatsing naar een andere organisatie; – vertrekbevorderende maatregelen. 2. Over wijzigingen in het sociaal statuut voert de werkgever op overeenstemming gericht overleg met vakbonden op de instelling. Paragraaf 2 van het Sociaal Statuut van de werkgever biedt aan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zoals A, een werkgelegenheidsgarantie. De werkgever kan, indien financiële en/of organisatorische omstandigheden daartoe nopen, deze werkgelegenheidsgarantie intrekken, maar niet eerder dan nadat daarover met de vakorganisaties overleg is gevoerd. Voorts beschrijft het Sociaal Statuut van de werkgever de te volgen procedures in geval van onder meer boventalligheid en reorganisatie. Zo onderscheidt paragraaf 4 bij boventalligheid vijf fasen: het vaststellen van boventalligheid, het voornemen tot reorganisatie, de vrijwillige mobiliteitsfase, de gedwongen mobiliteitsfase en de gedwongen ontslagfase. Uit paragraaf 5 volgt dat de werkgever bij reorganisatie, in overleg met de werknemersorganisaties, in een sociaal plan de termijnen van de te onderscheiden fasen vastlegt. De Commissie overweegt dat de formatiereductie waarvan in onderhavig geval sprake is, aangemerkt dient te worden als een reorganisatie zoals bedoeld in het Sociaal Statuut van de werkgever. Dientengevolge zijn de daaromtrent door de werkgever geformuleerde regels van toepassing, met inbegrip van de bepaling dat de verschillende fasen van de reorganisatie, in een sociaal plan dienen te zijn vastgelegd. De Commissie stelt vast dat de werkgever ten aanzien van de reorganisatie waarvan A deel uitmaakt geen sociaal plan heeft opgesteld, maar heeft volstaan met een reductieplan, neergelegd in de notitie “Reductie formatie Educatie 2009-2012”. Voor zover dit reductieplan 105700 / uitspraak d.d. 26 juni 2013
pagina 4 van 5
Commissie van Beroep BVE
(mede) moet worden aangemerkt als sociaal plan, geldt dat de notitie geen bepalingen bevat ten aanzien van een mogelijke gedwongen ontslagfase. Overigens reppen ook de aan A verstuurde brieven inzake zijn boventalligverklaring (d.d. 16 december 2008 en 26 oktober 2010) niet over een eventueel ontslag; ze spreken louter over herplaatsing. De Commissie overweegt dat zij niet miskent dat een werkgever in het kader van een reorganisatie op enig moment moet kunnen overgaan tot een fase van gedwongen ontslag. Een dergelijk reorganisatieontslag dient echter wel gedekt zijn door een onderliggend – met de vakorganisaties overeengekomen – sociaal plan, hetgeen bij het ontslag van A niet het geval is. Reeds daarom zal de Commissie het beroep gegrond verklaren. Dientengevolge kunnen de overige gronden en weren verder onbesproken blijven.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep gegrond. Aldus gedaan te Utrecht op 26 juni 2013 door mr. C.H. Kemp-Randewijk, voorzitter, drs. J.A.M. van Agt, drs. A.M.M. Kooij-Blok, drs. P. Koppe en mr. K.P. Piena, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Beek, secretaris.
105700 / uitspraak d.d. 26 juni 2013
pagina 5 van 5