BUITENLANDSCH OVERZICHT. In September van het vorige jaar woonde ik, op de tribune, de vijfde Interparlementaire Conferentie voor de arbritage en den vrede bij, welke toen in de vergaderzaal van de Eerste Kamer onzer Staten-Generaal te 's-Gravenhage werd gehouden. Uit Engeland, Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Hongarije, Italië, Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, Zwitserland, Spanje, Portugal en Roemenië waren daar leden van parlementen met vele onzer volksvertegenwoordigers saamgekomen om te beraadslagen over Kant's Utopia: Zz £WZ£^;z /rzV
322
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
krulkneveltje, voortdurend in rok, telkens gevaar loopend door dit of dat lid, dat hem niet kende, bij vergissing te worden uitgestuurd om een glas water te halen of een brief in de bus te doen. Uit Oostenrijk een zeer voorname vredestichter, die onberispelijk Fransch sprak en zijn dochter had meegebracht, om Scheveningen. Vele Roemenen, onordelijk gekleed, met gebruinde gelaatstrekken en stoppelige baarden, nu en dan onvriendelijke blikken werpende naar den eenigen Hongaar, die zich bij voorkeur ophield bij de meer mondaine groepen der hooge vergadering. Boven deze allen troonde, op den zetel die gewoonlijk door mr. van Naamen van Eemnes wordt ingenomen, het lid onzer Eerste Kamer mr. Rahusen, wien het leiden dezer bijeenkomst was toevertrouwd. Daar zat hij, met zijn eeuwigen glimlach om de lippen, meesterlijk presideerende, de langdradigheid van dezen beperkende, de uitslaande geestdrift van genen temperende, nu eens de Engelsche speeches in het Fransch, dan weer de Fransche in het Engelsch vertolkend en samenvattend tot algemeene bewondering. Als er iets op des voorzitters leiding mocht zijn aan te merken dan was het wel een opmerking, welke de geheele vijfde conferentie gold, namelijk deze: dat alle punten van actueel belang, geschikt om vurig debat maar ook belangrijke slotsommen uit te lokken, zorgvuldig schenen te worden gee'carteerd. Het weken van te voren uitgedeeld program beloofde driemaal meer dan de conferentie gaf. De bescherming van privaat-eigendom ter zee in oorlogstijd; de onzijdig verklaring van staten, die daartoe den wensch hebben uitgesproken, — om van andere beloofde onderwerpen te zwijgen — werden glorierijk verdaagd. Zoo had ik dan ten slotte — leent zich de „wereldvrede" niet uitnemend tot onderwerp van een fe&tf? — verreweg de levendigste herinnering aan deze Conferentie meegebracht van den dronk, dien de oude Frederic Passy aan het feestmaal in het Kurhaus te Schevingen hield en die de geestdrift, waarmede reeds de woorden begroet waren van barones von Suttner, (naast den minister van Houten mede aan tafel gezeten) ten toppunt deed stijgen. Hij stond met den prachtigen kop fier geheven en het glas in de trillende hand, terwijl de andere wees naar de roodverlichte zee, die men zag kabbelen en glinsteren in de verte door de wijdgeopende deuren der zaal: „Ik drink op de zee, de wereldomvattende zee, die Holland heeft grootgemaakt, die de volkeren vereenigt. Die zee, die de landen omspant met haar wijde wateren, die de menschen samenbrengt van de uiterste einden der aarde. De zee, het beeld van den wereldvrede...." Toch zou ik onbillijk zijn door te beweren dat de vijfde Conferentie haar kracht voornaamlijk in toasten gezocht heeft. Want, zelfs al wenscht men den invloed van de toen aangenomen motiën niet te hoog te schatten, het is thans gebleken dat de vergadering van verleden jaar al beteekenis genoeg ontleent aan de omstandigheid, dat zij de voorbereiding vormde, de stoffen samenbracht voor den arbeid harer opvolgster. Want deze, de in de afgeloopen
BUITENLANDSCH OVERZICHT.
• "
323
maand te Brussel gehouden zesde Conferentie, is ongetwijfeld de belangrijkste geweest, welke de vereenigde parlementsleden van Europa, sinds hun gezamelijk streven in het belang des vredes een aanvang nam, hebben gehouden. Dat er zulk een Congres van parlementsleden der verschillende natiën bestaat is op zich zelf al merkwaardig genoeg. Want al is ook de macht van een souverein met zijn talrijke betrekkingen aan de hoven van Europa, waar het op handhaven des vredes of uitlokken van oorlog aankomt, nog altijd zeer groot; al blijft het ook volgens de meeste constitutiën nog altijd het hoofd van den staat die den oorlog verklaart, — tegen den zin van zijn StatenGeneraal zal wel geen vorst lichtvaardig zulk een stap doen. Zij immers houden de koorden van de beurs niet alleen, maar ook zij zijn het; die de regeering in naam des volks zullen moeten steunen in die hachelijke omstandigheden , welke iedere krijg medebrengt. De vredesbeweging in de parlementen der staten heeft dus een dubbele werking. Zij bevordert de zaak des vredes, doordat de denkbeelden, levendig in den boezem der volksvertegenwoordiging, zich ook verbreiden in de maatschappij. Maar ook werkt zij naar boven, ook maakt zij den vorst voorzichtig, leert hem dat het wel een „heilige oorlog" zou moeten zijn, die hem zijn parlement bereid zou doen vinden de scheede vast te houden, waaruit hij het zwaard zou rukken. De Interparlementaire Conferentie heeft begrepen dat stap voor stap op den weg moet worden voortgeschreden, die naar wereldvrede leidt. Zij heeft geen ideaal-vredestractaat opgesteld, als Immanuel Kant deed; zij verlangt geen afschaffing van staande legers als eerste begin, zij stelt niet tot haar einddoel den republikeinschen staatsvorm voor ieder volk of het wereldburgerrecht, gegrondvest op de beginselen der algemeene gastvrijheid. Zij streeft vooral naar wat mogelijk is en tracht zóó, wat nog veraf ligt mogelijk te maken. Rekening houdende met den naijver der staten, maar tevens ook voortbouwend op de grondslagen der arbitrage, in de laatste jaren door die vrije staten meer dan ooit gelegd, heeft zij thans na uitvoerige rapporten en geschriften harer leden te hebben verwerkt, hare denkbeelden neergelegd in een ontwerp voor een i n t e r n a t i o n a a l h o f v o o r s c h e i d srechterlijke u i t s p r a a k o v e r de g e s c h i l l e n tusschen souvereine mogendheden Op „voorkoming van den oorlog" is haar streven in de eerste plaats gericht. Haar ontwerp zal door het bestuur worden aangeboden aan de regeeringen der staten van Europa en Amerika (waarom werd een land als Japan voorbijgegaan?) ten einde door deze bij gezamenlijk overleg te worden gemaakt tot onderwerp van een diplomatiek congres of van speciale verdragen. Niet te veel eischen, vooral niet raken aan de hooge souvereiniteit der staten was hierbij hoofdzaak. Men moge dan ook al betreuren dat het ontwerp niet verder gaat, verstandig zal men het moeten vinden dat de verbonden staten zelf zullen uitmaken of het gerezen geschil van dien aard is dat het tot de kennisneming van het Hof behoort.
324
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Elke staat die toetreedt, benoemt twee leden van het Hof. Hier is geen vertegenwoordiging naar verhouding gepast; het belang van iederen staat, klein of groot, bij het uit den weg ruimen van een geschil dat o o r l o g na zich zou kunnen sleepen, is gelijk. De leden worden gekozen uit de uitnemende juristen der verschillende landen. Dit is zeker de stoutste beslissing, die de Conferentie heeft genomen; zij is dan ook niet zonder strijd tot stand gekomen. Aan de diplomatie behoort, zoo zal men geredeneerd hebben, de werkzaamheid welke aan die van het Hof voorafgaat; eerst als de diplomatie machteloos is gebleken, wordt een beroep gedaan op de wijsheid van het Hof. Maar had het niet overweging verdiend, hoe vreemd het dan ook klinken moge, juist eenige hooge krijgskundigen in het Hof te kiezen ? Vooreerst omdat de adviezen van den krijgsmansstand toch zwaar behooren mee te wegen in de uitspraak over geschillen, die tot oorlog kunnen leiden. Maar ook omdat de krijgsmansstand in vele gevallen zal meenen dat hij aan zijn eer tekort zal doen door zich neer te leggen bij de uitspraak der ,,civielen". Zou de vrees zoogeheel ongegrond zijn dat, mocht het Hof tot stand komen, een scherpere en duidelijker afgeteekende „oorlogspartij" zich zal stellen tegenover de geletterde heeren, van wie de militair zal moeten vernemen of hij in dienst van zijn land zal mogen uitrukken of niet? Daar is geen macht die staten dwingen kan, dan geweld. Als de hooge zedelijkheid, de gerechtigheid, niet door den staat zelf is aangesteld alsde macht, door welke hij zich leiden laat, dan kan hij slechts door geweld gedwongen worden om te doen wat hij moet, maar niet wil. En wat beteekent, als de vorst zwak of slecht is, als het ministerie op eigen glorie is belust, als de hartstochten des volks ontketend zijn, de hooge moraal van een staat? Als die booze invloeden samenwerken, waar blijft dan de gerechtigheid , die een volk zich tot richtsnoer zou hebben gesteld ? Geheel iets anders echter, wanneer een staat zich op zijn eer en goede trouw verbonden heeft tegenover zijn gelijkgerechtigde mede souvereinen. Dan heeft hij zijn woord verpand, dan hebben de beginselen van gerechtigheid, die hij zich tot richtsnoer van zijn doen heeft gekozen, vasten vorm aangenomen. Dan werkt bovendien mede de gerechte vrees voor de straf,, gesteld op ontrouw tegenover die eenigen in de wereld die hem dwingenkunnen om te doen, wat hij moet en niet wil, de eenigen die dat uitsluitend dwangmiddel: het geweld, kunnen toepassen; zijn medeverbondenen, de souvereine staten. En ziedaar de beteekenis van het schoonste en tevens eenvoudigste en natuurlijkste der artikelen van het ontwerp: „De uitvoering der beslissingen van het Hof is toevertrouwd aan de eer en aan de goede trouw der staten in geschil." Zou dit alles ons dan den wereldvrede brengen? Want zie, toch stormen na de overpeinzing van deze heerlijke illusion altijd weer de booze oorlogsdroomen aan. De droomen, die voorspellen dat
BUITENLANDSCH OVERZICHT.
. "
325
het niet uit kan zijn met den krijg, die een heilzame ontspanning in den politieken en maatschappelijken dampkring teweegbrengt, die de akeligheden der overbevolking teniet doet, die den lokkenden roes van den wapenroem uitstort over de hooge enkellingen en over de moordende massa. De oorlog, die zulk een groote plaats innam in de gedachten en de idealen onzer kinderjaren; die de heldhaftige geschiedenis gemaakt heeft onzer voorouders; die kleine verbonden provinciën verhief tot een mogendheid van den eersten rang, de meesteres van Indië en den schrik der zeeën. . . . En het kost wel inspanning en zelfverloochening om met oprechtheid te zeggen: Boven het vaderland den vrede! Toch moet het daarheen. Langs vele omwegen en onder „de druppeling van millioenen woorden." Want, helaas, de jonge keizer Othomar van Liparië kan zijn woord aan het Congres van den wereldvrede niet gestand doen: „hun gevende geheel zijne ziel en belovende meer dan hij op dit oogen„blik bezat, en in zijne edelmoedigheid niet kunnende twijfelen dat hij „misschien nooit bezitten zou, wat hij nu beloofde — beloofde hij hun den Vrede." Hij beloofde teveel, de romankeizer. Maar ook de heerschers van het werkelijke leven kunnen ons niet schenken dat vurigst begeerde goed. Want vrede zoomin als oorlog ligt in de hand van één man . . . . Helpt maar U zelf, zoo helpt U God! En nu, uit den stillen lusthof des vredes, eensklaps naar de drukke oorlogsbeurs van Europa. De oorlogsbeurs — want beperken zich de politieke zaken, die in ons werelddeel gedaan worden, niet hoofdzakelijk tot speculation op rijzende en dalende oorlogskansen? Voor de &wfó-speculanten blijft alweer de toestand in het Oosten van groote beteekenis. Niettemin mag volgehouden worden dat het er niet zoo donker meer uitziet als een maand geleden. Ik herinner mij een opgewonden beschrijving gelezen te hebben van de wijze, waarop de metropoliet Kliment, terugkeerende van zijn zending naar Rusland aan het hoofd van het Bulgaarsche genootschap, te Sofia ontvangen werd. Als schrille tegenstelling tegenover dat onthaal werd door den schrijver gesteld de waarschijnlijke ontvangst welke prins Ferdinand zou te beurt vallen, als hij zijn hoofdstad weer kwam opzoeken. En wat is geschied ? Sofia's bevolking wachtte haar vorst met een uitbarsting van geestdrift op. De ontvangst van den metropoliet was er niets bij. Hijzelf schijnt de kat uit den boom te hebben willen kijken, want eerst den tweeden dag verscheen hij om zijn opwachting te maken. Het £^s ^ / ö m a ^ w trok bij. De Bulgaarsche officieren droegen den prins naar zijn rijtuig — weliswaar na een diner, maar dan toch onder het gejuich van een ontzaglijke menigte. En de prins kon zich te midden van zijn volk al heel wel heenzetten over de algemeene ongenade van de zijde der Europeesche mogendheden.
V
326
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Want, het is wel opmerkelijk — en het bevestigt alweer de vordering, die ons hedendaagsch Europa gemaakt heeft in de richting van den wensch van Kant: geen inmenging van den eenen staat in bestuur en regeeringsvorm van den anderen — ja, het mag wel een wonder heeten dat hij er nog zit, op zijn Bulgaarschen troon! De prins steekt zijn komkommerneus (gelijk een spotprent het geestig afbeeldde) tot in de uiterste hoeken van Europa. Ieder kijkt naar hem met onverholen antipathie. Oostenrijk zou hem al lang zijn congé hebben willen geven, ware het niet bang om Rusland daarmee in de kaart te spelen. De Duitsche pers, zoo niet het Duitsche Rijk — Hohenlohe heeft meer gezien en ervaring maakt kalm — de Duitsche pers zou hem bij de beenen van zijn troontje willen trekken. Het heugt de Berlijners niet de oude tante Voss (de Fi?.ww£/^ ZtfzVwwg') zoo vuurrood van drift en opgewondenheid gezien te hebben. Het goede mensch heeft het bijna op haar zenuwen van akeligheid, dat de Koburger met het Orleanistische bloed nog te Sofia huist. Het is Rusland, waarvan Europa in deze dagen het minst nauwkeurig weet wat het er eigenlijk aan heeft. Is het beroemde ^W/ZOTZ/;?^/ , dat beurtelings voor officieel, voor officieus, voor een pers-manoeuvre, voor een beurs-speculatie is gehouden en waarin Rusland verklaarde zijn overoud zwak (!) voor het Bulgaarsche volk onveranderd bewaard te hebben maar niets te willen weten van den Bulgaarschen overweldiger, op den troon geplaatst in lijnrechten strijd met de uitdrukkelijke voorschriften van het Berlijnsche tractaat — geeft dat veel besproken stuk nu de ware meening van Rusland weer of niet? Curieus genoeg heeft de publieke opinie, uit de talrijke onthullingen en tegenspraken betreffende het ontstaan van het «ffi«!ra^f niet wijs kunnende worden, zich ten slotte stilzwijgend neergelegd bij de opvatting dat het stuk niet van de Russische regeering afkomstig was maar toch hare opvatting van den toestand weergaf. Het is mogelijk dat dit zoo is, maar men weet het in alle geval niet zeker. Zie nu Frankrijk. Het is niet gewoon lang te aarzelen met zich in dit of dat vraagstuk waarin het eventueel een woord zou hebben mee te spreken, partij te stellen. Maar hoe kan nu in het gegeven geval de arme Republiek in 's hemels naam haar instrument in het Europeesch concert gaan bespelen zonder vooruit te weten of het niet valsch zal klinken met dat van Rusland, dat zich houdt alsof het nog aan het stemmen is? „Z
BUITENLANDSCll OVERZICHT.
'
327
houden Ferdinand's zetel op zijn plaats. Hij zelf schijnt er meer op zijn gemak te zitten dan men wel denken zou dat hij doen moest. Hij heeft heel veel pleizier in Karlsbad gehad en zoo'n gruwelijke vermoording van een voormaligen trouwen dienaar is wel niet alles, vooral niet als men verdacht wordt er zelf zoowat de hand in gehad te hebben, maar — het is toch ten slotte een lastpost minder en zijn officieren dragen hem tóch naar zijn rijtuig. De mogendheden kijken boos — maar dat is al meer gebeurd. Zooveel is er eigenlijk niet veranderd — e r is m a a r e e n m a n m i n d e r i n B u 1 g a r ij e. Als nu maar niet een van hen die aan de touwtjes trekken, aan het vieren g a a t . . . . want dan valt de zetel omver. De Sultan zwijgt als het graf. Men maakt het hem lastig: hij heeft behalve de Bulgaarsche, zijn Macedonische en zijn Armenische quaestie. Al zijn Oostersche kalmte heeft hij noodig om het geduld te bewaren tegenover die voortdurende pogingen der mogendheden om een inbreuk op zijn souvereiniteitsrechten te maken, dien hij niet dulden kan. De Grtf/za^ (?tó? iJ/^/z heeft ook alweer gesproken; zelfs met één been in het graf staande kan hij den Zieken Man, herstellende allengs, niet met rust laten. De kansen des vredes staan in het algemeen gunstiger dan voorheen. Maar het zou wel kunnen zijn, dat zij die het verdwijnen van den oorlog voor niet mogelijk en niet wenschelijk houden, er op wezen hoe de moderne staten, wanneer zij zich in Europa wel rustig m o e t e n houden, zich met des te meer ijver werpen op een koloniale politiek, die meestal verre van vreedzaam is. Men heeft er de voorbeelden van voor het grijpen. Frankrijk, Italië, Spanje: allen hebben zij in andere werelddeelen de gelegenheid gevonden en aangegrepen tot hetgeen zij in Europa niet konden doen: actief optreden, het volk en de wereld verblinden door schitterende wapenfeiten. Misschien ga ik tever, door Spanje hierbij te noemen. Zooals de zaken op Cuba thans staan, had Spanje misschien millioenen pesetas over gehad voor het bewaren van de vrede. Maar dat is achteraf redeneeren, en wie zegt dat die gindsche oorlog in den aanvang voor het land en de regeering niet een zeer welkome afleiding was voor de moeilijkheden der binnenlandsche politiek, voor den krijgszucht der officieren, die toch den strijd tegen de journalisten door hen gevoerd, geen waardigen krijg achtten? Een welkome aanleiding ook om het getob met de Mooren te doen vergeten; een bron van glorie voor het nieuwe Kabinet. En nu? Het is toch niet alles zoo voor de wind gegaan, als het zich oorspronkelijk liet aanzien. Het handjevol rebellen blijkt een macht van minstens 24.000 man te zijn, voor de helft met nieuwe geweren gewapend, door en door bekend met de hulpbronnen en schuilhoeken van het eiland en zoo in staat tot het voeren van een moordenden ^z^rz'//<:z tegen een veel sterkeren vijand. Het bezit de geheime sympathie van het rustige deel der Cubanen, van wie het toch ook natuurlijk is, als zij zoo eens een oog slaan op de naburige republieken van Zuid-Amerika, met welker inwoners zij immers
328
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
zooveel gemeen hebben, dat zij liever onafhankelijke Kreolen zijn dan cijns-' plichtige onderdanen van Spanje. Het „handjevol rebellen" bezit bovendien de met groote vrijmoedigheid geopenbaarde genegenheid der Vereenigde Staten, die al wat Europeeschen invloed of heerschappij in hun werelddeel kan verminderen begunstigen en het dus ook al weer niet ongaarne zouden zien dat de „parel der Antillen" uit de Spaansche kroon losgestoken en in den republikeinschen gordel werd overgezet. „Dan maar den maarschalk naar Cuba gezonden!" zeide men, bij het vernemen van den eersten tegenspoed, te Madrid. En fluks toog de groote Martinez Campos, de overweldiger der Mooren, de schrik der journalisten, Spanje's meest bekende onderdaan, met duizenden mannen naar Cuba. In alle kranten werd het vermeld hoe hij gezegd had de Cubanen te zullen onderwerpen, met zooveel troepen, in zooveel dagen, voor de intrede van het regenseizoen! Nu heeft de maarschalk in een bui van al te groote bravoure zich te veel gewaagd, hij is bijna gevangen genomen. De opstand neemt toe; de officieren klagen; duizenden en duizenden troepen worden uit Europa gereclameerd. De bewoners der Spaansche bergstreken klagen over de harde lichtingen: al wat de wapens draagt, moet weg van vrouw en moeder. En voor geen milioenen pesetas kan de Spaansche regeering meer die naderende schande afwenden, dat Cuba straks zijn eigen autonoom bewind zal hebben onder Spaansche souvereiniteit, of erger nog: dat het een vrije (zij het dan ook Zuid-Amerikaansche) republiek zal zijn. Ik kan het niet helpen, hier moet mij een bekentenis van het hart. Als ik den trotschen Spaanschen Don zich zoo schrap zie zetten en zoo zie trekken om te houden wat hij heeft; als ik zie dat het worstelen hem niet helpt en hij toch zoetjes aan wordt meegesleurd over den grond; als ik dat bloeiende, tropische eiland zich langzamerhand zie loswringen uit de knijpende, persende h a n d . . . . . Dan komt er een klein, kriebelig en heel geniepig tachtigjarige-oorloggevoel bij mij op, dat ik onderdrukken wil, maar dat langzamerhand aangroeit en mij beelden voortoovert uit den heerlijken krijg van zeven vereenigde gewesten tegen een machtigen en eigendunkelijken overheerscher. Droombeelden natuurlijk — want wat heeft Cuba van de provinciën, en het Spanje der 16^ van dat der 19de eeuw? En ik had misschien beter gedaan met het vóór mij te houden — want het is een zeer klein gevoel van rancune, waarboven mijn lezers natuurlijk verheven zijn en dat buitendien al zeer weinig strookt met de hoogstrevende vredewenschen, die ik neerschreef aan het begin van dit overzicht. Daarmee strooken doen de koloniale glorietochten van Frankrijk en Italië ook niet. Maar toch hielden in deze maand, te Brussel, de volksvertegenwoordigers het congres van den wereldvrede! 24 Augustus.
P. v. D.