© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
Casus 8
Even Apeldoorn bellen… Helaas komt het maar al te regelmatig voor dat werknemers betrokken raken bij een bedrijfsongeval. Langdurige uitval, hoge rekeningen, veel pijn en verdriet zijn het gevolg. Wie moet de schade dragen die het gevolg is van een bedrijfsongeluk? Wat moet een werknemer bewijzen? Heeft de werkgever verweermiddelen? Deze praktische vragen komen in casus 8 aan de orde. • Woensdag 8 december 2009 is een fatale dag voor Mirjam Koenen geworden. Zoals altijd begon zij deze dag met het ‘opstarten’ van ‘haar’ machine: een apparaat dat onder hoge druk spaanplaten produceert. Bij haar indiensttreding twee jaar geleden is haar door haar baas/ directeur Verspengen van Verspengen Hout BV meegedeeld, dat zij tijdens het werk een speciaal daartoe vervaardigde bril dient te dragen, omdat de kans niet geheel is uitgesloten dat zo nu en dan op ooghoogte splinters met kracht uit de machine vrijkomen. De eerste zes maanden droeg Mirjam de bril wel, maar toen ze uit eigen ervaring ontdekte dat er slechts sporadisch houtsplinters vrijkwamen, heeft ze hem in haar kastje in de verkleedruimte laten liggen. Ze spaarde er ook nog een niet gering bedrag aan kapperskosten mee uit. Op de bewuste 8 december, vlak voor Mirjam haar middagpauze zou nemen, brak er ineens een draaiklem waardoor een ongekend groot aantal houtsplinters uit Mirjams machine vlogen. Eén daarvan kwam met volle kracht in het rechteroog van Mirjam terecht. Een chirurgische ingreep mocht niet baten. Mirjam zou niet meer met het oog kunnen zien. Toevalligerwijs kwam zij nadien ervan op de hoogte dat de machine op enkele essentiële onderdelen niet voldeed aan de bestaande veiligheidsvoorschriften. De gebroken draaiklem bijvoorbeeld had al enige jaren geleden vervangen moeten worden door een geavanceerder sluitingsmechanisme. Op grond van de gebeurtenis op 8 december 2009 en de kennis die zij nadien heeft opgedaan, spant Mirjam Koenen een procedure ex art. 7:658 BW aan tegen Verspengen Hout BV en vordert
C a s us 8 - E ve n A p e ld o o rn b e lle n .. .
1
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
materiële en immateriële schade. Beoordeel haar kansen op succes.
Uitwerking Veiligheid in de onderneming (art. 7:658 BW) In deze casus staat art. 7:658 BW centraal, waarin bepaald wordt dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Kort gezegd gaat het hier om de aansprakelijkheid van de werkgever voor bedrijfsongevallen en beroepsziektes. Gedurende een reeks van jaren heeft de Hoge Raad in een groot aantal arresten de inhoud van dit wetsartikel nader uiteengezet en verfijnd. De complexe materie laat zich in hoofdlijnen in vier vragen vangen: 1
Wanneer heeft de werkgever zijn zorgverplichtingen jegens de werknemer ex art. 7:658 lid 1 BW geschonden en op wie rust in dit opzicht de bewijslast?
2
Als vaststaat dat de werkgever genoemde zorgverplichtingen heeft geschonden: wanneer is dan voldaan aan het vereiste van causaal verband tussen ongeval en schade en op wie rust de bewijslast?
3
Als vaststaat dat de werkgever genoemde zorgverplichtingen heeft geschonden en er causaal verband is tussen schade en ongeval: hoe kan de werkgever dan overigens aan zijn aansprakelijkheid ontsnappen?
4
Wat moet worden verstaan onder de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde zinsnede 'lokalen, werktuigen en gereedschappen' en 'in de uitoefening van zijn werkzaamheden'?
De antwoorden op deze drie vragen zijn globaal als volgt: Ad 1 Schending van zorgverplichtingen doet zich voor wanneer de betrokken werkgever onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft genomen. Dat kan blijken uit het feit dat publiekrechtelijke
2
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
voorschriften (zoals aan te treffen in de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit) op dit vlak niet of in niet voldoende mate in acht zijn genomen. Gaat het om het bedienen van gevaarlijke machines, dan zal mede in ogenschouw worden genomen of genoegzame instructies aan de werknemer zijn gegeven dan wel dat de werkgever het besef behoorde te hebben met betrekking tot het feit dat de werknemer de geschiktheid miste om de machine te bedienen (zie HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20, m.n. PAS en HR 11 november 2005, JAR 2005, 287). De zorgverplichtingen kunnen ingeval van zeer gevaarscheppende apparaten of processen ertoe leiden dat de werkgever uit eigen beweging navraag moet doen naar alle risico’s die aan het gebruik van het toestel of het werken met het proces zijn verbonden (zie HR 29 april 1983, NJ 1984, 19). In het algemeen gesproken wijst de Hoge Raad er bij voortduring in zijn arresten op dat het een ervaringsfeit is dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt (zoals in HR 18 september 1998, JAR 1998, 213). Dat heeft voor de werkgever tot gevolg dat hij zich tot het uiterste moet inspannen bedrijfsongevallen te voorkomen. De wet legt echter op de werkgever géén absolute waarborgplicht op. Art. 7:658 BW vestigt, met andere woorden, geen risicoaansprakelijkheid op de werkgever. Een voorbeeld om dit te verduidelijken is het arrest waarbij een werknemer met een zware zak op zijn rug een wankele aluminium trap opklom (niemand wist hoe die daar kwam) in plaats van een veilige vaste trap die de werkgever in de directe omgeving had geplaatst. De Hoge Raad stelde zich op het standpunt dat de werkgever in kwestie aan zijn zorgverplichting had voldaan (HR 24 juni 1994, NJ 1995, 137, m.n. PAS). Om dezelfde reden werd een werkgever niet ex art. 7:658 BW aansprakelijk gehouden toen een werkneemster zich bij het opensnijden van een wit zacht puntbroodje met een vlijmscherp nieuw mes (van dit laatste feit was zij niet op de hoogte) zodanig in haar wijsvinger sneed, dat zij daaraan nog diezelfde dag in het ziekenhuis werd geopereerd (HR 4 oktober 2002, JAR 2002, 259). Ook schendt een werkgever zijn zorgplicht niet als zijn ervaren werknemer (een dakdekker) door een met zacht materiaal afgedekt gat, bestemd voor een lichtkoepel, naar beneden valt en daardoor schade lijdt. Van belang
C a s us 8 - E ve n A p e ld o o rn b e lle n .. .
3
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
daarbij was dat de werkgever niet door de opdrachtgever was geïnformeerd over de bouw van de lichtkoepel en dat het een eenvoudige klus leek (HR 16 mei 2003, JAR 2003, 147). Wie moet het aspect van de al dan niet schending van de zorgverplichting bewijzen? Tot 1 april 1997 was dat de werknemer: hij diende te bewijzen dat de werkgever zijn verplichtingen ex art. 7:658 BW niet was nagekomen. Deze regel heeft de Hoge Raad wel genuanceerd door op de werkgever een verregaande informatieplicht op te leggen (HR 6 april 1990, NJ 1990, 573, m.n. PAS). Vanaf 1 april 1997 – met de invoering van de arbeidsovereenkomst in Boek 7 titel 10 BW – is die bewijslast echter omgedraaid. Sindsdien is het dus de werkgever die zal moeten aantonen dat hij zijn zorgverplichting correct is nagekomen. De werknemer die een bedrijfsongeval is overkomen heeft slechts het bedrijfsongeval, de schade en – zoals hierna zal blijken – het causaal verband aan te tonen. Ad 2 Wat betreft het causaal verband acht de Hoge Raad het toereikend dat de werknemer bewijst dat het nemen van de genoemde veiligheidsmaatregelen geboden was ter voorkoming van het ongeval, zelfs als de precieze oorzaak van het ongeval onduidelijk is gebleven (zie HR 17 november 1989, NJ 1990, 572). In het Asbest-arrest (HR 25 juni 1993, NJ 1993, 686, m.n. PAS) formuleert de Hoge Raad deze eis aldus dat de werknemer moet aantonen dat het niet in acht nemen van de veiligheidsmaatregel de kans op het ontstaan van de schade in aanmerkelijke mate heeft verhoogd. In een nog latere zaak, waarin de werknemer zich niets meer van het ongeval dat hem is overkomen kan herinneren en een door de rechtbank benoemde deskundige aangeeft wat wellicht de toedracht van dat ongeval is geweest, oordeelde de Hoge Raad (HR 9 juni 1995, JAR 1995, 139): ‘In een zodanig geval, waarin de aard van het letsel op onveiligheid van de werkplek duidt en de werknemer niet over nadere gegevens beschikt, kan de werknemer volstaan met te stellen, zoals Van de Luytgaarden heeft gedaan, dat het ongeval kan zijn veroorzaakt op de door de deskundige mogelijk geachte wijze en dat de werkplek derhalve niet voldeed aan de in art. 1638x (thans art. 7:658 BW) bedoelde veiligheidseisen.’ De werkgever heeft daaropvolgend één verweermiddel: als hij bewijst dat het nemen van de betreffende veiligheidsmaatregelen het
4
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
ongeval waarschijnlijk niet zou hebben voorkomen, dan is hij niet aansprakelijk voor de ontstane schade (zie ook HR 22 maart 1991, NJ 1991, 420). Ook na de inwerkingtreding van Boek 7 titel 10 BW op 1 april 1997 rust op de werknemer de plicht het causaal verband tussen bedrijfsongeval/beroepsziekte en schade op toereikende wijze te stellen en te bewijzen. In het Unilever-arrest (HR 17 november 2000, JAR 2000, 261) oordeelde de Hoge Raad namelijk expliciet dat het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband aangenomen moet worden indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. Of aan het vereiste van het causaal verband is voldaan, hangt dus voor een niet onbelangrijk deel af van het antwoord op de vraag of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan. In het verlengde daarvan stelt de Hoge Raad dan ook de eis dat de werkgever tegelijk met de bewijsvoering door de werknemer dat aan het causaal verband is voldaan, dient aan te geven of en zo ja, welke maatregelen zij als werkgever in dit verband heeft getroffen. Ad 3 In lid 2 van art. 7:658 BW staat dat de werkgever eveneens niet aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van een bedrijfsongeval of beroepsziekte, indien deze schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Opzet van de kant van de werknemer doet zich nagenoeg niet voor. Interessanter is de vraag wanneer er van bewuste roekeloosheid kan worden gesproken. De oude wettekst (van vóór 1 april 1997) hanteerde nog de term ‘grove schuld’. Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als – rekening houdend met alle omstandigheden van het geval – de schuld van de werknemer zo ernstig is dat daartegenover de tekortkoming van de werkgever in de nakoming van zijn zorgverplichtingen in het niet valt (HR 27 juni1975, NJ 1976, 81). In zijn arrest van 27 maart 1992, NJ 1992, 496, m.n. PAS heeft de Hoge Raad dit criterium aangescherpt en gebruikte de Hoge Raad ‘opzet of bewuste roekeloosheid’. In twee arresten heeft ons hoogste nationale rechtscollege geoordeeld dat alleen van bewuste roekeloosheid sprake is wanneer de betrokken werknemer zich tijdens het
C a s us 8 - E ve n A p e ld o o rn b e lle n .. .
5
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging, van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198 en HR 11 september 1998, JAR 1998, 212). Algemeen is men ervan overtuigd dat zo’n bewijs nauwelijks is te leveren. Daarnaast heeft de Hoge Raad herhaaldelijk het standpunt ingenomen dat er in beginsel geen ruimte is voor beperking van de schadevergoeding door eigen schuld van de werknemer (art. 6:101 BW). Het is een alles-of-niets-situatie: alleen als de schuld van de werknemer zo ernstig is dat de tekortkoming van de werkgever in het niet valt, vervalt de schadevergoedingsplicht van de werkgever. In alle andere situaties moet de volledige schade worden vergoed (HR 9 januari 1987, NJ 1987, 948, m.n. PAS). Ad 4 De woorden ‘lokalen, werktuigen en gereedschappen’ stammen nog uit 1907, toen de Wet op de Arbeidsovereenkomst tot stand kwam. De Hoge Raad heeft in diverse recente arresten geoordeeld dat deze woorden ruim moeten worden uitgelegd en moeten worden verstaan als schade die is geleden in de ‘werkomgeving’ of het ‘werkmilieu’ (zie bijvoorbeeld HR 22 januari 1999, JAR 1999, 44 en HR 16 november 2001, JAR 2001, 260). Wel gaf de Hoge Raad in deze arresten enkele grenzen aan: 1) schade geleden in de privésituatie valt niet onder het bereik van art. 7:658 BW, ook niet als deze schade samenhangt met de werkzaamheden van de werknemer en 2) schade die betrekking heeft op het woonwerkverkeer valt ook niet onder art. 7:658 BW. Wanneer is de schade geleden ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’? Die vraag kwam aan de orde in een arrest waarbij een loodgietersbedrijf opdracht had gekregen stormschade, toegebracht aan een aantal gebouwen, te herstellen. Eén van de werknemers werkte later op de dag op het dak van één van de gebouwen, zonder dat hij instructie had gekregen daar werkzaamheden te verrichten. Hij viel door het dak en leed aanzienlijke schade. In de 658-procedure verweerde de werkgever zich met de stelling dat de werknemer geen schade had geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, omdat hij daar uit eigener beweging aan de slag was gegaan. Dit verweer verwierp de Hoge Raad. Hij oordeelde dat de woorden ‘in de uitoefening van zijn werkzaamheden’ ruim dienen te worden uitgelegd. Voldoende is dat
6
P ra kt is c h A rb e ids re c h t
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
de werknemer ‘krachtens zijn arbeidsovereenkomst’ werkzaamheden verrichtte (HR 15 december 2000, JAR 2001, 13). Wat moet de werknemer nu precies bewijzen om zijn schade vergoed te krijgen die hij heeft geleden vanwege een hem overkomen bedrijfsongeval of beroepsziekte en wat moet de werkgever bewijzen om aan die schadeclaim te ontsnappen? Toegespitst op de onderhavige casus: met ingang van 1 april 1997 (met de invoering van het nieuwe BW op het punt van de arbeidsovereenkomst) is het niet Mirjam Koenen die moet bewijzen dat Verspengen Hout BV zorgverplichtingen heeft geschonden, maar heeft Verspengen Hout BV te bewijzen dat zij dat niet heeft gedaan. Of haar dat zal lukken is zeer de vraag. Allereerst blijkt dat Verspengen Hout BV onvoldoende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen ter voorkoming van ongevallen als gevolg van het disfunctioneren van de betreffende machine. Het bewijs ligt er dat enkele essentiële onderdelen van de machine, waaronder de draaiklem die is gebroken, niet voldeden aan de bestaande veiligheidsvoorschriften. Voorts had de werkgever Mirjam moeten waarschuwen toen zij tijdens het werk haar bril niet meer droeg. Bovendien is het de vraag of Verspengen Hout BV zich niet te nonchalant heeft opgesteld door externe deskundigen niet de vraag voor te leggen of de risico’s van de gevaarscheppende machine kunnen worden verminderd. Al deze aspecten maken het Verspengen Hout BV uiterst lastig te bewijzen dat zij haar zorgverplichtingen in acht heeft genomen. Uitzondering vormt natuurlijk de kwestie van de houtbril, maar dit onderdeel lijkt meer relevant bij de behandeling van de vraag of Mirjam bewust roekeloos heeft gehandeld. Concluderend: Verspengen Hout BV lijkt wel degelijk haar verplichtingen ex art. 7:658 BW te hebben geschonden. Is er causaal verband tussen het ongeval en de schade? Deze vraag zal vermoedelijk niet veel problemen geven. Mirjam zal in beginsel hebben te stellen en bewijzen dat het geavanceerder sluitingsmechanisme geboden was om het ongeval te voorkomen; de gebrekkige draaiklem was immers de oorzaak van het feit dat de houtsplinters uit de machine vlogen. Anders gezegd: het niet in acht nemen van het voorschrift dat een geavanceerd
C a s us 8 - E ve n A p e ld o o rn b e lle n .. .
7
© 2010, Noordhoff Uitgevers bv
sluitingsmechanisme nodig is, heeft de kans op de schade aan het oog van Mirjam in aanmerkelijke mate verhoogd. Hetzelfde kan worden betoogd wat betreft de niet-gegeven instructies met betrekking tot de bril. Verspengen Hout BV zou zich kunnen weren met de stelling en het bewijs dat de schade ook zou zijn ontstaan wanneer de genoemde veiligheidsvoorschriften in acht waren genomen. Met dit verweer zal zij vermoedelijk zeer weinig kans hebben. Immers, de gebroken draaiklem leidde tot de uitstoot van een ongekend aantal houtsplinters. Een ander, beter mechanisme zou dat juist hebben voorkómen. Na 1 april 1997 lijkt het nog simpeler voor Mirjam te zijn geworden het causaal verband aan te tonen. Op grond van HR 17 november 2000, JAR 2000, 261 lijkt het causaal verband immers al te zijn aangetoond met de schending door de werkgever van zijn zorgverplichting. Kan Mirjam Koenen bewuste roekeloosheid worden verweten? Dat zij roekeloos heeft gehandeld, zou wellicht aannemelijk kunnen worden gemaakt. Maar bewuste roekeloosheid? De casus deelt mee dat superieur Verspengen gezegd heeft dat ‘de kans niet geheel is uitgesloten dat zo nu en dan’ houtsplinters uit de machine komen en dat zij een half jaar lang de bril gedragen heeft, maar daarvan heeft afgezien toen bleek dat er slechts sporadisch houtsplinters vrijkwamen. Dragen deze gegevens niet bij tot de gedachte dat het niet meer dragen van de bril door Mirjam het gevolg is van de lichtzinnigheid die ontstaat tegenover gevaren waarmee men zich dagelijks in de werksituatie omringd ziet? Een bevestigend antwoord lijkt zeker verdedigbaar, met name nu de Hoge Raad heeft geëist dat de werknemer zich van het roekeloze van de gedraging onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval bewust moet zijn geweest. Ten slotte is niet voor betwisting vatbaar dat Mirjam de desbetreffende schade in de werkomgeving heeft geleden. Zij bevond zich immers achter haar machine. Ook verrichtte zij het werk krachtens haar arbeidsovereenkomst met Verspengen Hout BV, zodat voldaan is aan de voorwaarde dat de schade in de uitoefening van de werkzaamheden geleden is. Per saldo moet worden geoordeeld dat de kans dat de vordering die Mirjam Koenen tegen haar werkgever heeft ingesteld, wordt toegewezen, bijzonder groot is.
8
P ra kt is c h A rb e ids re c h t