Burg. Hasselt (Beslag.), 8 december, en Antwerpen (3e K. bis), 3 april 20011 (Verzoekers :
De H. P1)
Collectieve schuldenregeling – Voorwaarden voor toelaatbaarheid van de vordering – Penale boeten – Niet uitgesloten. De bevoegdheid van de beslagrechter tot kwijtschelding van schulden in het kader van een collectieve schuldenregeling is algemeen. De penale boeten behoren niet tot de schulden die niet voor kwijtschelding in aanmerking komen en die limitatief opgesomd worden. Dus sluit de mogelijkheid die door artikel 110 van de Grondwet aan de Koning geboden wordt om die boeten kwijt te schelden of ze te verminderen niet uit dat de beslagrechter zulke kwijtschelding in het kader van een collectieve schuldenregeling toekent. Règlement collectif de dettes – Conditions d’admissibilité de la demande – Amendes pénales – Non exclues. Le pouvoir du juge des saisies de remettre les dettes dans le cadre d'un plan de règlement collectif de dettes est général. Les amendes pénales ne relèvent pas des dettes qui ne peuvent faire l'objet d'une remise et qui sont limitativement énumérées. Dès lors, la possibilité offerte au Roi par l'article 110 de la Constitution de remettre ces amendes ou de les diminuer n'exclut pas que le juge des saisies accorde une telle remise dans le cadre d'un plan de règlement collectif de dettes. Burg. Hasselt (Beslag.), 8 december A.R. : 2000/1940/B Zet. : De H. P. Rotsaert Gelet op : - het verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling neergelegd ter griffie dezer rechtbank op 13.11.2000, - Onze beschikking van 14.11.2000 om bijkomende stukken en inlichtingen, - de inlichtingen en bijkomende stukken en de uitleg verstrekt in raadkamer op 05.12.2000,
De schuldenaar-verzoeker verzoekt om de toelaatbaarheid van zijn verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling. Hij is persoonlijk failliet verklaard en zijn C.V. eveneens. In zijn verzoekschrift worden de schulden van deze faillissement niet in aanmerking genomen, doch enkel de vordering van het Ministerie van Financiën, Douane en Accijnzen, ten bedrage van 574.124,- BEF ingevolge een veroordeling van de correctionele rechtbank te Hasselt op 19.11.1999. Deze boete is evenwel uitgesloten uit de collectieve schuldenregeling voor zover deze minnelijke of gerechtelijke regeling een kwijtschelding hiervan inhouden. Alleen de Koning heeft immers overeenkomstig artikel 110 G.W. het recht de door de rechters uitgesproken straffen kwijt te schelden. De collectieve schuldenregeling is bijgevolg enkel mogelijk zo deze boete volledig wordt terugbetaald, doch dat een regeling in tijd hiervoor wordt bemiddeld.
1 Voir "Le point sur la loi du 5 juillet 1998 relative au règlement collectif de dettes et à la possibilité de vente de gré à gré des biens immeubles saisis, Section V, point B. 2. : "Le recouvrement des amendes pénales et la condamnation à un emprisonnement subsidiaire", E. RIXHON, in "Les pauvres et leurs droits. Le point en 2001", Formation Permanente – CUP, septembre 2001, p. 259 à 261. Zie "Le point sur la loi du 5 juillet 1998 relative au règlement collectif de dettes et à la possibilité de vente de gré à gré des biens immeubles saisis, Afdeling V, punt B. 2. : "Le recouvrement des amendes pénales et la condamnation à un emprisonnement subsidiaire", E. RIXHON, in "Les pauvres et leurs droits. Le point en 2001", Formation Permanente – CUP, september 2001, blz. 259 à 261.
1
De Rechtbank merkt op dat de schuldenaar een bestaansminimum bekomt van het O.C.M.W., zodat de collectieve schuldenregeling kan toegestaan worden zo hij een ernstige inspanning doet om werk te vinden en zijn inkomen substantieel te verhogen. Gelet op de art. 1675/5-1675/6-1675/7 e.v. Ger. W., Gelet op de art. 2, 30 tot 37 Taalwet Gerechtszaken, Om deze redenen, Statuerende op éénzijdig verzoekschrift, Verklaren de vordering toelaatbaar, Stellen aan als bemiddelaar Mr. Md, advocaat, teneinde een aanzuiveringsregeling te benaarstigen. Gelasten de verzoekende partij of elke schuldeiser / schuldenaar aan de schuldbemiddelaar al de nuttige inlichtingen te verstrekken over verrichtingen uitgevoerd door de schuldenaar en over de samenstelling en de vindplaats van diens vermogen (1675/8 Ger. W.). Verzoekschrift tot collectieve schuldenregeling (artikel 1675/4 Ger. Wetb.) Aan de Beslagrechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt, Heden, dinsdag 7 november 2000, Ten verzoeke van :
De Heer P1, Hebbende als raadsman Mr. Ad1, a) Onderwerp en gronden van de vordering. Aangezien verzoeker hierbij een verzoek tot het verkrijgen van een collectieve schuldenregeling indient. Aangezien hij niet in staat is om, op duurzame wijze, zijn opeisbare of nog te vervallen schuld te betalen. Aangezien hij verklaart dat hij niet kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd. Aangezien verzoeker een éénmanszaak heeft uitgebaat doch dat deze bij vonnis van 29.04.1999 door de Rechtbank van Koophandel van Hasselt in staat van faling werd verklaard. Dit faillissement, waarbij Mr. Ad2 als curator werd aangesteld werd afgesloten op 06.04.2000. Dat de schuld voor dewelke hij thans het voordeel van de collectieve schuldenregeling aanvraagt, met name de schuld van het Ministerie van Financiën t.b.v. 574.124 BEF, alleszins geen restschuld na faillissement is. (DIRIX, E. en TAELMAN, P., Collectieve schuldenregeling in de praktijk, Intersentia Rechtswetenschappen, 1999, p. 34). b) Identiteit van de voorgestelde schuldbemiddelaar. Verzoeker schikt zich op dit vlak naar de wijsheid van de Rechtbank.
2
c) Identiteit van de echtgenoot van de verzoeker of de met verzoeker samenwonende, huwelijksvermogensstelsel en de samenstelling van hun gezin. Verzoeker is sinds juni 1988 gescheiden van Mevr. P2 en heeft met haar als zondanig geen contact meer. d) Staat en raming van de baten en de lasten. Aangezien verzoeker hierbij een gedetailleerde staat van raming van de baten en de lasten van zijn vermogen opgeeft. (1) Baten en lasten van het vermogen van verzoeker : - Onroerende goederen : Verzoeker is niet in het bezit van enig onroerend goed. Hij huurt een studio. Hij dient hiervoor een maandelijkse huurprijs van 10.000,- BEF te betalen (stuk 5). - Roerende goederen : Aangezien verzoeker geen eigenaar is van de volgende roerende goederen. - Meubilair : verzoeker is geen eigenaar van het meubilair dat zijn woning stoffeert. - Onderhoudsgeld : verzoeker betaalt 5.000 BEF onderhoudsgeld voor zijn (niet-huwelijks) kind. Dit wordt in de hand betaald. - Schuldeisers van verzoeker : De schuld waarvoor verzoeker thans het voordeel van de collectieve schuldenregeling aanvraagt is een schuld vanwege het Ministerie van Financiën, administratie van douane en accijnzen. Dat dit een geldboete betreft, kan het toekennen van het voordeel van de collectieve schuldenregeling niet in de weg staan. Immers, het betreft hier een geldboete voor een feit welke niet is opgenomen in de limitatieve lijst van schulden die niet in aanmerking komen voor collectieve schuldenregeling (artikel 1675/13, §3, Ger. Wetb.). Zie in deze zin ook : A. DE WILDE, "Fresh start en geldboeten", R.W., 2000-2001, 68-70. De betrokken schuld is alleszins geen restschuld na faillissement is. (2) Baten en lasten van de ex-echtgenoot van de verzoeker. Verzoeker is niet op de hoogte van de inkomsten van zijn ex-echtgenote van wie hij reeds sinds juni 1988 gescheiden is. e) Staat en raming van vervreemde goederen. Verzoeker heeft de zes maanden voorafgaand aan de inleiding van het verzoekschrift geen goederen vervreemd. g) Inkomsten van verzoeker. Verzoeker leeft van het bestaansminimum hetgeen concreet betekent dat hij 21.334 BEF op maandbasis verdient. (Stuk 2 : schrijven O.C.M.W. Hasselt dd. 10.05.2000).
3
h) Onmogelijkheid om schulden terug te betalen. Aangezien het verzoeker onmogelijk is omwille van de volgende reden : Gezien de zeer wankele gezondheidstoestand van verzoeker is het hem onmogelijk een vaste betrekking te bekomen waaruit hij inkomsten zou kunnen puren waarmee hij de hoge schuldenlast – en de er op verschuldigde intresten – zou kunnen afbouwen. Gezien hij in het verleden steeds als zelfstandige heeft gewerkt is er ook geen vergelijkbaar sociaal vangnet voor hem voorzien zoals dat bestaat voor hen die als werknemer gewerkt hebben. Bovendien heeft verzoeker nog een heel aantal andere schulden te dragen dewelke wel als restschulden van zijn faillissement te beschouwen zijn en waarvoor het voordeel van de collectieve schuldenregeling niet kan aangevraagd worden. (stuk 3 : trimestriële afrekening A.S.K.Z. ; stuk 4 : BTW-schuld na faling). Verzoeker meent dat hij evenwel niet kan uitgesloten worden van het voordeel van de collectieve schuldenregeling voor die schulden die géén restschulden zijn van het faillissement. Voor deze niet restschulden kan hem het voordeel van de collectieve schuldenregeling worden toegekend. Om deze redenen, Behage het de Rechtbank, Het verzoek van verzoeker tot het bekomen van een collectieve schuldenregeling toelaatbaar te verklaren. Een schuldbemiddelaar aan te stellen met als opdracht een ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling op te stellen, te bespreken met verzoeker en diens echtgenoot en alle betrokken partijen, en bij instemming van alle partijen, de overeenkomst over de minnelijke aanzuiveringsregeling aan de Beslagrechter voor te leggen opdat deze er akte van zou nemen. Voor het geval dat de schuldbemiddelaar vaststelt dat er geen overeenkomst over de minnelijke aanzuiveringsregeling kan worden bereikt, een proces-verbaal dienaangaande op te stellen met het oog op een eventuele gerechtelijke aanzuiveringsregeling door de beslagrechter op te leggen. Voor verzoeker, Zijn raadsman, Stukken : 1. Schuld. 2. Bewijs van bestaansminimum. 3. Afrekening ASKZ. 4. BTW-schuld na faling. 5. Huurcontract. Antwerpen (3e K. bis), 3 april 2001 A.R : 2000 EV 80 Zet. : De H. B. Luyten Gelet op de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder de bestreden beschikking (van de Beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt de data 8 december 2000, A.R. 2000/1940), de kennisgeving ervan bij gerechtsbrief d.d. 8.12.2000, alsmede het verzoekschrift neergelegd op 28.12.2000, waarmee een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep werd ingesteld,
4
Overwegende dat het beperkt hoger beroep ertoe strekt de bestreden beschikking te hervormen in zoverre deze bepaalt dat de boete ingevolge een veroordeling van de correctionele Rechtbank te Hasselt op 19.11.1999 uitgesloten is uit de collectieve schuldenregeling voor zover deze minnelijke of gerechtelijke regeling een kwijtschelding hiervan inhouden. Overwegende dat de eerste rechter in de bestreden beschikking de voormelde boete uitsloot uit de collectieve schuldenregeling op grond van de overweging dat alleen de Koning overeenkomstig art. 110 G.W. het recht heeft de door de rechters uitgesproken straffen kwijt te schelden; dat de mogelijkheid die door art. 110 G.W. aan de Koning geboden wordt om uitgesproken straffen kwijt te schelden of te verminderen niet uitsluit dat de civiele rechter, binnen de perken hem door de wet geboden, hiertoe eveneens zou kunnen overgaan; dat de door de wet toegekende macht van de beslagrechter tot kwijtschelding in het kader van de collectieve schuldenregeling algemeen is, en de schulden die niet in aanmerking komen voor kwijtschelding limitatief in de wet op de collectieve schuldenregeling zijn opgesomd (zie o.m. De Wilde, A., “Fresh start en geldboeten”, R.W., 2000-01, p. 68 e.v.); dat de kwestieuze boete niet behoort tot de limitatief door de wet bepaalde uitzonderingen en er bijgevolg geen reden is om deze ab initio van de collectieve schuldenregeling uit te sluiten voor zover deze minnelijke of gerechtelijke regeling een kwijtschelding hiervan inhouden; dat het hoger beroep in die mate gegrond is. Om deze redenen, Het Hof, na beraad Rechtsprekend op eenzijdig verzoekschrift in Raadkamer en binnen de perken van het hoger beroep,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935, Ontvangt het hoger beroep en verklaart die gegrond in de hiernabepaalde mate. Doet de bestreden beschikking teniet in zoverre deze de boete ingevolge een veroordeling van de correctionele Rechtbank te Hasselt op 19.11.1999 ab initio uitsluit uit de collectieve schuldenregeling voor zover deze minnelijke of gerechtelijke regeling een kwijtschelding hiervan inhouden. Laat de kosten van het hoger beroep ten laste van de staat.
5
Commentaar Het pijnlijke spanningsveld tussen de toelaatbaarheidsvoorwaarden en de kwijtscheldbaarheid van schulden in de collectieve schuldenregeling 1. De Hasseltse beslagrechter overweegt reeds bij de beschikking van toelaatbaarheid dat geldboetes bij een minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling niet kunnen worden kwijtgescholden. Hij verwijst naar artikel 110 G.W. Deze niet-kwijtscheldbaarheid hoeft evenwel niet tot de ontoelaatbaarverklaring te leiden. Situaties waarbij een aanzuiveringsregeling niet om een kwijtschelding van de geldboeten heen kan zijn nochtans niet uitzonderlijk. Het is de vraag of het verzoek tot de procedure te worden toegelaten in dergelijke gevallen wordt afgewezen1. 2. De aanzuiverbaarheid – in casu zonder kwijtschelding- is nochtans niet opgenomen in de in art. 1675-2 neergelegde toelaatbaarheidsvoorwaarden. Het feit dat de aanwezigheid van geldboetes in het passief niet noodzakelijk tot gevolg moet hebben dat de verzoeker “kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd” maakt er het door de niet-kwijtscheldbaarheid van geldboetes gecreëerde spanningsveld niet kleiner op. 3. In zoverre bij de toelaatbaarheidsverklaring geen rekening mag worden gehouden met de aanzuiverbaarheid van het passief en de aanwezigheid van geldboetes de verzoeker niet noodzakelijk het voordeel van de collectieve schuldenregeling moet ontnemen, lijkt de niet-kwijtscheldbaarheid problematisch. Is een minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling –binnen de grenzen van art.1675/12 Ger.W.- realiseerbaar? 4. Met een analoog probleem geconfronteerd verwierp het Hof van Beroep te Antwerpen in een arrest van 6 maart 2001 het toelaatbaarheidsverzoek2. Het hof stelde vast dat het overgrote deel van de schulden van de verzoeker – meer dan 80%- voortkwamen uit schadevergoedingen voor het verzoek van een door een misdrijf veroorzaakte lichamelijke schade. Art. 1675-13, § 3, tweede gedachtenstreepje Ger. W. sluit de kwijtschelding van dergelijke schulden in het kader van een collectieve schuldenregeling uit. Het hof verwierp het verzoek niet op grond van art. 1675-2. De vraag of de schuldenaar kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkt werd niet geëxpliciteerd. Het stelde daarentegen vast dat het verzoek niet strookt met art. 1675-3, lid 3 Ger. W. Het bepaalt dat de aanzuiveringsregeling ertoe strekt de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen. Het overweegt hieromtrent als volgt: “…dat, aangezien op grond van de door appellant zelf voortgebrachte gegevens blijkt dat het hem volstrekt onmogelijk is om deze niet voor kwijtschelding vatbare schulden integraal te voldoen, zijn verzoek niet strookt met het in art. 1675-3 Ger. W. omschreven doel van de collectieve schuldenregeling, de financiële toestand van de schuldenaar te herstellen; dat appellant ter terechtzitting heromtrent om uitleg werd verzocht, maar geen elementen heeft voortgebracht die deze vaststelling kunnen ontkrachten; dat om deze reden alleen reeds de vordering niet toelaatbaar is;…”3. 5. Het Hof merkt op dat de verzoeker de niet-kwijtscheldbare schulden niet integraal zal kunnen voldoen. Art. 16753 Ger. W. verduidelijkt dat het herstel van de financiële toestand bestaat in het –in de mate van het mogelijke- in staat stellen van de schuldenaar om zijn schulden te betalen, terwijl hij en zijn gezin een menswaardig bestaan kunnen blijven leiden. Art. 1675-3, lid 3 Ger. W. gaat niet uit van een integrale terugbetaling van de nietkwijtscheldbare schulden. De vraag rijst of de niet-terugbetaalbaarheid van niet-kwijtscheldbare schulden tot ontoelaatbaarheid leidt. Bij een positief antwoord dringt een nog moeilijker vraag zich op. Meer in het bijzonder moet dan worden bepaald in welke mate schulden moeten kunnen worden terugbetaald opdat art. 1675-3 Ger. W. de toelaatbaarverklaring niet in de weg zou staan.
1 De aanwezigheid van geldboetes in het passief impliceert immers niet noodzakelijk dat de schuldenaar zijn onvermogen heeft bewerkt - P. Helsen, “Is een kwijtschelding van strafrechtelijke geldboetes in het kader van de collectieve schuldenregeling mogelijk?”, AJT 2001-2002, 390 (noot onder Antwerpen, 3 april 2000) 2 Antwerpen 6 maart 2001, RW 2001-2002, 783. 3 Het hof stelt tevens vast dat “evenmin is voldaan aan de vereiste van processuele goede trouw”. Uit de vordering blijkt, volgens het hof, geen intentie om de schuldeisers te voldoen. Zij heeft veeleer het oogmerk de schuldeisers zo veel mogelijk te ontlopen. Door de vordering om die reden niet toelaatbaar te verklaren herroept het hof a.h.w. de beschikking van toelaatbaarheid (cfr. art. 1675-15 Ger. W.)…nog vóór zij kon worden utigesproken.
6
6. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat de aanwezigheid van geldboetes, ongeacht de aanzuiveringsproblematiek, de ontoelaatbaarheid van het verzoek tot gevolg heeft, met name in die gevallen waar de debiteur kennelijk zijn onvermogen heeft bewerkstelligd. Niet enkel bij geldboetes kan deze bedenking waardevol zijn. Wat met de schadevergoedingen uit het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 6 maart 2001, waartoe de schuldenaarverzoeker werd veroordeeld bij arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 23 december 1999 “ingevolge feiten van verkrachting met behulp van geweld gepleegd op een persoon van minder dan 10 jaar oud, op een persoon van minder dan 14 jaar oud en ingevolge feiten van aanranding van eerbaarheid op personen van minder dan 16 jaar oud”4. 7. Indien de kwijtscheldbaarheid van geldboetes wordt aanvaard, kan men zich afvragen of een verscherpt toezicht op de toelaatbaarheidsvoorwaarden hiervan niet het gevolg zal zijn. Beslagrechters zouden geneigd kunnen zijn het concept “kennelijk zijn onvermogen hebben bewerkstelligd” strenger te interpreteren. Opnieuw blijkt hoe sterk de toelaatbaarheidsvoorwaarden en de aanzuiveringsmodaliteiten de facto met elkaar verbonden zijn. 8. Ook de overweging dat in het verzoekschrift de faillissementsschulden van de verzoeker niet in aanmerking zijn genomen, springt in het oog. De verzoeker had inderdaad uitdrukkelijk zijn verzoek tot toelaatbaarverklaring beperkt tot een schuldvordering van het Ministerie van Financiën, Administratie Douane en Accijnzen, meer bepaald een geldboete.
9. Het is onmiskenbaar dat art. 1675-13, § 3, derde gedachtenstreepje Ger. W. de kwijtscheldbaarheid van de restschulden na een faillissement uitsluit5. Anderzijds lijkt art. 1675-2 Ger. W. de restschulden na faillissement niet uit de collectieve schuldenregeling te sluiten. De in de artikelen 1675-2 e.v. Ger. W. voorziene procedure beoogt precies een globale aanpak van de schuldenlast van de verzoeker. Een aanzuivering moet de totaliteit van zijn passief met het actief in evenwicht brengen. De restschulden mogen dan wel niet kwijtscheldbaar zijn, een aanzuiveringsregeling kan hen niet negeren. Hoewel het geenszins uitgesloten is dat de aanwezigheid van één schuldvordering tot de toelaatbaarheid van het verzoek leidt6, is de beperking van het verzoekschrift, indien er meerdere schulden zijn, hoogst opvallend. De samenloop –gevolg van de toelaatbaarverklaring- lijkt immers alle schulden van de verzoeker te betreffen…ook degene waarvan hij in zijn verzoekschrift geen melding heeft gemaakt. Restschulden maken, zelfs indien zij niet-kwijtscheldbaar zijn, deel uit van het aan te zuiveren passief. Zelfs indien de beslagrechter op basis van de in het verzoekschrift opgenomen schulden kon oordelen dat de verzoeker aan de toelaatbaarheidsvoorwaarden voldeed is het twijfelachtig of zijn toelaatbaarverklaring enkel deze schulden zal betreffen. 10. Het is evenwel onduidelijk hoe de niet in het verzoekschrift opgenomen schuldeisers van de procedure –en de mogelijkheid hun vorderingen aan te geven- kennis zullen krijgen. De gegevens uit het verzoekschrift moeten de griffier immers toelaten de schuldeiser van de start van de procedure in kennis te stellen (art. 1675-9, § 1, 2° Ger. W.). Aangezien van procedurele kwade trouw geen sprake lijkt –de raadsman beperkte zijn verzoek precies omwille van de niet-kwijtscheldbaarheid van de betrokken schulden- en een sanctie zich dus niet opdrong, ware een verzoek om bijkomende inlichtingen door de beslagrechter ex. art. 1675-4, § 3 misschien wenselijk geweest. Het had de schuldenaar toegelaten de door art. 1675-4, § 2, 9° bedoelde gegevens inzake de overige schuldeisers te vervolledigen. 11. Ook hier springt de spanning tussen de toelaatbaarheidsvoorwaarden en de aanzuiveringsmogelijkheden in het oog. Een bezinning over de nuttige werking van de toelaatbaarheidsvoorwaarden dringt zich op. Wat baat het immers iemand tot de collectieve schuldenregeling toe te laten indien een aanzuiveringsregeling die voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 1675-12 en 1675-13 vervolgens uitgesloten blijkt. Het creëert voor alle betrokkenen 4
Zie: Antwerpen 6 maart 2001, RW 2001-2002, 784. K Broeckx, B. De Groote, “Collectieve schuldenregeling in de praktijk”, in E. Dirix, P. Taelman (eds.), “Beslag- en executierecht – Naar een collectief beslagrecht”, Antwerpen, Intersentia, 2001, 204-206, nrs. 116-119 - over de spanning tussen art. 1675-14, § 4 Ger. W. en het gelijkheidsbeginsel: Arbitragehof 1 maart 2001, BS 2001, 14834 en eerder in dit tijdschrift (AJT 2001-2002, 314)) – over de vraag naar de handhaafbaarheid van het gelijkheidsbeginsel bij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling met kwijtscheldbare en niet-kwijtscheldbare schulden: Beslagr. Brugge 13 augustus 1999, Jaarboek Kredietrecht 1999, 223, met kritische bedenkingen van P. Dejemeppe. 6 Cass. 16 maart 2000, RW 1999-2000, 1297. 5
7
enkel valse hoop en nodeloze vertraging. In dit licht moet men trouwens vragen stellen bij de draagwijdte van het begrip “kan” in de artikelen 1675-12 en 1675-13 Ger. W. Indien de beslagrechter geen gerechtelijke aanzuiveringsregeling, die aan de in de wet voorziene voorwaarden voldoet, kan opleggen, laat het hem toe een aanzuiveringsregeling te weigeren. Het blijft niettemin pijnlijk dat met deze, vaak voorzienbare, onmogelijkheid geen rekening kan worden gehouden bij de aanvang van de procedure. Een analoog probleem ondervinden beslagrechters indien de financiële situatie van de verzoeker dermate belabberd is dat een aanzuiveringsregeling ex art. 1675-13 slechts mogelijk is indien de “gedeeltelijke kwijtschelding” de facto nog slechts ruimte laat voor een hoogstens symbolische terugbetaling7. 12. Een interessant argument in het debat over de vraag of de betrokken schuldenaar een aanzuiveringsregeling kan worden ontzegd kan worden gevonden in Arbitragehof 13 maart 20018. Het Arbitragehof verwierp er de interpretatie van art. 1675-13, § 5 Ger. W. die ertoe zou leiden dat het de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te genieten ontzegt aan de personen wier inkomen gelijk is aan of minder bedraagt dan het bestaansminimum. Naar analogie moet men zich afvragen of een aanzuiveringsregeling moet worden ontzegd aan personen van wie de activa zo gering zijn dat de voor financieel herstel vereiste kwijtschelding de totaliteit van de schulden benadert. Een vermindering van het belang van het begrip “kan”9 in voormelde bepalingen lijkt nochtans wenselijk. De situatie waarin een medewerkende schuldenaar de door de toelaatbaarheidsverklaring geopende perspectieven plots ziet vervagen is immers al te pijnlijk. In die zin komt de prejudiciële vraag betreffende art. 1675/13, § 1 Ger. W. van de beslagrechter te Gent van 6 november 2001 niets te vroeg. Aan het Hof wordt de volgende vraag voorgelegd: “Schendt artikel 1675-13 § 1 van het Gerechtelijk Wetboek, geïnterpreteerd in de zin dat het aan personen die totaal en definitief onvermogend zijn de mogelijkheid om een gerechtelijke aanzuiveringsregeling te bekomen ontzegt terwijl het die mogelijkheid wél toekent aan personen die een minieme, vanuit het standpunt van de schuldeisers symbolische afbetaling van hun schulden kunnen doen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet zowel op zich beschouwd als ten opzichte van het door artikel 23 van de gecoördineerde Grondwet gewaarborgde recht van eenieder om een menswaardig bestaan te leiden”. 13. Bij beantwoording van de vraag mag niet uit het oog verloren worden hoe delicaat het is een objectieve en aanvaardbare maatstaf te vinden om te bepalen wat nog als een “minieme” –uit het oogpunt van de schuldeisers zelfs symbolische- afbetaling kan worden aangemerkt en wat het betekent “totaal en definitief”10 onvermogend te zijn. De bedenking hangt samen met de moeilijkheid het begrip “gedeeltelijke kwijtschelding” af te bakenen. Ook de vraag of een uitsluiting zich laat verzoenen met de geest van de wet, die erin bestaat een nieuw financieel perspectief te bieden, vormt een uitdaging. Hierbij moet men verantwoorden waarom wie er heel erg aan toe is de mogelijkheid tot herstel wordt ontzegd, terwijl deze weg wel open ligt voor wie er “gewoon erg” aan toe is. Dreigt de wet van 5 juli 1998 imers niet een maat voor niets te zijn in zoverre hij er niet is voor wie precies in de slechtste papieren zit11. Bovendien kan men twijfelen aan het nut iemand tot de procedure toe te laten indien zij –wat helaas niet steeds duidelijk is op het ogenblik van de toelaatbaarverklaring- de betrokkene uiteindelijk geen boei kan reiken. Deze bedenking laat niet toe te concluderen dat de wet momenteel een adekwaat instrument is indien de verzoeker totaal en definitief onvermogend is. Tenslotte is het noodzakelijk uit te klaren of financieel herstel bestaat in het veilig stellen van een nieuwe start dan wel ook een redelijke aanzuivering van de bestaande schuldenlast impliceert. Ongeacht of er van een schending van de grondwet sprake is, geeft de prejudiciële vraag de wetgever 7
Bijv. Beslagr. Gent 2 november 1999, DCCR 2000, 161. Arbitragehof 13 maart 2001, BS 2001, 18588. Zie ook: AJT 2001-2002, 316 en JLMB 2001, 899 (met noot van G. De Leval, “Pauvreté et règlement collectif de dettes”). 9 Zie over het begrip: B. De Groote, De collectieve schuldenregeling, Antwerpen, Kluwer, 1999, 106-107 en 117, bij de verwijzing in voetnoot 84 moet de vraag worden gesteld of de in de wet voorziene sanctiemechanismes (bijv. art. 1675-15) de noodzaak de toekenning van een aanzuiveringsregeling te laten afhangen van de inzet van de schuldenaar-verzoeker, niet tempert. 10 Het belang van deze term schuilt in art. 1675-13 Ger. W. dat de termijn waarbinnen de aanzuiveringsregeling, met kwijtschelding van schulden in hoofdsom, moet plaatsvinden beperkt tot vijf jaar en verlenging uitsluit. De termijn heeft in de praktijk tot gevolg dat in heel wat gevallen slechts een verwaarloosbaar klein deel van de schuld kan worden afbetaald. Anderzijds is de beperking van belang om een “levenslange” aanzuiveringsregeling, waarbij van enige perspectief geen sprake meer kan zijn, te voorkomen. 11 Dat dergelijke schuldenaar de facto, middels de beslagbaarheidsbeperkingen, bescherming tegen zijn schuldeisers geniet lijkt geen afdoend argument om hem een weg uit de financiële marginaliteit te ontzeggen. Zie over deze bedenking: G. de Leval, “Pauvreté et règlement collectif de dettes” (noot onder Arbitragehof 13 maart 2001), JLMB 2001, 908. 8
8
huiswerk. Wie wordt toegelaten moet de procedure kunnen doorlopen. Hoort wie “totaal en definitief” onvermogend is niet in het kader dan moet hiermee rekening worden gehouden bij de bepaling van de toelaatbaarheidsvoorwaarden. Laat men dergelijke schuldenaar wel toe dan moeten de in de artikelen 1675-12 en 1675-13 Ger. W. voorziene aanzuiveringsmaatregelen van die aard zijn dat zij, niettegenstaande het “hopeloze” karakter van de financiële situatie van de verzoeker, herstel mogelijk maken. De invoeging van het begrip “gedeeltelijke” in art. 1675-13 Ger. W. moet dan ook hoognodig worden geëvalueerd12. Een moratorium, gevolg door het wissen van de schuldenlast, is hierbij een piste die op zijn minst tot onderzoek uitnodigt. Het belang van de prejudiciële vraag schuilt tevens in de vaststelling dat een niet-onbelangrijke tendens in de rechtspraak een rechterlijke aanzuiveringsregeling niet genegen is indien geen of slechts een verwaarloosbaar klein deel van de schulden kan worden afbetaald zodat, om een aanzuiveringsregeling te doen slagen, een volledige of zo goed als volledige kwijtschelding van schulden zou moeten worden verleend én wanneer er bovendien geen hoop is op verbetering van de financiële toestand binnen een redelijke termijn13. Terwijl het arrest van het Arbitragehof van 13 maart 2001 dergelijke interpretatie niet noodzakelijk in de weg lijkt te staan –het lijkt de aanzuiveringsregeling te verbinden aan de mogelijkheid voor de schuldenaar in de toekomst zijn schulden te betalen, voor zover hij het uitstel, de herschikking of de gedeeltelijke kwijtschelding verkrijgt, waarbij de rechter hem begeleidende maatregelen oplegt-14 aarzelt de Gentse beslagrechter terecht omtrent de verenigbaarheid van de conclusie met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. Hij vat de problematiek als volgt treffend samen: “Men kan zich inderdaad de vraag stellen of in het licht van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel kan worden verantwoord dat aan personen die, dikwijls door omstandigheden buiten hun wil, totaal en definitief onvermogend zijn het recht wordt ontzegd om via een collectieve schuldenregeling een einde te stellen aan hun financiële problemen en een nieuwe start in hun leven te nemen, daar waar dat recht volgens de hiervoor gegeven interpretatie in principe wél toekomt aan een persoon die een vanuit het standpunt van de schuldeisers symbolische afbetaling van zijn schuld kan doen. De vraag stelt zich inzonderheid in het licht van de wellicht belangrijkste doelstelling die de wetgever met het invoeren van de collectieve schuldenregeling voor ogen had, nl. de armoedebestrijding en de reïntegratie in de maatschappij van personen die gemarginaliseerd dreigen te geraken”15. Tenslotte zal men niet uit het oog verliezen dat de rechtbank opmerkt dat de schuldenaar een bestaansminimum bekomt van het OCMW. De beslagrechter onderstreept dat de collectieve schuldenregeling kan worden toegestaan zo de verzoeker een ernstige inspanning doet om werk te vinden en zijn inkomen substantieel te verhogen. Desondanks verklaart hij de vordering zonder meer ontoelaatbaar. Beslagrechters verbinden het opleggen van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling vaak aan deze voorwaarde. Hiertoe kunnen zij aanknopen bij art. 1675-13, § 3 dat de rechter toelaat de maatregelen tot aanzuivering afhankelijk te maken van de vervulling door de schuldenaar van passende handelingen om de betaling van de schuld te vergemakkelijken of te waarborgen. Art. 1675-2 maakt daarentegen de toelating tot de procedure als dusdanig niet afhankelijk van ernstige inspanningen door de verzoeker om werk te vinden en zijn inkomen substantieel te verhogen. Bertel De Groote, Wetenschappelijk Medewerker, Universiteit Gent 12
Vergelijk: G. de Leval, “Pauvreté et règlement collectif de dettes” (noot onder Arbitragehof 13 maart 2001), JLMB 2001, 908. Zie bijvoorbeeld Luik, 29 juni 2000, JLMB 2001, 151 en de beslissingen waarnaar wordt verwezen in Beslagr. Gent, 16 oktober 2001, AJT 2001-2002, 484 en hernomen in Beslagr; Gent, 6 november 2001, onuitg., AR 00/2946/B. 14 Verwijzend naar de aangehaalde noot van G. de Leval (o.m. op p. 907: “Enfin, on ne pourrait soutenir que l’arrêt de la Cour d’arbitrage légitimerait une remise totale de dette même en capital. Une telle déduction, outre qu’elle ne correspond pas au contenu très nuancé de l’arrêt, est directement contraire à l’article 1675/13, paragraphe premier, disposition qui ne faisait pas l’objet de la question préjudicielle. Le juge des saisies conserve donc son pouvoir d’appréciation sur l’opportunité d’accorder ou de refuser un plan. N’est dès lors pas remis en cause à ce stade, le principe suivant lequel le débiteur doit être à même ou être disposé à affecter la fraction, même limitée, de ses ressources, à l’apurement de ses dettes ou de la partie de celles-ci déterminée par le juge des saisies, une affectation purement symbolique étant insuffisante ») overweegt de Gentse beslagrechter dat het arrest van 13 maart 2001 geenszins een rechtvaardiging inhoudt voor een integrale kwijtschelding van schulden, doch veeleer de stelling lijkt bij te treden dat geen gerechtelijke aanzuiveringsregeling kan worden opgelegd wanneer de insolvabiliteit totaal én definitief is (Beslagr. Gent., 16 oktober 2001, AJT 2001-2002, 485) 15 Beslagr. Gent, 6 november 2001, onuitg., AR 00/2946/B. 13
9