Buiten roken kunnen? Over de beheersing van rookgedrag in bedrijven
Daniel Paarlberg 0210714 November 2006 Masterscriptie sociologie 1e begeleider: dr. R. Stokvis 2e begeleider: dr. E.M.L. Bervoets Specialisaties: Arbeid, Organisatie en Beleid en Cultuursociologie
Inhoudsopgave Samenvatting..................................................................................................................3 Inleiding .........................................................................................................................6 Beweegredenen om te roken......................................................................................7 Roken als gebrek aan zelfcontrole: een toepassing van Elias....................................8 Mintzberg’s organisatiestructuren ...........................................................................12 Synthese van de twee theorieën en hypothese .........................................................15 Data en methoden ....................................................................................................16 De sociogenese van het roken en het antiroken ...........................................................19 Introductie van tabak................................................................................................19 Opkomst van de sigaret............................................................................................22 Ontdekking van de gezondheidsrisico’s ..................................................................23 Bewustwording van de gezondheidsrisico’s............................................................24 Onder stille dwang? De professionele bureaucratie.....................................................28 Een professionele bureaucratie? ..............................................................................28 Attitudes ten aanzien van roken...............................................................................31 Structuur van het bedrijf en rookbeleid ...................................................................34 Met harde hand? De machinebureaucratie...................................................................37 Een machinebureaucratie? .......................................................................................37 Rookbeleid binnen Corus en OSF2..........................................................................40 Roken en meningen over roken: de kantoren ..........................................................41 Roken en meningen over roken: de fabriekshal.......................................................43 Intermezzo: de rol van bedrijfscultuur.........................................................................46 Conclusie......................................................................................................................48 Literatuurlijst................................................................................................................51
2
Samenvatting Nog geen vijftig jaar geleden was roken een vast en geaccepteerd onderdeel van het dagelijks leven. De afgelopen decennia wordt roken echter een steeds minder alledaags en vanzelfsprekend verschijnsel in Westerse samenlevingen, wat wordt weerspiegeld in de meningen over roken. Roken wordt steeds meer gezien als een uiting van een gebrek aan zelfdiscipline, als asociaal en als ongezond. Typerend voor deze omslag is de invoering van rookverboden in openbare ruimten en op de werkplek. Ook in Nederland is sinds 1 januari 2004 een nieuwe tabakswet van kracht, waarbij iedere werknemer recht heeft op een rookvrije werkplek. In deze scriptie is onderzocht hoe binnen bedrijven over roken in het algemeen en de rookvrije werkplek in het bijzonder wordt gedacht. Daarbij is onderzoek gedaan in twee bedrijven, het advocatenkantoor Van der Steenhoven en staalbedrijf Corus. Deze bedrijven verschillen op twee dimensies, die van invloed zijn op regels in het algemeen en ten aanzien van roken in het bijzonder. Ten eerste is er een verband tussen rookgedrag en opleiding of sociaaleconomische status. De civilisatietheorie van Norbert Elias verklaart waarom er steeds meer nadruk wordt gelegd op zelfcontrole en zelfdiscipline. Door steeds verder uitdijende en verdichtende interdependentienetwerken wordt het van steeds groter belang dat andere mensen zich in toom houden en geen overlast veroorzaken. Hierdoor groeit de maatschappelijke dwang tot zelfdwang, wat voor hogere sociale klassen ook een statussymbool wordt. Peter Stearns betoogt dat deze sociale dwang tot zelfdiscipline een belangrijke oorzaak is van het taboe worden van verslavingen. Hierdoor wordt roken een steeds minder geaccepteerde bezigheid, te beginnen bij de hogere klassen. Hierdoor verwacht ik dat de weerstand tegen roken in een bedrijf met hoger opgeleide werknemers (zoals in een advocatenkantoor) groter zal zijn dan in een bedrijf met lager opgeleide werknemers (een staalfabriek). Ten tweede verschillen de twee bedrijven in hun organisatiestructuur. Henry Mintzberg onderscheidt vijf verschillende organisatiestructuren, waarbij hij een staalfabriek expliciet als voorbeeld van een machinebureaucratie gebruikt. Daarentegen voldoet een advocatenkantoor sterk aan de kenmerken van een professionele bureaucratie. De complexe producten van de staalfabriek worden in een
3
lange productieketen van simpele handelingen gemaakt, waardoor de uitvoerende medewerkers weinig training en opleiding nodig hebben. Er moet echter wel een omvangrijke technostructuur bestaan voor het ontwerp van dit productieproces. Door de lange productieketen kan één fout funest zijn voor het gehele productieproces. Om dit te voorkomen is zoveel mogelijk in regels, voorschriften en procedures vervat, gesteund door een formele hiërarchische structuur die toeziet op de naleving ervan. In een professionele bureaucratie wordt echter op een veel gelijkwaardiger manier met elkaar omgegaan. De werkzaamheden zijn zo complex, dat de professionals een grote mate van autonomie wordt toevertrouwd. Deze professionals hebben echter zo’n lange opleiding gevolgd, dat hun handelen vrij voorspelbaar is en daardoor weinig problemen oplevert. Hierdoor ontstaan in de professionele bureaucratie eilandjes van professionals die onderling gelijkwaardig zijn. Het verschil in structuur tussen de machinebureaucratie en de professionele bureaucratie leidt ertoe dat ik verwacht dat in een professionele bureaucratie mensen niet of hooguit informeel op hun rookgedrag zullen worden aangesproken en in een machinebureaucratie het rookbeleid op een formele manier wordt afgedwongen. De twee theoretische dimensies geven samengevoegd de volgende hypothese: In professionele bureaucratieën en machinebureaucratieën heerst een geheel verschillend dilemma met betrekking tot roken: in professionele bureaucratieën zijn betrokkenen sterk tegen roken maar wordt onderlinge controle verhinderd door de egalitaire structuur; in machinebureaucratieën zijn werknemers aanzienlijk toleranter tegenover roken, maar kan door de sterk hiërarchische structuur een strikt antirookbeleid worden afgedwongen. Het onderzoek is verricht door in beide bedrijven interviews te houden met zes mensen. Deze mensen hadden verschillende functies, waardoor over alle geledingen van het bedrijf een beeld ontstond. Omdat de respondenten weinig verschilden in hun antwoorden, zouden meer respondenten geen verbetering van mijn onderzoek hebben kunnen geven. De beide bedrijven bleken vrij goed te voldoen aan de kenmerken van hun organisatiestructuur. Waar ze afweken, is dat expliciet vermeld inclusief de mogelijke gevolgen die deze afwijking zou kunnen hebben voor de resultaten.
4
Advocatenkantoor Van der Steenhoven leverde interessante resultaten op. Allereerst blijken er minder mensen te roken dan verwacht. Bij dit bedrijf blijkt het antirookbeleid onderdeel te zijn geworden van een bedrijfscultuur, waar iedereen zich naar schikt. Formele regels spelen nauwelijks een rol en de rokers vormen zo’n kleine groep dat ze nauwelijks overlast veroorzaken. De rokers zelf schikken zich begripvol naar de antirookcultuur, en de niet-rokers zijn op hun beurt bereid enige overlast voor lief te nemen. De ontspanning waarmee met roken wordt omgegaan laat zien hoe geaccepteerd deze bedrijfscultuur is. Bij Corus blijkt een sterke tweedeling op te treden tussen de mensen die op de fabrieksvloer werken en de mensen die in de kantoren werken. In de kantoren roken zeer weinig mensen en is het antirookbeleid vrij geaccepteerd. Toch is er geen sprake van een antirookcultuur. Er bestaat nog wel ergernis, zeker met betrekking tot collega’s die lang wegblijven bij rookpauzes en ook lang niet iedereen durft eenieder op rookgedrag aan te spreken. Dit blijft meestal voorbehouden aan de hogergeplaatste. In de fabriekshal bestaat een gecompliceerder situatie. Omdat deze halfopen is, mag er nog wel gerookt worden in de grote hal. In de bedieningshuizen is dit sinds de invoering van de rookvrije werkplek verboden, waardoor ongeveer de helft van de werknemers wordt getroffen. Hier bestaat wel ergernis over deze maatregelen, maar er wordt geen actie ondernomen om te proberen een andere oplossing te vinden. Gelaten schikt men zich naar het van hogerhand opgelegde beleid, onderling af en toe de frustratie uitsprekend. In het geval van Van der Steenhoven is de verwachting redelijk uitgekomen. Er zijn weinig rokende werknemers, wat de aversie tegen roken typeert. Toch lijkt er niet te worden neergekeken op rokers: zolang ze geen overlast veroorzaken is het prima. Het ontstaan van een antirookcultuur is waarschijnlijk wel gestimuleerd door de gelijkwaardige structuur, die iedereen de mogelijkheid geeft eenieder op zijn of haar gedrag aan te spreken. Dit is een duidelijk andere uitwerking van gelijkwaardigheid dan aanvankelijk werd gedacht: aangenomen werd dat gelijkwaardigheid zou leiden tot een situatie waarin mensen elkaar nergens op kunnen aanspreken. Bij Corus voldoet vooral de fabriekshal aan de verwachtingen, de kantoren hebben wat rookgedrag betreft meer weg van het advocatenkantoor. Toch is ook in de kantoren de formele, hiërarchische structuur duidelijk, die het moeilijk zal maken een antirookcultuur te laten ontstaan. 5
Inleiding In Westerse samenlevingen komen verschillende vormen van verslaving voor. Verslaving aan harddrugs, alcohol en gokken zijn daar slechts enkele voorbeelden van. Misschien wel één van de meest geaccepteerde vormen van verslaving is die aan tabak. Zeker tot ongeveer dertig jaar geleden was het roken van tabak een alledaags verschijnsel waar, in tegenstelling tot veel andere verslavingen, nauwelijks waardeoordelen over gegeven werden. Dat deze acceptatie in de laatste jaren enigszins is afgebrokkeld neemt niet weg dat nog steeds een substantieel deel van de bevolking, in Nederland zo’n 30% 1 , rookt. Daarmee vormt roken, ook voor nietrokers, een wezenlijk onderdeel van het dagelijks leven. Voor niet-rokers is de overlast die roken kan veroorzaken daar het belangrijkste aspect van. De laatste jaren komt hierop steeds meer nadruk te liggen, getuige bijvoorbeeld de invoering van de rookvrije werkplek in 2004. Deze rookvrije werkplek is ingevoerd om te garanderen dat mensen niet in een omgeving hoeven te werken waar gerookt wordt. De overheid vond dat dit niet aan bedrijven zelf kon worden overgelaten, omdat dit tot grote spanningen zou kunnen leiden en de rechten van de niet-roker in het gedrang zouden kunnen komen. De gevolgen van deze wetswijziging zijn tegenwoordig duidelijk zichtbaar: rokers die in weer en wind buiten moeten roken, gescheiden kantines en aparte rookholen zijn meer regel dan uitzondering. In deze scriptie zal ik onderzoeken hoe in bedrijven wordt gereageerd op roken en de invoering van de rookvrije werkplek. Hierbij gaat het om hoe er überhaupt over roken wordt gedacht, maar ook om de beleving van het rookbeleid. Is het goed dat de overheid van bovenaf regels oplegt en daarmee een intern conflict voorkomt, of is het een onnodig ingrijpen van de overheid in het privéleven van mensen? En hoe wordt er op de naleving van de wet toezicht gehouden? Omwille van de beschikbare tijd heb ik ervoor gekozen om dit onderzoek in twee bedrijven uit te voeren. Het gaat daarbij om bedrijven die op twee vlakken ver van elkaar verwijderd zijn: een advocatenkantoor, Van der Steenhoven, waar hoogopgeleiden op een vrij gelijkwaardige manier met
1
www.cbs.nl. Bezocht op 8 mei 2006
6
elkaar samenwerken en staalbedrijf CORUS, waar laagopgeleiden in een strikt hiërarchische structuur werken.
Beweegredenen om te roken De vraag waarom mensen überhaupt roken houdt wetenschappers al langere tijd bezig. Zeker nu de gezondheidsrisico’s van roken bekend zijn, lijkt roken een steeds onverklaarbaarder gedragsvorm te worden. Toch is een aantal factoren aan te wijzen die roken voor veel mensen aantrekkelijk maakt. Mausner en Platt onderscheiden hierbij drie categorieën van factoren: role definition, emotionele opbrengst en sociale factoren (Mausner & Platt, 1971, pp. 1-15). Role definition wordt gezien als een belangrijke reden om te beginnen met roken. Roken vormt daarbij een fundamentele bijdrage aan het zelfbeeld van de roker. Karaktereigenschappen als avontuurlijk, energiek en individualistisch worden geassocieerd met rokers, tegenover verlegen en onhandig met niet-rokers. Zeker wanneer bepalende personen uit de omgeving roken, zoals vrienden of oudere broers en zussen, is dat een sterke stimulans voor jongeren. Bij volwassenen speelt dit een minder grote rol dan bij jongeren (Mausner & Platt, 1971, p. 13). De emotionele opbrengst van roken komt het dichtst bij wat de meeste rokers zelf als het plezierige van roken noemen: het rustgevende, stimulerende gevoel dat rokers ervaren. Verslaving en de bevrediging daarvan vallen ook in deze categorie. Omdat nicotine effect heeft op een breed scala aan menselijke neuroregulatoren, de stoffen die de geestelijke staat bepalen of beïnvloeden, gebruiken rokers tabak om hun geestelijke toestand te ‘fine-tunen’ (Pomerlau & Pomerlau, 1989, pp. 73-77). Verslaving is echter niet een puur fysiologisch verschijnsel. Volgens Randall Collins doen eerdere sociale ervaringen een interaction ritual ontstaan, dat verantwoordelijk is voor een belangrijk deel van de fysieke beleving. Een goed voorbeeld hiervan is dat veel rokers aangeven dat een bezigheid of locatie hun ongemerkt en ongewild een sigaret doet opsteken (Collins, 2004, p. 305; Mausner & Platt, 1971, pp. 9-10; 14-15; 44-46). Mensen kunnen verslaafd raken aan sociale situaties, zoals gokken of werken. In het geval van roken blijken mensen dan ook niet zozeer verslaafd te zijn aan nicotine, maar aan het hele sociale ritueel dat met roken gepaard gaat. Volgens Collins ontlenen mensen dan veel van hun positieve gemoedsrust aan de
7
instandhouding van dit sociale ritueel. Vooral mensen die in zo’n ritueel een centrale positie innemen, blijken gevoelig om verslaafd te worden. Individueel roken wordt verklaard doordat mensen door te roken het positieve gevoel van het sociale ritueel weer op kunnen roepen. Symbolen als geur en de sigaret zelf spelen daarbij een cruciale rol (Collins, 2004, p. 317). Ten slotte wordt roken door sommige groepen gebruikt als een manier om de onderlinge cohesie te versterken. Het delen van sigaretten, de stimulans van andermans roken voor het eigen roken en de behoefte ‘om erbij te horen’ zorgen voor een sociale besmetting (Mausner & Platt, 1971, p. 8-9; Engels, 1998, pp. 58-59). Bovendien wordt roken sterk geassocieerd met sociaal gedrag. Dit komt niet alleen door de al genoemde stimulansen, maar ook door de spanning die voor veel mensen met sociaal gedrag gepaard gaat. Roken verlicht deze spanning door een rustgevende impuls en door de roker ‘een houding te geven’ (Mausner & Platt, 1971, pp. 13-14). Natuurlijk heeft dit ook sterk te maken met het role defining karakter van roken: deze houding creëert een zelfbeeld dat het zelfvertrouwen verhoogt. Hieruit blijkt al dat deze drie factoren elkaar beïnvloeden. Hierdoor zullen zij alledrie in meer of mindere mate altijd aanwezig zijn. Dit verschilt natuurlijk per individu, maar bij jonge, beginnende rokers ligt de nadruk sterk op de role defining en sociale factoren, terwijl deze bij oudere, meer ervaren rokers meer op de emotionele factoren ligt. Een belangrijke vraag is als gevolg van welke factoren in de laatste decennia zoveel mensen zijn gestopt met roken. Collins schrijft dit vooral toe aan de ondermijning van de rituelen die met roken gepaard gingen, zoals afnemende status en een hippiecultuur die zich afzet tegen het conventionele gebruik van alcohol en tabak (Collins, 2004, pp. 339-344). Deze verklaring heeft raakvlakken met een andere redenering, die teruggaat op de civilisatietheorie van Norbert Elias en onderzoek van Peter Stearns naar het groeiende sociale belang van zelfcontrole.
Roken als gebrek aan zelfcontrole: een toepassing van Elias In zijn beroemde boek ‘Het civilisatieproces’ geeft Norbert Elias een verklaring voor de eeuwenlange verfijning en beschaving van zeden, gewoonten en goede manieren. De oorzaak van deze gedragsverfijningen schrijft hij toe aan een proces van groeien
8
en verdichtende interdependentienetwerken. Maatschappelijke functies worden, in ieder geval in Westerse samenlevingen, al sinds mensenheugenis steeds gespecialiseerder. Concurrentiedruk dwingt een samenleving tot een vergroting van het aantal functies en daarmee ook tot een vergroting van het aantal mensen waarvan de enkeling afhankelijk is. Doordat de afhankelijkheidsketen steeds langer wordt, wordt het ook van een steeds groter belang dat ieder mens, iedere schakel in de keten, zich gedraagt zoals van hem of haar verwacht wordt. Hierdoor wordt iedereen gedwongen zijn of haar gedrag steeds meer te reguleren, aan banden te leggen. Dit gebeurt echter niet zozeer door een externe macht die toezicht houdt op ieders gedrag en zonodig corrigeert, maar door een internalisering van deze gedragsnormen: zelfdwang. Al van jongs af aan wordt iedereen geleerd welk gedrag gewenst is en vormt zich een mechanisme van zelfcontrole. Schaamte, angst en onbehagen zijn de emotionele gevolgen van een overtreding van deze geïnternaliseerde sociale normen, door de persoon zelf of door iemand anders. Een
bijzondere
interdependentienetwerken
drempel en
in
de
gedragsverfijning
voortschrijdende is
de
groei
instelling
van
van een
geweldsmonopolie. Het mogelijke gebruik van fysiek geweld vormt een vaak onneembare barrière in de verlenging van afhankelijkheidsketens. Kinderen worden niet opgevoed met een mechanisme van zelfcontrole, maar met de wetenschap dat geweld overal en altijd op de loer ligt. Het risico dat een afhankelijkheidsketen wordt gefrustreerd door een ongewenste, gewelddadige onderbreking is zo groot dat deze ketens niet worden gevormd. Pas wanneer een geweldsmonopolie ontstaat, is dit risico klein genoeg dat interdependentienetwerken verder kunnen groeien en zich verder kunnen verdichten. Ook blijken individuen pas dan een zelfcontrole te ontwikkelen die hun emoties als angst en schaamte kan opleveren. Deze drempel van het geweldsmonopolie is in veel Westerse samenlevingen in de 17e en 18e eeuw genomen. Een goed voorbeeld hiervan, dat Elias ook zelf gebruikt, is het Franse hof. Toen de Franse koning de verschillende rijkjes die Frankrijk vormden onder zich verenigde, werden de ridders gedwongen hun machtsstrijd aan het hof voort te zetten. Deze ridders, die elkaar voorheen bevochten met het zwaard, beconcurreerden elkaar nu met verfijnde gewoonten om de gunsten van de koning. Deze ‘verhoofsing’ van de krijgers zorgde voor een versnelling in de ontwikkeling van verfijnde gewoonten. Ondanks dat deze periode, de 17e en 18e eeuw, de definitieve vestiging van geweldmonopolies betekende, was deze verhoofsing al eerder in gang gezet. Het is 9
een proces dat vanaf de 11e en 12e eeuw is begonnen, maar in de 17e en 18e eeuw haar afsluiting kende (Elias, 1992, p. 613). Dit is één van de redenen waarom de meest verfijnde gedragsvormen zich concentreren in de hogere sociale klassen. Elias geeft hiervoor, naast de hierboven beschreven verhoofsing van de krijgers, als belangrijkste reden dat de onderlagen van de bevolking vooral dwang ondervonden in de vorm van fysieke bedreigingen, een situatie die niet bevorderlijk is voor de vorming van zelfdwang (Elias, 1992, p. 604). Daarentegen wordt de hogere klasse gedwongen tot zelfdwang, niet alleen omdat ze vaak op een knooppunt van interdependentienetwerken zitten, maar ook omdat het een directe en indirecte bron van macht en prestige is. Omdat er zo’n duidelijk verband bestaat tussen sociale klasse en mate van gedragsregulering en omdat gedrag zo’n uiterlijk verschijnsel is, is deze mate van gedragsregulering ook een manier om mensen van gelijke klasse te herkennen. Daarmee wordt gedragsverfijning inzet van een sociale mobiliteitsdrang, die zich uit in een constant proces van overname van gedrag door lagere klassen en verdere verfijning van gedrag door hogere klassen. Hierdoor worden de verschillen in gedrag steeds kleiner (een afname van de contrasten), maar worden de nuances waarmee sociale groepen elkaar herkennen groter (toename van de variaties). Verfijnde gedragsvormen zijn vaak vormen van gedrag waarbij mensen laten zien zich in toom te kunnen houden, men laat zien zelfdiscipline te hebben. Een gebrek aan zelfdiscipline vormt daarmee een teken van lagere sociale klasse. Hieronder vallen bijvoorbeeld geweld en seksuele driften. Ook verslavingen zijn een belangrijk signaal van een gebrek aan zelfdiscipline geworden. Dit blijkt onder meer uit het boek ‘Battleground of desire’ van Peter Stearns. Alcoholmisbruik, vetzucht en roken zijn zichtbare eigenschappen waarvan wordt verondersteld dat ze een indicatie vormen van het karakter van de persoon, van een gebrek aan zelfdiscipline. Sinds in de laatste decennia is komen vast te staan dat roken bijzonder schadelijk is voor de gezondheid, wordt ook roken gezien als een gebrek aan zelfbeheersing. Sindsdien wordt roken door velen gezien als een rationeel onverklaarbare gewoonte, die alleen kan worden verklaard uit een onbeheersbare drift. Hiermee is roken een negatief statussymbool geworden, een tendens die vooral duidelijk in de Verenigde Staten is waar te nemen (Stearns, 1999, pp. 286-290). Maar ook in Nederland lijkt een sterk negatief verband tussen roken en status of opleiding te bestaan. Toen eind jaren negentig nog zo’n 34% van de Nederlanders rookte, was dat onder hoogopgeleiden 10
maar 25% en onder gemiddeld opgeleiden (havo, vwo, mbo) een ruime 32% (Van der Lucht & Picavet, 2006; Monden, 2002, 302-303). Hieronder wordt ditzelfde verband weergegeven in een recentere tabel, uit 2004.
Tabel 1.Opleidingsniveau, geslacht en percentage rokers (Willemsen, 2005a).
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het aantal rokers in bedrijven omhoog zal worden gehaald door het feit dat er een verband bestaat tussen leeftijd en rookgedrag. De leeftijdsgroepen die boven het gemiddelde zitten zijn de leeftijdsgroepen in de werkzame leeftijd. Jongeren en vooral gepensioneerden roken aanzienlijk minder dan het gemiddelde:
Tabel 2. Leeftijd, geslacht en percentage rokers (Willemsen, 2005b).
11
Op basis van de civilisatietheorie van Norbert Elias verwacht ik dat deze tendens zal doorgaan en dat roken in toenemende mate een negatief statussymbool zal worden. Te beginnen bij de hogere sociale klassen, zal deze dwang tot zelfbeheersing door imitatie en sociale druk ook naar lagere klassen doorsijpelen. Op deze manier zal roken, zeker in de hogere klassen, steeds ongewenster en not done worden. Dit zal ook in verschillende bedrijven tot uiting komen. Een bedrijf met vooral hoogopgeleiden zal minder rokende werknemers hebben dan een bedrijf met meer laagopgeleiden. Een voorbeeld van een bedrijf met vooral hoogopgeleide werknemers is een ‘professionele bureaucratie’. Hieronder vallen bijvoorbeeld artsenmaatschappen en advocatenkantoren. De term professionele bureaucratie is ontleend aan de vijf organisatietypologieën van de organisatiesocioloog Henry Mintzberg. Een type bedrijf waarin vooral lageropgeleiden werkzaam zijn, is bijvoorbeeld een machinebureaucratie. Voorbeeld hiervan zijn een auto –of staalfabriek.
Mintzberg’s organisatiestructuren De twee hierboven genoemde typen organisaties zijn ontleend aan Mintzberg’s theorie van organisatiestructuren. De verwachting dat in een professionele bureaucratie minder gerookt wordt dan in een machinebureaucratie wordt echter doorkruist door de mogelijkheid dat in een hiërarchie het gemakkelijker verboden kan worden dan in een meer gelijkwaardige organisatie. Volgens Mintzberg moeten alle organisatiestructuren voor twee dingen zorgen: een verdeling van taken en een coördinatie van deze taken (Mintzberg, 1992, p. 4). Bij taakverdeling gaat het bijvoorbeeld om een bakkerij waar de ene operator het deeg maakt, terwijl de ander de oven bedient. Voor de coördinatie van deze werkzaamheden zijn er vijf mogelijke mechanismen. De meest simpele vorm is onderlinge aanpassing. In een klein bedrijf werken zo weinig mensen dat zij op een informele manier het werk op elkaar af kunnen stemmen. Wanneer een organisatie iets verder groeit, wordt dit onmogelijk en wordt overgegaan op direct toezicht. Doordat één persoon zicht heeft op alle werknemers, kunnen door die persoon de werkzaamheden worden gecoördineerd. Wanneer de organisatie nog groter wordt, blijken deze twee coördinatiemechanismen niet in staat de organisatie soepel te laten verlopen. Mensen zouden hun werkzaamheden met teveel anderen moeten
12
coördineren. Voor direct toezicht zou zo’n omvangrijk middenkader nodig zijn dat dit niet de moeite waard is. Als oplossing wordt overgegaan tot standaardisatie. Dit kan drie vormen aannemen. Ten eerste kunnen werkprocessen worden gestandaardiseerd, door instructies over hoe het werk verricht moet worden. Zo gaat het bijvoorbeeld bij de constructie van een auto: iedere operator heeft een nauwkeurige instructie over de werkzaamheid die hij moet uitvoeren. Ten tweede kan output worden gestandaardiseerd. Mensen worden in vergelijking met andere coördinatiemechanismen relatief vrij gelaten in de manier waarop ze het werk verrichten, maar moeten wel een bepaald resultaat bereiken. De postbode moet zorgen dat de post op tijd wordt bezorgd, maar mag zelf de
route
bepalen.
Ten
derde
kunnen
kennis
en
vaardigheden
worden
gestandaardiseerd. Dit gebeurt meestal bij ingewikkelde werkzaamheden, die daarom moeilijk te controleren of op een andere manier te standaardiseren zijn. Het gaat bijvoorbeeld om artsen of advocaten. Doordat zij echter een opleiding hebben gevolgd die hen heeft geleerd een bepaalde functie volgens protocollen te vervullen, is hun werk wel gestandaardiseerd (Mintzberg, 1992, pp. 4-10). Op basis van de vijf verschillende coördinatiemechanismen komt Mintzberg tot vijf ideaal-typische organisatiestructuren. Deze typen blijken niet alleen te verschillen wat betreft de manier waarop de coördinatie plaatsvindt, maar ook op andere gebieden. Van deze vijf typen zal hier echter uitsluitend gebruik worden gemaakt van twee typen: de machinebureaucratie en de professionele bureaucratie. Bij de machinebureaucratie wordt coördinatie tot stand gebracht door standaardisatie van werkprocessen, bij de professionele bureaucratie door standaardisatie van vaardigheden. Mijn verwachting is dat deze twee typen het grootste onderlinge verschil in sociale klasse van de werknemers laten zien. Met andere woorden: als de sociale klasse van mensen van belang is voor hun houding ten aanzien van roken, dan zal dat in deze twee typen het duidelijkst naar voren komen. Een bijkomend voordeel is dat deze twee typen bijzonder veel verschillen in de mate waarin formele regels en hiërarchie een rol spelen. Dit zou gevolgen kunnen hebben voor het vermogen van deze organisaties om beleid, zoals antirookbeleid, aan hun werknemers op te leggen. Bij de machinebureaucratie gaat het vaak om grote fabrieken, zoals autofabrieken, die door een aaneenschakeling van kleine, simpele handelingen, grote en complexe producten fabriceren. Het is daarom niet verwonderlijk dat de meest gangbare manier van coördinatie binnen zo’n organisatie de standaardisatie van 13
werkprocessen is. Minutieus wordt ieder stapje van het productieproces beschreven, waardoor het risico op fouten wordt geminimaliseerd. Hierdoor is de planning en het ontwerp van dit productieproces van het allergrootste belang. De technostructuur (de afdeling die zich bezighoudt met de analyse en planning van het werkproces) vormt dan ook het belangrijkste onderdeel van de organisatie. Overigens wordt dit gestandaardiseerde
en
geformaliseerde
aspect
van
de
machinebureaucratie
weerspiegeld in de gehele organisatie. De hele structuur wordt bijeengehouden door regels en instructies en er is een sterke hang naar een formele hiërarchie. Door het vrij simpele werk zijn de operators vooral laaggeschoolde mensen. Het eentonige werk, waar ze nauwelijks zeggenschap over hebben, zorgt ervoor dat de operators vervreemd raken van hun werk en gedemotiveerd kunnen worden. Ontevredenheid, staking of zelfs sabotage kunnen het gevolg zijn (Mintzberg, 1992, pp. 172-198). In schril contrast hiermee staat de professionele bureaucratie. In deze organisatie, bijvoorbeeld een artsenmaatschap, hebben de operators juist wel veel zeggenschap over hun afwisselende werk. Doordat het werk waar artsen, advocaten of accountants mee geconfronteerd worden zo divers is, is het onmogelijk om het werkproces te standaardiseren. Bovendien maakt de complexiteit van het werk vrijwel iedere vorm van direct toezicht onmogelijk. Dit geeft de operator een enorme mate van autonomie over het eigen werk. Door de lange vooropleiding wordt de toekomstige operator echter al zo bekend gemaakt met de vaardigheden en normen, dat zo al voldoende coördinatie plaatsvindt. Door deze standaardisatie van normen en vaardigheden is de professionele bureaucratie dan ook een bureaucratie. Maar zij verschilt sterk van de machinebureaucratie in de zin dat er maar zeer beperkt gebruik kan worden gemaakt van formele hiërarchieën. De autonomie van de hoogopgeleide professionele operators is simpelweg zo groot dat uitsluitend informele macht en subtiliteit een professional kunnen beïnvloeden. Deze autonomie zorgt voor veel interne problemen in een organisatie. Bij conflicten tussen twee professionals is vaak niet duidelijk waar de oplossing gevonden kan worden of wie het gezag heeft om een oplossing af te dwingen. Het is uitermate moeilijk om professionals af te rekenen op slecht werk, omdat het zowel moeilijk te beoordelen, als moeilijk te veroordelen is (Mintzberg, 1992, pp. 198-225). Uit de beschrijving van deze twee ideaal-typische organisatiestructuren komt een belangrijk verschil naar voren. In een machinebureaucratie kan veel van bovenaf worden afgedwongen. Nieuwe werkprocessen of voorschriften worden via de formele 14
hiërarchie aan de operators opgedragen. Wanneer de operators het met nieuw beleid maar weinig eens zijn, zal het voor hen moeilijk zijn om dat beleid te veranderen. Via de formele lijnen zal weinig tegen dit nieuwe beleid zijn in te brengen, en daarom kan ontevredenheid ontstaan en nemen operators bijvoorbeeld hun toevlucht tot het stiekem negeren van het beleid. Daarentegen kan er in professionele bureaucratieën erg weinig worden afgedwongen, zowel door de strategische top als door andere professionals. De professional heeft een grote mate van onafhankelijkheid en autonomie en is bovendien vrij oncontroleerbaar. Wanneer toch wordt geprobeerd nieuw beleid aan de professional op te leggen, zal dit zeer waarschijnlijk leiden tot een conflict waarin de professional zich beroept op zijn autonomie en het gezag van de leiding of collega in twijfel trekt. Sinds 1 januari 2004 is een nieuwe tabakswet van kracht, die onder andere roken op de werkvloer verbiedt. Door de formele, hiërarchische structuur verwacht ik dat het in de machinebureaucratie makkelijker zal blijken om deze tabakswet af te dwingen dan in de professionele bureaucratie waarin operators veel autonomie hebben en er hooguit een informele gezagsstructuur bestaat.
Synthese van de twee theorieën en hypothese De op Elias gebaseerde theorie over zelfbeheersing als statussymbool en de op Mintzberg gebaseerde verwachting over de implementatie van nieuw beleid levert een interessante synthese op. In de machinebureaucratie werken vooral laagopgeleide operators. Ervan uitgaand dat opleiding en klasse met elkaar samenhangen, is de voorkeur voor roken onder deze mensen hoger dan onder hoogopgeleide professionals 2 . De structuur van de machinebureaucratie leent zich echter wel uitstekend voor een succesvolle afdwinging van de nieuwe tabakswet. Ofschoon de operators dus minder bezwaar zullen hebben tegen roken, zullen zij wel strenger aan de tabakswet worden gehouden. Daarentegen verwacht ik in professionele bureaucratieën juist dat roken veel meer als ‘not done’ zal worden beschouwd. De onderlinge druk om niet te roken zal 2
Naar aanleiding van verschillende publicaties mag ervan uit worden gegaan dat status en opleiding verband met elkaar houden, zoals Randall Collins The Credential Society: An historical Sociology of Education and Stratification en Pierre Bourdieu Homo Academicus. Zie bijvoorbeeld ook Jaap Dronkers Onderwijs en sociale ongelijkheid.
15
daarom groter zijn dan in de machinebureaucratie. Hier leent de organisatiestructuur zich echter zeer slecht voor de afdwinging van regels en onderlinge controle. Professionals zullen verontwaardigd zijn als zij op hun rookgedrag worden aangesproken en zullen zich beroepen op hun autonome positie. In beide typen organisaties lijkt zich rond roken een dilemma te ontwikkelen. De aard en uitwerking van de dilemma’s zijn echter volstrekt verschillend. In de machinebureaucratie richt het dilemma zich op de minder geaccepteerde tabakswet, die echter onmogelijk zal kunnen worden teruggedraaid of vermeden. Dit zal leiden tot
bijvoorbeeld ontevredenheid en stiekeme overtreding. In de professionele
bureaucratie zal de sociale druk om te stoppen met roken groter zijn dan in de machinebureaucratie, maar zal dat moeilijker kunnen worden afgedwongen. Dit conflict zal zich uiten in bijvoorbeeld onderlinge, informele druk en verontwaardiging over de bemoeizucht van anderen. Dit leidt tot de volgende hypothese: In professionele bureaucratieën en machinebureaucratieën heerst een geheel verschillend dilemma met betrekking tot roken: in professionele bureaucratieën zijn betrokkenen sterk tegen roken maar wordt onderlinge controle verhinderd door de egalitaire structuur; in machinebureaucratieën zijn werknemers aanzienlijk toleranter tegenover roken, maar kan door de sterk hiërarchische structuur een strikt antirookbeleid worden afgedwongen.
Data en methoden In twee bedrijven, die zoveel mogelijk voldoen aan de kenmerken van de ideaaltypische machinebureaucratie en professionele bureaucratie, heb ik onderzocht hoe met roken wordt omgegaan. Het gaat hierbij om staalbedrijf Corus en advocatenkantoor Van der Steenhoven. Aan onder meer de volgende vragen zal aandacht worden besteed: -
In hoeverre wordt roken gezien als een gebrek aan zelfdiscipline, en welke negatieve status wordt daaraan toegekend?
-
Wordt er uiting gegeven aan zulke gevoelens? Hoe wordt er gereageerd op onderlinge controle?
16
-
Hoe wordt rookbeleid van bovenaf opgelegd en afgedwongen?
-
Hoe wordt daarop gereageerd?
Door in te gaan op deze aspecten hoop ik van beide bedrijven een goed beeld en daarmee een bevestiging of ontkrachting van mijn hypothese te vinden. Het eerste criterium in de selectie van bedrijven is dat het werk zich binnen moet afspelen: buiten is de tabakswet namelijk niet van kracht. Bovendien is het maar zeer de vraag of daar wel overlast wordt veroorzaakt voor andere werknemers. In het geval van Corus bleek overigens een deel van de werkzaamheden onverwachts toch ‘buiten’
te
zijn.
Daarnaast
vielen
voor
de
professionele
bureaucratie
artsenmaatschappen en ziekenhuizen af, omdat daar andere argumenten meespelen. Het tweede criterium is de grootte van het bedrijf. Het bedrijf mocht vooral niet te klein zijn, omdat dan het risico van toevallige omstandigheden te groot wordt. Er zou bijvoorbeeld binnen een maatschap met acht mensen helemaal niemand kunnen roken. Het derde criterium is natuurlijk dat de bedrijven zo goed mogelijk moesten voldoen aan de ideaal-typische beschrijvingen van Mintzberg en hun werknemers overwegend hoog –of laagopgeleid moesten zijn. Bij beide bedrijven heb ik met zes mensen gesproken. In interviews heb ik hun gevraagd naar hun ervaringen. Mensen die gingen over rookbeleid hebben mij daar uitleg over gegeven. Ik heb, in de mensen die ik heb geïnterviewd, geprobeerd zoveel mogelijk een verdeling naar zowel hun positie als rookgedrag te krijgen. Bij Van der Steenhoven heb ik met één maat gesproken en twee advocaatmedewerkers, waarvan één rookte. Ook één van de twee geïnterviewde secretaresses rookte. Ten slotte heb ik met een personeelsmanager gesproken. Zowel deze vrouw als de maat rookten niet. Van de zes respondenten rookten er dus twee. Bij Corus heeft een rokende manager van personeelszaken mij zeer uitvoerig over het rookbeleid bij Corus kunnen vertellen, omdat hij bij de invoering van de rookvrije werkplek belast was met de implementatie ervan. De niet-rokende secretaresse, coördinator in de technostructuur en medewerker personeelszaken werken alledrie in de kantoordienst, net als de rokende groepschef administratie. Ten slotte werken de rokende en niet-rokende operators in de productie. Mijn indruk is dat de respondenten een vrij goede afspiegeling van het bedrijf vormden. De uiteenlopende posities van de verschillende respondenten zou, mocht 17
positie van belang zijn, dit naar voren doen komen. Bovendien is het aantal respondenten voldoende gebleken. Bij beide bedrijven bleek sprake van een verzadiging: de antwoorden van de meeste respondenten stemden zo overeen dat bij meer respondenten dit beeld hoogstwaarschijnlijk alleen maar zou zijn bevestigd. Ook bij Corus, waar een onderscheid moest worden gemaakt tussen de kantoren en de fabrieksvloer, konden vooral de kantoormedewerkers nog veel informatie geven over de situatie op de fabrieksvloer. Het blijft de vraag of de beide bedrijven kenmerkend waren voor het type organisatie dat ze moesten representeren. Van ieder bedrijf is geanalyseerd in hoeverre ze voldeden aan dit type, en in beide gevallen bleek dat ze door konden gaan voor ‘hun’ organisatie. Dat betekent niet dat sommige uitkomsten, die verklaard zijn door de organisatiestructuur, eigenlijk voortkomen uit een situatie die niets te maken heeft met de structuur. Dit risico zal altijd bestaan bij zo’n klein aantal cases. Het toevoegen van cases zou echter zo arbeidsintensief zijn, dat dit de omvang van een masterscriptie zou ontstijgen. Ten slotte bestaat altijd het risico van sociaal wenselijke antwoorden. Dit is een aantal keren voorgekomen, vooral bij de werknemers die over het rookbeleid gingen. Echter, alle interviews waren onder vier ogen en de openhartige reacties van respondenten, waarbij soms zelfs expliciet werd opgemerkt dat ze dit zeiden omdat hun baas het toch niet te weten zou komen, gaven de indruk van openhartigheid. Daarnaast is het maar de vraag of dat voor dit onderzoek van belang is: een onderdeel is tenslotte ook uit te vinden wat de sociaal wenselijke antwoorden zijn. Echter, het zal in sommige gevallen ongetwijfeld af en toe hebben meegespeeld, maar gezien de grote overeenstemming in antwoorden zal het de reactie van sommige respondenten niet volledig hebben beheerst. De mogelijkheid dat álle respondenten consequent sociaal wenselijk hebben geantwoord, lijkt mij namelijk mede om bovenstaande redenen ongeloofwaardig. In het eerste hoofdstuk zal worden ingegaan op de ontwikkeling van roken in de Westerse wereld door de eeuwen heen. Verschillende vormen van tabaksgebruik, sociale status die daarmee gepaard ging, de opkomst van de sigaret en uiteindelijk het bekend worden van de gezondheidsrisico’s staan daarbij centraal. Vervolgens wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten in de twee bedrijven. Hierbij zal gekeken 18
worden naar de mate waarin de twee onderzochte bedrijven voldoen aan de kenmerken van Mintzberg’s ideaal-typische beschrijvingen. Daarna zullen de houdingen ten aanzien van roken en de acceptatie van rookbeleid besproken worden. Als eerste zal Van der Steenhoven, het advocatenkantoor aan bod komen en daarna staalbedrijf CORUS. Ten slotte zullen de resultaten in een conclusie worden samengebracht.
De sociogenese van het roken en het antiroken In de afgelopen eeuwen heeft de sociale positie van roken veel veranderingen ondergaan. Terwijl roken aanvankelijk een statussymbool was, is het via een geaccepteerd massaproduct een twijfelachtig verslavingsmiddel geworden. In dit hoofdstuk zullen deze ontwikkelingen worden besproken. Allereerst zal de komst van tabak naar Europa en de daarmee gepaard gaande exclusiviteit worden behandeld. De verschillende manieren waarop tabak gebruikt werd, zoals snuiven, pruimen en roken waren verbonden aan verschillende sociale klassen en situaties. Vervolgens zal de monopolisering van de sigaret door de massaproductie en de verbreding die dit onder de bevolking bracht, worden besproken. Ten slotte komt de bewustwording van de gezondheidsrisico’s van roken aan bod. Hierbij hoort ook het negatieve beeld van roken als een verslaving.
Introductie van tabak De tabaksplant komt oorspronkelijk uit Amerika. Daar werd tabak al lange tijd gebruikt, om uiteenlopende redenen. Tabak stond om spirituele, medicinale, symbolische en sociale redenen centraal in het dagelijks leven. De plant zou bijvoorbeeld bovennatuurlijke krachten bezitten, waardoor zowel ziekte kon worden verdreven als contact kon worden gelegd met goden. De hallucinerende werking van de toen gebruikte tabak was hier de oorzaak van. Omdat tabak werd gezien als het voedsel van de goden, werd het op ceremoniële wijze als offer gebruikt. Ook werd het, vooral in Noord-Amerika, gebruikt om afspraken te bekrachtigen. Gezien de symbolische kracht van het laten opstijgen van rook naar de goden is het niet verwonderlijk dat roken de meest gebruikelijke manier van tabaksgebruik was. Dit 19
was meestal in de vorm van pijpen of sigaren. Maar tabak werd ook gebruikt door erop te kauwen, het te drinken of te snuiven (Goodman, 1993, pp. 22-36). De eerste keer dat Europeanen met tabak in aanraking kwamen, was bij de ontdekking van Amerika door Columbus. Spaanse expedities naar Amerika waren niet alleen bedoeld om grondstoffen te zoeken en mee te nemen, maar ook om nieuwe geneeskrachtige planten te vinden. Het wijdverbreide gebruik van tabak, ook om medicinale redenen, was dan ook de reden dat vooral tabak opviel als mogelijke geneeskrachtige plant. De vele ziekten die volgens de Spanjaarden waren te genezen met tabak en de hallucinerende werking ervan maakten tabak al snel populair. Zeker nadat Catherina de Medici, vorstin van Frankrijk, in 1559 beweerde door tabak genezen te zijn van hoofdpijnen, werd tabak in Europa vrij algemeen geaccepteerd als geneesmiddel (Bulthuis, 1992, pp. 31-33). Binnen anderhalve eeuw werd tabak door de reislustige Europeanen over de hele wereld verspreid. En vrijwel overal werd tabak, vooral om medicinale redenen, een populair middel (Goodman, 1993, pp. 37-55). Het is opvallend dat in Europa tabak vrijwel meteen doordrong tot alle lagen van de bevolking, zonder dat de elite zich ervan afkeerde. De meeste exotische producten, zoals koffie en suiker, waren in eerste instantie slechts toegankelijk voor de hoogste sociale klassen. Doordat tabak echter ook in Europa kon worden verbouwd, zelfs vrij goedkoop, kon een aanzienlijk deel van de bevolking al vrij snel regelmatig tabak gebruiken. Zo kon voor 1670 al 25% van de Engelse bevolking dagelijks een pijp roken (Goodman, 1993, p. 59). Bovendien was tabak bij uitstek een product dat bij armen in de smaak viel, omdat het de eigenschap heeft honger weg te nemen (Goodman, 1993, pp. 42-43). De reden dat de elites zich niet afkeerden van dit tamelijk gewone goed, is de veronderstelde geneeskrachtige werking ervan. Het werd nog steeds niet zozeer gezien als een genot –of voedingsmiddel, maar als een medicinaal product. Dit zorgde ervoor dat elites, ondanks dat tabak niet zeer exclusief was, het wel bleven gebruiken (Goodman, 1993, pp. 44-49). Er is geen eenduidig moment aan te geven waarop tabak van een geneesmiddel een genotmiddel werd. Het lijkt erop dat, net als in Amerika, tabak al snel verschillende functies ging vervullen. Zo veroordeelden artsen al vroeg in de zestiende eeuw het gebruik van tabak als genotmiddel (Bulthuis, 1992, p. 31). Hieruit blijkt dat tabak aanvankelijk werd gezien als een geneesmiddel, maar al snel als genotmiddel werd ontdekt (Goodman, 1993, p. 85). Roken was aanvankelijk verreweg 20
de belangrijkste manier om tabak te gebruiken. Op het Iberisch schiereiland gebeurde dit door middel van sigaren, in de rest van Europa gebruikte men pijpen. Dit had ook een sociale functie: zo ontstonden aan het einde van de zestiende eeuw in Frankrijk en Engeland rookclubs en dit verspreidde zich naar bijvoorbeeld De Nederlanden. Terwijl aan het roken zelf geen status was verbonden, gold dat voor accessoires des te meer. Zo konden tabaksdozen alleen door de rijken worden betaald en waren deze dozen bij uitstek geschikt om te versieren en cadeau te geven (Goodman, 1993, pp. 66-67; Bulthuis, 1992, pp. 53-54). Een soortgelijk beeld komt naar voren uit het tabaksgebruik in de achttiende eeuw, hoewel het roken toen werd vervangen door snuiven. Dit was een proces dat begon bij de hoogste sociale klassen, vooral aan het Franse hof. Snuiven was, nog meer dan roken, geschikt om mee te pronken. Aan de snuiftabak konden allerlei soorten kruiden verfijnd worden toegevoegd en snuifdozen werden gelijkgesteld aan sieraden: een uiteenlopende verzameling rijk versierde snuifdozen was een vereiste om je in de betere kringen te begeven (Goodman, 1993, pp. 73-75). Het gebruik van snuiftabak sijpelde echter ook door naar de lagere sociale klassen, ofschoon de genoemde statusverheffende accessoires daar achterwege bleven. Snuiven werd, tot diep in de negentiende eeuw, voor alle standen de meest gebruikelijke manier van tabaksgebruik (Goodman, 1993, pp. 90-91). Al met al was aan het gebruik van tabak in de eerste eeuwen geen sociale status verbonden. Het was een gezonde bezigheid, waarbij het goed uitkwam dat het ook nog eens lekker was. De enige verandering die hierin tot het einde van de 19e eeuw kwam, was dat hooguit de volgorde veranderde: het was een lekkere bezigheid, die ook nog eens gezond was. Omdat de kosten minder hoog waren dan van andere koloniale producten en tabak ook in Europa zelf kon worden verbouwd, was tabak al snel voor een groot deel van de Europese bevolking beschikbaar. Dit was, omdat tabaksgebruik gezond was, echter geen reden voor de elite om ervan af te zien. De enige manier waarop sociale status terugkwam in het tabaksgebruik, was bij het gebruik van accessoires. Tabaksdozen, snuifdozen en andere accessoires werden gezien als sieraden.
21
Opkomst van de sigaret Halverwege de negentiende eeuw wordt de dominante positie van snuiftabak bedreigd. Gesneden tabak (bedoeld om sigaretten van te rollen) en sigaren nemen langzaam de dominante positie van snuiftabak over. Vooral de sigaar kreeg vanaf 1870 het imago van een eliteproduct (Burnham, 1993, p. 88). In Europa en de Verenigde Staten konden toen ook al sigaretten worden gekocht, maar de positie van de sigaret was marginaal. De tabak was te zwaar, werd niet goed bijeengehouden en werd niet op de goede manier gedroogd. Tot dan toe was de nieuwigheid van het product het enige waaraan sigaretten enige verkoop te danken hadden (Goodman, 1993, p. 98). Dit veranderde enigszins toen sigarettenfabrikanten Turkse tabak gingen gebruiken en per toeval een nieuwe manier van drogen werd uitgevonden (Bulthuis, 1992, pp. 69-74). Sigaretten werden rond 1870 in veel landen een modeverschijnsel, vooral onder jongeren, en tegelijkertijd ontdekten fabrikanten, vooral in de Verenigde Staten, de waarde van reclame (Burnham, 1993, p. 89). Er werden merken gebracht en er werd geld besteed aan advertenties. Hierdoor, en door de grote nationale markt, ontsteeg in de Verenigde Staten de vraag naar sigaretten altijd het aanbod (Bulthuis, 1992, pp. 92-93). Toen in 1885 de Bonsack-sigarettenmachine in gebruik werd genomen, veranderde dit echter radicaal. Een enorme prijsverlaging maakte sigaretten toegankelijk voor het grootste deel van de bevolking. Bovendien werden sigarettenfabrikanten door een directe verzevenvoudiging van de productie genoodzaakt zich niet meer te richten op het maximaliseren van het aanbod, maar op het maximaliseren van de vraag. Nieuwe sigarettenpakjes, sigarettenkaarten en agressieve reclamecampagnes waren hiertoe het geëigende middel. Ook gingen fabrikanten over de grens hun producten verkopen en trachtten zij andere doelgroepen, zoals vrouwen, te bereiken. Overigens moet bij de stormachtige ontwikkeling van de sigaret ook de uitvinding van de lucifer in 1860 en van de aansteker in 1903 niet worden onderschat (Bulthuis, 1992, pp. 92-93). Uiteindelijk was in de jaren vijftig van de twintigste eeuw de sigaret als manier om tabak te gebruiken in de Westerse wereld dominant geworden (Goodman, 1993, pp. 90-103). In Nederland is de opkomst van de sigaret veel trager verlopen dan in andere Westerse landen. Andere vormen van tabaksgebruik, zoals snuiven en het zelf rollen van gesneden tabak (shag), bleven lang populair. Voor de sociale status die met 22
tabaksgebruik gepaard ging, maakte de manier van tabaksgebruik echter niet meer uit (Monden, 2002, p. 302; Hayes, 1984, pp. 120-123). Deze tendens tot een uniforme manier van tabaksgebruik heeft wel een keerzijde gehad. Waar hogere sociale klassen zich voorheen, bij snuiven of pijproken, nog konden onderscheiden door middel van verfijnde attributen of etiquette, is dat bij sigaretten minder goed mogelijk. Het roken van sigaretten werd daarom in de eerste helft van de twintigste eeuw door morele entrepreneurs als dominees en artsen als iets verderfelijks gezien, zeker in het openbaar (Feinhandler, 1986, p. 173). Dit kwam vooral doordat het vaak samenging met andere zonden, zoals drinken, en doordat het betaalbaar was voor kinderen. Roken werd wel minder als een gebrek aan zelfdiscipline gezien dan bijvoorbeeld alcoholgebruik en een slechte hygiëne (Stearns, 1999, pp. 73-77). Het beetje weerstand dat er was, was echter niet opgewassen tegen de kracht van marketing en van de imagoverandering die de sigaret onderging na de thuiskomst van sigaretten rokende soldaten uit de beide wereldoorlogen. Ook de economische depressie van de jaren dertig deed veel mensen overstappen naar sigaretten (Burnham, 1993, pp. 89-92). Hier kwam vanaf de jaren vijftig van de twintigste eeuw echter verandering in, toen de schadelijke gevolgen van roken duidelijk werden.
Ontdekking van de gezondheidsrisico’s Zoals al eerder werd vermeld, waren de vermeende gezondheidbevorderende eigenschappen de belangrijkste reden dat tabak aanvankelijk werd geconsumeerd. In de loop der eeuwen lijkt dit element langzaam maar zeker op de achtergrond te zijn geraakt, ten faveure van het genotskarakter van tabak. Dit werd niet in de laatste plaats veroorzaakt door twijfels over het gezonde karakter van tabak. Vanaf de zeventiende eeuw ontstaan uiteenlopende meningen over het effect van tabak op de gezondheid. Zo injecteert in 1671 de Italiaan Redi dieren met een ‘tabaksolie’: allen sterven vrijwel direct. Hieruit blijkt dat artsen al vroeg op de hoogte waren van de giftigheid van tabak, maar daar weinig tot niets mee deden. Ook na de ontdekking van nicotine in 1828 en veel experimenten met nicotine, die het giftige karakter bevestigden, ontstond geen ommezwaai. Deze situatie bleef zo tot halverwege de
23
twintigste eeuw. De belangrijkste reden hiervoor is dat de schadelijke gevolgen van tabaksgebruik niet pasten in de manier waarop artsen over gezondheid dachten. Artsen legden zich vooral toe op infectieziekten, rookten zelf vaak ook en vervielen, bij gebrek aan een sterke wetenschappelijke basis, in morele argumenten wanneer ze zich uitspraken tegen tabaksgebruik. Zeker in het begin van de twintigste eeuw bleek het moeilijk om de schadelijkheid van roken los te koppelen van sociale verhoudingen: de algehele verderfelijke levenswijze van de onderklasse zou schuldig zijn aan vroege sterfte (Goodman, 1993, pp. 115-121). De grote ommekeer kwam met de ontdekking van kanker en het groter wordende aandeel van kanker in de sterftecijfers. Halverwege de negentiende eeuw was (long)kanker al een bekende ziekte, maar er werd nog weinig serieuze aandacht aan geschonken. Dat is niet verwonderlijk, aangezien in 1900 in de Verenigde Staten slechts 400 mensen aan longkanker overleden, tegenover 266.000 mensen aan tuberculose (Goodman, 1993, p. 123). Toch werd wel langzaam duidelijk dat kanker in de toekomst een belangrijke doodsoorzaak zou kunnen worden, aangezien de kans om aan kanker te sterven tussen 1850 en 1900 meer dan verdrievoudigde. De belangrijke oorzaken van kanker werden echter nog niet gevonden. Kanker werd vooral in verband gebracht met beroepsgroepen, stress en de mate van verstedelijking. Wel werd naar stoffen gekeken waarvan bekend was dat ze giftig zijn. Illustratief voor het verkennende karakter van deze onderzoeken is dat aanvankelijk vooral de hitte van tabaksrook en het wrijven van een pijp langs de binnenkant van de mond als oorzaken van kanker werden gezien (Goodman, 1993, pp. 123-124). In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog nam kanker, en vooral longkanker, een vlucht. Bovendien verschoof de aandacht voor de kankerverwekkende effecten van tabak naar de effecten van de rook, met name op de longen. De doorbraak kwam in 1950, toen inmiddels 15% van alle kankerdoden in de Verenigde Staten longkanker had gehad. Door mensen te vragen naar hun leefgewoonten en dat te koppelen aan hun gezondheid werd een onomstotelijk en duidelijk beeld vastgesteld: roken was dé oorzaak van longkanker (Goodman, 1993, pp. 123-126).
Bewustwording van de gezondheidsrisico’s
24
De belangrijkste rol in het bewustwordingsproces was weggelegd voor de artsen. Niet alleen hadden zij de schadelijke gevolgen van roken ontdekt, ook begon vanaf de jaren vijftig het toezicht van artsen zich steeds meer uit te breiden. Deze ‘medicalisering van het dagelijks leven’, zoals Abram de Swaan dat noemt, houdt in dat steeds meer alledaagse dingen in medische termen worden vervat. Soms gaat het daarbij om expliciete medische voorschriften, zoals bij hygiëne het geval was, soms ontstaan zulke voorschriften in de rijke fantasiewereld van leken, zoals bij voeding en lichaamsgewicht (De Swaan, 1985, pp. 60-62). Overigens is dit vaak niet het resultaat van bewust handelen van de medische beroepsgroep, maar eerder een onbedoelde resultante van incidenteel medisch handelen en de wensen van niet-medici (De Swaan, 1985, pp. 69-75). De gezondheidsrisico’s van roken bleken goed te passen bij deze medicalisering en veranderende positie van medici. Zoals ook gold voor andere aspecten van het dagelijks leven, zoals voeding, hygiëne en fitheid, raakte ook roken steeds meer doordrongen van medische gedragsvoorschriften. De uitbreiding van het medisch regiem tot de preventie van ziekten is hier het resultaat van. Toch drong het enorme gezondheidsrisico niet meteen door tot het publiek. Pas in de loop van de jaren zeventig raakte het rokende publiek in de Verenigde Staten overtuigd van de gevaren voor de gezondheid (Stearns, 1999, p. 288). Deze trage
bewustwording
is
mede
veroorzaakt
door
de
snelle
reactie
van
tabaksproducenten. Halverwege de jaren vijftig brachten zij sigaretten met een laag teer –en nicotinegehalte op de markt, voorzien van filters (Goodman, 1993, pp. 109112). Een mogelijk schuldgevoel bij de roker werd hiermee weggenomen: het was voor veel rokers de makkelijkste manier om niet het gevoel te hebben de eigen gezondheid te ruïneren. Bovendien brachten deze sigaretten de fabrikanten economische voordelen. Er kon minder tabak gebruikt worden voor één sigaret, maar ook kon eindelijk de stam van de tabaksplant worden gebruikt, omdat rokers genoegen namen met een lager nicotinegehalte (Goodman, 1993, p. 111). De aanhoudende stroom berichten en rapporten over de gezondheidsrisico’s van roken overtrof echter de overredingskracht van de tabaksindustrie. Er kwam langzaam maar zeker een kentering in de manier waarop over roken werd gedacht. Aanvankelijk, vanaf eind jaren zestig, ging het vooral om de onverantwoorde manier waarop rokers omgingen met hun gezondheid. Bovendien werd het irrationeel om te blijven roken, waardoor mensen die toch bleven roken steeds meer het stigma van een verslaafde kregen opgeplakt. Het initiatief hierin werd genomen door de midden –en 25
bovenklasse. Vanaf de jaren tachtig kwam hierbij een ander element: de schade die roken aan anderen toebrengt (Stearns, 1993, p. 288). Roken in het bijzijn van anderen werd sindsdien steeds ongewenster. Waar voorheen een conflict tussen rokers en niet-rokers nog vaak door de rokers werd gewonnen op basis van een gewoonterecht, wordt het nu steeds vaker in het voordeel van de niet-roker beslist. Doorslaggevend daarin is dat de niet-roker zich nu gesterkt voelt door de schade die de roker zou kunnen toebrengen aan andermans gezondheid (Shughart & Tollison, 1986, pp. 217-220). Deze twee elementen, de verachtelijkheid van het niet kunnen stoppen met roken en het schade toebrengen aan de gezondheid van anderen, heeft in de Verenigde Staten geleid tot een krachtige antirookmoraal (Stearns, 1993, pp. 288-289). Deze ontwikkeling heeft ook in Nederland plaatsgehad. Roken onder mannen is tot in de jaren zestig voor alle opleidings –en statusniveaus gelijk geweest, onder vrouwen rookten hoger opgeleiden tot begin jaren zeventig zelfs meer dan lager opgeleiden. In zowel de Verenigde Staten als Nederland begon het totale aantal rokers en tabaksgebruikers vanaf omstreeks 1965 te dalen (Goodman, 1993, 94; Van Reek; WHO; KWF; Monden, 2002, p. 302). Op dit moment rookt een iets groter aantal Nederlanders dan Amerikanen: 28 procent tegen 24 procent3. In de jaren zestig en zeventig ontstond in Nederland een steeds negatiever beeld van roken, waardoor niet-roken een statussymbool werd. En ook hier was het vooral de hogere sociale klasse die zich hiermee onderscheidde. Op dit moment is roken nog steeds zeer klasse-gebonden. Mensen met een lage opleiding en sociaaleconomische status hebben aanzienlijk meer kans om te roken dan mensen met een hoge opleiding en status (Monden, 2002, pp. 314-315; Peters e.a., 2005, pp. 7-8). De krachtige antirookmoraal heeft tot wettelijke voorschriften geleid. Het is twijfelachtig of reclame meer mensen overhaalt te gaan roken: het zou hooguit de keuze voor een specifiek merk beïnvloeden (Boddewyn, 1986, pp. 309-317). Toch werd reclame als eerste aan banden gelegd. Blijkbaar vond men het onaanvaardbaar dat geprobeerd werd mensen over te halen te gaan roken. In Nederland is sinds 2002 een algemeen verbod op tabaksreclame van kracht, maar al eerder gold een verbod voor onder andere televisie en radio. Ook de plekken waar gerookt mag worden zijn 3
Nederlandse kankerbestrijding: http://www.kwfkankerbestrijding.nl/content/pages/Factsheet_Roken___2005.html (2 augustus 2006) en WHO: http://www.who.int/tobacco/statistics/tobacco_atlas/en/ (2 augustus 2006). Van Reek Adolescent smoking drops and halts in the Netherlands: http://web.inter.nl.net/hcc/rekius/indirect.htm.
26
beperkt. Sinds 1990 mag niet meer gerookt worden in overheidsinstellingen, en sinds 1 januari 2004 bestaat het recht op een rookvrije werkplek4. Opvallend genoeg zien zelfs veel rokers wettelijke rookverboden als welkome stimulansen om te stoppen met roken (Shephard, 1989, p. 267). Dit heeft wel als negatief gevolg dat er een polarisatie optreedt van rokers en niet-rokers. Niet-rokers voelen zich gesteund om zich te keren tegen het roken en lichte rokers worden overgehaald te stoppen, daarbij een harde kern van rokers achterlatend (Green & Gerken, 1989, p. 12).
4
www.rokenendewet.nl. Bezocht op 7 augustus 2006.
27
Onder stille dwang? De professionele bureaucratie In dit hoofdstuk zullen de onderzoeksresultaten van de professionele bureaucratie worden besproken. Met betrekking tot de professionele bureaucratie was mijn hypothese dat de meeste mensen sterk tegen roken zijn. Echter, de egalitaire structuur van de organisatie maakt afdwinging van een antirookbeleid moeilijk, zodat tegen de enkele roker die er is niet krachtig kan worden opgetreden. Het Amsterdamse advocatenkantoor Van der Steenhoven is bereid gevonden mee te werken aan dit onderzoek. In de eerste paragraaf zal een introductie worden gegeven van dit bedrijf, waarbij vooral zal worden ingegaan op de mate waarin het voldoet aan de kenmerken van een professionele bureaucratie. Vervolgens zal besproken worden hoe de werknemers over roken in het algemeen en roken binnen het bedrijf in het bijzonder denken. Ten slotte zal worden bekeken welke gevolgen de structuur van het bedrijf heeft voor de manier waarop wordt omgegaan met roken.
Een professionele bureaucratie? Het belangrijkste element van een professionele bureaucratie is de uitvoerende kern. De professionals die deze uitvoerende kern bemannen hebben een grote autonomie in de uitvoering van hun werk. Deze autonomie is onafwendbaar, omdat het werk vaak zo ingewikkeld is dat uitsluitend een andere professional het zou kunnen controleren en deze hieraan een dagtaak zou hebben. De reden waarom de onderlinge coördinatie in zulke organisaties toch geen groot probleem oplevert, is omdat deze coördinatie van buiten de organisatie zelf wordt geleverd. In de lange opleiding die professionals moeten doorlopen, worden zij zo geïndoctrineerd dat ze later precies doen wat hun medeprofessionals van ze verwachten. Het gaat hierbij vaak in de eerste plaats om een universitaire opleiding, zoals geneeskunde of accountancy. Maar ook na de afronding van de opleiding moet de aankomend professional vaak eerst nog een aantal jaren als stagiair of assistent werken, waarna meestal nog een examen van de beroepsorganisatie volgt. En zelfs daarna wordt vaak van de professional verwacht dat hij of zij zich regelmatig laat bijscholen en zich aansluit bij een beroepsorganisatie (Mintzberg, 1992, pp. 199-202).
28
Aan de advocatuur in Nederland worden soortgelijke eisen gesteld. In de eerste plaats gaat het daarbij om een universitaire opleiding van vier jaar die moet zijn afgerond. Vervolgens wordt de persoon als advocaat beëdigd door de rechtbank van het arrondissement waar hij of zij zal gaan werken, waarna de advocaat een driejarige stageperiode in gaat. Deze stageperiode staat onder toezicht van de beroepsorganisatie, de Nederlandse Orde van Advocaten. Na deze stageperiode wordt de advocaat geacht in staat te zijn zelfstandig het beroep uit te kunnen oefenen. Maar ook hierna bestaan er scholingsverplichtingen, in de vorm van de Permanente Opleiding waarvan iedere advocaat jaarlijks een vastgesteld aantal punten moet halen. Ook dit staat onder toezicht van de beroepsorganisatie, waarvan overigens iedere advocaat verplicht lid is5. De sterke nadruk op de uitvoerende kern heeft gevolgen voor de structuur van een professionele bureaucratie. Om de professionals zoveel mogelijk te ontlasten, worden alle werkzaamheden die ook door niet-professionals kunnen worden uitgevoerd, uitbesteed aan ondersteunende diensten. In veel professionele bureaucratieën is er zelfs meer ondersteunend dan professioneel personeel. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om secretaresses, boekhouding en postkamer. De andere twee onderdelen van een organisatie, de technostructuur en het middenkader, zijn nauwelijks ontwikkeld. De technostructuur, die zich bezighoudt met de planning en coördinatie van werkzaamheden, is overbodig door de coördinatiemechanismen die al van buiten de organisatie worden verstrekt. Het middenkader zou weinig te betekenen hebben door de al genoemde autonomie van professionals en door de moeite en expertise die nodig zouden zijn voor de controle van professionals. In veel gevallen worden deze twee taken, voor zover nodig, dan ook uitgevoerd door professionals, die zelf bekend zijn met het werk. De gelijkwaardigheid onder professionals wil overigens niet zeggen dat er geen onderlinge hiërarchie is. Deze is echter meer gebaseerd op ervaring en kunde dan op positie (Mintzberg, 1992, pp. 202-209). Bij Van der Steenhoven is van de ongeveer vijftig werknemers, 22 in dienst als advocaat. De overige werknemers behoren vrijwel allemaal tot het ondersteunend personeel. Hieronder vallen vooral de secretaresses, de receptie en de boekhouding. Zoals voorspeld door Mintzberg, worden het middenkader en de technostructuur
5
Advocatenwet: www.wetten.nl; Nederlandse Orde van Advocaten: www.advocatenorde.nl.
29
bemand door professionals. In het geval van Van der Steenhoven zijn dat advocaten die zelf werkzaamheden verrichten die tot de technostructuur en het middenkader gerekend mogen worden, zoals planning en analyse van werkaanpak. De belangrijksten hiervan zijn de zeven partners, die zich hebben verenigd in de maatschap. Zij geven vaak leiding aan een unit, die zich heeft toegelegd op een juridisch vakgebied. Daarin werken ook andere advocaten en secretaresses. Alle secretaresses werken onder één of meerdere advocaten, aan wie ze verantwoording schuldig zijn. Secretaresses staan dus minder los van de uitvoerende kern dan in Mintzberg’s theorie, waar ze een losstaande structuur vormen. De maten van de maatschap hebben de eindverantwoordelijkheid in handen en controleren in meer of mindere mate de advocaten die onder hun werken. Ervaren advocaten kunnen in betrekkelijke autonomie hun werk doen, terwijl stagiairs nauwer gecontroleerd worden. De zeven maten zijn formeel gelijkwaardig. Echter, Mintzberg voorspelt dat verschillen in ervaring in zulke organisaties kunnen doorwerken in onderlinge verhoudingen. ‘Op zich zijn wij niet zo hiërarchisch heb ik het idee. Je hebt natuurlijk wel de oudste partner, Jan van der Steenhoven, die is ooit het kantoor begonnen. Ik en de andere partners zijn ooit begonnen in dienst [...] en zijn toen partner geworden. Hij was dat natuurlijk al. [...] Hij heeft natuurlijk veel ervaring [...] maar niet op basis van dat hij even zegt hoe het moet. Zo werkt het niet.’ (maat, niet-rokend). De maat die ik hier citeer is ook Dagelijks Bestuurder. Hierdoor is hij meer op de hoogte van de zaken die er spelen, wat hem misschien wat meer inspraak geeft dan een andere maat. Dit geldt zeker voor de kleine beslissingen, waar de andere maten zich niet mee bezig willen houden. Echter, bij grote beslissingen is iedere maat goed op de hoogte en wordt er op een gelijkwaardige manier overleg over gevoerd. Concluderend lijkt de advocatuur een bedrijfstak te zijn waarin bedrijven als professionele bureaucratie georganiseerd kunnen zijn. De maatschap, waarin de maten formeel gelijkwaardig zijn verenigd, lijkt een rechtsvorm te zijn die aansluit bij de autonomie van professionals in een professionele bureaucratie. Het overwicht dat sommige maten misschien hebben op basis van ervaring of speciale functies is niet 30
overheersend. Echter, veel professionals zijn bij Van der Steenhoven geen maat, maar medewerker van de maatschap. Mede hierdoor ontstaat een hiërarchie onder de advocaten. Ofschoon de meeste advocaten in aanzienlijke autonomie en gelijkwaardigheid
hun
werk
doen,
uit
deze
hiërarchie
zich
wel
in
eindverantwoordelijkheid –en zeggenschap. Een ander verschil met het ideaaltypische model van Mintzberg is dat de ondersteunende medewerkers niet allemaal in een aparte organisatie zijn ondergebracht. Een belangrijk deel van deze medewerkers, de secretaresses, staat onder directe leiding van hun advocaten. De gevolgen hiervan voor mijn onderzoek zouden kunnen zijn dat de organisatie hiërarchischer is dan verwacht en rookbeleid formeler wordt afgedwongen. Het feit dat de ondersteunende diensten deels zijn geïntegreerd in de uitvoerende kern en het middenkader heeft weinig gevolgen: zij zouden anders ook in een hiërarchische structuur zitten en hebben vaak ook een gemiddeld tot hoog opleidingsniveau.
Attitudes ten aanzien van roken Op basis van de andere theorie die in dit onderzoek wordt gebruikt, die van Norbert Elias, verwacht ik dat hoogopgeleiden meer gekant zullen zijn tegen roken dan laagopgeleiden. Alle advocaten mogen door hun universitaire opleiding tot de hoogopgeleiden worden gerekend. Maar ook veel ondersteunend personeel heeft een gemiddeld tot hoog opleidingsniveau. Zo zijn de secretaresses minimaal van HAVO/MBO-niveau. Het aantal rokers blijkt nog lager te zijn dan op basis van de opleidingsgemiddelden verwacht zou mogen worden (zie tabel 1, pag. 11). Van de advocaten roken er op kantoor hooguit drie en van het ondersteunend personeel maximaal 20%. De reden dat er beduidend minder mensen blijken te roken dan uit onderzoeken zou mogen worden opgemaakt, is dat veel mensen alleen thuis of in de kroeg roken. Een aanzienlijk deel van de mensen die bij enquêtes als roker wordt aangemerkt, rookt niet op kantoor: ‘En als je een keer een feestje hebt in de tuin of je gaat met z’n allen op kantoorweekend of zo en je zit ergens in de kroeg een borrel te drinken, dan zie je wie er wel en wie niet rookt. En die mensen staan lang niet allemaal hier overdag te roken’. (Secretaresse, roker).
31
Dit geeft aan dat het percentage mensen dat onder werktijd rookt, aanzienlijk lager zou kunnen uitvallen dan de 28 procent rokers die in de meeste algemene onderzoeken wordt aangetroffen. Er blijkt onder de respondenten weinig verschil van mening te zijn over roken. De niet-rokers geven aan het roken van anderen smerig te vinden, maar wel te willen respecteren. Zolang rokers er moeite voor doen om de overlast voor anderen zoveel mogelijk te beperken, nemen de niet-rokers enige overlast voor lief. De mening van de rokers verschilt hier niet veel van. Zij zijn zich bewust van de overlast die ze veroorzaken, en bereid deze te minimaliseren. Maar ook zijzelf vinden het prettig dat niet overal gerookt wordt. Een blauw staande treincoupé of een kantoor waar een rookgordijn hangt, vinden ook zij ongewenst. Dit beeld van overeenstemming komt ook naar voren in de meningen over het rookbeleid. Alle respondenten zeggen achter dit beleid te staan. Verreweg de belangrijkste reden voor de niet-rokers is het vermijden van overlast. Daarnaast spelen de uitstraling van het bedrijf naar klanten en de duidelijkheid een rol. Bij rokers speelt de duidelijkheid de belangrijkste rol. Zoals een rokende advocaat zegt: ‘Het grote voordeel is: het schept duidelijkheid. Je bent gewoon van het ‘gezeur’ af. Doen we het wel, of niet, of een beetje, het is gewoon heel duidelijk en dat maakt het voor iedereen een stuk prettiger.’ (Advocaat, roker) Het lijkt erop dat rokers zulke slechte ervaringen hebben met discussies over hun rookgedrag, dat zij een van bovenaf opgelegd verbod verkiezen boven een situatie waarin meer ruimte, maar ook ergernissen blijven bestaan. Ook bij hen speelt de uitstraling van het bedrijf een rol. Opvallend is dat zijzelf ook klagen over overlast en dat ze het als een prettige stimulans ervaren om minder te roken. Dit komt overeen met de bevinding van Shephard die op pagina 18 al kort aan bod kwam. Overigens moet worden opgemerkt dat al ruim voor 1 januari 2004, toen wettelijk de rookvrije werkplek werd ingevoerd, Van der Steenhoven dat al zelf had gedaan. Zo’n acht tot tien jaar geleden is al afgesproken om alleen in de tuin te roken. De aanleiding daarvoor was dat de toenmalige Dagelijks Bestuurder stopte met roken, 32
maar de vanzelfsprekendheid waarmee dat is ingevoerd laat zien dat het aansloot bij een veranderende bedrijfscultuur. Iedereen, inclusief de rokers, is inmiddels overtuigd geraakt van het principe dat roken geen overlast mag geven voor anderen, ook niet indirect door werkverzuim. Maar het aantal rokers is zo klein en hun begrip voor de positie van niet-rokers is zo groot dat er nauwelijks sprake kan zijn van overlast. Het volgende citaat van de Dagelijks Bestuurder geeft de ontspanning aan waarmee met rokers wordt omgegaan. Het is bijna alsof rokers een relikwie zijn uit een verleden waarvan definitief afscheid is genomen en waar glimlachend op wordt teruggekeken: ‘Eigenlijk vinden we het heel normaal, omdat het altijd zo geweest is. [...] Er wordt ook wel om gelachen, lopen ze weer naar beneden. Het hoort erbij, ze zijn een soort onderdeel van het kantoor geworden.’ (Maat, niet-rokend). Er is ook geen aanwijzing dat rokers de regelmatige rookpauzes gebruiken om zich te drukken, of dat bij de niet-rokers zo’n vermoeden bestaat. Ten eerste zijn ze zich hiervan bewust, waardoor ze zelf vaak al een rookpauze bijvoorbeeld combineren met een kopje koffie om het aantal pauzes te beperken. Ten tweede is het werk zo individueel, dat het tijdelijk weglopen van het werk niet tot een directe verhoging van de werkdruk van anderen leidt. Het werk moet af, en hoe dat gebeurt maakt niet uit. ‘Iedereen haalt wel een keer een kop koffie. Ik snap wel, bij mensen die vijf keer op een dag minstens tien minuten buiten gaan staan, dat je denkt: hallo gebeurt er nog wat. Maar als je even naar beneden loopt voor een sigaretje, iemand anders loopt naar beneden om even te kletsen of een kop koffie te halen. Dat hoort er nu eenmaal bij, zeker bij het werk van ons. Je kunt gewoon niet acht uur per dag doorwerken zonder af en toe je hoofd leeg te maken. En hoe je dat dan doet, dat moet je lekker zelf weten.’ (Advocate, antirook) De strijd om het roken lijkt in dit bedrijf beslist te zijn. De behoefte aan duidelijkheid en de overlast die roken ook voor rokers onderling creëert, zijn de belangrijkste redenen dat rokers het antirookbeleid zonder morren accepteren en naleven. Bovendien is het aantal rokers zo klein en worden zij al zoveel beperkt in hun roken, dat niet-rokers begrip hebben voor hun situatie en enige overlast voor lief nemen. 33
Illustratief hiervoor is dat in de winter, als het buiten koud is of regent, de rokers nog wel eens onder het afdakje bij de fietsenkelder staan. Ondanks dat niet aan de voorgevel van het gebouw mag worden gerookt, wordt dit dan oogluikend toegestaan. Dit heeft echter misschien ook te maken met de structuur van het bedrijf: zouden mensen er überhaupt iets van zeggen als de afspraken worden geschonden?
Structuur van het bedrijf en rookbeleid In de inleiding sprak ik de verwachting uit dat de structuur van een professionele bureaucratie zou leiden tot weinig ruimte voor onderlinge controle en dwang. In dit hoofdstuk is al duidelijk geworden dat de structuur bij Van der Steenhoven niet zo egalitair is als het ideaaltypische model van Mintzberg voorstelt. Dit komt ook tot uiting in de reacties van respondenten. Alle respondenten zouden het normaal vinden als iemand die de regels schendt, daarop wordt aangesproken. Ook de mensen die roken zouden dat niet meer dan normaal vinden, en zouden zich daar naar schikken. Het maakt daarbij niet uit wie er iets van zegt: een lid van de maatschap of een ondergeschikte. Wel zouden alle respondenten van de DB’er of een andere maat verwachten dat die er iets aan zou doen. De legitimiteit van het beleid blijkt groot te zijn, waardoor weinig tot geen overredingskracht of formele druk nodig is om mensen zich aan het beleid te laten houden. Uit deze reacties komt een vrij egalitair beeld naar voren: iedereen kan iedereen op zijn of haar rookgedrag aanspreken. Het is echter nog maar de vraag of dit het gevolg is van een egalitaire structuur. De sterke overeenstemming over het rookbeleid en het gewenste rookgedrag maakt een andere reden waarschijnlijker. Een schending van het rookbeleid zou niet tegen de zin zijn van een aantal individuen, maar tegen de zin van iedereen. Als iemand hem of haar daarop zou aanspreken, zou het dan ook niet op persoonlijke titel, maar namens het hele bedrijf gebeuren. Hier komt sterk een informele bedrijfscultuur naar voren die als een deken over het bedrijf ligt en de individuele autonomie omzeilt. De informele druk die hieruit voortkomt wordt weerspiegeld in het citaat van een rokende advocaat, gevraagd naar wat er zou gebeuren als iemand de regels zou overtreden:
34
‘Het is onbestaanbaar dat dat gebeurt. Dus die zal zich er zeker iets van aantrekken als –ie daarop wordt aangesproken.’ (Rokende advocaat) Deze ‘egalitaire’ situatie zou minder denkbaar zijn wanneer het te voeren beleid nog aan discussie onderhevig is. Dan zou er meer van leidinggevenden worden verwacht en zou niet alle kritiek worden aangenomen. Toch zal de structuur zeker een rol spelen in deze ‘egalitaire’ situatie. Alleen al het ontbreken van een middenkader maakt de lijn van uitvoerenden naar leidinggevenden kort. Zij werken vaak direct met elkaar samen en kennen elkaar persoonlijk, wat de drempel voor kritiek over en weer laag maakt. Wanneer er nog onduidelijkheid over het beleid zou zijn, zou formele positie hierdoor een minder grote rol spelen dan wanneer er wel een omvangrijk middenkader was geweest. Er zal echter wel een verschil zijn tussen een maat en een secretaresse die de regels overtreedt. Beiden zullen erop worden aangesproken, maar het aantal mensen dat een maat erop zal aanspreken is kleiner. Via via zal het echter ongetwijfeld iemand bereiken die de maat daar wél op durft aan te spreken. Het is niet zo dat de autonomie van de advocaten zo groot is dat het tot een impasse zou kunnen leiden. Het merendeel van de advocaten is formeel en in de praktijk ondergeschikt aan een andere advocaat en zal zich daar ook naar gedragen. Voor de zeven leden van de maatschap geldt dat zij weliswaar formeel gelijkwaardig zijn, maar dat een meerderheid vaak de doorslag zal geven. Cruciaal hierbij is dat de minderheid zich daar ook naar zal schikken. Het verschil tussen het ideaaltypische model van Mintzberg en de praktijk van dit advocatenkantoor is dat de maten zichzelf bij Van der Steenhoven in dienst zien van de maatschap, terwijl in het model van Mintzberg de professionals de organisatie als een instrument zien om hun eigen werk te vergemakkelijken (Mintzberg, 1992, p. 220). De verwachting dat mensen binnen een professionele bureaucratie sterk tegen roken zijn, komt enigszins uit. Een laag percentage mensen rookt zelf en de niet-rokers geven aan roken smerig te vinden. Van een conflict is echter geen sprake. De rokers zijn zich bewust van hun positie en zijn met zo weinig, dat het geen ergernis opwekt. Sterker nog, de antirookhouding is een onderdeel van de bedrijfscultuur geworden. Ofschoon er af en toe nog discussies zijn geweest over bijvoorbeeld het al dan niet 35
laten roken van cliënten, zijn deze van weinig betekenis. Het feit dat advocaten hier zelf over mogen beslissen geeft de ontspanning aan waarmee met roken wordt omgegaan. Mochten iemand zich niet aan de afspraken of wet houden, dan lijkt iedereen hem of haar daarop te mogen aanspreken. Deze persoon zal daar dan hoogstwaarschijnlijk ook naar luisteren. Dit komt voor een belangrijk deel door de hoge mate van overeenstemming. Niet zozeer de formele druk die van regels uitgaat, maar de hoge mate van overeenstemming óver deze regels dwingt mensen zich eraan te houden. Deze hoge mate van overeenstemming creëert een morele druk die het moeilijk om de regels te negeren. De verwachting dat de autonomie van de professionals zo groot zou zijn, dat ze zich weinig gelegen zouden laten aan kritiek, lijkt ongegrond. Het gevoel van werken in dienst van de maatschap, ook bij de maten zelf, en de hoge mate van overeenstemming over het rookbeleid voorkomen dit.
36
Met harde hand? De machinebureaucratie Als voorbeeld van een machinebureaucratie noemde Mintzberg een autofabriek of staalfabriek. Voor dit onderzoek is staalbedrijf Corus in IJmuiden (de voormalige Hoogovens) bereid gevonden mee te werken. De grootte van het bedrijf, op de ‘site’ in IJmuiden werken 9.100 mensen, verhinderd het onderzoeken en evalueren van het hele bedrijf. Daarom heb ik mij beperkt tot de oxystaalfabriek 2 (OSF2). Bij deze fabriek werken 944 mensen. Mijn verwachting is dat de werknemers bij Corus lager zullen zijn opgeleid en roken daardoor een meer geaccepteerd en vaker voorkomend verschijnsel zal zijn. Daarentegen is de structuur van het bedrijf hiërarchischer en zijn meer dingen in regels vervat, waardoor de afdwinging van een rookbeleid formeler zal gaan. Net als in het vorige hoofdstuk, zal eerst worden geëvalueerd in hoeverre OSF2 voldoet aan de kenmerken van de machinebureaucratie. Vervolgens zal de mening van werknemers over roken aan bod komen en ten slotte zal worden besproken hoe de structuur van de organisatie zich leent voor de afdwinging van rookbeleid.
Een machinebureaucratie? De oxystaalfabriek vormt een belangrijk onderdeel van Corus IJmuiden. Het is de fabriek waar van ruwijzer ruwstaal wordt gemaakt. Dit gebeurt in een grote fabriekshal waar ruwijzer wordt verhit tot 2000°C. Het productieproces in deze fabriek gaat continu door, 24 uur per dag en zeven dagen per week. Van de 944 medewerkers werken er 700 in de productie, verdeeld over vijf ploegen. Dat betekent dat continu 140 mensen in de fabriekshal staan. Van de overige 244 werknemers werken de meesten op kantoor: in de technostructuur, als ondersteunend personeel of in het management. Ondanks dat het onderscheid tussen technostructuur en ondersteunende diensten niet altijd duidelijk is, lijkt de technostructuur zowel qua aantal afdelingen als aantal medewerkers een belangrijker positie in te nemen. De machinebureaucratie is een organisatie waarin door een aaneenschakeling van kleine en simpele handelingen, grote en complexe producten worden gefabriceerd. Door het simpele werk zijn de operators die deze handelingen uitvoeren vaak
37
laaggeschoold. Zij moeten echter wel precies doen wat er van ze wordt verwacht: een fout in een deel van de productieketen kan het hele productieproces frustreren. Hun werkzaamheden moeten daarom zeer nauw omschreven zijn en gecontroleerd worden en daarom vormt de technostructuur het belangrijkste onderdeel. Dit leidt tot een organisatie waarin zoveel mogelijk in regels, voorschriften en tijdsplanningen is vastgelegd en waarin formele hiërarchie een belangrijke rol speelt. Dit geldt in mindere mate voor het kantoorpersoneel (de ondersteunende diensten en de technostructuur). Hun werkzaamheden zijn minder gestandaardiseerd, zeker die van de technostructuur, maar zij zijn nog wel onderworpen aan Corus-brede procedures en richtlijnen. Bovendien zijn ook bij hen de gezagslijnen heel duidelijk. Er is een sterke drang om zoveel mogelijk gedragsregels in voorschriften vast te leggen. Daarbij gaat het niet alleen om het productieproces, maar om alles wat in het bedrijf speelt. Een manager van personeelszaken: ‘Corus is heel goed in het vastleggen van een aantal zaken, ook procedures. Dus dat is een vast gegeven. Dan heb ik het over of die procedures glashelder vastliggen, daar zijn we goed, niet of we ze ook 100% naleven. Want dat naleven moet je in je hart zitten, in je ziel. Dat je gemotiveerd moet zijn. Corus doet er heel veel aan om draagvlak te vinden’. (Manager personeelszaken, roker). Draagvlak vinden voor procedures wordt gezien als een belangrijk element in de succesvolle introductie van deze procedures. Werkgroepen waarin naar de mening van de werknemer wordt geluisterd zijn hierbij een veelgebruikt instrument. Het is echter niet alleen een middel om de vast te leggen procedures aan te passen aan de wil van de medewerkers, het helpt ook om medewerkers dit beleid te laten accepteren. In een machinebureaucratie hebben werknemers volgens Mintzberg snel de neiging om gedemotiveerd en vervreemd van hun werk te raken. Veel organisaties proberen dit te ondervangen door de werknemers het idee te geven controle over hun werk en de omgeving te hebben. Overigens moet daarbij worden opgemerkt dat een deel van de voorschriften niet van Corus afkomt, maar van de overheid, zoals Arbowetgeving. Een andere reden om draagvlak te maximaliseren is dat daardoor de onderlinge controle wordt vergroot.
38
De afdwinging van dit beleid wordt gedaan door het middenkader. De lijn van gezag is een lange, die loopt van een productieteamcoördinator via een chef van de wacht naar het management. Zij spreken mensen aan op het schenden van de regels. Typerend voor de hang naar formaliteit en voorschriften is dat deze mensen dan terechtkomen
in
een
disciplinair
traject.
Er
wordt
in
het
dossier
een
strafpuntensysteem bijgehouden wat uiteindelijk kan leiden tot een reprimande, schorsing of ontslag. Een laatste belangrijk element van de machinebureaucratie is de lage opleidingsgraad van haar uitvoerende kern, de operators. Dit blijkt bij OSF2 mee te vallen. Bij Corus wordt gebruik gemaakt van de Britse methode waarin zes opleidingsniveaus worden onderscheiden. Operators hebben niveau twee, drie en vier. Dit komt overeen met een laag tot gemiddeld opleidingsniveau. Het personeel dat in de ondersteunende diensten en in de technostructuur werkt, heeft opleidingsniveau 2 tot 6. Niveau 6 komt overeen met een universitaire opleiding. De vraag of dit beeld representatief is voor Corus, is moeilijk te beantwoorden. Belangrijk is dat OSF2 een onderdeel is van een organisatie, terwijl Mintzberg een machinebureaucratie als een losse organisatie ziet Dit lijkt echter weinig verschil te maken. Met andere woorden: de afdeling van een bedrijf kan evengoed als een machinebureaucratie functioneren als een bedrijf zelf. Het enige is dat de bedrijfsleiding een manager is en geen strategische top. Bovendien zijn de voorschriften voor een deel niet afkomstig van de leiding van OSF2, maar van de top van Corus. Ik vermoed echter niet dat dit invloed zal hebben op mijn onderzoek. Het gaat mij tenslotte om de mening van de meerderheid van de medewerkers en niet om die van een paar topfunctionarissen. Bovendien kunnen de managers van een afdeling ook al inzicht verschaffen in de vraag waarom bepaald beleid wordt gevoerd. Een belangrijke kanttekening is wel het opleidingsniveau van de werknemers. Dit is hoger dan op basis van Mintzberg’s theorie wordt verwacht. Dit zal ongetwijfeld leiden tot een lager percentage rokers en meer weerstand tegen roken. Hierbij is ook het verschil tussen het productiepersoneel en het kantoorpersoneel van belang: het opleidingsniveau van de laatste groep is beduidend hoger. Dit zou kunnen leiden tot geheel verschillende situaties binnen OSF2: in de uitvoerende kern een situatie die ik verwacht binnen een machinebureaucratie en binnen de ondersteunende
39
diensten en technostructuur een situatie die misschien wel overeenkomt met het advocatenkantoor.
Rookbeleid binnen Corus en OSF2 In tegenstelling tot Van der Steenhoven is de invoering van de rookvrije werkplek bij Corus geïnitieerd door de wetswijziging. Voor de invoering van de rookvrije werkplek was er vrijwel geen beleid. Niet-rokers hoefden niet met een roker op de kamer te zitten, waardoor hier een scheiding in ontstond. Rokers werden geacht enigszins rekening te houden met niet-rokers, maar op meer dan de welwillendheid van de roker kon de niet-roker geen beroep doen. Op 10 december 2003, drie weken voor het van kracht worden van de nieuwe wet, is aan iedereen een notitie gestuurd over de wetswijziging en de gevolgen daarvan voor Corus IJmuiden. Daarin is puntsgewijs opgesomd wat wel en niet meer mag en wat de consequenties van een overtreding zijn. Concreet betekent dit dat binnen dichte gebouwen niet meer gerookt mag worden. Hieronder vallen kantoren, gemeenschappelijke ruimtes zoals kantines en bedieningshuizen in de fabriekshallen. In sommige gevallen zijn er voorzieningen getroffen om rokers niet naar buiten te hoeven sturen. In het geval van OSF2 is er bijvoorbeeld in het kantoorgebouw een rookkamer. Dit rookbeleid wordt aan iedere nieuwe werknemer kenbaar gemaakt in een introductieboek waarin alle procedures zijn samengevat. De werknemer moet vervolgens een formulier ondertekenen waarin hij of zij verklaart zich hieraan te zullen houden. Dit formulier wordt opgenomen in het persoonlijk dossier. Een belangrijk onderdeel van het rookbeleid is geweest dat zo min mogelijk van bovenaf werd opgelegd, maar dat de medewerkers er zoveel mogelijk bij werden betrokken. Dit geldt voor de al genoemde werkgroepen, waarin met werknemers werd overlegd over het rookbeleid, maar ook voor het ontmoedigingsbeleid. Mensen werden aangemoedigd te stoppen met roken door het faciliteren en financieren van programma’s: ‘Oké, we hebben rookbeleid, maar dan geven we mensen ook de gelegenheid om van het roken af te komen. We zijn hier vroegtijdig begonnen mensen
40
trainingen en cursussen te geven om van het roken af te komen. Zo is er een kantoortje ingericht om in bepaalde perioden een man te krijgen die gaf dan acupunctuur. Een aantal mensen in de fabriek hebben daar gebruik van gemaakt. Die roken ook niet meer. Deels. Sommigen zijn wel weer gaan roken, dat heb je altijd natuurlijk, maar deze fabriek heeft het in ieder geval serieus genomen met allerlei acties, allerlei pamfletten uitgereikt, lollies uitgereikt eromheen, als vervanging, daar zijn we heel intensief een jaar mee bezig geweest.’ (Manager personeelszaken, roker). In de fabriekshallen bestaat een gecompliceerdere situatie. Deze hallen zijn weliswaar overdekt, maar aan de zijkanten deels open. Ze zijn het beste te vergelijken met NSperrons. Daarom is er altijd van uitgegaan dat er gerookt mag worden, maar op dit moment is de inspectie zich hierover aan het beraden. In de kantoren binnen de hal en in bedieningshuizen mag in ieder geval niet gerookt worden en deze medewerkers zie je daarom vaak, wanneer ze de hal inlopen, een sigaret opsteken.
Roken en meningen over roken: de kantoren Tussen het aantal mensen dat rookt in de kantoren en in de fabriekshal ligt een groot verschil. Het aantal rokers is moeilijk te bepalen, vooral in de fabriekshal, omdat het om een grote groep werknemers gaat en er verschillende ploegen zijn. Naar schatting rookt zo’n 45 % van de productiemedewerkers. Dit is meer dan de ruime 30 % die op basis van het opleidingsniveau en de leeftijd werd verwacht. Hiervoor zijn twee redenen te geven. Ten eerste werken er beduidend meer mannen dan vrouwen in de ploegendiensten en aangezien mannen gemiddeld meer roken dan vrouwen trekken zij het gemiddelde omhoog. Ten tweede zal het feit dat roken in de fabriekshal wordt gedoogd minder mensen stimuleren om te stoppen met roken en zal een grotere groep rokers overblijven. Op de kantoren blijkt ongeveer 15 % van de medewerkers te roken. Dit komt redelijk overeen met het gevonden percentage in het advocatenkantoor. In de kantoren lijkt enigszins een cultuur te zijn ontstaan, maar minder dan bij Van der Steenhoven. Het is vrijwel ondenkbaar dat mensen het rookbeleid overtreden,
41
maar het is de vraag of iedereen er zo ontspannen mee omgaat. Allereerst de reactie van een coördinator van kwaliteitssystemen: ‘Er is bij ons sprake van een cultuur van niet roken. […] Ik hoef daar niet eens meer over na te denken, over het niet-roken. Het is gewoon zo. Men weet waar het wel kan en waar het niet kan en iedereen zou anderen erop mogen aanspreken. […] Ik denk dat het wel ingeburgerd is. […] Ik vind het wel jammer, dat dat rookhok steeds kleiner is geworden. Het was eerst een vrij grote ruimte, en het is nu wel erg klein. Daar doe je mensen te kort mee, dat is niet nodig.’ (Coördinator technostructuur, niet-rokend). Dat er echter niet voor iedereen sprake is van een cultuur, bewijst de reactie van een secretaresse: ‘Het is toch moeilijk om iemand op zijn gedrag aan te spreken. Er is nu één kamer en wat er nu gebeurt is dat collega’s regelmatig vanaf hun werkplek en dan kan je heel goed in de gaten houden hoe lang ze weg zijn. En dan denk ik wel eens van: oke, ik heb dat niet. Ik ben niet anderhalf uur per dag kwijt aan mijn peuken. Vreselijk, vind ik echt heel erg. Het mag, het bedrijf staat het toe, dus wie ben ik om dan te zeggen.’ (Secretaresse, niet-rokend). Dit citaat geeft niet alleen aan dat roken nog een bron van conflict is en kan zijn, maar ook dat de formele structuur en cultuur van het bedrijf weinig ruimte schept om een willekeurig iemand op zijn of haar gedrag aan te spreken. De reden dat de eerste respondent aangaf dat er sprake is van een cultuur zou wellicht enigszins te verklaren zijn door zijn gezaghebbende en autonome positie, waarin hij van de formele gezagsstructuur weinig merkt. De weinige weerstand die hij daarom voelt om andere mensen op hun gedrag aan te spreken zou daarom niet alleen door een antirookcultuur kunnen komen, maar ook door zijn positie verklaard kunnen worden. Binnen de kantoren lijkt er geen sprake te zijn van een conflict over het rookbeleid. Waar de regels in het begin nog wel eens werden overtreden, gebeurt dat nu niet meer. Echter, er is geen sprake van een antirookcultuur. Voor de meeste mensen is het een vanzelfsprekendheid om zich aan het rookbeleid te houden, maar nog niet iedereen kan iedereen op eventuele overtredingen aanspreken. Hieruit blijkt 42
enerzijds het hiërarchische karakter van het bedrijf, en anderzijds dat het rookbeleid niet alleen gedragen wordt omdat iedereen daar achter staat, maar ook omdat het van bovenaf wordt opgelegd.
Roken en meningen over roken: de fabriekshal In de fabriekshallen is de situatie anders. Weliswaar is er op de fabrieksvloer niets veranderd sinds de invoering van de rookvrije werkplek, maar aangezien ongeveer de helft van de productiemedewerkers in kranen en meet –en bedieningshuizen werkt, raakt het toch veel mensen. Zij moeten ook van hun werkplek af om te kunnen roken. In de praktijk geldt dit echter ook voor de mensen die op de vloer werken: ‘Maar ja, met handschoenen aan een shaggie roken en dergelijke gebeurt wel natuurlijk maar werkt ook niet prettig.’ (Operator, roker). Eigenlijk is er voor de medewerkers op de vloer weinig veranderd. Tijdens de werkzaamheden zelf is er nauwelijks mogelijkheid om te roken, maar er zijn ook genoeg momenten waarop dat wel kan: ‘Als het proces eenmaal loopt, en het loopt goed, dan heb je de gelegenheid om onderuit te zakken. Het is pas echt druk op het moment dat er iets misgaat. Er zijn momenten dat het alle hens aan dek is, maar er zijn ook momenten dat het gewoon lekker even onderuit is en het proces loopt goed. En op het moment dat het misgaat vergeet iedereen die sigaret en gaat aan de bak.’ (Operator, niet-roker). Het grootste verschil is er voor de mensen in de bedieningshuizen. Hun werkzaamheden gaven de gelegenheid om op de werkplek te roken, maar dat is nu verboden. Zeker voor de oudere werknemers is dat af en toe moeilijk, omdat zij jarenlang gewend zijn om te roken. Er wordt wat gemord over de beleidsmakers die niet weten hoe het er aan toegaat, maar men lijkt zich bewust van de onomkeerbaarheid en schikt zich er naar. Er wordt weinig over gesproken en men laat het wat gelaten over zich heen komen:
43
‘Het is eigenlijk niet zo’n onderwerp waar je snel over zult praten. Je hoort wel eens van het rookbeleid dit en ‘ze sporen niet’, om het netjes te zeggen, maar het is nou niet een onderwerp om gezellig over te gaan zitten kletsen.’ D: ‘Ze sporen niet?’ ‘Nou, ze sporen niet: degenen die het rookbeleid voorstaan en opleggen in de trant van je mag niet op je werkplek roken, je mag dit niet, je moet buiten gaan staan, noem de hele […] maar op’. (Groepschef administratie, roker). Er blijkt geen sprake van een conflict te zijn, in de zin dat mensen zich verzetten en het rookbeleid overtreden. Op de fabrieksvloer is er alleen iets veranderd voor de mensen die in de bedieningshuizen werken. Een aanzienlijk deel van de medewerkers zal hier geen problemen mee hebben, aangezien zij niet roken. Maar bij sommige van de werknemers bestaat een gevoel van onvrede, omdat hun het laatste ‘verzetje’ wordt ontnomen. De stof en damp die normaal ook in hun werkomgeving hangen, maken het begrip voor het beleid minder. De formele structuur van het bedrijf geeft hun echter geen mogelijkheden om hier iets tegen te doen, en hiervan lijken ze zich terdege bewust. In de kantoren liggen de verhoudingen anders: er zijn beduidend minder rokers en de omgeving is zo afgesloten dat de overlast voor niet-rokers duidelijker is. Hier is het rookbeleid makkelijker en breder geaccepteerd, al is het geen onderdeel van een bedrijfscultuur zoals dat bij Van der Steenhoven het geval was. Voor sommige mensen is er nog steeds sprake van een afgedwongen beleid. De formele structuur komt nog het meest naar voren in de ergernis van niet-rokers over de pauzes die collega’s nemen om te roken. Twee respondenten gaven uit zichzelf aan dit ergerlijk te vinden, maar niet het gevoel te hebben dit tegen hun collega’s te kunnen zeggen. Zij vonden dat het uitsluitend de taak van een baas was om medewerkers daarop aan te spreken. Een roker gaf ook aan zulke kritiek alleen van een baas aan te nemen: D: ‘Zou iedereen u daarop kunnen aanspreken?’ ‘Hmm. Ja, m’n baas. Als die iets zou zeggen, zou ik zeggen: je hebt wel gelijk of je hebt geen gelijk. Uiteindelijk is het je baas he. Maar iemand van de afdeling, nee. Ik zou het zelf ook niet van een ander doen.’ (Groepschef administratie, roker). 44
In mijn hypothese verwachtte ik dat werknemers in een machinebureaucratie toleranter zouden zijn ten aanzien van roken, maar dat het rookbeleid door de hiërarchische structuur makkelijker van bovenaf zou kunnen worden afgedwongen. Gebleken is dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de uitvoerende kern en de andere delen van een machinebureaucratie. Afgezien van de uitvoerende kern rookt in een machinebureaucratie een vergelijkbaar percentage als in een professionele bureaucratie. Rokers staan hierdoor meer open voor de belangen van niet-rokers, maar de formele structuur die de hele organisatie kenmerkt voorkomt een ‘ontspannen’ bedrijfscultuur. Hiërarchie blijft toch zo’n grote rol spelen dat het ondergeschikten verhindert anderen erop aan te spreken en rokers kritiek ook niet van iedereen zouden accepteren. In de uitvoerende kern ligt dit beeld anders. Weliswaar speelt de complicatie mee dat de rookvrije werkplek hier niet geheel van toepassing is, maar tekent zich toch een duidelijk beeld af omdat het voor de helft van de werknemers wel van toepassing is. Een aanzienlijk deel van hen rookt en sommige rokers vinden het rookbeleid onnodig. Door de formele structuur van het bedrijf en hun ervaringen daarmee komen zij niet in opstand: enigszins berustend schikken zij zich ernaar. Dit beeld komt sterk overeen met de verwachting, ofschoon het lang niet voor alle productiemedewerkers geldt. Zeker de helft van deze werknemers rookt niet en zal daarom ook minder problemen hebben met het rookbeleid; en het ongetwijfeld soms zelfs fijn vinden.
45
Intermezzo: de rol van bedrijfscultuur Het theoretisch kader van deze scriptie bestaat uit twee componenten: een culturele en een bedrijfsstructurele. Hierbij wordt geen aandacht gegeven aan bedrijfsculturen, al ligt dat op het raakvlak van beide componenten. In de loop van het onderzoek is echter gebleken dat bedrijfscultuur wel degelijk een rol kan spelen. In het geval van Van der Steenhoven lijkt bedrijfscultuur een versterkende variabele te zijn. Er is zoveel overeenstemming over het rookbeleid dat er een informele, morele druk ontstaat om te gehoorzamen aan dit beleid. De bedrijfscultuur dwingt medewerkers zich aan het rookbeleid te houden. Dit betekent echter niet dat de gebruikte variabelen irrelevant zijn geworden voor de uitkomst. Het is waarschijnlijk dat beide variabelen de totstandkoming van deze bedrijfscultuur in de hand hebben gewerkt. Ten eerste is aangetoond dat bij een hoge opleidingsgraad van de werknemers een lage voorkeur voor roken te verwachten is. Ongeacht de aanwezigheid van een bedrijfscultuur betekent dit, dat slechts een klein deel van de werknemers rookt en dat een aanzienlijk deel van de werknemers gekant is tegen roken. Deze hoge mate van overeenstemming maakt de vorming van een bedrijfscultuur waarschijnlijker, omdat de informele druk al door veel mensen zal worden gesteund. Ten tweede maakt de afwezigheid van een sterk geformaliseerde en hiërarchische structuur onderlinge controle en aanspreekbaarheid makkelijker. De afdwinging van een norm zal daardoor minder gebonden zijn aan formele positie, waardoor deze norm een universeler karakter krijgt. De totstandkoming van een morele, informele druk is minder goed denkbaar wanneer deze druk niet op iedereen van toepassing zou zijn. Daarom faciliteert ook de bedrijfsstructuur van Van der Steenhoven het ontstaan van een bedrijfscultuur. Bij Corus is er geen sprake van een bedrijfscultuur. De hierboven genoemde factoren die het ontstaan van een bedrijfscultuur bij Van der Steenhoven in de hand hebben gewerkt, zijn beiden afwezig bij Corus. Er zijn meer uiteenlopende meningen over rookgedrag en de formele, hiërarchische structuur maakt het moeilijker om een universele norm te laten ontstaan. Hierdoor speelt bedrijfscultuur geen rol bij het omgaan met rookgedrag.
46
De twee gekozen variabelen blijken bij zowel Corus als Van der Steenhoven de omgang met rookgedrag aardig te voorspellen, ongeacht de aanwezigheid van een bedrijfscultuur. Bedrijfscultuur is daarom geen bepalende variabele, maar kan de werking van de twee gekozen variabelen wel versterken. In sommige situaties, zoals bij Van der Steenhoven, kunnen de twee gebruikte variabelen de vorming van een bedrijfscultuur stimuleren, die op haar beurt weer de werking van de twee variabelen versterkt. Bedrijfscultuur kan daarom een versterkende factor zijn.
47
Conclusie In deze scriptie is onderzocht wat in bedrijven de meningen over roken en rookbeleid zijn en hoe het laatste wordt afgedwongen. Daarvoor zijn twee bedrijven onderzocht, die op twee dimensies van elkaar verschilden. Ten eerste op de opleidingsgraad en sociale positie van de werknemers en ten tweede op de organisatiestructuur. Beide dimensies brengen bepaalde verwachtingen met zich mee over het onderwerp. Het eerste bedrijf was een advocatenkantoor, Van der Steenhoven. De hoge opleidingsgraad van de medewerkers maakt het waarschijnlijk dat hier weinig mensen roken en mensen vrij sterk antirook zijn. De egalitaire structuur van het bedrijf maakt een formele afdwinging van het beleid echter moeilijk, waardoor rokers zich vooral door informele druk gedwongen zullen voelen zich te conformeren aan het rookbeleid. Daarentegen zullen bij staalbedrijf Corus, op basis van het lagere opleidingsniveau, veel meer mensen roken. De hiërarchische structuur van het bedrijf geeft echter de mogelijkheid van bovenaf het rookbeleid op te leggen. Dit zal tot ontevredenheid en stiekeme overtredingen leiden. In het geval van Van der Steenhoven is de hypothese redelijk bevestigd. Het aantal rokers bleek nog kleiner dan voorspeld, wat één van de redenen is dat een antirookcultuur is ontstaan. Het aantal rokers is zo laag en zij zijn zich zo bewust van de overlast die zij voor niet-rokers kunnen veroorzaken, dat ze eigenlijk geen overlast veroorzaken. Het is echter niet zo dat het niet uit maakt: mocht iemand het rookbeleid overtreden, dan kan iedereen diegene daarop aanspreken. Formele positie speelt daarbij nauwelijks een rol, omdat die persoon niet alleen namens zichzelf, maar namens het hele bedrijf zou spreken. De antirookcultuur is onderdeel van een gehele bedrijfscultuur die door iedereen gedragen, gewaarborgd en afgedwongen wordt. Dat wil niet zeggen dat de egalitaire structuur van het bedrijf geen rol speelt. Wanneer medewerkers het veel moeilijker hadden geacht om een willekeurige collega op diens gedrag aan te spreken, had er nooit zo’n ontspannen situatie kunnen ontstaan. Dit geldt ook voor de maten onderling: zij voelen zich ondergeschikt aan de maatschap en zullen zich evengoed iets aantrekken van kritiek als een medewerker. Typerend voor deze ontspanning is dat andere medewerkers het rookclubje eigenlijk wel grappig vinden: het is een herinnering aan iets dat voorgoed voorbij is.
48
Bij Corus moet een tweedeling worden gemaakt tussen de kantoren en de fabriekshal. In de fabriekshal is de hypothese vrij goed bevestigd, al blijken ontevreden rokers minder bereid tot protest dan verwacht: ze zijn eerder gelaten. In de kantoren blijkt een tussensituatie te bestaan. Door het vrij hoge opleidingsniveau wordt er weinig gerookt, vergelijkbaar met Van der Steenhoven. Echter, er is geen sprake van een antirookcultuur. Lang niet iedereen zou zich iets gelegen laten aan de kritiek van een willekeurige collega en niet iedereen durft iedereen op zijn of haar rookgedrag aan te spreken. Dit blijft toch vooral voorbehouden aan de baas of manager. Illustratief voor het verschil tussen Van der Steenhoven en de kantoren bij Corus is dat bij Corus een wettelijke ingreep nodig was om tot een rookvrije werkplek te komen, terwijl dat bij Van der Steenhoven vanzelf ontstond. Formele afdwinging speelt daarom nog steeds een belangrijke rol bij Corus, zelfs in de kantoren. Omdat dit onderzoek maar bij twee bedrijven is uitgevoerd, lijkt het weinig te zeggen over andere bedrijven. Toch is dat niet helemaal waar. Zeker gezien het feit dat de hypothese en theorieën vrij goed bevestigd zijn, is het waarschijnlijk dat dit voor veel andere organisaties ook opgaat. Het is moeilijk om te zeggen wanneer antirookbeleid onderdeel wordt van een bedrijfscultuur, zoals bij Van der Steenhoven, maar het lage aantal rokers, de gelijkwaardige structuur en ieders houding om in dienst van het bedrijf te staan lijken daar wel toe bij te dragen. De fabriekshal van Corus maakt duidelijk dat een hoog percentage rokers en een van bovenaf opgelegd rookbeleid tot frustraties en weinig begrip onder de (rokende) uitvoerders leidt. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat dit voor ieder bedrijf opgaat, maar over het algemeen acht ik dat wel waarschijnlijk. De theorieën van Elias en Stearns lijken vrij goed bevestigd als het gaat om verschillen in rookgedrag tussen verschillende sociale klassen. Echter, hoe mensen over andere mensen die roken denken strookt niet geheel met de verwachting. Alle respondenten gaven aan rokers niet anders te zien dan niet-rokers en dat iedereen vrij is om al dan niet te roken. Dit zou echter ook een sociaal wenselijk antwoord kunnen zijn of misschien zijn veel mensen zich wel niet bewust van een negatief oordeel ten aanzien van rokers. De theorie van Mintzberg is over het algemeen vrij goed weerspiegeld in de bedrijven, al komt dat grotendeels doordat de bedrijven zo zijn geselecteerd dat ze zoveel mogelijk voldoen aan de ideaaltypen. Wel lijkt Mintzberg een aantal aspecten wat ongenuanceerd te hebben gesteld. Zo is de formele 49
gelijkwaardigheid in een professionele bureaucratie in de praktijk helemaal niet zo vanzelfsprekend: veel professionals bleken bij Van der Steenhoven in dienst te zijn van het bedrijf. Dit zou ook bij andere organisaties zo kunnen zijn. Daarnaast lijken in een machinebureaucratie de technostructuur en de ondersteunende diensten minder makkelijk van elkaar te onderscheiden dan aangenomen. Zij vormen samen een niet te verwaarlozen onderdeel van de organisatie, ook in aantallen werknemers. En aangezien zij vrij hoog opgeleid zijn, kan dit aanzienlijke gevolgen hebben voor de organisatie als geheel. In dit geval heeft dat ertoe geleid dat er een duidelijke tweedeling tussen de uitvoerende kern en de kantoren gemaakt moest worden.
50
Literatuurlijst Boddewyn, J.J. ‘Tobacco advertising in a free society’. In: Tollison, R.D. (ed.) (1986) Smoking and society. Toward a more balanced assessment. Lexington, Ma: D.C. Heath and Company, pp. 309-332. Bourdieu, Pierre (1988) Homo Academicus. Translated by Peter Collier published in the United States by Stanford University Press. Bulthuis, P. (1992) 500 jaar tabakscultuur. De rijke geschiedenis van het roken. Amsterdam: Bzztôh. Burnham, J. (1993) Bad habits. New York: New York University Press. Collins, R. (1979) The credential society: An historical Sociology of Education and Stratification. New York: Academic Press. Collins, R. (2004) Interaction Ritual Chains. Princeton: Princeton University Press. De Swaan, A. (1985) Het medisch regiem. Amsterdam: Meulenhoff.
Dronkers, J, ‘Onderwijs en sociale ongelijkheid’. In Kemenade, J. van, Lagerwey, N., Leune, J & Ritzen, J. (eds.) (1986) Onderwijs: bestel en beleid. Onderwijs en samenleving A. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 42-151.
Elias, N. (1992) Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen. Amsterdam: Boom. Engels, R. (1998) Forbidden fruits. Social dynamics in Smoking and Drinking Behavior of Adolescents. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht.
51
Feinhandler, S.J. ‘The social role of smoking’. In: Tollison, R.D. (ed.) (1986) Smoking and society. Toward a more balanced assessment. Lexington, Ma: D.C. Heath and Company, pp. 167-188. Goodman, J. (1993) Tobacco in history. The cultures of dependence. Londen & New York: Routledge. Green, D.P. & Gerken, A.E. ‘Self-interest and public opinion toward smoking restrictions and cigarette taxes’. In: The public opinion quarterly, 1989, vol. 53, no. 1, p. 1-16. Hayes, R.B. (ed.) (1984) Het roken van tabak. Gezondheidseffecten en maatschappelijke aspecten. Lochem: Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom. Jamieson, P. & Romer, D. ‘Advertising, smoker imagery, and the diffusion of smoking behavior’. In: Slovic, P. (ed.) (2001) Smoking. Risk, perception and policy. Thousand Oaks, Ca: Sage Publications. KWF: http://www.kwfkankerbestrijding.nl/content/pages/Factsheet_Roken___2005.html (2 augustus 2006) Mausner, B. & Platt, E.S. (1971) Smoking: a behavioral analysis. New York: Pergamon Press. Mintzberg, H. (1992) Organisatiestructuren. Schoonhoven: Academic Service Economie en Bedrijfskunde. Monden, C.W.S. ‘Beginnen en stoppen met roken. De invloed van opleiding, ouders en partners in een gebeurtenissenanalyse’. In: Mens & Maatschappij, 2002, 77:4, 297318. Peters, L., Pos, S., Bouwens, J. (2005) Bevorderen van stoppen met roken bij achterstandsgroepen en allochtonen op lokaal niveau. Woerden: NIGZ. 52
Pomerlau, O.V. & Pomerlau, C.S. ‘A biobehavioral perspective on smoking’. In: Gale, A. & Ney, T. (1989) Smoking and human behavior. Chicester: John Wiley & Sons, pp. 69-90. Roken en de wet. www.rokenendewet.nl. Bezocht op 7 augustus 2006. Shephard, R.J. ‘Passive smoking: attitudes, health and performance’. In: Gale, A. & Ney, T. (1989) Smoking and human behavior. Chicester: John Wiley & Sons, pp. 263287. Shughart, W.F. & Tollison, R.D. ‘Smokers versus nonsmokers’. In: Tollison, R.D. (ed.) (1986) Smoking and society. Toward a more balanced assessment. Lexington, Ma: D.C. Heath and Company, pp. 217-224. Stearns, P.N. (1999) Battleground of desire. The struggle for self-control in modern America. New York: New York University Press. Van
Reek
Adolescent
smoking
drops
and
halts
in
the
Netherlands:
http://web.inter.nl.net/hcc/rekius/indirect.htm. WHO: http://www.who.int/tobacco/statistics/tobacco_atlas/en/ (2 augustus 2006). Willemsen, M (2005a) ‘Zijn er verschillen naar sociaal-economische status?’ In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM,
Gezondheidsdeterminanten\ Leefstijl\ Roken. Bezocht: 24 september 2006. Willemsen, M. (2005b) ‘Hoeveel mensen roken?’ In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning,
Nationaal
Kompas
Volksgezondheid.
Bilthoven:
Gezondheidsdeterminanten\
Leefstijl\
RIVM, Roken.
Bezocht: 4 augustus 2006.
53