Zie ook http://www.klachteninstituutuitvaartwezen.nl/
Klacht 2008-56 Ten onrechte betaalde grafrechten? Datum 15-05-2009 Klacht Klager stelt sinds het jaar 2000 teveel onderhoudskosten voor een graf te betalen, nu daarin door hem niet verschuldigde grafrechten worden begrepen. Dit prijsverschil bedraagt voor de jaren 2000 t/m 2007 €50,- en bedraagt voor de afkoopsom die klager in 2008 onder protest heeft betaald (voor 10 jaar) € 90,- . Deze afkoopsom vormde voor klager aanleiding om een klacht in te dienen bij de ombudsman. Klager wil de teveel betaalde bedragen terug. Uitspraak Klager stelt zich op het standpunt dat hij de grafrechten reeds heeft betaald en verkregen bij de ‘aankoop’ van het graf in 1957. De begraafplaats stelt zich op het standpunt dat grafrecognities hetzelfde zijn als grafrechten en dat die grafrechten niet al in de aankoop van het graf begrepen waren, maar jaarlijks apart dienden te worden voldaan. De exacte inhoud van de term grafrecognitie, valt niet vast te stellen aan de hand van het Reglement uit 1946 of aan de hand van enig ander aan de ombudsman ter beschikking staand stuk (behalve de lijst Tarieven en rechten van 1957). De term ‘recognitie’ betekent volgens van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1976) a. erkenning; b. heffing, belasting; c. bedrag dat men op gezette tijd ter erkenning van een recht betaalt, resp. vordert; d. betaling voor het gebruik van zeker goed dat aan een ander, in ’t bijz. aan de gemeenschap, toebehoort; inzake bedrag dat door een erfpachter of opstaller jaarlijks aan de eigenaar van de grond betaald wordt. De Oosthoek Werkencyclopedie uit 1985 omschrijft ‘recognitie’ als: erkenning, met name betaling voor het gebruik van andermans goed als erkenning van diens recht daarop. Ook een exacte en inhoudelijke omschrijving van de term ‘grafrecht’ is in de stukken (uit 1957-1960) niet terug te vinden. In het geval van klager is dus de begraafplaats eigenaar (in juridische zin) gebleven van de grond waarop de begraafplaats is gevestigd. Klager heeft door middel van het betalen van een bedrag in 1959/1960 het recht verworven om in een specifiek graf een of meer stoffelijke overschotten te begraven en begraven te houden. Op de akte wordt een en ander omschreven als ‘het voortdurend gebruik …van een zandgraf…, met het uitsluitend recht tot begraven voor onbepaalde tijd…’. Voor de erkenning van het recht van de begraafplaats als eigenaar van de grond, moesten jaarlijkse recognities (dus een soort belasting voor het mogen houden van een monument e.d. op de grond van de begraafplaats) van het geplaatste worden betaald, alsmede jaarlijkse kosten van onderhoud van het geplaatste…..(dus onderhoudskosten van monumenten, grafzerken, heesters of andere gewassen (art. 8 Reglement)) worden betaald. Daarnaast werd een jaarlijkse vergoeding voor het aandeel kosten onderhoud der begraafplaats, berekend naar soort en grootte van het graf (Tarief E) in rekening gebracht, die op het onderhoudscontract van 20 maart 1960 wordt opgevoerd als grafrecognitie.
Deze grafrecognitie is dan een soort belasting die moet worden betaald aan de begraafplaats, gespecificeerd naar soort en omvang van het graf, voor het feit dat de begraafplaats als eigenaar het ‘algemene’ onderhoud van de begraafplaats op zich neemt. Het in de onderhoudskosten onderbrengen door de begraafplaats van een bedrag waarmee het recht verworven wordt om te mogen begraven, is onterecht aangezien klager dit recht reeds in 1959/1960 had verworven. De klacht wordt gegrond verklaard en aan klager moet het aandeel grafrechten in de afkoopsom voor het onderhoud van het graf voor de komende tien jaar worden terugbetaald. Volledige uitspraak: Verloop procedure Bij brief van 25 oktober 2008 dient klager een klacht in over een begraafplaats. Deze brief is vergezeld van een groot aantal (gekopieerde) bijlagen; een brief van 26 mei 2008 van klager aan het bestuur van de beheersstichting van de begraafplaats (verder te noemen de begraafplaats), de overeenkomst die op 17 december 1959 tussen het College van Kerkvoogden en klager werd gesloten met betrekking tot een zandgraf, een brief van 30 mei 2008 van de begraafplaats aan klager, een brief van 9 juni 2008 van klager aan de begraafplaats, een kopie van de artikelen 4 t/m 11 van het reglement van de begraafplaats van 1946, een brief van de begraafplaats aan klager van 12 juni 2008, een kopie van de toestemming voor het aanbrengen van een grafmonument door de begraafplaats van 15 maart 1960 alsmede een specificatie van de jaarlijkse kosten van 20 maart 1960, een brief van 25 juni 2008 van klager aan de begraafplaats waarbij een gedeeltelijke kopie van de per 1 januari 1957 ingegane tarieven van de begraafplaats, een brief van 27 juni 2008 van de begraafplaats aan klager, een brief van klager aan de begraafplaats van 1 juli 2008, een brief van het College van Kerkvoogden aan klager van 15 januari 1960, een brief van de begraafplaats aan klager van 11 augustus 2008 en een brief van klager aan de begraafplaats van 25 augustus 2008. De begraafplaats bevestigt de ontvangst van de klacht bij brief van 19 december 2008. Een inhoudelijke reactie volgt bij brief van 27 januari 2009. Ook deze brief is vergezeld van bijlagen; de overeenkomst van 17 december 1959 tussen het College van Kerkvoogden en klager, een brief van het College van Kerkvoogden van 15 januari 1960, de toestemming van de begraafplaats voor het grafmonument van 15 maart 1960 met een kopie van de toelichting op de achterzijde alsmede de kostenspecificatie, het Reglement voor de begraafplaats van 2007 met bijbehorende tarievenlijst en een kopie van het Reglement van 1946, dat van kracht is geworden in1946. Klager heeft, op hetgeen de begraafplaats betoogt, gereageerd bij brief van 11 februari 2009. Hierbij gevoegd was een kopie van de tarieven en rechten van de begraafplaats van 1957 met specificaties op de achterzijde alsmede een kopie van een ongeadresseerde brief van Het College van Kerkvoogden van april 1964 aan klager. De begraafplaats laat op 25 februari 2009 weten geen behoefte te hebben aan een nadere toelichting op haar standpunt. Bevoegdheid ombudsman en ontvankelijkheid klacht
Op basis van het geldende reglement van de Stichting Klachteninstituut Uitvaartwezen kom ik tot de conclusie bevoegd te zijn tot het geven van een bindend advies en concludeer ik dat de klacht ontvankelijk is. Inhoud van de klacht Klager stelt sinds het jaar 2000 teveel onderhoudskosten voor een graf te betalen, nu daarin door hem niet verschuldigde grafrechten worden begrepen. Dit prijsverschil bedraagt voor de jaren 2000 t/m 2007 €50,- en bedraagt voor de afkoopsom die klager in 2008 onder protest heeft betaald (voor 10 jaar) € 90,- . Deze afkoopsom vormde voor klager aanleiding om een klacht in te dienen bij de ombudsman. Klager wil de teveel betaalde bedragen terug. Standpunt en argumenten van klager In de vroege zomer van 2008 is aan klager voor de afkoop van 10 jaar onderhoudskosten €90,- teveel berekend. Dit bedrag is door klager onder voorbehoud betaald. Dit teveel zou het gevolg zijn geweest van het in de jaren 2000 t/m 2007 door de begraafplaats ongespecificeerd in de rekening opnemen (in de onderhoudskosten) van niet verschuldigde grafrechten. Klager stelt in 1960 het voortdurend gebruik van een zandgraf, met het recht tot begraven voor onbepaalde tijd verkregen te hebben, wat ook het grafrecht zou impliceren. In de briefwisseling die hierover met de begraafplaats volgt, betoogt klager dat een graf voor onbepaalde tijd hetzelfde is als een eeuwigdurend graf. Klager ontkent, met het ondertekenen van een verklaring met betrekking tot de jaarlijkse kosten van 20 maart 1960, een aanvullende overeenkomst gesloten te hebben met de begraafplaats met betrekking tot grafrechten. Klager verwijst hiervoor o.a. naar de tarieven zoals die in 1957 voor een zandgraf golden. Klager beroept zich op een brief van 15 januari 1960, van het College van Kerkvoogden der Hervormde Gemeente, waarin dit College stelt “zich steeds zedelijk en moreel verplicht (te voelen) geen aanvullende bepalingen toe te passen die in strijd zouden zijn met het fatsoen”. Dit in antwoord op een vraag van klager over toekomstige wijzigingen van tarieven en grafrechten. Klager betoogt dat het door de begraafplaats eenzijdig wijzigen van het Reglement hieraan niet voldoet. Standpunt en argumenten van de begraafplaats Er bestaat verschil tussen eeuwig durende graven (waarvan tevens het onderhoud en de grafrechten in één keer werden afgekocht), graven voor onbepaalde tijd (waarbij in het contract geen termijn is opgenomen waarop de rechten zullen vervallen en waarbij de rechten doorlopen zolang de grafrechten en de onderhoudskosten betaald worden) en graven voor bepaalde tijd (waarbij de grafrechten voor de termijn van het contract in rekening worden gebracht). Eeuwig durende graven kwamen voor tussen 1910 en 1945. Tussen 1910 en 1992 zijn ook graven voor onbepaalde tijd uitgegeven. Sinds 1992 worden er graven voor bepaalde tijd uitgegeven. Op 15 (feitelijk 20) maart 1960 is klager met de begraafplaats een contract aangegaan met de begraafplaats met betrekking tot de jaarlijkse onderhoudskosten, grafrecognities en recognities van het geplaatste. Deze kosten worden vanaf 1998 in één tarief ‘onderhoudskosten’ verwerkt. De in de akte vermelde term ‘voor onbepaalde tijd’ verwijst naar het Reglement en dat verwijst weer naar het onderhoudscontract, dat spreekt van een jaarlijkse verplichting tot het betalen van onderhoudskosten en grafrechten (recognities).
Met het door klager betaalde bedrag heeft de rechthebbende het graf verworven, dit wil zeggen het recht op ‘bezit’ van een plekje. Daarmee had de rechthebbende nog geen recht om in het graf te mogen begraven of iets op het graf te mogen plaatsen. Die rechten (recognities) werden in een apart contract geregeld, waarbij ook de termijn van die rechten werd vastgesteld. Overwegingen van de ombudsman De ombudsman ziet geen redenen om te twijfelen aan de uiteenzetting van de begraafplaats, dat er in het geval van klager sprake is van een graf voor onbepaalde tijd. De grafakte dateert van december 1959, hoewel deze later werd ondertekend gezien de verwijzing erin naar een brief van het College van Kerkvoogden van januari 1960. Eeuwigdurende graven werden toen niet meer uitgegeven. Bovendien zou daarover in het geheel geen onderhoud behoeven te worden betaald, omdat ook dat dan zou zijn afgekocht. In de akte wordt verwezen naar de voorwaarden en bepalingen die vervat zijn in het Reglement op het beheer van die Begraafplaats door de voormalige Gemeente-Commissie van de Nederlands Hervormd kerkgenootschap in1946 vastgesteld of die nader vastgesteld mochten worden door het College van Kerkvoogden der Hervormde Gemeente. Klager verklaart een exemplaar van het reglement ontvangen te hebben en zich te verbinden tot een getrouwe nakoming en vervullingen van de bepalingen daarin vervat of die nader vastgesteld mochten worden, zoals toegelicht in de aan klager gerichte brief van 15 januari 1960 van het College van Kerkvoogden. In de betreffende brief wordt gemeld dat na 1946 geen aanvullende bepalingen (wijzigingen in tarieven en rechten) nodig zijn geweest, maar dat deze in de toekomst wellicht wel nodig zouden kunnen blijken. Het College verklaart een zedelijke en morele verplichting te voelen om geen aanvullende bepalingen toe te passen die in strijd zijn met het fatsoen. Uit deze laatste zin blijkt naar de mening van de ombudsman een intentie en geen rechtens afdwingbare toezegging. In de ‘bepalingen omtrent het gebruik der begraafplaats’, vastgesteld in 1946 en in werking getreden in 1946, blijkt dat klager een ‘eigen’ graf heeft verkregen in tegenstelling tot een in het reglement genoemd ‘huurgraf’. Artikel 8 van het betreffende reglement bepaalt dat voor het recht tot plaatsen van monumenten en grafstenen (zerken), alsmede tot het plaatsen van heesters en andere gewassen op de graven, een recognitie wordt berekend, terwijl de Gemeente-Commissie aan dat recht de voorwaarden, volgens bijgaande bijlage, verbindt. In artikel 8 staat vervolgens ook nog dat vanwege de Gemeente-Commissie voor het onderhoud van het geplaatste wordt zorg gedragen tegen het door of vanwege haar vast te stellen tarief, jaarlijks bij vooruitbetaling tegelijk met de verschuldigde recognitie te voldoen. In artikel 19 van het reglement is de bevoegdheid opgenomen voor de Gemeente-Commissie om de bepalingen van het reglement te wijzigingen, aanvullingen en veranderingen in tarieven en rechten enz. vast te stellen en de binding aan die wijzigingen van de eigenaren van graven, monumenten, zerken en (of) beplantingen. Voor tarieven en rechten wordt verwezen naar de bijlage. Uit de Tarieven en rechten ingaande 1957 blijkt dat klager het onder E vastgestelde bedrag van fl. 2,50 jaarlijkse recognitie voor aandeel kosten onderhoud der begraafplaats voor een enkel zandgraf betaalde, alsmede het onder F vastgestelde tarief van fl.4,- voor jaarlijkse
recognitie voor plaatsing van grafstenen, beplantingen enzovoorts en de jaarlijkse kosten van onderhoud van het geplaatste ad fl. 8,25 moest voldoen. Totaal fl. 14,75 per jaar. Onder de toestemming (d.d. 15 maart 1960) voor het op het graf plaatsen van een staande steen met bloembak, wordt door klager (d.d. 20 maart 1960) verklaard dat hij akkoord gaat met de jaarlijkse kosten, te weten recognities graf fl. 2,50, recognities van het geplaatste fl. 4,en onderhoud van de steen fl. 8,25. Hierbij wordt melding gemaakt van het feit dat klager de verplichting op zich neemt om bovengenoemde kosten jaarlijks te voldoen. Volgens de begraafplaats is hier sprake van een apart contract waarbij rechten (recognities) werden geregeld en de termijn van die rechten werd vastgesteld. Volgens klager ging het niet om een nieuw contract, maar om een akkoordverklaring met de voorwaarden die waren verbonden aan het verwerven van toestemming voor plaatsing van een steen op het graf. Volgens de ombudsman is er wel sprake van een contract, maar dat verheldert het geschil niet. Klager stelt zich op het standpunt dat hij de grafrechten reeds heeft betaald en verkregen bij de ‘aankoop’ van het graf in 1957. De begraafplaats stelt zich op het standpunt dat grafrecognities hetzelfde zijn als grafrechten en dat die grafrechten niet al in de aankoop van het graf begrepen waren, maar jaarlijks apart dienden te worden voldaan. De exacte inhoud van de term grafrecognitie, valt niet vast te stellen aan de hand van het Reglement uit 1946 of aan de hand van enig ander aan de ombudsman ter beschikking staand stuk (behalve de lijst Tarieven en rechten van 1957). De omschrijving in art. 8 van het Reglement heeft alleen betrekking op de recognities van het geplaatste (de grafsteen e.d.). In het laatste stuk van art. 8 is sprake van onderhoud van het geplaatste, waarvan de kosten jaarlijks moeten worden voldaan. De beide posten zijn terug te vinden op het gesloten onderhoudscontract van 20 maart 1960 en zijn af te leiden uit de lijst Tarieven en rechten van 1957. Op die lijst staat onder E het bedrag genoemd, voor een enkel zandgraf fl.2,50, dat op het onderhoudscontract wordt omschreven als grafrecognitie. Op de lijst Tarieven en rechten wordt dit omschrijven als ‘jaarlijkse recognitie voor aandeel kosten onderhoud der begraafplaats. Dit tarief wordt gedifferentieerd naar soort graf en omvang van het graf (aan de rotonde per vierkante meter). De term ‘recognitie’ betekent volgens van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (1976) a. erkenning; b. heffing, belasting; c. bedrag dat men op gezette tijd ter erkenning van een recht betaalt, resp. vordert; d. betaling voor het gebruik van zeker goed dat aan een ander, in ’t bijz. aan de gemeenschap, toebehoort; inzake bedrag dat door een erfpachter of opstaller jaarlijks aan de eigenaar van de grond betaald wordt. De Oosthoek Werkencyclopedie uit 1985 omschrijft ‘recognitie’ als: erkenning, met name betaling voor het gebruik van andermans goed als erkenning van diens recht daarop. Ook een exacte en inhoudelijke omschrijving van de term ‘grafrecht’ is in de stukken (uit 1957-1960) niet terug te vinden. De Advocaat-Generaal betoogt in haar conclusie bij de uitspraak van de Hoge Raad van 2510-2002 (LJN: AE6999) het volgende. ‘Het ‘uitsluitend recht op een graf’ moet gekwalificeerd worden als een recht sui generis dat de rechthebbende het recht verleent in het desbetreffende graf een of meer stoffelijke overschotten te begraven en begraven te houden’ Dit ter onderscheiding van een ‘algemeen’ graf, waarbij dit recht toekomt aan de houder van de begraafplaats.
‘In de wettekst zelf is geen nadere omschrijving van de inhoud van het recht opgenomen; het is aan de praktijk overgelaten om nader invulling aan het grafrecht te geven. Grafrechten worden aldus met name nader geregeld in verordeningen en reglementen’. ‘Het uitsluitend recht op een graf verschaft geen eigendom. De eigendom van het graf berust bij de eigenaar van de grond waarin of waarop het graf is geplaatst’. In het geval van klager is dus de begraafplaats eigenaar (in juridische zin) gebleven van de grond waarop de begraafplaats is gevestigd. Klager heeft door middel van het betalen van een bedrag in 1959/1960 het recht verworven om in een specifiek graf een of meer stoffelijke overschotten te begraven en begraven te houden. Op de akte wordt een en ander omschreven als ‘het voortdurend gebruik …van een zandgraf…, met het uitsluitend recht tot begraven voor onbepaalde tijd…’. Voor de erkenning van het recht van de begraafplaats als eigenaar van de grond, moesten jaarlijkse recognities (dus een soort belasting voor het mogen houden van een monument e.d. op de grond van de begraafplaats) van het geplaatste worden betaald, alsmede jaarlijkse kosten van onderhoud van het geplaatste…..(dus onderhoudskosten van monumenten, grafzerken, heesters of andere gewassen (art. 8 Reglement)) worden betaald. Daarnaast werd een jaarlijkse vergoeding voor het aandeel kosten onderhoud der begraafplaats, berekend naar soort en grootte van het graf (Tarief E) in rekening gebracht, die op het onderhoudscontract van 20 maart 1960 wordt opgevoerd als grafrecognitie. Deze grafrecognitie is dan een soort belasting die moet worden betaald aan de begraafplaats, gespecificeerd naar soort en omvang van het graf, voor het feit dat de begraafplaats als eigenaar het ‘algemene’ onderhoud van de begraafplaats op zich neemt. De term ‘grafrecognitie’ is in deze opvatting dus niet gelijk aan de term ‘grafrecht’, zoals de begraafplaats redeneert, waarbij klager alleen het ‘bezit’ van een plekje had verworven, maar daarmee nog niet het recht had verworven om in het graf te mogen begraven. Bij het tot stand komen van de overeenkomst in 1959/1960 heeft klager naar de mening van de ombudsman het recht verworven om in het graf te mogen begraven en begraven te houden, zolang hij jaarlijks of per tien jaar de recognities en het onderhoud van het geplaatste voldeed. Het in de onderhoudskosten onderbrengen door de begraafplaats van een bedrag waarmee het recht verworven wordt om te mogen begraven, is onterecht aangezien klager dit recht reeds in 1959/1960 had verworven. Klager stelt dat de begraafplaats vanaf het jaar 2000 t/m 2007 aan klager jaarlijks niet verschuldigde grafrechten in rekening bracht. Het aandeel grafrechten in de post onderhoudskosten wordt door klager begroot op €50,-. Dit aandeel is op basis van de door partijen aangeleverde stukken niet na te gaan. Klager pakt, naar aanleiding van de hem in 2008 aangeboden afkoopsom voor het onderhoud van het graf, de in 2001 afgebroken correspondentie met de begraafplaats weer op. De ombudsman is van mening dat daardoor door klager niet meer geklaagd kan worden over hetgeen voor 2008 door de begraafplaats in rekening is gebracht. Klager had immers vanaf 2002 (toen de ombudsman in functie trad) kunnen klagen over ten onrechte in rekening gebrachte grafrechten of al eerder de zaak aanhangig kunnen maken bij de gewone rechter. De ombudsman vindt het gezien het bovenstaande redelijk om het oordeel over de klacht te beperken tot hetgeen de begraafplaats in 2008 aan klager in rekening heeft gebracht (voor de komende 10 jaar) en waarvan het aandeel grafrecht is vast te stellen (op €9,- per jaar).
Conclusie Alles overziende kom ik tot de conclusie dat de klacht van klager dat hem, in 2008 bij de voldoening (onder protest) van de afkoopsom onderhoudsverplichtingen voor de komende tien jaar, door de begraafplaats ten onrechte grafrechten in rekening zijn gebracht, voor het door hem bij akte van december 1959 verworven zandgraf, gegrond is. Beslissing Het bindende advies in deze zaak luidt dat het, op basis van het door de ombudsman gemotiveerde, redelijk en billijk is dat het bestuur van de Stichting Beheer Begraafplaats binnen veertien dagen na ontvangst van dit bindend advies aan klager €90,- zal vergoeden, ter beëindiging van het tussen hen bestaande geschil omtrent ten onrechte aan hem in rekening gebrachte grafrechten. Hoogachtend,
Mevr. mr. K. Been Ombudsman