ARTIKELEN
Commissie Auteursrecht adviseert ten onrechte pas op de plaats KARSTEN GILHUIS & WOLTER WEFERS BETTINK
Sinds enige tijd circuleert een voorstel voor
een wetsontwerp tot wijziging van de artikelen 3:83 en 3:94 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de verhandelbaarheid van vermogensrechten (hierna: Wet Verhandelbaarheid Vermogensrechten). Het Wetsvoorstel Verhandelbaarheid Vermogensrechten beoogt de overdraagbaarheid – en daarmee samenhangend verpanding en vruchtgebruik – van bepaalde vermogensrechten te vereenvoudigen. Als gevolg hiervan zou bijvoorbeeld de bestaande rechtsonzekerheid worden weggenomen over de (geldigheid van) overdracht en verpanding van domeinnamen. Mr. K. Gilhuis en mr. H.W. Wefers Bettink zijn beide advocaat bij Houthoff Buruma te Amsterdam. E-mail:
[email protected] [email protected]
S
inds de invoering van het NBW in 1992 zijn ingevolge artikel 3:83 lid 1 BW eigendom, beperkte rechten en vorderingsrechten overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet. Artikel 3:83 lid 3 BW bepaalt dat alle andere rechten slechts overdraagbaar zijn wanneer de wet dit bepaalt. Verschillende ontwikkelingen hebben geleid tot het concept-Wetsontwerp tot wijziging van artikel 3:83 BW. Een belangrijke aanleiding was het in 2000 gepubliceerde rapport van de in het kader van het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) opgezette Werkgroep verhandelbare rechten.1 Daarin wordt geconcludeerd dat als gevolg van de stringente formulering van artikel 3:83 BW onzekerheid bestaat over de overdraagbaarheid (en dus: de verhandelbaarheid) van publiekrechtelijke rechten uit besluiten, zoals vergunningen, quoteringen en subsidies. De MDW-werkgroep doet een oproep aan de regering te onderzoeken of artikel 3:83 BW minder klemmend kan worden geformuleerd, zodat rechten van publiekrechtelijke herkomst gemakkelijker overdraagbaar worden. Het concept-wetsontwerp komt ook tegemoet aan de herhaalde oproep in de literatuur om verruiming van artikel 3:83 BW op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht.2 Die zou ten goede moeten
42
JAVI
■
komen aan de verhandelbaarheid van ‘prestaties’ die op één lijn zijn te stellen met prestaties die beschermd zijn door een wettelijk recht van intellectuele eigendom. Het gaat hier om uiteenlopende rechten als het portretrecht (wettelijk geregeld, behalve de overdracht), rechten voortvloeiend uit sportmanifestaties, rechten op knowhow (bedrijfsgeheimen), domeinnamen en filmdistributiesystemen. In het concept-wetsvoorstel wordt artikel 3:83 leden 1 en 3 BW zodanig gewijzigd dat de hoofdregel wordt dat goederen overdraagbaar zijn, tenzij de wet of aard van het goed zich tegen overdracht verzet. Daarmee worden de hiervoor genoemde ‘prestaties’ overdraagbaar en dus ook vatbaar voor vruchtgebruik, pand en beslag, tenzij de aard van het recht of de wet zich daartegen verzet. Ook de verhandelbaarheid van vermogensrechten voortvloeiend uit het publiekrecht wordt door de voorgestelde wetswijziging vergemakkelijkt. Het Ministerie van Justitie verdient lof voor het streven na tien jaar dit gat in het BW te dichten.3 Op een bijeenkomst in Den Haag van 20 september 2001, georganiseerd door het Ministerie van Justitie, waren de genodigde belangstellenden overwegend (maar niet uitsluitend) positief. Daarop vroeg de minister aan de Commissie Auteursrecht – bevolkt met erva-
september 2002
■
nummer 2
Ten slotte meent de Commissie dat er geen praktische noodzaak voor wijziging van artikel 3:83 BW is, omdat in de rechtspraktijk goede alternatieven zijn ontwikkeld waardoor rechten op éénlijnsprestaties toch kunnen worden overgedragen. De kritiek van de Commissie Auteursrecht is gebaseerd op drie kernargumenten. Rechtsonzekerheid zal volgens de Commissie het gevolg zijn van het feit dat het concept-wetsvoorstel het huidige systeem van vermogensrechten zou doorbreken. Daarmee wordt het risico geschapen van een vrijwel onbegrensde uitbreiding van nieuwe vermogensrechten zonder nadrukkelijke tussenkomst van de wetgever. Wat ‘ongeschreven’ intellectuele eigendomsrechten betreft, is de Commissie van mening dat deze niet (behoren te) bestaan. Bij de overdracht van ‘prestaties’ als portretrecht, formats, domeinnamen, knowhow, sportrechten, bedrijfsgeheimen enzovoorts gaat het volgens de Commissie om ‘een feitelijke positie die aan een ander wordt toegekend, niet om een geobjectiveerd recht’. Een dergelijke overdracht van een feitelijke positie zou zich niet lenen voor verabsolutering. Het derde argument tegen het ontwerpwetsvoorstel is dat de praktijk op dit moment reeds voldoende mogelijkheden biedt om ‘aanspraken op éénlijnsprestaties’ over te dragen, namelijk door vorderingen uit onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW over te dragen. De Commissie meent dat er in de praktijk weinig problemen zijn met overdracht, verpanding enzovoorts en dat de praktijk zich met creatieve oplossingen weet te redden.
ren praktijkjuristen en hoogleraren op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht – advies over het wetsvoorstel.4 Dat advies is ronduit negatief en te vrezen valt dat het ministerie het concept-wetsvoorstel nu zal laten vallen. Dat zou jammer zijn, omdat het wel degelijk – anders dan de Commissie meent – voorziet in een praktische behoefte.
De kritiek van de Commissie Auteursrecht op het concept-wetsvoorstel gaat naar onze mening wat kort door de bocht. De kritiek heeft weinig oog voor de noden van de praktijk en de Commissie neemt hier en daar nogal strenge – en betwistbare – dogmatische standpunten in.
Situatie vóór 1992 Kritiek Commissie Auteursrecht | De kritiek van de Commissie Auteursrecht op het conceptWetsvoorstel Verhandelbare Rechten is niet mild.5 De Commissie meent dat er dermate veel bezwaren aan kleven, dat indiening als wetsontwerp zonder rekening te houden met haar kritiek, ontraden wordt. De Commissie is allereerst van mening dat het overdraagbaar maken van ‘ongeschreven intellectuele eigendomsrechten’ niet rechtsonzekerheid wegneemt, maar juist meer rechtsonzekerheid schept. De Commissie waarschuwt verder voor een ongewenst neveneffect van het concept-wetsvoorstel, te weten dat een aantal ‘quasi-intellectuele eigendomsrechten’ zou worden gelegitimeerd, zonder dat daaraan een uitvoerige afweging van de betrokken belangen door de wetgever aan ten grondslag ligt.
JAVI
■
Geen doorbreking systeem van vermogensrechten | De Commissie Auteursrecht zet de breuk van het voorgestelde met het huidige artikel 3:83 BW stevig aan. Des te meer valt op dat met geen woord wordt gerept over het feit dat het huidige systeem pas sinds de invoering van het NBW in 1992 bestaat. Voordien gold het aloude adagium dat alle vermogensrechten overdraagbaar waren, tenzij de wet of de aard van het recht zich daartegen verzette. Het concept-wetsvoorstel doet dus niets anders dan terugkeren naar de situatie die vóór 1992 decennialang bestond. Ook gaat de Commissie voorbij aan de gefundeerde kritiek die destijds op het nieuwe artikel
september 2002
■
nummer 2
43
3:83 BW, welk artikel een ongemotiveerde breuk met het verleden betekende,6 is geuit. Voor 1 januari 1992 waren ‘prestaties’ die niet beschermd werden door een intellectuele eigendomswet overdraagbaar, omdat zij een vermogensrecht waren. Het beeld van chaos dat de Commissie oproept, die zou ontstaan als alle vermogensrechten overdraagbaar zouden worden, wordt gelogenstraft door de ervaringen onder het oude BW: het recht van vóór 1992 aangaande de overdraagbaarheid van rechten is altijd een rustig bezit geweest. Er lijkt dan ook geen enkele aanleiding om, zoals de Commissie, bevreesd te zijn dat een terugkeer naar deze situatie zou leiden tot grote rechtsonzekerheid. Integendeel, zoals het terecht wordt gesteld in de Memorie van Toelichting bij het concept-wetsontwerp, de voorgestelde wijziging van artikel 3:83 BW maakt nu juist een einde aan de onzekerheid over de overdraagbaarheid, verpanding enzovoorts van tal van rechten. Ook de stelling dat het concept-wetsvoorstel zal leiden tot een onbegrensde groei van het aantal vermogensrechten is moeilijk inleefbaar. De gedachtegang van de Commissie is kennelijk dat het (eenvoudiger) verhandelbaar maken van vermogensrechten stimulerend werkt op het ontstaan van dergelijke rechten. De Commissie gaat er daarbij kennelijk van uit dat een min of meer gesloten systeem van vermogensrechten (althans een met een begrensde groei) de voorkeur verdient. Waarom de Commissie die opvatting huldigt wordt niet duidelijk. Van een gesloten systeem is in ieder geval geen sprake, zoals reeds blijkt uit de tekst van artikel 3:6 BW.7 De redenering van de Commissie is ook op andere gronden aanvechtbaar. Er is geen aantoonbaar verband tussen het ontstaan en de verhandelbaarheid van de vermogensrechten waar het concept-wetsvoorstel op ziet.8 Veel van deze rechten dateren van vóór 1992, maar rechten op domeinnamen en formats zijn juist ná 1992 ontstaan, ondanks het overdrachtsverbod van artikel 3:83 BW. Ten tweede valt – zonder nadere argumentatie – niet goed in te zien waarom de enkele wijziging van artikel 3:83 BW tot een ongebreidelde groei van vermogensrechten zou leiden. Dat geldt temeer omdat volgens de Commissie de praktijk zich nu al uitstekend redt en de wettelijke beperkingen op verhandelbaarheid en dergelijke dus kennelijk weinig barrières oproepen. Van een uitbreiding van het aantal vermogensrechten (laat staan een ‘vrijwel onbegrensde’) als gevolg van het Wetsvoorstel Verhandelbare Rechten lijkt dan ook geen sprake te zijn. De door de Commissie Auteursrecht op dit punt geformuleerde vrees lijkt dan ook niet erg gefundeerd.
lijnsprestaties, bestaan volgens de Commissie niet en horen ook niet te bestaan, in ieder geval niet als absolute rechten. De Commissie onderbouwt dit door te stellen dat ten onrechte uit het arrest Holland Nautic/Decca9 het bestaan van dergelijke ongeschreven intellectuele eigendomsrechten is afgeleid. Deze argumentatie lijkt niet zozeer gericht tegen het wetsvoorstel Verhandelbare Rechten, als wel tegen een (vermeende) proliferatie van (vermeende) intellectuele eigendomsrechten. De Commissie meent dat nu juist het concept-wetsvoorstel aan die proliferatie bijdraagt. Sterker nog, de wijziging van artikel 3:83 BW ‘legitimeert’ in de ogen van de Commissie die vermeende intellectuele eigendomsrechten. Op de stelling van de Commissie valt wel het een en ander af te dingen. In de eerste plaats onderbouwt de Commissie haar mening dat ongeschreven intellectuele eigendomsrechten niet (behoren te) bestaan in het Nederlandse rechtsstelsel, door het volgende citaat uit het arrest Holland Nautic/Decca: ‘Ontbreekt een dergelijk absoluut recht dan is bij een stand van zaken als zich hier voordoet voor een vergelijkbare bescherming via het recht van de ongeoorloofde mededinging in beginsel ten minste vereist dat wordt geprofiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op één lijn valt te stellen met die welke toekenning van een dergelijk recht rechtvaardigen.’10
Uit dit citaat en de overwegingen die daaraan voorafgaan, is in de literatuur echter ook afgeleid dat de Hoge Raad hier de mogelijkheid van het bestaan van zogenaamde éénlijnsprestaties – en daarmee van ongeschreven intellectuele eigendomsrechten – erkent.11 De Commissie Auteursrecht stelt voorts dat ongeschreven intellectuele eigendomsrechten niet behoren te bestaan, althans niet als absolute rechten. Daarmee worden bedoeld rechten die tegenover eenieder zijn te handhaven. Een dwingende redenering ontbreekt. Wellicht dat ook hier de gedachte van een gesloten systeem – in dit geval: van absolute rechten – de vader van de kritiek is geweest. Het systeem is in die zin gesloten dat voor een absoluut recht een wettelijke grondslag is vereist. Deze absolute rechten staan in contrast met relatieve rechten die op een overeenkomst zijn gebaseerd. Zoals Snijders betoogt is de gedachte dat er een dergelijk gesloten stelsel van absolute rechten zou bestaan niet in het vermogensrecht neergelegd – evenmin overigens als het scherpe onderscheid tussen absolute en relatieve rechten.12
Ongeschreven intellectuele eigendomsrechten | De Commissie Auteursrecht benadrukt dat het Nederlandse rechtsstelsel slechts wettelijke intellectuele eigendomsrechten kent. ‘Ongeschreven’ intellectuele eigendomsrechten, zoals de zogenoemde één-
44
JAVI
■
In zijn proefschrift Prestatiebescherming heeft Van Engelen betoogd dat de jurisprudentie leert dat de rechter ongeschreven subjectieve vermogensrechten zeer wel bestaanbaar acht.13 In 1993 heeft de
september 2002
■
nummer 2
Studiecommissie ‘Bescherming Sweat of the Browprestaties’ van de Vereniging voor Auteursrecht onder voorzitterschap van prof.mr. A.A. Quaedvlieg een rapport uitgebracht waarin het ontstaan van intellectuele eigendomsrechten werd geanalyseerd. De Studiecommissie concludeert dat telkens wanneer een actieve marktvraag ontstaat naar een bepaald type idee of prestatie kopieergedrag opkomt dat one-
verlenen van bescherming wel meespelen dat een wetsontwerp bij het Parlement was ingediend. Deze voorbeelden illustreren duidelijk dat de stelling van de Commissie dat ongeschreven intellectuele eigendomsrechten niet bestaan moeilijk houdbaar is. De vrees van de Commissie dat het conceptWetsontwerp Verhandelbare Rechten zou leiden tot een proliferatie van ongeschreven intellectuele eigendomsrechten is – net als de vrees voor een ongebreidelde groei van vermogensrechten – evenmin nader onderbouwd. Een wijziging van artikel 3:83 BW vereenvoudigt weliswaar de verhandelbaarheid van (ongeschreven) intellectuele eigendomsrechten, maar doet geen rechten ontstaan. Ook hier lijkt het veronderstelde rechtstreeks verband tussen verhandelbaarheid en ontstaan van rechten vergezocht.
Overdraagbare vorderingsrechten geen alternatief | De Commissie onderkent dat in de praktijk
venredig profijt voor nabootsers oplevert. In reactie daarop ontstaan volgens de Studiecommissie ongeschreven intellectuele eigendomsrechten die de ‘legaal’ werkende marktpartijen beschermen.14 Veelal geschiedt dat op grond van de onrechtmatige daad. Zou men de beschermingzoekende die bescherming onthouden – zoals de Commissie kennelijk voorstaat – dan ontstaat het risico dat op een gewrongen wijze goedschiks of kwaadschiks binnen het systeem van wettelijke intellectuele eigendomsrechten bescherming gezocht moet worden. Dit heeft het ongewenste effect dat bestaande wettelijke intellectuele eigendomsrechten (op een oneigenlijke wijze) steeds verder worden opgerekt.15 Het standpunt van de Commissie dat ongeschreven intellectuele eigendomsrechten niet (behoren te) bestaan, is ook in strijd met de recente rechtsontwikkeling, die ten minste twee voorbeelden kent van erkenning van ongeschreven intellectuele eigendomsrechten. Zo is Nederland op grond van artikel 39 van het TRIPS-Verdrag verplicht bescherming te verlenen aan rechthebbenden op knowhow, welk recht hier niet in een intellectuele eigendomswet is neergelegd. Deze situatie is vergelijkbaar met de status van de naburige rechten van uitvoerend kunstenaars ten tijde van het Elvis Presley-arrest in 1989.16 De Hoge Raad erkende toen het recht van een uitvoerend kunstenaar zich te verzetten tegen ongeautoriseerde reproductie van opnamen van zijn uitvoeringen. Een wettelijke regeling ontbrak destijds (die werd pas vier jaar later van kracht), maar de Hoge Raad liet bij het
JAVI
■
rechtsonzekerheid bestaat, omdat als gevolg van artikel 3:83 BW onzeker is hoe een juridisch sluitende overdracht of verpanding van domeinnamen, portretrecht, knowhow, formats en sportrechten kan worden gerealiseerd. Dat hier in de praktijk behoefte aan bestaat is evident. Deze goederen vertegenwoordigen vaak een grote economische waarde die een onderneming graag aan de bank in onderpand zou geven voor een lening of die een curator in een faillissement zou willen verkopen. De Commissie benadrukt dat de praktijk zich creatief getoond heeft en constructies heeft bedacht die dicht komen bij een situatie van een exclusieve overdracht. Welke die constructies zijn – en of zij partijen bevredigen – blijft echter onbelicht. Het is een feit dat curatoren veelal de in een failliete boedel aangetroffen goederen en vermogensrechten zonder enige garantie verkopen. Het risico dat het goed een ander toebehoort of
Tastbare voordelen mogelijk stil is verpand ligt bij de koper. Bij hem ligt ook het risico wanneer de overdracht van een format of een domeinnaam achteraf ondeugdelijk blijkt te zijn. Dat risico vertaalt zich in een lagere koopprijs. In andere situaties wordt juridisch advies ingewonnen om een zo goed mogelijke overdrachts- of verpandingsconstructie te bedenken. De kosten die dit met zich brengt, worden door het concept-wetsvoorstel voorkomen. De koper heeft door de voorgestelde wetswijziging een grotere zekerheid dat hij eigenaar is geworden van de rechten op de sportmanifestatie, de bank weet dat er correct is verpand (en dat er zo nodig kan worden uitgewonnen) en de curator kan een hogere prijs bedingen. Dat zijn tastbare voordelen die het concept-wetsvoorstel kan opleveren.
september 2002
■
nummer 2
45
Daarbij gaat de Commissie ook voorbij aan de juridische complicaties die in de rechtspraak zijn gesignaleerd, zoals bij de overdracht van een recht op voorgebruik van een niet-gedeponeerd merk.17 De Commissie wijst er in dit verband nog op dat de inbreuk op ‘aanspraken op éénlijnsprestaties’ vorderingen uit onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW oplevert, die krachtens artikel 3:83 lid 1 BW overdraagbaar zijn. Dat dit geen reëel alternatief is blijkt reeds uit het feit dat deze vordering slechts ontstaat wanneer een derde inbreuk maakt op een éénlijnsprestatie. De praktijk heeft echter behoefte aan de mogelijkheid tot het overdragen van rechten op éénlijnsprestaties, ongeacht of zich inbreuk door derden heeft voorgedaan. De Commissie merkt en passant nog op dat bepaalde prestaties geen subjectief recht opleveren maar slechts een vorderingsrecht. Zo stelt de Commissie (zonder onderbouwing) dat het recht op een domeinnaam niet meer dan een vorderingsrecht jegens de Stichting Internet Domeinregistratie Nederland (SIDN) voor bijvoorbeeld .nl-domeinnamen oplevert. Daarbij gaat de Commissie helaas voorbij aan de over dit onderwerp in de literatuur gevoerde discussie18 en een tweetal recente uitspraken, waarin rechters overwegen dat het recht op een domeinnaam een absoluut recht is.19 Naar onze mening ontstaat het recht op een domeinnaam door de combinatie van: a het bedenken van een naam; b het idee om deze naam als domeinnaam te gebruiken; c een daartoe strekkende aanvraag (bij SIDN) in te dienen; en d de opname in de .nl-zonefile.
Noten 1 Zie de brief van 11 februari 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, TK 1999-2000, 24 036, nr. 149. 2 Zie onder meer Th.C.J.A. van Engelen, ‘Vermogensrechten op onstoffelijke goederen’, in: NJB 1991, 431 e.v. en ‘Overdraagbaarheid van “alle rechten”’, in: NJB 2001, 333 e.v. en Ch. Gielen, Bescherming van Bedrijfsgeheimen, Pre-advies Vereniging Handelsrecht, 1999, p. 7; J.J. Brinkhof, ‘De Codificatie van de rechten van de intellectuele eigendom in boek 9 BW’, in: BIE 1997, p. 297 en F.B. Falkena, K. Gilhuis en H.W. Wefers Bettink, ‘De Domeinnaam in het civiele recht’, in: NJB 2001, p. 841 e.v. 3 Tot de invoering van het NBW waren alle vermogensrechten overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich daartegen verzette. 4 De Commissie Auteursrecht bestaat uit prof.mr. D.W.F.
46
JAVI
■
Door eenvoudigweg te stellen dat een recht op een domeinnaam niet meer behelst dan een vordering op SIDN negeert de Commissie de (intellectuele) prestatie die de stappen (a) en (b) omvat.20
Conclusie | Het Wetsvoorstel Verhandelbare Rechten voorziet naar onze mening in een groeiende behoefte van de praktijk aan duidelijkheid over de wijze van overdracht, verpanding en vruchtgebruik van een steeds groter wordende groep niet wettelijk geregelde vermogensrechten. In het licht van de ontstaansgeschiedenis van de hier bedoelde rechten is aannemelijk dat, bijvoorbeeld als gevolg van technologische ontwikkelingen, de komende jaren nieuwe – op dit moment nog onbekende – prestaties zullen ontstaan die gelet op artikel 3:83 BW niet overdraagbaar zouden zijn. De rechtsonzekerheid met betrekking tot overdraagbaarheid, verpanding en vruchtgebruik van ‘nieuwe vermogensrechten’ zal, als er niets wordt gedaan, dus eerder toenemen dan afnemen. In haar advies gaat de Commissie Auteursrecht naar onze mening te gemakkelijk voorbij aan dit algemene belang van het concept-wetsvoorstel, dat ook buiten het terrein van het intellectuele eigendomsrecht geldt. De Commissie negeert in haar argumentatie het feit dat het wetsvoorstel slechts een gat repareert dat tien jaar geleden bij de invoering van het nieuwe BW onbedoeld in de rechtszekerheid is geslagen. Mede gezien de door ons gesignaleerde kritiekpunten zou het advies van de Commissie Auteursrecht er dan ook niet toe moeten leiden dat de wetgever een pas op de plaats maakt. Links bij dit artikel vindt u op
.
Verkade, prof.mr. E.J. Dommering, prof.mr. J.W. Grosheide, prof.mr. P.B. Hugenholtz, prof.mr. K.J.M. Mortelmans, mr. E.J. Numann, mr. J.A. Schaap en prof.mr. J.H. Spoor. 5 Het advies van de Commissie is gepubliceerd in AMI 2002/2, p. 42 e.v. 6 Zie onder meer Th.C.J.A. van Engelen in ‘Vermogensrechten op onstoffelijke goederen’, in: NJB 1991, 431 e.v.; A.A. Quaedvlieg, ‘Overdraagbaarheid van licenties naar Nieuw BW’, in: Onderneming en nieuw burgerlijk recht, Zwolle 1991, p. 485 en Ch. Gielen, Bescherming van bedrijfsgeheimen, Pre-advies van de Vereniging Handelsrecht, Deventer 1999, p. 7. 7 Zie hierover uitvoerig: W. Snijders, ‘Openheid van het vermogensrecht. Van syndicaatzekerheden, domeinnamen en nieuwe contractsvormen’, in: Onderneming en 10 jaar nieuw burgerlijk recht dat in december 2002 uitkomt in de serie Onderneming en Recht van de KUN.
september 2002
■
nummer 2
8 Een recht is immers gelet op artikel 3:6 BW reeds een vermogensrecht wanneer het ertoe strekt de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen. 9 HR 27 juni 1986, NJ 1987, 1991. 10 Zie overweging 4.2 van dit arrest. 11 Zie onder meer Th.C.J.A. van Engelen, Prestatiebescherming, Zwolle 1994, p. 240 e.v. 12 W. Snijders, ‘Openheid van het vermogensrecht’, paragraaf 6 (zie noot 7). 13 Zie Th.C.J.A. van Engelen, Prestatiebescherming, Zwolle 1994, p. 11. 14 Zie Rapport Studiecommissie Bescherming Sweat of the Brow-prestaties, 1993, p. 29. 15 Men denke in dit kader bijvoorbeeld aan de jurisprudentie over formats, waarin rechten op formats (soms met kunstgrepen) onder het auteursrecht worden gebracht. 16 Zie HR 24 februari 1989, NJ 1989, 701. 17 BenGH 6 juni 1995, NJ 1996, 470. 18 Zie onder meer P.L. Reeskamp, ‘De .nl domeinnaam in het
.nl vermogensrecht’, in: Computerrecht 2000/6, p. 275; F.B.Falkena, K.Gilhuis en H.W.Wefers Bettink, ‘De domeinnaam in het civiele recht’, in: NJB 2001, p. 841 e.v. en R.B. Bakels, ‘De vermogensrechtelijke status van de domeinnaam bestaat niet’, in: NJB 2002, p. 399. 19 Zie Pres. Rb. Almelo 4 december 2001, Mediaforum 2002/3, p. 95-97 en Vzgr. Arnhem 6 mei 2002, Mediaforum 2002/7-8, p. 265 e.v. 20 W. Snijders, (Openheid van het vermogensrecht, paragraaf 9) heeft een derde visie ontwikkeld. Het recht op een domeinnaam is geen absoluut recht, maar evenmin louter een vorderingsrecht op SIDN. Naar zijn mening (gebaseerd op een uitvoerige analyse van het reglement van SIDN) bestaat tussen SIDN en de domeinnaamhouder een contractuele rechtsverhouding, die is samengesteld uit een bundel van vaststellingen, voorwaarden, vorderingsrechten, wilsrechten en verplichtingen. De overdracht van de domeinnaam moet worden gezien als een contractsoverneming.
Hoe beschermen wij ons tegen plagiaat?
JAVI
■
september 2002
■
nummer 2
47