CHECKLIST GEBRUIKSVERGUNNING KANTOORFUNCTIE Naam bouwwerk: Adres Bouwwerk: Gebruiksfunctie(s): Aanvrager: Bouwplannummer: Architect:: Projectnummer: Tekening- en bladnummer(s) / Datum: Inspeteur: Projectnummer: Rapportnummer(s) / Datum: Ingevuld door: Datum: Plaats: Handtekening:
Opmerkingen:
Gebruikte afkortingen:
Versie 1.3
vg = verblijfsgebied
1/24
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 3 Gebruikseisen voor bouwwerken (bijlage behorende bij artikel 6.2.1, eerste lid)
Te toetsen aspect 1.
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Vrijhouden van terreingedeelten
De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten worden vrijgehouden voor blusvoertuigen, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt. Op het bij het bouwwerk behorende terrein moeten de beplanting, de parkeerplaatsen, de laad- en losplaatsen en de plaatsen waar goederen en afvallen worden opgeslagen of gedeponeerd, zodanig zijn gesitueerd dat bij brand het oprijden en opstellen van de voertuigen en andere hulpmiddelen van de brandweer niet worden bemoeilijkt of belemmerd. Onverminderd het bepaalde in artikel 5.1.2 van de bouwverordening moet ten behoeve van het verkeer van de hulpverlenende diensten een doorgaande route met een breedte van 4.50 meter voor redvoertuigen en 3.50 meter voor blusvoertuigen en een hoogte van 4.00 meter worden vrijgehouden. Hekwerken die deze route blokkeren moeten snel en gemakkelijk kunnen worden verwijderd. Opmerkingen:
Verlichting/ elektrische installatie Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik: door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen uit het eerste lid, indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien. Opmerkingen:
Artikel 1, lid 1
Artikel 1, lid 2
Artikel 1, lid 3
2.
3.
Artikel 2, lid 1
Artikel 2, lid 2
Installaties voor verwarming en kookdoeleinden In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen. Een opening ten behoeve van ventilatie, op grond van enige regeling geëist, mag niet worden afgesloten. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik: door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het in het 3.3 bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van: centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 1986; centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1987, en in NEN 1078-A (aanvulling op NEN 1078), uitgave 1991; niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 2920, uitgave 1997.
Versie 1.3
Artikel 3, lid 1 Artikel 3, lid 2
Artikel 3, lid 3
Artikel 3, lid 4
2/24
Te toetsen aspect Het is verboden een verwarmingstoestel met afvoergelegenheid voor het stoken van vaste of vloeibare brandstof te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook. Het is verboden een verwarmingstoestel voor het stoken met gas te gebruiken indien de verbrandingsgassen daarvan niet worden afgevoerd door middel van een doeltreffend rookkanaal of gas afvoerkanaal Opmerkingen:
Voorzieningen voor de afvoer van rook Het is verboden een rookkanaal te gebruiken dat niet doeltreffend is gereinigd. Het is verboden een rookkanaal uit te branden. Het is verboden een rookkanaal of gas afvoerkanaal te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat rookkanaal of dat gas afvoerkanaal zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een rookkanaal waarin brand heeft gewoed opnieuw in gebruik te nemen. Het is verboden een rookkanaal te gebruiken als dit zonder een inrichting tot het opvangen van vonken dreigend gevaar oplevert voor het ontstaan van brand Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 3, lid 5
Artikel 3, lid 6
4.
Verbod voor roken en open vuur Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte in gebruik als opslagplaats van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling Bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/ of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven. Opmerkingen:
Artikel 4, lid 1 Artikel 4, lid 2 Artikel 4, lid 3 Artikel 4, lid 4 Artikel 4, lid 5
5.
6.
Artikel 5, lid 1
Artikel 5, lid 2
Droge blusleiding
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van droge blusleidingen. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende 5 minuten handhaven. Boven de 75 meter moet voor elke 10 meter de druk met 100 kPa worden verhoogd. Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar moet de droge blusleiding worden getest, zoals in het tweede lid is weergegeven. Resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport aan de commandant van de brandweer worden gezonden. De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 9 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). De pompinstallatie voor de droge blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de pompinstallatie voor de droge blusleiding. Opmerkingen:
Versie 1.3
Artikel 6, lid 1
Artikel 6, lid 2
Artikel 6, lid 3 Artikel 6, lid 4 Artikel 6, lid 5 Artikel 6, lid 6
3/24
Te toetsen aspect Brandweerlift De brandweerlift moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
7.
Brandmeldinstallatie De brandmeldinstallatie moet doeltreffend beheerd, gecontroleerd en onderhouden worden. Aan deze eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien is voldaan aan het gestelde in NEN 2654-1, uitgave 2002. Opmerkingen:
Artikel 7, lid 1 Artikel 7, lid 2
8.
9.
Artikel 8
Ontruimingsalarminstallatie
De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. De ontruimingsalarminstallatie moet in een goede staat verkeren en voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 2 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). De ontruimingsalarminstallatie moet eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zonodig gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van ontruimingsalarminstallaties. De rechthebbende op het bouwwerk waarin een ontruimingsalarminstallatie is geëist, moet een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Ten minste eenmaal per jaar dient een oefening van het ontruimingsplan plaats te vinden. Bij deze oefening dient ten minste een gedeelte van het bouwwerk ontruimd te worden. Door of namens burgemeester en wethouders kunnen tijdstippen worden bepaald waarop de ontruimingsoefeningen moeten plaatsvinden. Opmerkingen:
Brandblusinstallatie Van de sprinklerinstallaties moet een geldig certificaat van deugdelijkheid aanwezig zijn. Dit certificaat moet afgegeven zijn door het Bureau voor Sprinklerbeveiliging of door een door haar erkend bureau. Sprinklerinstallaties moeten zo vaak als het certificaat aangeeft, doch minimaal eenmaal per jaar worden gecontroleerd op reinheid en goede werking door een door het Bureau voor Sprinklerbeveiliging erkend inspectiebureau. Opmerkingen:
Artikel 9, lid 1 Artikel 9, lid 2 Artikel 9, lid 3 Artikel 9, lid 4 Artikel 9, lid 5 Artikel 9, lid 6
10.
11
Pompinstallaties t.b.v. brandslanghaspels (hydrofoor) De pompinstallaties moeten ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van pompinstallaties.
Versie 1.3
Artikel 10, lid 1 Artikel 10, lid 2
Artikel 11, lid 1 Artikel 11, lid 2
4/24
Te toetsen aspect
Voorschrift
Opmerkingen:
Automatisch werkende vluchtdeuren De automatisch werkende schuifdeuren moeten gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn in de stand automatisch, bij een spanningsval in de elektriciteitsvoorziening automatisch openen en in geopende stand blijven staan. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan overeenkomstig het gestelde in hoofdstuk 10 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). Opmerkingen:
nv t
Voldaan Ne Ja e
12.
Vluchtdeuren van overdruk trappenhuizen De deuren die op de verdieping van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een opschrift luidende: "Bij brandalarm hard duwen". Opmerkingen:
Artikel 12, lid 1 Artikel 12, lid 2
12a.
13.
Artikel 12a
Kwaliteit van transparanten
De transparanten moeten ten minste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. De transparantverlichting, welke aanwezig is of op grond van enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn en moet branden tijdens aanwezigheid van personen. Opmerkingen:
Artikel 13, lid 1 Artikel 13, lid 2
In het Bouwbesluit 1992 was het voorschrift opgenomen dat een vluchtrouteaanduiding van een gebruiksfunctie, indien die gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom moet hebben, de genoemde vluchtrouteaanduiding moet zijn voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening moet zijn aangesloten. In verband met de komst van het Bouwbesluit 2003 is het onderhavige voorschrift thans opgenomen in het najaar 2002 aan de Modelbouwverordening 1992 toegevoegde artikel 2.6.9, tweede lid. Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als aanschrijvingsgrondslag wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening. 14.
Flessengasinstallatie Een flessengasinstallatie moet blijvend voldoen aan de eisen in NEN 2920, uitgave 1997. De gasflessen moeten geplaatst worden, zoals op de bij de gebruiksvergunning behorende tekeningen is aangegeven. Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter. Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Dienst voor het Stoomwezen erkend geldig keurmerk. De afsluiter van een gasfles moet van een door de Dienst voor het Stoomwezen goedgekeurd type zijn. Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in NPR 2921, uitgave 1997. De afstand tussen gasflessenopslag en een gebouw moet ten minste 5 meter bedragen, tenzij tussen de opslag en dit gebouw en de omgeving hiervan een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van ten minste 30 minuten bestaat. Opmerkingen:
Versie 1.3
Artikel 14, lid 1 Artikel 14, lid 2 Artikel 14, lid 3 Artikel 14, lid 4 Artikel 14, lid 5 Artikel 14, lid 6 Artikel 14, lid 7
5/24
Te toetsen aspect Rook- en warmteafvoerinstallatie De rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 16 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). De rook- en warmteafvoerinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de rook- en warmteafvoerinstallatie. Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
15.
Overdrukinstallatie De overdrukinstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 14 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). De overdrukinstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de overdrukinstallatie. Opmerkingen:
Artikel 15, lid 1 Artikel 15, lid 2 Artikel 15, lid 3
16.
Luchtbehandelinginstallatie De luchtbehandelinginstallatie moet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 13 van het boek 'Brandbeveiligingsinstallaties' (Uitgave NIBRA 2002). De luchtbehandelinginstallatie moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de luchtbehandelinginstallatie. Opmerkingen:
Artikel 16, lid 1 Artikel 16, lid 2 Artikel 16, lid 3
17.
Brandweeringang Een brandweeringang moet door de brandweer te openen zijn met behulp van het bij de brandweer in gebruik zijnde sleutel- c.q. sleutelkluissysteem dan wel automatisch bij een brandmelding. Opmerkingen:
Artikel 17, lid 1 Artikel 17, lid 2 Artikel 17, lid 3
18.
Register Alle werkzaamheden aan de bovenvermelde installaties moeten in een register worden vermeld. Dit register moet in het bouwwerk ter inzage liggen. Opmerkingen:
Artikel 18
19.
Versie 1.3
Artikel 19
6/24
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 4 GEBRUIKSEISEN VOOR BOUWWERKEN, NIET ZIJNDE EEN- EN MEERGEZINSHUIZEN EN WOONWAGENS, BEHALVE VOOR EEN- EN MEERGEZINSHUIZEN EN WOONWAGENS WAARIN SPRAKE IS VAN EEN VERMINDERDE ZELFREDZAAMHEID VAN BEWONERS IN COMBINATIE MET PERMANENT TOEZICHT OP EN BEGELEIDING VAN BEWONERS. (Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid)
Te toetsen aspect Uitgangen en vluchtwegen De ingangen, doorgangen, uitgangen, nooduitgangen, gangpaden, galerijen, trappen, hellingbanen en vluchtwegen moeten te allen tijde over de minimaal vereiste breedte zijn vrijgehouden van obstakels en steeds voldoende stroef zijn. Dit geldt eveneens voor het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein. Een (nood)uitgangsdeur mag bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig zijn gesloten, dat de uitgangsdeur van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, mogen niet langer in geopende stand worden gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, resp. luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Deze automatische inrichtingen behoeven de goedkeuring van burgemeester en wethouders. Waar op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening(en) als zodanig is aangegeven, dient duidelijk zichtbaar het opschrift: 'NOODDEUR VRIJHOUDEN' en/of 'NOODUITGANG' te zijn aangebracht met ten minste 8 centimeter hoge letters, volgens NEN 3011, uitgave 1986. Buitentrappen en hellingbanen van bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen moeten worden vrijgehouden van sneeuw en ijs. Deuren, hekken en andere afsluitingen in vluchtwegen moeten, indien deze niet draaien in de vluchtrichting, gedurende de tijd dat in het gebouw personen aanwezig zijn, in geheel geopende stand worden gehouden en zodanig zijn vastgezet dat deze niet door onbevoegden kunnen worden gesloten (dit geldt niet voor brandwerende deuren). Gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. moeten zodanig zijn aangebracht, dat deze met de deuren meedraaien en in generlei opzicht het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen. Kabels en snoeren moeten in geval deze over de vloer moeten lopen met goede plakstrips worden vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen. Rookvorming, veroorzaakt door bij voorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt mag nooit een snelle ontruiming verhinderen. Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
1.
2.
Stoffering en versiering Stoffering en versiering moeten vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 80 ·C bedraagt. Vloer- en trapbedekkingen in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten zodanig zijn aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen en mogen in generlei opzicht gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen kunnen veroorzaken. Gordijnen en andere verticale stofferingen in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven moeten 0,10 meter vrij van de vloer worden gehouden. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering moet een vrije ruimte van minimaal 2,50 meter overblijven. Deze versiering mag niet gemakkelijk ontvlambaar zijn, in geval van brand mag geen druppelvorming plaatsvinden Met brandbaar gas gevulde ballonnen mogen niet aanwezig zijn.
Versie 1.3
Artikel 1, lid 1
Artikel 1, lid 2
Artikel 1, lid 3
Artikel 1, lid 4 Artikel 1, lid 5
Artikel 1, lid 6
Artikel 1, lid 7 Artikel 1, lid 8 Artikel 1, lid 9
Artikel 2, lid 1
Artikel 2, lid 2 Artikel 2, lid 3 Artikel 2, lid 4 Artikel 2, lid 5
7/24
Te toetsen aspect De toe te passen, verticaal op te hangen textielproducten moeten in vluchtwegen en in ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven, een navlamduur hebben van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens de normen NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995. De toegepaste bekledingsmaterialen moeten voldoen aan: NEN 1775, uitgave 1991, en NEN 1775/A1, uitgave 1997, klasse T1 ten aanzien van vloeren; NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997, klasse 2 ten aanzien van de overige aankleding en versiering; de eis ten aanzien van gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgaven 1995; NEN 6066, uitgave 1991, en NEN 6066/A1, uitgave1997, optische rookdichtheid > 2,2 m- 1, laatstgenoemde eis geldt niet voor vloeren en tredevlakken. Opmerkingen:
Installaties De elektrische verlichting moet aan de volgende eisen voldoen: a. Indien voor het gebruik door personen bestemde ruimten van een gebouw overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke ruimten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het gebouw in die ruimten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt. b. Indien voor het gebruik door personen bestemde gedeelten van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, overdag onvoldoende daglicht ontvangen of dergelijke gedeelten na zonsondergang worden gebruikt, moet met het oog op het veilig kunnen verlaten van het bouwwerk op die gedeelten tijdens het gebruik daarvan een zodanige elektrische verlichting in werking zijn, dat de verlichtingssterkte op vloerniveau ten minste 10 lux bedraagt. c. Wanneer aan de buitenzijde van de uitgangen van het bouwwerk onvoldoende daglicht aanwezig is, moeten daar lampen van de elektrische buitenverlichting branden (minimaal 10 lux op de vloer). d. Treden in ruimten die tijdens de aanwezigheid van personen zijn verduisterd, moeten zodanig zijn verlicht dat deze duidelijk zichtbaar zijn. e. Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, moet in die ruimte, indien er meer dan 50 personen gelijktijdig verblijven, lampen branden van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is. f. Het gebruik van andere dan elektrische verlichting is verboden. Installaties voor verwarming en kookdoeleinden a. In het bouwwerk mogen geen losse verwarmingstoestellen aanwezig zijn. b. Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GIVEG goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn. c. De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn. Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 2, lid 6
Artikel 2, lid 7
3.
4.
Artikel 3, lid 1
Artikel 3, lid 2
Blusmiddelen Bij inbouw moet het blusmiddel door middel van een door burgemeester en wethouders goedgekeurd pictogram of door middel van een aanduiding worden aangegeven.
Versie 1.3
Artikel 4
8/24
Te toetsen aspect
Voorschrift
Opmerkingen:
5.
Voldaan Ne Ja e
Verbod voor roken, open vuur en vuurwerk
Het rookverbod c.q. openvuurverbod moet op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar staan aangegeven door middel van het opschrift 'VERBODEN TE ROKEN' of 'VERBODEN VOOR OPEN VUUR'; of door een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN-3011, uitgave 1986. Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet. Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken dient 14 dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders te worden ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden. Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken dient 14 dagen van tevoren, een overzicht bij burgemeester en wethouders te worden ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden. Opmerkingen:
6.
nv t
Opstellingsplannen Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0.40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moeten, indien een rij meer dan 4 stoelen bevat en 4 of meer rijen achter elkaar zijn geplaatst, deze zo zijn gekoppeld dan wel aan de vloer zijn bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. De stoelkoppeling moet ten genoegen van burgemeester en wethouders zijn uitgevoerd Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten: 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter; 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter; 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is. De naar de uitgangen lopende gangpaden moeten een breedte hebben van ten minste de op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven breedte. Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen op en op minder dan 2,50 meter hoogte boven de vloer van een ruimte waarin personen verblijven mogen - voor meubelen gemeten bij gebruik daarvan - in loodrechte projectie op de vloer van de ruimte slechts een zodanige ruimte beslaan dat ten minste: 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is; 0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen; 0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen. Meubelen en voor aankleding of versiering dienende voorwerpen in een ruimte waarin personen verblijven, moeten indien de vrije vloeroppervlakte minder dan 0,50 m2 per persoon bedraagt, zodanig zijn aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen.
Versie 1.3
Artikel 5, lid 1 Artikel 5, lid 2 Artikel 5, lid 3 Artikel 5, lid 4
Artikel 6, lid 1 Artikel 6, lid 2 Artikel 6, lid 3 Artikel 6, lid 4 Artikel 6, lid 5
Artikel 6, lid 6
Artikel 6, lid 7
Artikel 6, lid 8
Artikel 6, lid 9
9/24
Te toetsen aspect Van ruimten waarin meer dan 50 personen gelijktijdig kunnen verblijven dient ten genoegen van burgemeester en wethouders een opstellingsplan aanwezig te zijn. Opmerkingen:
Afval Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld. Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd. De aanwezige asbakken, afvalbakken en/of papierbakken moeten van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd. De aanwezige asbakken dienen te zijn voorzien van een dubbele rand. De aanwezige afvalbakken en/of papierbakken dienen zelfdovend te zijn uitgevoerd. Opmerkingen:
Voorschrift Artikel 6, lid 10
nv t
Voldaan Ne Ja e
7.
Opslag van materialen Buiten de daartoe op de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven ruimten mogen in het bouwwerk geen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig zijn. Opmerkingen:
Artikel 7, lid 1
Artikel 7, lid 2 Artikel 7, lid 3 Artikel 7, lid 4 Artikel 7, lid 5
8.
Werkzaamheden niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening Bij het verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings-, of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit (Stcrt. 1992, nr. 104), of gereedschappen worden gebruikt, waarvan het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand, moeten voldoende maatregelen zijn getroffen tegen het ontstaan van brand. Voordat de in het voorgaande lid genoemde werkzaamheden verricht worden in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege haar kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar dient dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld te worden. Opmerkingen:
Artikel 8
9.
10.
Periodieke controle Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en de goede werking van en zo nodig gerepareerd, voor zover van toepassing, onderstaande voorzieningen: brandhaspels; handbrandblusapparaten; telefooninstallaties; sluiting mechanisme van de brandwerende rolluiken; doorvoeringen en sluitingsmechanismen van afsluitingen in brandwerende scheidingen.
Versie 1.3
Artikel 9, lid 1
Artikel 9, lid 2
Artikel 10, lid 1
10/24
Te toetsen aspect De registratie van de controlewerkzaamheden dient te worden bijgehouden in een speciaal daarvoor bestemd register. De met controle belaste functionarissen van de brandweer kunnen tijdstippen bepalen en de wijze aangeven waarop een en ander wordt beproefd. Opmerkingen:
Versie 1.3
Voorschrift Artikel 10, lid 2 Artikel 10, lid 3
nv t
Voldaan Ne Ja e
11/24
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 5 (Bijlage behorend bij artikel 6.2.2) Te toetsen aspect
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik Conform de Richtlijn betreffende het opslaan voor Vloeistoffen huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen (opgenomen als bijlage 6, paragraaf 3) In totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij Vaste stoffen kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen Samengeperst of tot vloeistof verdicht: 1. ten behoeve van het gebruik in een installatie: in flessen van maximaal 45 liter tot een totaal maximum van twee Gassen flessen; 2. in losse flessen van maximaal 5 liter tot een totaal van maximum 15 liter. Opmerkingen: groep F1 a t/m d
Vloeistoffen
Conform de hiervoor bij F1 genoemde lijnen Richtlijnen in totaal 4 kilogram Samengeperst of tot vloeistof verdicht tot een maximum van 15 liter.
groep F2 e t/m j
Stoffen genoemd onder:
Stoffen genoemd onder:
1.
Vloeistoffen
1. tot maximaal 225 liter: conform de hiervoor bij F1 genoemde Richtlijnen; 2. in losse flessen van maximaal 10 liter tot een totaal van maximaal 20 liter. 2.1 bovengronds: uitsluitend op de plaatsen, genoemd in de gevallen 3.4.1.a t/m 3.4.1.d van de bij groep F1 genoemde richtlijnen: in goed gesloten metalen vaatwerk bestemd tot berging van maximaal 200 liter vloeistof; 2.2 ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1 3. meer dan 400 liter: 3.1bovengronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 2 3.2ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1
groep F3 k
Stoffen genoemd onder:
Opmerkingen:
niet van toepassing niet van toepassing Opmerkingen:
Versie 1.3
12/24
Vloeistoffen
Voorschrift niet van toepassing niet van toepassing
nv t
Voldaan Ne Ja e
groep F3 I:
Stoffen genoemd onder:
Te toetsen aspect
niet van toepassing
Vloeistoffen
niet van toepassing niet van toepassing niet van toepassing
groep F4 m t/m p
Stoffen genoemd onder:
Opmerkingen:
Vloeistoffen
niet van toepassing niet van toepassing
groep Fu q
Stoffen genoemd onder:
Opmerkingen:
niet van toepassing
Vloeistoffen
niet van toepassing niet van toepassing
groep X r
Stoffen genoemd onder:
Opmerkingen:
niet van toepassing
Opmerkingen:
Versie 1.3
13/24
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 6 Opslag brandgevaarlijke stoffen (Bijlage behorend bij artikel 6.2.3) Voldaan Ne Ja e Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55° c in ondergrondse tanks 1.1. Constructievoorschriften De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de "Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof" (K 3-produkten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN Artikel 1.1, 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande lid 1 bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd. De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in Artikel 1, NEN 3350, uitgave 1991. lid 2 De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde Artikel 1.1, van de tank zijn aangebracht. lid 3 Opmerkingen: Te toetsen aspect
1.2.
Installatievoorschriften De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd. De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden. De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen. De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn.
Versie 1.3
Voorschrift
nv t
Artikel 1.2, lid 1
Artikel 1.2, lid 2
Artikel 1.2, lid 3 Artikel 1.2, lid 4 Artikel 1.2, lid 5
14/24
Te toetsen aspect Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving. De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren. De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding. De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst). De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen. Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle losneembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieproducten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank. Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto- inhoud van de tank alsmede voor welk product de tank bestemd is. De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen. Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 1.2, lid 6
Artikel 1.2, lid 7
Artikel 1.2, lid 8 Artikel 1.2, lid 9 Artikel 1.2, lid 10 Artikel 1.2, lid 11
Artikel 1.2, lid 12 Artikel 1.2, lid 13
Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55° c in bovengrondse tanks 2.1. Constructievoorschriften De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of Artikel 2.1, tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw. lid 1 De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of Artikel 2.1, overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn lid 2 verzekerd. De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal Artikel 2.1, bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige lid 3 fundering te worden aangebracht. Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; Artikel 2.1, horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen lid 4 gesteld in NEN 3350, uitgave 1991.
Versie 1.3
15/24
Te toetsen aspect Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering. Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht. Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven. De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Opmerkingen:
2.2.
Installatievoorschriften De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken. Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen. Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieproducten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven. (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieproducten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.) Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks. De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan. De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging. (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.) In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olie- afscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olie- afscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd.
Versie 1.3
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 2.1, lid 5
Artikel 2.1, lid 6
Artikel 2.1, lid 7 Artikel 2.1, lid 8
Artikel 2.2, lid 1
Artikel 2.2, lid 2
Artikel 2.2, lid 3
Artikel 2.2, lid 4 Artikel 2.2, lid 5 Artikel 2.2, lid 6
Artikel 2.2, lid 7
16/24
Te toetsen aspect Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd. In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindings- stukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is. De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieproducten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd. Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend. Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproei-installatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank. Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa. Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie. Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden. Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn. Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid. Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water. Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie: Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking. Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast. Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20° C beneden het vlampunt. Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft. Opmerkingen:
Versie 1.3
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 2.2, lid 8
Artikel 2.2, lid 9
Artikel 2.2, lid 10 Artikel 2.2, lid 11
Artikel 2.2, lid 12
Artikel 2.2, lid 13 Artikel 2.2, lid 14 Artikel 2.2, lid 15 Artikel 2.2, lid 16 Artikel 2.2, lid 17 Artikel 2.2, lid 18 Artikel 2.2, lid 19
Artikel 2.2, lid 20
17/24
Voldaan Ne Ja e Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan - voor huishoudelijk gebruik - van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.) 3.1. Algemeen De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in: 1. Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21° C (bij voorbeeld benzine). Artikel 3.1 2. Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van Abel-Pensky, bij een druk van 100 kPa, 21° C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie). Opmerkingen: Te toetsen aspect
Voorschrift
nv t
3.2.
Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in Artikel 3.2 artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen. Opmerkingen:
3.3.
Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan 21° 25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten 1. Buiten een woning hoogste 20 liter vloeistof 25 liter, in goed buiten een woning, op niet nader aan te gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd geven plaats tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof 5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk 2. In een woning 25 liter, in goed gesloten deugdelijk a. In een bergruimte waarvan de vloer, vaatwerk bestemd tot berging van ten de wanden, de ramen, deuren en de hoogste 20 liter vloeistof 25 liter, in goed afdekking een brandwerendheid hebben gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd van ten minste 30 minuten tot berging van ten hoogste 20 liter b. anders dan op de hiervoor vloeistof 5 liter, in goed gesloten omschreven wijze deugdelijk vaatwerk Opmerkingen:
Versie 1.3
Artikel 3.3, lid 1
Artikel 3.3, lid 2
18/24
Te toetsen aspect Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 21° C of hoger is 1. Buiten een woning 200 liter, in goed gesloten deugdelijk a. Op een open erf, binnenplaats of in vaatwerk bestemd tot berging van ten een tuin op ten minste 2 meter afstand hoogste 200 liter vloeistof van een woning of een ander gebouw b. Op een open erf, binnenplaats of in een tuin binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse Idem van het vaatwerk uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft c. In een schuur die op ten minste 2 Idem meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen d. In een schuur die op minder dan 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de aan deze gebouwen grenzende wanden van de Idem schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en deuren, een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten e. In een zogenaamde box, deel uitmakend van een woongebouw, waarvan de wanden - met inbegrip van de daarin aanwezige deur - een brandwerendheid bezitten van tenminste Idem 30 minuten en de vloer tussen de box en de daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90 minuten op bezwijken f. Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het Idem balkon alleen voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw g. Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, Idem mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk, uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten 100 liter, in goed gesloten deugdelijk h. Anders dan op een hiervoor vaatwerk bestemd tot berging van ten omschreven wijze hoogste 20 liter vloeistof 2. In een woning a. In een bergruimte waarvan de vloer, 200 liter, in goed gesloten deugdelijk de wanden, de ramen, de deuren en de vaatwerk bestemd tot berging van ten afdekking een brandwerendheid hebben hoogste 200 liter vloeistof van ten minste 20 minuten 60 liter, in goed gesloten deugdelijk b. Anders dan op de hiervoor vaatwerk bestemd tot berging van ten omschreven wijze hoogste 20 liter vloeistof Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
3.4.
Versie 1.3
Artikel 3.4, Lid 1
Artikel 3.4, Lid 2
19/24
Te toetsen aspect Algemene voorwaarden 1. Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof. 2. Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen. 3. Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien. 4. Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn. Opmerkingen:
Voorschrift
nv t
Voldaan Ne Ja e
3.5.
Artikel 3.5, lid 1 Artikel 3.5, lid 2 Artikel 3.5, lid 3
Artikel 3.5, lid 4
Paragraaf 4 Aan opslag van stoffen te stellen eisen Stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3 1. Eis “in gesloten verpakking” (groep F1- a t/m d¹, groep F2 - i en j, groep F3 – k en groep X – r volgens bijlage 5 van de bouwverordening) lid 1 [¹ groep F1 – b afhankelijk van plaatselijke omstandigheden] 2. Eis “in geventileerde ruimte” (groep F1 – a en b, groep F2 – e, g en h volgens lid 2 bijlage 5 van de bouwverordening) 3. Eis “niet in kelders” (groep F1 – a t/m d, groep F2 – e,f, h en j en groep X – r lid 3 volgens bijlage 5 van de bouwverordening) 4. Eis “verbod warmte, open vuur, vonken” (groep F1 – a t/m d en groep F2 – e,f lid 4 en h volgens bijlage 5 van de bouwverordening) 5. Eis “nabij toegang vermelding van stof of aanduiding van brandgevaar en gevaar bij brand” (groep F1 – a t/m d, groep F2 – e, f, h, i en j, groep F3 – k en l lid 5 en groep X – r volgens bijlage 5 van de bouwverordening) 6. Eis “maatregelen tegen elektrostatische ontlading” (groep F1 – b, groep Ff2 – e lid 6 volgens bijlage 5 van de bouwverordening) 7. Eis “contact met water vermijden” (groep F1 – c en d² en groep F2 – j volgens lid 7 bijlage 5 van de bouwverordening) [² groep F1 – c geldt alleen voor metaalpoeders] 8. Eis “droog bewaren” (groep F1 – a en b, groep F2 – e, f en j³ volgens bijlage 5 lid 8 van de bouwverordening) [³ groep F2 – f geldt alleen voor metaalpoeders] 9. Eis “zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden” (groep F1 – a t/m d, groep F2 – e,f en i, groep F3 – l , groep F4 – lid 9 m t/m p en groep X – r volgens bijlage 5 van de bouwverordening) 10. Eis “onder vloeistof bewaren” (groep F1 – d volgens bijlage 5 van de lid 10 bouwverordening Opmerkingen: afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.
Versie 1.3
20/24
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 10 Tabel 2.6.1
Te toetsen aspect 1.
Voorschrift
Aanwezigheid van brandmeldinstallaties Een gebruiksfunctie waarvan: a. de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit;
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 2.6.2 Lid 1a
b.
de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
Artikel 2.6.2 Lid 1b
c.
het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
Artikel 2.6.2 Lid 1c
Opmerkingen:
2.
Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties 1.
2.
De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als: a. niet-automatische bewaking; of b. gedeeltelijke bewaking; of c. volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of d. ruimtebewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.
Artikel 2.6.3 Lid 1
Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a,b en c in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer.
Artikel 2.6.3 Lid 2
Opmerkingen:
3.
Kwaliteit van brandmeldinstallaties 1.
Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.
Artikel 2.6.4 Lid 1
2.
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002.
Artikel 2.6.4 Lid 2
3.
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Nationaal Centrum voor Preventie (NCP) te Houten, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.4 Lid 3
Opmerkingen:
Versie 1.3
21/24
" #
! $ %
$
# &'(& (&'*&
$ #
) )
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallaties) Te toetsen aspect 1.
Voorschrift
Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties 1.
2.
Een gebruiksfunctie: a. die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallaties
Artikel 2.6.6 Lid 1a
b.
waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
Artikel 2.6.6 Lid 1b
c.
waarvan de totale gebruiksoppervlakte minder of gelijk is dan de onder b van dit lid bedoelde grenswaarde en die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit twee of meer bouwlagen; is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.6 Lid 1c
In een gebruiksfunctie waarin de beide vluchtroutes vanaf de toegang van een verblijfsruimte gedeeltelijk samenvallen, is onverminderd het bepaalde in artikel 2.6.2, tweede lid, voor de verblijfsruimten die zijn aangewezen op de verkeersruimten waarin bedoelde vluchtroutes samenvallen, voorzien in een automatische ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
nv t
Voldaan Ne Ja e
Artikel 2.6.6 Lid 2
Opmerkingen:
2.
Kwaliteit van ontruimingsinstallaties 1.
Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.7 Lid 1
2.
Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2000.
Artikel 2.6.7 Lid 2
Opmerkingen:
Versie 1.3
22/24
Gebruiksfunctie Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsalarminstallatie)
Grenswaarden Gebruiksoppervlakte
Artikel Lid 6
2.6.6 1b 500
Kantoorfunctie
FORMULIER GEBRUIKSVERGUNNING Bijlage 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)
Te toetsen aspect 1.
Voorschrift
Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen 1.
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 1995, en NEN 6088/A1, uitgave 1997.
Artikel 2.6.9 Lid 1
2.
Indien een gebruiksfunctie op grond van enig wettelijk voorschrift een voorziening voor noodstroom heeft, is de in het eerste lid bedoelde vluchtrouteaanduiding voorzien van verlichting en op de noodstroomvoorziening aangesloten, waarbij voor de zichtbaarheidsaspecten met betrekking tot die verlichting wordt voldaan het gestelde in de paragrafen 5.2 tot en met 5.6 van NEN- EN 1838, uitgave 1999.
Artikel 2.6.9 Lid 2
nv t
Voldaan Ne Ja e
Opmerkingen:
2.
Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen 1.
Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 1995, en NEN 6088/A1, uitgave 1997.
Artikel 2.6.10 Lid 1
2.
Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht.
Artikel 2.6.10 Lid 2
Opmerkingen:
Gebruiksfunctie Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)
Leden van toepassing Aanwezigheid Kwaliteit
Artikel Lid 6
2.6.9
2.6.10
*
*
Versie 1.3
Kantoorfunctie
23/24
Te toetsen aspect 1.
Voorschrift
Gelijkwaardigheid 1.
Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.6.11 Lid 1
2.
Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.6.11 Lid 2
3.
Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.6.11 Lid 3
nv t
Voldaan Ne Ja e
Opmerkingen:
Er is voor het bouwwerk een gebruiksvergunning vereist o.g.v. MBV 6.1.1. Er moet voor het bouwplan een aanvalsplan gemaakt worden. Er moet voor het bouwplan een bereikbaarheidskaart gemaakt worden. Er moet voor het bouwplan een rampbestrijdingsplan gemaakt worden.
Versie 1.3
24/24