BROEDVOGELS IN HET NAARDERMEER IN 1988 W J H de Wijs
Verslag van een integrale broedvogel inventarisatie let de BHP-territoriulkarteringslethode
februari 1989 Intern rapport Natuurmonumenten. Overname van de gegevens slechts na verkregen schriftelijke toestemming van de afdeling Onderzoek en Beheersplannen.
natuurmonumenten Noordereinde 60, 1243 JJ 's-Graveland. Telefoon 035-62004
-0-
I N HOU D
INLEIDING • • • • • • 2 2.1.2 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.2.4 2.2.5 2.3 2.3.1 2.3.2 2.3.3
MATERIAAL EN METHODE Gebied en vegetatie •• Gebied •.••• Vegetatie •.••• Veldwerk ••••••• Integrale inventarisatie. BMP-proefgebieden. Nestentelling ••••••• Nanachttellingen ••••• Zoogdieren en Ringslang ••• Uitwerking •••••••••• Integrale inventarisatie. BMP-proefgebieden •••• Zoogdieren en Ringslang ••
3
RESULTATEN. • • • • • • • •
7
3.1 3.2 3.3 3.3.1 3.3.2 3.3.3 3.3.4
Vegetatiekaart en oppervlakken. Veldwerk. • • • •• •• Uitwerking. . . . . . . • . Soortkaarten • • Nestenhlling. • • • • •• • Nanachttelingen. • • •••• BMP-proefgebieden: trends en korrektiefaktoren Totaal schattingen • •••••••••••••• Soortbespreki ngen. • • • • • • • • • • Zoogdi eren en Ri ngsl ang. • • • • • • •
7 7
2.1 2.1.1
3.3.5
3.3.6 3.3.7
2 2 • • • ••
2
• • • • • •• 5 5 5 5 b 6 6 6
'1
9 14 14 15 20
23 57
4.1 4.2 4.3 4.4
DISKUSSIE • • • • • • • • • Vroegere inventarisaties •• Vergelijking let andere gebieden BMP-aethode • Beheer ••••••••••
5
SAMENVATTING EN KONKLUSIES.
6
AANBEVELINGEN • •
• • 73
DANKWOORD ••
• • 74
LITERATUUR
• • 74
4
BIJLAGEN
• 60 ••• . 60
• • 63 • • 67 • 69
.72
-1-
1
INLEIDING
Over de broedvogels van het Naardermeer is al veel geschreven. Meestal had dit echter slechts betrekking op die soorten waaraan het gebied zijn vermaardheid ontleent, zoals Lepelaar en Aalscholver en in mindere mate Purperreiger en Grote Karekiet. De overige soorten werden slechts terloops genoemd. Nu ligt dit ook wel voor de hand, tenslotte is de belangstelling voor 'gewone' soorten slechts van betrekkelijk recente aard, eigenlijk pas sinds het op grote schaal toepassen van gestandaardiseerde inventarisatie-methoden, waardoor gebieden eindelijk eens goed onderling konden worden vergeleken. Eerder zijn al wel pogingen ondernomen om een beeld te krijgen van de gehele vogelbevolking, maar omdat bovengenoemde methoden ontbraken, evenals voldoende tijd om het gehele gebied te onderzoeken, is van deze info~matie niet goed hoogte te krijgen. Zij is met name samengevat in Beintema (1976) en De Wijs 11987; 4.11. Het was dus inmiddels toch wel tijd geworden om het gehele gebied eens integraal en grondig op broedvogels te onderzoeken, na za'n 82 jaar als natuurreservaat! In dit rapport volgt het verslag van deze eerste echte integrale broedvogelinventarisatie van het Naardermeer in 1988. Het schetst de gebruikte methode met zijn beperkingen, de totale broedvogelbevolking en globaal het benutten van vogels van verschillende biotopen. Ook wordt het voorkomen van enkele soorten zoogdieren vermeld. Tenslotte zijn enkele aanbevelingen gedaan ten behoeve van het beheer.
2
MATERIAAL EN METHODE
2i1
GEBIED EN VEGETATIE
2.1.1
Gebied
Over de ontstaansgeschiedenis van het Naardermeer zal hier niet verder uitgeweid worden (zie hiervoor bijv. Thijsse 1912, Van Den Hoorn 1980, De Wijs 1987). Karakteristiek is een landschap van rechte vaarten, open plassen en vrij grote stukken moerasbos, waartussen zich enkele rietmoerassen bevinden. Het hele gebied is 640 ha groot, wanneer als buitengrens de buitenste bosrand wordt aangehouden, die veelal samenvalt met de ringdijk. In ieder geval sinds 1906, toen het gebied als eerste natuurreservaat in Nederland door 'Natuurmonumenten' werd aangekocht, heeft de vegetatie zich ongestoord kunnen ontwikkelen, afgezien van enkele kleinere delen waar jaarlijks riet wordt geoogst en (tot voor kort) veenmos en haarmos. Waarschijnlijk geldt deze ongestoorde ontwikkeling voor een groot deel van het gebied ook al vanaf de mislukte inpoldering van 1883-1886, hoewel toen een groter oppervlak aan rietland jaarlijks zal zijn geoogst. Moerasbos in het Naardermeer is dus voor het overgrote deel geheel
-2-
spontaan ontstaan, slechts van enkele oudere bossen ten zuiden van de Siepeltjeskade*, in het zuidoostelijke deel van het gebied, is de spontane origine niet zeker. Wel is zeker dat dit deel niet bij de laatste inpoldering was betrokken en dat met name het bos rond de Oude Kooi* dus vrij oud moet zijn. Volgens een kaart uit 1629 was deze kooi inclusief omringend bos toen al aanwezig en het zelfde geldt voor een kaart uit 1803 IVan Zinderen Bakker 1942'. Deze kooi was toen waarschijnlijk nog wel in gebruik, maar is later, waarschijnlijk rond 1850, in onbruik geraakt. Wellicht heeft het omringende bos zich vanaf dat tijdstip Dok al tamelijk ongestoord kunnen ontwikkelen, aangezien het nu duidelijk het rijkst ontwikkeld is. Deze voormalige eendenkooi is nu nog maar met moeite in het landschap te herkennen. Dit bos moet wellicht gerekend worden tot het oudste en meest vergevorderde stadium van moerasbos in Nederland. Het zal dan ook wel geen toeval zijn~at de eerste Havik die zich in de west-Nederlandse moerasbossen vestigde dat hier deed 11979', evenals de enige Kleine Bonte Specht in het Naardermeer (1980). Aanvankelijk was na de inpolderpoging in 1886 meer rietland aanwezig dan nu het geval is. Omdat sinds de verwerving van het gebied door 'Natuurmonumenten' de vegetatie zich goeddeels ongestoord kon ontwikkelen is een behoorlijk deel hiervan verloren gegaan en via verruiging later moerasbos geworden. Niettemin is nog steeds wat tamelijk waardevol rietland aanwezig. De delen open water zijn alle zeer ondiep en vaak tamelijk rijk begroeid met kranswieren. De laatste jaren vindt in bepaalde delen nogal veel massale draadalgengroei (flap) plaats. In 1984 is een zuiveringsinstallatie in gebruik genomen die water afkomstig van het Ijsselmeer, via de Vecht, zodanig kan zuiveren dat inlaat hiervan verantwoord is. Bovendien is het water in en om de Aalscholverkolonie (Jan Hagensbosl geisoleerd van de rest van het gebied. Wellicht kunnen deze maatregelen de waterhuishouding en kwaliteit blijvend verbeteren. Enkele aanwijzingen hiervoor zijn al gesignaleerd.
2.1.2
Vegetatie
Teneinde een beter inzicht in dit landschap te verkrijgen Dm zodoende Dok de broedvogel gegevens wat beter te kunnen plaatsen is een kaart gemaakt met daarop de globale vegetatietypen (biotopen). Deze werd gebaseerd op een bestaande topografische kaart van 1:10.000 waarop verbeteringen werden aangebracht die tijdens de veldbezoeken werden gekonstateerd. Aan de hand van deze nieuwe kaart werden van de hoofdtypen de oppervlakten bepaald. Dit geschiedde mbv. millimeterpapier en het omrekenen hiervan naar hectaren. Van alle biotooptypen, behale open water, werd dit apart bepaald, evenals het totaal. De oppervlakte open water is berekend als het verschil van het totaal met de som van de overige typen.
2.2
VELDWERK
2.2.1
Integrale inventarisatie
Van het gehele Naardermeer was een tamelijk goede kaart beschikbaar van 1:5000, gebaseerd op luchtfoto's uit 1984. Deze is in deel kaarten vergroot tot een schaal van 1:2500. Tijdens de eerste ronde werden *
Voor plaatsnamen zie Bijlage 1.
-3-
deze 18 kaarten aan de hand van veldervaringen en bovengenoemde topografische kaart van 1:10.000 verbeterd of aangevuld, waarna een tweede serie zeer goede veldkaarten werd verkregen. Aan de hand van deze kaarten werd het gebied globaal in 12 op één ochtend te bezoeken delen ingedeeld Iteleenhedenl die ieder evenveel bezocht werden (Figuur 1). De broedvogel inventarisatie volgens de methode van de territoriumkartering geschiedde geheel conform de richtlijnen van het BMP (Broedvogel Monitoring Projekt) van SOVON (Van Dijk 1985), De voordelen hiervan zijn duidelijk. Niet alleen wordt volgens deze methode een betrouwbaar beeld verkregen van de vogelbevolking, bovendien zijn de resultaten redelijk vergelijkbaar met elders in Nederland volgens dezelfde methode verzamelde gegevens. Hoewel deze methode uitgebreid is beschreven in bovengenoemde Handleiding zal hier (en vooral in 2.3.1) toch een korte beschrijving van de gebruikfe methode worden gegeven, omdat binnen deze methode nog wel wat (onnodige) speelruimte open is gelaten. De waarnemingen verricht tijdens de veldbezoeken werden ingetekend op de veldkaarten, dit geschiedde volgens de BMP-methode. In elk deelgebied werd zoveel mogelijk steeds een ander startpunt en e~n andere route genomen om te trachten de effekten van tijdsverschillen ten opzichte van zonsopgang te nivelleren. Er werden overal in totaal 10 bezoeken gebracht. Hiervan waren er 6 in de vroege ochtend, 1 in de avond en 3 's nachts. De periode was van 11-3 tot en met 13-7. Op deze wijze werd dus van ieder deelgebied en set van 10 veldkaarten verkregen waarop alle waarnemingen vermeld stonden. Het veldwerk geschiedde door één persoon. Alleen de natte moerasgebieden werden per roeiboot geïnventariseerd, het grootste deel kon te voet worden geteld, wel moest vrijwel overal naar toe worden gevaren. Hierbij bracht een buitenboordmotor enige verlichting. Niet het hele gebied kon worden bezocht. Het Jan Hagensbos kon niet goed worden onderzocht vanwege de aldaar broedende Aalscholvers, wel werd dit gebied zo goed mogelijk geteld vanaf de randen en vanuit de waarnemingshut (centrale 'rechthoek' in deelgebiede D, Fig 1). Het Diemontsbos werd slechts eenmaal betreden om de daar broedende Blauwe Reigers te tellen, wel bestond de indruk dat dit gebied redelijk vanaf de randen kon worden beluisterd. Vak 18 werd aanvankelijk niet bezocht en slechts vanaf de randen bekeken, maar toen na de telvlucht van 29-4 en uit overige waarnemingen bleek dat de Lepelaars zich daar definitief niet gevestigd hadden werd het vanaf 2-6 wel bezocht. De zuidoever van de Veertig Morgen werd niet bezocht vanwege de aldaar broedende Lepelaars en Purperreigers. Wel werd het zo goed mogelijk vanaf de landzijde beluisterd en vanuit bomen bekeken. Na konstatering van predatie op Lepelaars door Vossen werden vanaf 3-6 enkele werk- en kontrolebezoeken aan een deel van de kolonie gebracht die nog wat extra waarnemingen van overige soorten opleverden. Rallen en (Bos)uilen werden geïnventariseerd door 's nachts met een cassetterecorder de betreffende geluiden af te draaien en de respons op de veldkaart in te tekenen.
-4-
Fig 1
Fig 2
Teleenheden ten behoeve van het onderzoek in 1988.
BMP-proefgebleden In het NaardermeEr. 1
= 12.4
ha, 2
=
23.3 ha, 3
= 15.1
ha.
-5-
2.2.2
BMP-proefgebieden
In 1984 is het toen lopende (helaas onvoldoende systematische) broedvogel onderzoek in het Naardermeer omgezet in een onderzoek dat onderdeel uitmaakt van het landelijke BMP (zie boven). Hiertoe zijn met ingang van 1984 jaarlijks een drietal BMP-proefgebieden onderzocht met oppervlakken van 12.4, 23.3 en 15.1 ha (Figuur 2). Dit geschiedde met behulp van steeds drie extra medewerkers. Ook in 1988 vond dit plaats, omdat continuïteit een essenti~el onderdeel uitmaakt van deze methode. Het veldwerk hiervoor verschilde niet van het hierboven geschetste, wel werden in deze drie gebieden dus in totaal meer bezoeken gebracht door meer personen. Aan de hand van de resultaten hiervan kunnen uitspraken worden ge~aan over de representativiteit van de gegevens van de integrale inventarisatie.
2.2.3
Nestentelling
In de BMP-proefgebieden 1 en 2 (zie boven) werd eind april een extra nestentelling uitgevoerd. Deze diende om te kunnen vaststellen in hoeverre de gewone zichtwaarnemingen in dit slecht toegankelijke moerasgebied een reêel beeld van de aantallen Futen en Meerkoeten opleverden. De telling bestond uit het zo grondig mogelijk met een smalle, lichte roeiboot afzoeken van het moerasgebied op zoek naar nesten van watervogels.
2.2.4
Nanachttellingen
Aangezien Kleine Karekieten een opmerkelijke zangaktiviteitspiek vertonen in de nanacht, die bij normale inventarisatiewerkzaamheden wordt gemist, zijn na afloop van twee nachttellingen speciale nanachttellingen uitgevoerd. Aangezien deze piek meestal van vrij korte duur is hebben deze tellingen betrekking op een vrij klein gebied. Het doel van deze tellingen was om een beter inzicht te krijgen in de werkelijke aantallen van deze soort in het Naardermeer dan op grond van de reguliere tellingen mogelijk is.
2.2.5
Zoogdieren en Ringslang
Tijdens de veldbezoeken werden behalve vogels ook andere dieren waargenomen. Sommige hiervan werden systematisch genoteerd. Dit betrof alle zoogdieren behalve Ree, Haas en Konijn, evenals Ringslangen. Tijdens de nachttellingen van 14 juni en 13 juli werd tevens een QMe-mini batdetector gebruikt om fouragerende vleermuizen waar te nemen. Deze waarnemingen werden eveneens op de veldkaarten genoteerd. Veel, maar lang niet alles, werd genoteerd van Ree, libellen en amfibiên. Dit hing samen met enerzijds de vaak grote talrijkheid van voorkomen en anderzijds de vaak drukke werkzaamheden met de broedvogels, die beide remmend werkten op de notatie.
-6-
2.3
UITWERKING
2.3.1
Integrale inventarisatie
Per ronde werden de zg. territorium-indicatieve waarnemingen (meestal zingende vogels) op een kaart ingetekend. Zo werd van elk deelgebied een set van 10 veldkaarten verkregen waarop alle waarnemingen stonden. Vervolgens werd van elk deelgebied voor iedere vogelsoort een kaart gemaakt waarop alle waarnemingen van deze soort tijdens de telronden werden overgenomen. Hierbij werd iedere waarneming met zijn rondenummer weergegeven. Op de hieruit resulterende zg. soortkaarten werden waarnemingen van verschillende telronden tot zg. clusters gegroepeerd. Van elke cluster wordt dan aangenomen dat deze de weerslag is van een territorium. Ook deze clustering moet volgens enkele regels geschieden aangezien anders te veel verschillen kunnen ontstaan tussen verschillende onderzoekers. Binnen de speelruimte die er niettemin toch binnen de BMP~methode bestaat is hier gekozen om zeer konsekwent zo veel mogelijk waarnemingen onder te brengen in zo min mogelijk clusters. Er bestaat namelijk wel een duidelijke ondergrens aan de mogelijke aantallen clusters (aantal een- of tweemalige waarnemingen, eenmalige binnen de datumgrenzen, teneinde doortrekkers uit te sluiten) maar geen duidelijke bovengrens (bijv. mogelijkheid tot 'weghalen' van waarnemingen van naburige clusters, 4.3). Dit type onderzoek staat of valt met een duidelijke vergelijkbaarheid en reproduceerbaarheid en dat is alleen te bewerkstelligen bij een konsekwente aanpak, zelfs al zouden hogere aantallen een betere weerslag van de werkelijkheid zijn.
2.3.2
BMP-proefvlakken
De bovengenoemde werkwijze werd eveneens toegepast op de extra veldbezoeken in de drie BMP-proefvlakken (2.2.21. Het enige verschil was dat voor sommige soorten het minimum kriterium om tot aanname van een cluster over te gaan niet minstens één maar minstens twee waarnemingen werd, door het toegenomen aantal bezoeken (zie Van Dijk 1985).
2.3.3
Zoogdieren en Ringslang
De genoteerde waarnemingen van deze soorten werden eveneens op soort kaarten overgebracht, net als bij de vogels.
-7-
3
RESULTATEN
3.1
VEGETATIEKAART EN OPPERVLAKKEN
Aan de hand van de geproduceerde vegetatiekaart IFiguur 3) werden de oppervlakken berekend van verschillende voor vogels. belangrijke biotooptypen.
Tabel 1 Oppervlakken en percentages van enkele voor vogels belangrijke biotooptypen in het Naardermeer. biotooptype
ha
k
GEMAAID RIETLAND puur riet gras/zeggen
47.0 34.4 12.6
7.3 5.3 2.0
OVERJARI6 RIETLAND 103.0 nat/waterriet 69.5 droog (landrietl 33.5
16.0 10.8 5.2
MOERASBOS
255.8
39.8
OPEN WATER
237.4
36.9
TOTAAL
643.2
100.0
Uit de resultaten (Tabel 11 blijkt dat van de 150 ha rietland 31% gemaaid was. Verder blijkt dat het voor de Nederlandse vogelbevolking waardevolle natte rietland slechts 11% van het gebied uitmaakt. Hierop wordt verderop teruggekomen (4.4).
3.2
VELDWERK
Het weer in het voorjaar van 1988 was zeer geschikt voor veldwerkzaamheden. In tegenstelling tot de voorgaande drie jaren waren er feitelijk geen langdurige periodes met ongunstige weersomstandigheden. De terreingesteldheid was eveneens overwegend goed, temeer daar er aanvankelijk betrekkelijk weinig regen was gevallen en doorgaans drassige delen nu ook goed te betreden waren. De in de moerasbossen aanwezige kavelsloten maakten ori~ntatie hierin eveneens vrij probleemloos. Daar waar deze echter ontbraken raakten vogels soms niet geheel op de juiste plaats ingetekend, maar hiermee werd tijdens de uitwerking rekening gehouden.
lJJ I-t
I-
lJJ (!J
lJJ
:>
-9-
3.3
UITWERKING
3.3.1
Soort kaarten
De clustering van de soortkaarten was als altijd weer ee~ heel karwei. Geregeld werd gestoten op probleemgevallen, vooral bij de niet-zangvogels, waarbij het belangrijkste probleem was dat hun leefgebieden vaak groter waren dan de deel kaarten of veel overlap vertoonden met naburige deel kaarten en soms zelfs groter waren dan de tel eenheden 12.2.1). Zodoende moesten vaak meerdere kaarten met elkaar worden vergeleken, waarbij het probleem vaak was dat naburige waarnemingen wel tijdens dezelfde telronde waren verricht, maar op een andere dag, zodat zij elkaar niet 'uitsloten' (bijv. Koekoek). Ook blijven sommige soorten met vrij weinig territoriaal gedrag moeilijk te interpreteren, vooral bij lage dichtheden (Gaai, Grote Bonte Specht). Niettemin bestaat de indruk dat de resultaten een goede weergave zijn van de werkelijkheid (maar zie ook 3.3.4). De resultaten van de soortkaarten zijn hier weergegeven als stippenkaarten: elke tot een cluster (territorium) samengevoegde groep waarnemingen is weergegeven met een stip. Deze stip staat dan op de plaats waar het merendeel van de waarnemingen is gedaan of waar de belangrijkste waarneming is gedaan. In een enkel geval wordt de plek van een gevonden nest aangegeven. Soms zijn de waarnemingen tamelijk gelijksoortig en verspreid, in dat geval is het midden van de cluster aangegeven en hoeft deze locatie in principe niet eens door de vogel te zijn bezocht. In Tabel 2 zijn de eindresultaten in een overzicht samengevat. Deze resultaten zijn opgesplitst per hoofdbiotooptype volgens figuur 3. Tabel 3 geeft deze resultaten weer als dichtheden (aantallen per 100 ha biotoop). De resultaten van elke soort worden apart besproken in 3.3.6. bedacht worden dat het aantal bezoeken (6 ochtend, 1 avond, 3 nacht) wat aan de lage kant was. Volgens SOVON-normen moeten eigenlijk liefst ca. 10 ochtendbezoeken worden gebracht, maar dat was hier niet haalbaar. Toch zal het getelde aandeel van de in werkelijkheid aanwezige territoria niet veel verschillen van dat wat anders gehaald zou zijn. Op grond van een 'gemiddelde soort' met een trefkans die over het seizoen vari~ert van 0.10-0.30 kan berekend worden dat bij 10 bezoeken ca. 90% zou zijn gehaald en bij 7 bezoeken bijna 80%! beide bij een kriterium van minstens één vereiste waarneming. In werkelijkheid is dat echter lager, omdat door de techniek van het clusteren ook waarnemingen van andere vogels bij eenzelfde territorium zullen worden getrokken. Dit zal de verschillen waarschijnlijk nog verkleinen. Hierbi}~moet
-10-
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------Tabel 2
Aantall en broedvogel s i il het Naardermeer 1988. Weergegeven zijn de aantallen vastgestelde territoria of broedparen per biotooptype en het totaal. De buitenrand is de ringdijk aan de westzijde, een landschap van een rietkraag lIlet knotwilgen en andere struiken.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------soort Fuut Blauwe Reiger Purperreiger Lepelaar Knobbelzwaan Grauwe Gans Bergeend Krakeend Milde Eend Zomertali ng Slobeend Tafeleend Kuifeend Rosse Stekelstaart Bruine Kiekendief Havik Buizerd Fazant Waterral Kleinst Waterhoen Porseleinhoen Waterhoen Meerkoet Holeduif Houtduif Tortel duif Koekoek Bosuil Ransuil Brote Bonte Specht Kleine Bonte Specht Boerenzwaluw Boompieper Witte Kwikstaart Winterkoning Heggellus Roodborst BI auwborst Gekraagde Roodsta~rt Merel Zanglijster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger
rietland gemaaid overjarig
bos
48 107 29 37 3 31 1 8
30 2 11 2 1 1 2
7
9
10 19 0-1
2
4 1 17
1
295 33 168
2 4
96 30 13
3
2 1 1 2 6 9 13 19 1 0-1 18
6 3 19 2 17
3
48 107 29 <7 ", 3 31 1 8 44 2
elders/opmerkingen
hiervan 7 witte ganzen buitensloot 7, boereneend 1
11
6
17 111
totaal
19 46 107
119 3 19 2 17 4 1 17 1 min.32 1 2 298 33 168 2 4
Eendenkooi
Visserij min. 32 bij bebouwing en bij spoorbrug
96
30 34 46 117
2
buitenrand 3
7
buitenrand 2 buitenr and 7 buitenrand 5
-11-
vervolg tabel
~
1.
soort Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Grasllus Tuinfluiter Zwartkop Tjiftjaf Fitis Grauwe Vliegenvanger Bpnte Vliegenvanger Baardmannetje Staartmees l'Iatkop Pilpelmees Koolmees Boolkruiper Wi el ewaal Saai Ekster Zwarte Kraai Spreeuw Huislus Vink Keep Groenling Putter Kneu Goudvink Rietgors
rietland gemaaid overjarig 52
bos
340 7 10
2
2
?~
~:J
138 65 259 550 30
3 22 33 93 119 20 3 18 37 3 115
9
68
totaal 419 7 10 2 138 65 261
'buitenrand 27
575
buitenrand 1
bij bebouwing en bij spoorlijn
30 3 22 ,7 ~,) Q7
"J
119 20 3 18 1 37 . 7 IIln. , . 1I1n ••? 115 1
bij bebouwing 1 bij bebouwing lin. 4 bij bebouwing min. 2
8
11
bij bebouwing 1 bij bebouwing 3
20
1 20 78
buitenrand •1
------------------------------------------------------------------------------------------------------------
-12-
--------------------------------------------------------------------------Tabel 3
Dichtheden van broedvogels in het Naardermeer 1988. Weergegeven zijn de \Iiniiu!) dichtheden per 100 ha van het aangegeven biotoop en van het totale gebied. De oppervlakken van de biotopen waren alsvolgt: gemaaid rietland: 47.0 ha, overjarig rietland: 103.0 ha, moeras i= overjarig rietland + open water): 340.4 ha, !moeraslbos: 255.B ha en totaal: 643.2 ha.
--------------------------------------------------------------------------soort Fuut Blauwe Reiger Purperreiger lepelaar Knobbelzwaan Grauwe Gans Bergeend Krakeend Wilde Eend ZOlllertali ng Slobeend Tafeleend Kuifeend Rosse Stekelstaart Bruine Kiekendief Havik Buizerd Fazant Waterral Kleinst Waterhoen Porseleinhoen? Waterhoen Meerkoet Holeduif Houtduif Tortelduif Koekoek Bosuil Ransuil Gr. Bonte Specht Kl. Bonte Specht Boerenzwaluil Boompieper Witte Kwikstaart Winterkoning Heggeilus Roodborst Blaul4borst Gekr. Roodstaart Merel Zangl ijster Sprinknaanzanger
rietland gelaaid overjarig 46.60 2B.16 35.92 2.91 30.10 0.97 7.77 29.13 1. 94 10.6B 1. 94 0.97 0.97 1. 94
moeras
bos
totaal
41.83
7.46 16.64 4.51
14.10 8.52 10.87 0.88 9.11 0.29 2.35 B.Bl 0.59 3.23 0.59 0.29 0.29 0.59
r: .Jo,"]" .J
2.74
2.35 .. ""I
'-'.J ..
3.91 lB.45 0.97
5.58 0.29
16.50 107.77
4.99 32.61
2.91
0.B8
1.94
0.59
0.39 4.26
2.35 1.17 7.43 0.78 6.65 1.56 0.39 6.65 0.39
2.13 115.32 12.90 b5.6B 1.56 37.53 11. 73 27.66
18.45
5.58
0.47 4.82 0.16 1.24 6.84 0.31 1. 71 0.31 0.16 0.16 0.31 0.93 1.40 2.02 2.95 0.16 0.16 2.80 18.50 0.47 2.95 0.31 2.64 0.62 0.16 2.64 0.16 4.98 0.16 0.31 46.33 5.13 26.12 0.31 0.62 14.93 4.66 5.29
-13-
vervolg tabel 3 soort Snor Rietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Grasmus Tuinfluiter Zwartkop Tjiftjaf Fi ti s Gr. IJl i egenvanger B. Vliegenvanger Baardmannetje Staarhees l1atkop Pimpelmees Koolmees Boomkruiper Wielewaal Gaai Ekster Zwarte Kraai Spreeuw Huismus Vin!:
ri etl and gelaaid overjarig 6.38
moeras
44.66 103.88
13.51 31.43
330.10 6.80
99.88 2.06
0.78 110.64
3.91
4.26
1. 94 22.33
0.59
2.91
0.88
' 7' 0,,0
53.95 25.41 101. 2S 215.01 11.73 0.39 8.60 12.90 36.36 46.52 7.82 1.17 7.04 14.46 1.17 44.96 0.39
Keep
Groenling Putter Kneu Goudvink Rietgors
bos
3.13 0.97
0.29
66.02
19.98
7.82 19.15
totaal 7.15 18.19 1.09 65.14 1.09 1.55 0.31 21.46 10.11 40.58 89.40 4.66 0.16 0.47 3.42 5.13 14.46 18.50 3.11 0.47 2.80 0.16 5.75 1.09 0.31 17.88 0.16 0.16 1. 71 0.16 3.11
12.13
---------------------------------------------------------------------------
-14-
3.3.2
Nestentelling
De nestentelling bleek een vermoeiend karwei maar leverde interessante resul taten op (Tabel 4). Tabel 4 Resultaten nestentelling eind april in B"P-proefgebieden 1 en 2 met hun direkte omgeving. Weergegeven zijn de resultaten op grond van de integrale inventarisatie (was) en de resultaten inclusief de nestentelling (wordt). Tevens wordt de procentuele toename verleId. soort Fuut Grauwe Sans Wilde Eend Meerkoet
\lias
wordt
15 0
22 "i.
22
10 23
a
toen ale 4 4b.7 +++ 25.0 4.5
------------------------------------------------------Van de Fuut werden maar liefst 20 nesten gevonden, wat aanmerkelijk meer was dan verwacht. Van de Grauwe Gans werden twee nesten gevonden, terwijl deze soort hier slechts 2x kort was waargenomen, te weinig voor BMP-normen en zeker niet duidend op TWEE paar. Van de Wilde Eend werden drie nesten gevonden, waarvan twee op plaatsen waar anders onvoldoende waarnemingen waren verricht voor aanname. Van de Meerkoet tenslotte werden 14 nesten met eieren gevonden, waarbij één nest niet in een bestaande cluster kon worden ondergebracht. Deze laatste soort bouwt het nest echter vaak wat meer op de landgedeelten van het moeras, wat hier volstrekt ontoegankelijk bleek. Van deze soort is dus waarschijnlijk een vrij groot deel van de nesten niet gevonden. Wellicht geldt dit ook voor Wilde Eend. Deze bevindingen zijn verwerkt in de totaalschatingen voor deze soorten (3.3.5).
3.3.3
Nanachttellingen
In de nanacht van 14-6 werden op twee locaties Kleine Karekieten geteld, locatie a betrof een rietveldje nabij de oosthoek van de Veertig Morgen en locatie b betrof een rietveldje aan de NW-oever van de Bovenste Blik (Bijlage 11. Op locatie a werden 12 zingende vogels aangetroffen. Eén hiervan kon later niet ondergebracht worden in een cluster van overige waarnemingen en in een andere cluster ontbrak juist een zingende vogel. Beide konden niet met elkaar in verband gebracht worden zonder de realiteit al te veel· geweld aan te doen dan wel een vrij grote verplaatsing aan te nemen. Op locatie b werden ca. 10 zingende vogels in een gebied van enkele m2
-15-
aangetroffen alsmede enkele daar omheen. Het betrof hier mogelijk een vorm van samenzang (zangkoor) 1 want van de 9 in deze omgeving al eerder (en later) gekonstateerde clusters werd slechts in 4 eveneens zang gekonstateerd (waarvan 2 op de plek van de samenzang), in de overige niet. Wanneer rekening gehouden wordt met een mogelijke verplaatsing van 100-200 m kunnen alle vogels echter wel in bestaande clusters worden ondergebracht. In een vrij groot deel van BMP proefgebied 2 (2.2.2) werden in de nanacht van 13-7 in een gebied met 44 clusters 43 zingende vogels aangetroffen. Hiervan konden er 33 daadwerkelijk in de clusters worden ondergebracht, de overige 10 niet. Enige vorm van samenzang leek hier ook plaatselijk aanwezig, maar de meeste vogels zaten toch gewoon inhun territorium (cluster). Hoewel deze datum in feite 3 dagen na de datumgrens van 10 juli was (Van Dijk 19851 worden deze resultaten toch gewoon als geldig beschouwd. Alle resultaten zijn in tabel 5 samengevat.
Tabel 5 Resultaten nanachttellingen midden juni en midden juli in een drietal rietgebieden la, b en cl. Weergegeven zijn de resultaten van Kleine Karekieten op grond van de integrale inventarisatie zonder deze tellingen (was) en de resultaten inclusief de nanachttellingen (wordt). Tevens wordt de procentuele toename verleId. gebied
was
wordt
a
12
b
B 44
13 12 54
8.3 50.0 29.5
64
79
23.4
c totaal
toename %
------------------------------------------------------Hoewel er dus aanwijzingen zijn dat er vormen van samenzang zijn geregistreerd, zal Een groot deel van de geregistreerde toename toch wel re~el zijn (gemiste vogels). Omdat vooralsnog geen onderscheid tussen beide effekten kan worden gemaakt is op grond van deze resultaten een totaal schatting voor het gehele gebied gemaakt (3.3.5). Op deze problematiek wordt in de soortbespreking teruggekomen (3.3.6'.
3.3.4
BMP-proefgebieden: trends en korrektiefaktoren
Aangezien ook in 1988 in drie BMP proefgebieden inventarisaties zIJn uitgevoerd 12.2.2) konden de resultaten hiervan goed gebruikt worden in het kader van dit onderzoek. Enerzijds kon nu op soortsniveau bekeken worden in hoeverre het broedseizoen van 1988 representatief
-16-
was voor de laatste jaren en of er al trends zijn te ontdekken in deze resultaten. Anderzijds kon nu bekeken worden in hoeverre het beperkte aantal telronden van de integrale inventarisatie een representatief beeld opleverden. Trends
Hoewel het niet uitgesloten is dat er verschillen in trends aanwezig waren tussen de drie verschillende BMP-proefgebieden over de jaren 1984 tlm 1988, zijn deze door de geringe aantallen vogels waarschijnlijk toch niet statistisch te verantwoorden. Vandaar dat de gebieden bij elkaar zijn opgeteld. üit de resultaten (Tabel 6) blijkt dat voor de meeste soorten 1988 ~en vrij goed, maar toch overwegend gemiddeld, broedseizoen moet zijn geweest. Alleen voor Rietzanger en in mindere mate voor Waterral, Tortelduif, Tjiftjaf en Baardmannetje waren de resultaten aan de hoge kant. Hierbij moet bedacht worden dat Baardmannetje en Tortelduif nog niet eerder waren aangetroffen en dat van de laatste het nog maar de vraag is of dit niet toch doortrekkers waren (wat natuurlijk voor meer soorten, ook in het verleden, geldt). Ook de Grauwe Gans was nieuw als broedvogel, maar is niet in de resultaten opgenomen omdat deze uitsluitend te danken waren aan de eenmalige nestentelling. Soorten die leken te zijn afgenomen waren Heggemus, Grote Karekiet, Tuinfluiter en in mindere mate Koolmees en Zwarte Kraai. Grote Karekieten gedragen zich in het Naardermeer nogal opportunistisch waar het de plaatsen van hun territoria betreft, soms zitten ze hier en soms weer ergens anders. De afnemende trend in de proefgebieden zegt hierbij dus niet zo veel (3.3.6). Over meer algemene trends over de gehele vijfjarige periode kan opgemerkt worden dat de Roerdomp kennelijk blijvend is verdwenen (uit het gehele Naardermeer overigens), het Waterhoen een merkwaardig 'gat' vertoont in 1987, de Meerkoet het kennelijk goed doet in dit gebied (maar de telling van 1984 was misschien wat te laag), de Houtduif is verdwenen, Winterkoning en Roodborst nagenoeg zijn hersteld van de strenge winters, de Zanglijster wat lijkt te zijn afgenomen, Kleine Karekiet en Fitis in 1987 een zeer goed jaar hadden en dat Koolmees en Vink wat lijken af te nemen sinds het zeer goede jaar 1985. Deze 'trends' zijn echter ongetwijfeld niet statistisch verantwoord door de lage aantallen, maar lijken niettemin aanwezig. Het betreft ook maar een vrij klein gebied waarover zij zijn bepaald (51 ha, 8X van het totaal). Bovendien zijn niet alle gebieden elk jaar even frequent bezocht, hoewel de variatie hierin niet groot is. Wel was het aantal bezoeken in het bosgebied (3) in 1987 wat aan de lage kant, terwijl dit niet gold voor de overige gebieden. Niettemin zijn de bosvogels in dat jaar niet opvallend slecht vertegenwoordigd, zodat het effekt hiervan wellicht niet zo groot is geweest.
-17-
Tabe! 6 BMP-resultaten van de jaren 1984 tJm 1988. Resultaten van de drie proefgebieden bij elkaar opgeteld. Onderaan is net totaal aantal geldige bezoeken per jaar vermeld, evenals het aantal nachtbezoeken, voor de drie gebieden tezamen. SOORT
JAAR
Fuut Roerdomp Knobbehwaan Krakeend Wintertaling Wilde Eend Zomertaling Slobeend Tafeleend Kuifeend Bruine Kiekendief Havik Fazant Waterral Waternoen Kleinst Waternoen Meerkoet Zwarte Stern Houtduif Tortelduif Koekoek Bosui 1 6rote Bonte Specht Kleine Bonte Specht Winterkoning Heggemus Roodborst Merel Zanglijster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Kl eine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel GraslIlus Tui nf! ui ter ZlIartkop Tjiftjaf Fitis Grauwe Vliegenvanger Baardmannetje Staartlees
1984
1985
1986
1987
1988
14
hl
",
10
14
16
1 1 12
12
9
8 1
1
(2) 2 9 1 2
2
3
3 2 4
2 2 4
2
9
16
17
17
18
6
5
2 5
1
2
4 4 1
(2)
4
3
3
5
1
2
1
1
(1)
1
1
15 4 8 9 4 6 7 14
20
22
28
4 1 9 2 5 5 11
4
2 12
42
42
31 4
15 9 4 4 8 13 50 4
4
10 7 11 30 6
15
14
4 16 42 6
6
4
2
14 37 5
11 11 2 5 5 14
11 2 7 8
65
23 54
3 3
3
16 9 16 53 7
12 6
20 48 6 1 2
-18-
vervolg tabel 6
SOORT
JAAR
1984
1985
198b
1987
1988
Matkop Pimpelmees Koolmees Boo.kruiper Vlaamse Saai Zwarte Kraai Vink Groenling Putter Kneu Goudvink Rietgors geldige bezoeken nachtbezoeken
7
~
8 12 7
~
2 4 10
4 10 14
4 7 15
6 10
3 2
3
2
4 14
7
~
12
2
2 13
3 9 10 2 2 2 11
-
-
-
- -
-
1
3 10
11
12
2 18
2 1 2 13
24 4
31
24 6
25 0
30 9
3
5
-------------------------------------------------------------------------------Korrektiefaktoren Doordat aan de BMP-proefgebieden (en hun direkte omgeving) door meer personen vooral ook meer bezoeken zijn gebracht, kan verwacht worden dat dan ook meer vogels werden waargenomen. Omdat bij meer bezoeken ook het vereiste minimum aantal waarnemingen voor aanname van een territorium toeneemt (soortsafhankelijk, Van Dijk 1985, Hustings et al 19851 is dit verschil echter niet zo groot. Dit hangt samen met het feit dat bij 7 ochtend- en avondbezoeken al een groot deel van de territoria is gekonstateerd en een toename hiervan bij meer bezoeken dus vrij gering is. Hierop zIJn de vereiste aantallen waarnemingen dan Dok gebaseerd. Dit geldt echter niet even sterk voor elke soort en voor elk gebied. In tabel 7 is weergegeven wat de extra bezoeken in de drie proefgebieden per soort extra opleverden. Hieruit blijkt dat deze toename voor de algemene vogels doorgaans afwezig was, maar bij sommige minder talrijke soorten vrij aanzienlijk. Hoewel hierbij enerzijds het toeval een rol speelde (tenslotte maar een klein oppervlak: 80 ha of 12% van het totaal, terwijl sommige soorten vaak een groot territorium hebben), zal voor de meeste soorten het waargenomen verschil reêel zijn, juist omdat bij lage dichtheden de territoriale aktiviteit (zang, roep) vrij gering is en ze dan dus makkelijk gemist kunnen worden. Deze resultaten zijn verwerkt in de totaalschattingen (3.3.51.
-19-
Tabel 7 Aantallen gekonstateerde territoria in en Ol drie proefgebieden in 1988. Het betreft drie BM? proefgebieden let hun direkte omgeving, met oppervlakken van ca. 25, 35 en 20 ha, totaal ca. 80 ha. De eerste kolom geeft steeds de aantallen gebaseerd op de bezoeken als onderdeel van de totale Naardermeer-inventarisatie, de tweede steeds die gebaseerd op alle bezoeken, dus inklusief die door andere medewerkers. Het aantal toegevoegde bezoeken is alsvolgt: gebied 1: 2 ochtend, 2 avond, 4 overdag, 1 nacht. gebied 2: 2 ochtend, 2 avond, 3 overdag, 1 nacht. gebied 3: 1 ochtend, 2 avond. (ochtend = vroege ochtend, overdag = late ochtend en midden overdag!. Tevens is weergegeven het percentage territoria dat de toegevoegde bezoeken extra opleverden. SOORT
BM? PROEF VLAKKEN EN OMGEVING 3
2
was
Fuut Knobbelzwaan Wilde Eend Zomertaling Slobeend Brui ne Ki ekend. Havik Fazant Tortelduif Waterral Waterhoen Meerkoet Koekoek Bosuil Gr. B. Specht Kl. B. Specht IH nterkoni og Heggemus Roodborst Merel Zangli j ster Sprinkhaanz. Snor Rietzanger Kl. Karekiet Spotvogel Tui nfl uiter Zwartkop Tjiftjaf Fiti s Grauwe IJl.v.
wordt
was
11 1 5 1 2 1
wordt
was
2
2
3
11 2
5 4 14 2 1
6 1 2 1
9
2
14 2
2
10
1 1 4
1
4
3 9
5 9
2 1
2 1
26 2 10 10
26
20
4 5 3 7 6 21
20
20
31
35
45 1
45 1
5 2
4 3 9
5 3 9 36 1
10
10
o
10 2
9 22
9
22
16 24
4 5 2 6 6
36
1 1 2
1
10
toename
18
5.9
1 12
9.1
i.
1
5 4
o
TOTAAL was wordt
17 1 11
12
o o 3 11
wordt
2 1
8
5
2 11
2 1 1 2
o 6
7
7
25 5
25 6
20.0
2 2
2 3
50.0
1 45 3
45 3
41
16 19 5 13 15 42
7 2 10 8 16
81
87
34
34
24 7
82 6
82 8
10 2
100.0 +++
2 7
15 19
4 10 15
3
3
24 11
25 13
16.7
6.7 25.0 30.0
7.4
2.4
4.2 18.2
-20-
(vervol g tabel 7) SOORT
GI'IGEIJIN6 VAN BI'IP PROEFIJliIKKEN "'
2
-
-
lias
- - - -
Baardmannetje Staartmees l'Iatkop Pimpelmees Koolmees BoolKruiper 6aai Zwarte Kraai Vink Putter Kneu 60udvink Rietgors
liordt
lias
.J
liordt
-
- - - - 2 2 4 5
2 4 5
1
1 1
4 3
4 3
4 4
-
was
wordt
- -
-
"
2 7 9 2
2 7 9 2
4 15
18 2
.,
-
-
-
toename %
-
-
3 4 15
18 ., i.
1
1
2
2 2
11
11
16
16
4
4
"-
1 1 12
- -
.,.
2
4 4
TOTAAL lias wordt
1 12
1 14
1 14
2
2
4 28
4 28
----------------------------------------------------------------------------------------------3.3.5
Totaalschattingen
Op grond van de inventarisatieresultaten l de nestentelling, de nanachttellingen en de BMP-proefgebieden kan nu een overzicht gegeven worden van de vogelbevolking van het Naardermeer in 1988 (Tabel 8). Hierbij zijn de inventarisatieresultaten beschouwd als een minimumschatting en de resultaten van de speciale tellingen doorgerekend tot een maximumschatting. Hierbij is aan de schattingen op grond van de nestentelling (Tabel 4) en de nanachttellingen van de Kleine Karekiet (Tabel 5) prioriteit gegeven boven die van de BMP-proefgebieden (Tabel 7). Van sommige soorten was doorrekenen niet goed mogelijk (Purperreiger, Lepelaar, Grauwe Gans, Havik, Buizerd, Porseleinhoen, Holeduif, Tortelduif en Witte Kwikstaart). Hiervoor is op een andere wijze een maximumschatting gemaakt. Deze worden per soort besproken in 3.3.6.
-21-
Tabel 8
Totale aantallen van broedvogels in het Naardermeer 1988. Het eerste getal geeft de minimu.schatting aan (het gekonstateerde aantal!, het tweede geeft de maximumschatting aan, gebaseerd op een speciale nestentelling iF_ct, Srauwe Sans, Wilde Eend, Meerkoet), vliegtochten (Lepelaar, Purperreiger, Srauwe Sansl, speciale nanachttellingen (Kleine Karekiet), extra aandacht (Havik, Buizerd) of de BHP-proefvlakken (overige soorten), Indien er geen aanwijzingen waren voor een aparte maximumschatting is alleen de mini.umschatting weergegeven (meeste soorten). soort
min.
max.
Fuut Blauwe Reiger Purperreiger Lepelaar Knobbelzwaan Srauwe Sans Bergeend Krakeend Wilde Eend Zomertaling Slobeend Tafeleend Kuifeend Rosse Stekelstaart Bruine Kiekendief Havik Buizerd Fazant Waterral Kleinst Waterhoen Porseleinhoen Waterhoen Meerkoet Holeduif Houtduif Tortelduif Koekoek Bosui I Ransuil Srote Bonte Specht Kleine Bonte Specht Boerenzwaluw Boo.pieper Witte Kwikstaart Winterkoning Heggemus Roodborst BI auwborst Gekraagde Roodstaart Merel Zanglijster
48 - 70 107 29 - 33 37 - 110 .,. .J
31 - 40 1 8 44 - 55 2
11 2 2 6 -
-
7
10 13 - 26 19 - 22 9
0 19 119 - 124
3 19 2 17
4 r::
,J
- 20
4
-
26
2 -
.J
17 1
32 7
298 33
168 - 179 2 4 96
30 - 38
-22-
vervolg tabel 8 soort
lIIin.
Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel GraslIlus Tuinflui ter Zwartkop Tjiftjaf Fitis Grauwe Vliegenvanger Bonte Vliegenvanger Baardaannetje Staartaees Matkop Pilpellllees Koolmees Boomkruiper Wielewaal Gaai Ekster Zwarte Kr aai Spreeuw Hui SIlIUS Vink Keep Groenling Putter Kneu Goudvink Rietgors
34 - 44 46 117 - 120 7 404 - 499
max.
7
10 2 138 - 144 65 - 77 261 575 30 - 40 1
3 22 33 93 119 20 3
18 1
37 7 2 115
1 1 11 1
20 78
-23-
3.3.6
Soortbesprekingen
In dit hoofdstuk worden de inventarisatieresultaten per soort besproken. Hierbij is zoveel mogelijk gelet op het terreingebruik van tie soort en de representativiteit van de inventarisatie. Na de soortnaam volgen de aantalsschattingen (minimum-maximum, of alleen minimum) en in welke figuur de resultaten zijn weergegeven. De bijbehorende figuren treft men achterin dit rapport aan.
Dodaars geen broedvogel Hoewel in het begin van het voorjaar wel enkele malen Dodaarzen zijn waargenomen (14-3 en 31-3), waren deze waarnemingen toch onvoldoeRde om tot aanname van een territorium over te gaan. Ook in het verleden was deze soort geen broedvogel, hoewel dat wel het geval was in de weidegebieden rond het Naardermeer (Beintema 1976, HartDg, 4.1),
Fuut
48-70 (Fig 4) Het is niet duidelijk of de nestentelling een representatief beeld heeft opgeleverd van het gemiste deel van de populatie. Uit figuur 4 blijkt dat in het gebied van de nestentelling ook toevallig de meeste Futen zaten. Aangezien Futen vaak in kolonieverband broeden zou dit kunnen betekenen dat hier de kans op onderschatting door verwarring (veel duikend) iets groter kan zijn geweest dan elders, maar zekerheid hierover bestaat natuurlijk niet. Wel is duidelijk dat het tellen van Futen met de BMP-methode in onoverzichtelijke moerasgebieden tot duidelijke onderschattingen kan leiden. Van de in het water afgebeelde stippen op fig 4 zijn de nesten niet gevonden, van de overige wel. De kleine stippen betreffen nestvondsten tijdens de nestentelling die niet in de clusters van de normale inventarisatie konden worden ondergebracht. Aangezien zij dus wel degelijk zijn gekonstateerd zou de minimumschatting Dok op 55 gesteld kunnen worden, dit zou echter het verspreidingsbeeld vertekenen. De schattingen uit het (recente) verleden waren vergelijkbaar 14.1). In NW Overijssel waren de dichtheden wat lager 14.2).
Geoorde Fuut geen broedvogel In 1988 werden geen waarnemingen van deze soort verricht. Eerder heeft vermodelijk wel sporadisch een enkeling gebroed (4.1). Aalscholver duizenden Deze soort is niet door mij geteld. Naar verluidt waren de aantallen dit seizoen lager dan voorgaande jaren. Wellicht heeft verstoring van grondnesten door Vossen hierbij een rol gespeeld. Dit kon namelijk regelmatig worden waargenomen en ook de resultaten ervan (verlaten nesten) konden nagenoeg .van dag tot dag gekonstateerd worden, met name vlak voor de waarnemingshut. Een deel van de verstoorde vogels zou zijn uitgeweken naar de lepelaarsplassen in Zuidelijk Flevoland (SOVON Nieuws 1 (3) 1988). Tevens werd waargenomen dat de kolonie zich wat meer heeft uitgebreid over de Martelaarsgracht heen dan voor de afsluiting hiervan in 1986.
-24-
Roerdomp geen broedvogel Slechts eenmaal werd een opvliegende Roerdomp waargenomen en wel vlak naast de plaats waar tegelijkertijd een nest met jonge Vossen werd ontdekt op 28-3. Deze vogel was de dans wellicht nog juist ontsprongen ..•. In het verleden was de Roerdomp wel als broedvoQel aanwezig en wel tot zo'n 10 paar. Uit Hartog • De Wijs (1981) en eigen gegevens kon het volgende aantalsverloop worden afgeleid. 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1984 '85-88
5-7 b
10 4 3-4 1+ 2 0-1
1 0
In NW Overijssel, vooral in de Weerribben, was de soort nog steeds in redelijke aantallen aanwezig (4.2). Of Vossen verantwoordelijk zijn voor het sinds 1984 ontbreken van deze soort lijkt wat onwaarschijnlijk, hoewel Vossen overal konden worden gekonstateerd, ook in de drassige moerasgebieden (3.3.7). De strenge winters van de laatste jaren zullen zeker ook geen positieve bijdrage aan de stand hebben geleverd.
Grote Zilverreiger geen broedvogel Op 11-3 werd een exemplaar van deze soort waargenomen in een boomtop temidden van Blauwe Reigers in de kolonie hiervan in het Diemontsbos. De dag hiervoor was dit dier ook al door B van Ingen overvliegend waargenomen over de Visserij. Hierna is de soort niet meer waargenomen tot eind juni/begin juli toen door de heer Hoetmer een ex. werd waargenomen nabij het Jan Hagensbos. Wellicht vestigd de soort hier zich nog eens. Ook in 1981 werd door mij een ex. van deze soort waargenomen. Blauwe Reiger 107 (Fig 5) De Blauwe Reigerkolonies zijn beide slechts eenmaal geteld. Wellicht was het beter geweest deze te tellen voordat alle blad aan de bomen zat, maar door omstandigheden (waaronder het weer) moest daarvan worden afgezien. Het betreft het aantal grote nesten waaronder op 7-4 (ten Z van Jan Hagensbos) en 21-4 iDiemontsbos) mest aanwezig was, waarbij ten zuiden van het Jan Hagensbos speciaal gelet is of het geen Aalscholvers betrof. Resultaten van voorgaande jaren zijn wellicht op iets andere wijze verkregen, zodat vergelijking hiermee misschien niet goed mogelijk is. In het NO deel van het Diemontsbos waren slechts 5 nesten in gebruik (Fig. 5) maar hier waren ook nog ca. 20 oude, ongebruikte nesten aanwezig. Wellicht zijn deze verlaten geraakt door de vestiging hier van een Havik in 1986.
-25-
Purperreiger 29-33 (Fig 61 Deze soort werd als vanouds door observaties vanuit de lucht geteld. De eerste vlucht op 29-4 gold vooral de Lepelaars aangezien Purperreigers zich toen nog niet goed gevestigd hadden en bovendien nog maar nauwelijks zichtbaar waren. Tijdens de tweede vlucht op 3-6 werden minstens 22 nesten geteld in de 'oude' kolonie aan de Veertig Morgen en nog eens 7 daarbuiten. In totaal dus 29. Tijdens de derde en laatste vlucht op 11-7 werden er in de oude kolonie nog 19 geteld en daarbuiten 10. Totaal dus wederom 29. Het is mogelijk dat 2 nesten die niet tijdens de tweede vlucht werden opgemerkt maar wel tijdens de derde, er niettemin toch al wel waren. Voor de overige 2 nesten is dat niet erg waarschijnlijk of zelfs zeker niet het geval geweest (ogv. dia's). Mogelijk heeft de aanwezigheid van Vossen in de oude kolonie, die de Lepelaars vandaar verdreve~ (zie verder), ook een aantal paren Purperreigers er toe gebracht naar elders te verhuizen. Tijdens de tweede vlucht kunnen het er dus 31 zijn geweest. Wanneer eventuele verplaatsingen buiten beschouwing worden gelaten en alleen het totaal aantal nestplaatsen wordt geteld, waren het er dus 29+4=33. Deze zijn in fig. 6 weergegeven. Van de derde vlucht zijn van 24 nesten dia's beschikbaar. Hierop waren toen op 16 nesten juveniele vogels zichtbaar (677.). In de oude kolonie was dit op 10 van de 16 (6311 het geval, dus er was op dit punt geen invloed merkbaar van eventuele late vestigingen (met bijbehorende kleinere jongen en dus hoger percentage nog niet uitgevlogen jongen). In hoeverre hieruit eventuele predatie van Vossen is af te leiden is mij niet duidelijk, het is wellicht mogelijk dat de vogels van de overige nesten al waren uitgevlogen. Volgens Bauer & Glutz (19661 komen eieren ongeveer 26 dagen na de eileg uit en zijn de jongen ongeveer 50 dagen later vliegvlug, dit is dus 76 dagen na de eileg. Aangezien Purperreigers hun eieren leggen van ca. begin mei tot begin juli kunnen de eerste jongen dus vliegen vanaf 16 juli, dus feitelijk was de derde vliegtocht van 11 Juli hiervoor nog iets te vroeg. De zelfde auteurs melden overigens dat de jongen eerder al wel het nest kunnen verlaten om zich in de nabijheid te verstoppen bij onraad. Hierdoor kunnen sommige nesten verlaten hebben geleken zonder dat ze dat waren. Het is interessant om te benadrukken dat een aantal buiten de oude kolonie gelegen nesten aanvankelijk niet vanuit de lucht was opgemerkt, maar pas later toen uit veldobservaties andere locaties waren opgemerkt. Het is niet duidelijk of dergelijke 'outlyers' ook in het verleden aanwezig zijn geweest en wellicht vanuit de lucht over het hoofd gezien zijn. Wel bleek dat de locaties weliswaar gewoon vanuit het veld konden worden opgemerkt, maar dat voor de exakte aantallen aldaar toch observaties vanuit de lucht nodig waren. Een kombinatie van beide is dus essentiêel. Ook de recente vesti~ing van Purperreigers in de zuidoosthoek van de ringdijk om de Waterleidingplas, die is gelegen in de Loenderveense Plas, is tijdens de tweede en derde vlucht bezichtigd. Hier werden zowel tijdens de tweede als de derde vlucht 13 nesten gekonstateerd, maar tijdens de derde vlucht bleek één nest van de vorige vlucht
-26-
verdwenen, een ander verlaten en twee andere erbij gekomen, zodat het totale aantal nestplaatsen 15 bedroeg (dus 13-151. Ook hier zijn op dia's van de laatste vlucht nesten met jongen te zien, dit waren er 4 van de 11 zichtbare nesten (36%). Hoewel niet statistisch signifikant, lijkt het er toch op dat dit aandeel lager was dan in het Naardermeer. Of dit betekent dat er hier al meer waren uitgevlogen is gezien het bovenstaande niet waarschijnlijk, tenzij ze veel eerder met broeden zijn begonnen. Naar verluidt zouden Vossen hier eveneens voorkomen, maar of zij voor dit wat lage percentage verantwoordelijk zijn is niet duidelijk, tenslotte kunnen de jongen zich ook aan het oog hebben onttrokken.
Lepelaar 37-110 (Fig 7) Tijdens de eerste vliegtocht van 29-4 werden ca. 120 bewoonde ne~en opgemerkt. Op de bij die gelegenheid gemaakte dia's blijken er hiervan nog 110 te reproduceren te zijn. Op de tijdens de tweede vlucht op 3-6 gemaakte dia's bleken er hiervan nog maar 37 aanwezig. Tevens werd nog een groep foeragerende vogels aangetroffen. Verder werden tijdens deze vlucht in een bepaald deel van de kolonie (deel a, zie verder) waarschijnlijk dode jongen op de nesten waargenomen, waarbij geen adulte vogels aanwezig waren zoals elders (en normaal) wel het geval was. Na afloop van de vlucht werd in dit deel nog een veldbezoek gebracht door E P R Poorter en mij. Hierbij werd gekonstateerd dat het hier inderdaad om dode, vrij grote jongen handelde, waarvan eveneens dia's werden gemaakt. Op een van deze nesten werd, naast een lijkengeur, tevens zeer sterk de geur van Vos gekonstateerd. Bij de groep van 50 foeragerende vogels bleek dat ca. 20 hiervan uitgevlogen jongen waren. Tijdens de laatste vlucht op 11-7 werd nog slechts één juveniele Lepelaar in de kolonie opgemerkt, deze was waarschijnlijk vliegvlug. In andere jaren was altijd een aanzienlijk groter deel van de populatie aanwezig geweest rond dit tijdstip. Het was duidelijk dat er iets was misgegaan en de oorzaak hiervan werd al snel gezocht in de richting van predatie door Vossen. Hiervoor waren namelijk diverse aanwijzingen. Al op 4 mei werden gepredeerde Lepelaareieren aangetroffen langs de bosrand aan de landzijde van de kolonie en op 30 mei werden op dezelfde plaats vrij grote aantallen witte veren met zwarte schachten in bloedspoel aangetroffen. Dergelijke veren zijn karakteristiek voor juveniele Lepelaars. Kon de eipredatie nog door andere dieren zijn veroorzaakt (hoewel er vrij grote happen uit waren genomen), de groeiveren van al vrij grote Lepelaarkuikens duidden toch op een vrij grote predator. Aangezien in het Naardermeer tevens overal Vossen of sporen hiervan werden aangetroffen (3.3.7)! er bovendien veelvuldig vergelijkbare predatie op grondbroedende Aalscholvers werd waargenomen (zie aldaar) en in ieder geval één geurmerk (en op 11-7 zelfs een keutel) van een Vos op de pl~k des onheils was aangetroffen, lag de Vos als consument van Lepelaarkuikens en -eieren voor de hand. Bovendien was een dergelijke predatie ook al in 1987 in de Lepelaarkolonie in het Zwanenwater opgetreden. Nu was natuurlijk de mogelijkheid nog open dat Vossen slechts door andere oorzaken gestorven kuikens hadden genuttigd, maar volgens
-27-
mededeling van E P R Poorter waren de op 3-6 gevonden dode kuikens voor sterfte door ongunstige weersomstandigheden al veel te groot. Ook waren er volstrekt geen aanwijzingen voor ziektes. Kortom, Vossen hadden het merendeel van de Lepelaarnesten verstoord. Hierbij leek een voorkeur voor bepaalde delen van de kolonie aanwezig te zijn. In fig. 7 is de kolonie opgedeeld in de deelgebieden a, b, c en d. Deze indeling is tamelijk willekeurig en bepaald op grond van scheidingen die op de luchtfoto's makkelijk te hanteren waren. Hieronder is weergegeven hoe de aantallen bewoonde nesten in deze deelgebieden waren tijdens de eerste en de tweede telvlucht.
29-4 3-6 ! over
a
b
c
d
totaal
20
15
2
59 31
1b 4
110 37
13
53
25
0
34+
Hieruit blijkt dus dat in deelgebied a alles was verdwenen en dat in deelgebied c nog ruim de helft was overgebleven. Nu was dit deelgebied ook verreweg het natst en het ligt dus voor de hand om te veronderstellen dat Vossen bij een dergelijk groot voedselaanbod net moeilijkst bereikbare deel tot het laatst hadden bewaard en zich in eerste instantie tot de beter bereikbare hadden beperkt (het voorjaar was tot juni vrij droog, waardoor het rietland beter begaanbaar was dan in ander~ jaren). Nu was deelgebied a niet het gemakkelijkst bereikbare deel, dus toeval zal ook wel een rol hebben gespeeld. Hierover speculerend bestaat in principe de mogelijkheid dat dit gebied aanvankelijk vrij lang was gemeden waardoor de Lepelaars zich hier nog ver konden ontwikkelen, waarna deze toen allemaal in korte ti.jd zijn gedood. Hierdoor kon(denl de betreffende Vos(senl over een langere periode toch nog over voldoende voedsel beschikken (dode kuikens konden niet meer uitvliegen), maar het is de vraag of dit ook de vooropgezette bedoeling zou zijn geweest •.. De verse vossekeutel die hier later werd aangetroffen toont in ieder geval aan dat dit deel ook later nog werd bezocht. In totaal was dus nog een derde deel van de broedende Lepelaars over op 3-6. Welk deel hiervan later nog is uitgevlogen is niet bekend. Omdat op 3-6 ook al ca. 20 uitgevlogen jongen werden gesignaleerd kan het broedsukses en dus de invloed hierop van Vossenpredatie niet goed geschat worden. Op 19-6 nam R van Poel geest in het Jan Hagensbos in ieder geval nog een groep van 39 Lepelaars waar, waarvan er 25 juveniel waren. Het is duidelijk dat er vOOr het behoud van de Lepelaar in het Naardermeer maatregelen getroffen moeten worden. Hierop wordt elders teruggekomen' 14.41.
Knobbelzwaan
3 (Fig. 81 Het betreft alle drie nestvondsten. Het geval in de Veertig Morgen kon alleen vanuit de lucht worden waargenomen omdat dit gebiedsdeel niet goed kon worden bezocht vanwege de Lepelaars en Purperreigers. Het
-28-
werd alleen tijdens de vlucht van 29-4 waargenomen. Van de 7 waargenomen jongen van het paar van de Grote Meer waren er 3 wit en 4 grauw. Van het paar van de Kolk werden slechts 3 jongen gezien welke alle grauw waren. In het recente verleden zIJn er wel meer Knobbelzwanen aanwezig geweest. In 1968 werden er zelfs 14 geteld, maar of deze allemaal hebben gebroed is de vraag 14.1).
Grauwe Gans 31-40 (Fig. 9) Uit de nestentelling kwam al naar voren dat deze soort met de BMP-methode vrijwel niet was te tellen (3.3.2). Van de 31 gekonstateerde paren werd van 23 174%) op een of andere wijze een nest gekonstateerd. Hiervan bleken er minstens 7 feitelijk geheel of gedeeltelijk witte ganzen of gemengde paren te betreffen, waarvan-in alle gevallen het nest is vernietigd (in fig. 9 met een I aangegeven). Van de overgebleven 16 nesten bleken er later nog minstens twee hybride, deze bleken helaas ook jongen te hebben voortgebracht. Zes nesten konden alleen vanuit de lucht worden waargenomen (29-4), hiervan waren er twee kennelijk uitgevlogen en van vier waren de eieren zichtbaar. Dit laatste is nogal vreemd, aangezien ganzen tijdens het broeden slechts zelden het nest verlaten en indien zij broeden vanuit de lucht vrijwel niet zijn waar te nemen. Vandaar dat twee van deze nesten, die min of meer bereikbaar leken, enkele dagen later werden opgezocht en gevonden. Het bleek om verlaten nesten te gaan. Merkwaardig hierbij is dat de eieren niet door predatoren waren verwijderd, terwijl er ook geen ganzen meer bij waakten. Misschien zijn de ganzen gevlucht voor regelmatig terugkerende onrust, bijv. door mijzelf (nooit eerder werd dit gebied zo frequent en vroeg in de ochtend bezocht als dit seizoen) of door Vossen. In het laatste geval zou de kans bestaan dat de Vossen de nesten simpelweg niet hebben kunnen vinden toen de bijbehorende lawaaiige ganzen vertrokken waren, maar waarom de vlakbij broedende Zwarte Kraaien de eieren niet opaten blijft dan toch onduidelijk. Op de Punt bleek interaktie met Vossen duidelijk opgetreden. Omdat de ganzen in 1988 vooral op de Middenpol zaten (10 paar}, terwijl zij al een aantal jaren achtereen juist op de Punt hadden gebroed, besloot ik op 28-3 hier eens aan land te gaan om te kijken of er hier dan soms nog meer zaten. Niet alleen trof ik hier echter verscheidene geplunderde nesten aan, in twee gevallen met grotendeels opgegeten vrij verse ganzen ernaast, bovendien vond ik hier een nest met 6 nog blinde, jonge Vossen. De oorzaak van de verhuizing naar de Middenpol lag dus voor de hand. Van 8 gevallen werd alleen op grond van zichtwaarnemingen tot aanname overgegaan, hiervan zaten er 7 in het Jan Hagensbos temidden van de Aalscholvers. Hiervan zijn wel steeds de jongen waargenomen. Het is niet geheel uitgesloten dat van een paar nestvondsten de jongen ook hier terecht zijn gekomen (met dubbeltellingen tot gevolg), maar gezien het korte tijdsverschil tussen deze waarnemingen is die kans niet heel groot. Aangezien geen goede korrektiefaktor kon worden bepaald van dat deel van de populatie dat gemist werd, is de maximumschatting slechts op grond van persoonlijk inzicht bepaald.
-29-
Hoewel Dok in het verleden wel Grauwe Ganzen aanwezig waren werd er toen niet gebroed. Dit gebeurde VDor het eerst in 1980 en was het gevolg van de uitstraling vanuit Zuidelijk Flevoland, waar deze soort zich in de jaren '70 vestigde. Wellicht is vestiging in het Naardermeer aangemoedigd door de aanwezigheid hier van tamme witte ganzen van een naburige veehouder, die in het ZO hoek van het gebied geregeld tot broeden kwamen. Dit leidde tevens tot hybridisatie met Grauwe Ganzen. Het is zeer betreurenswaardig dat dit nog steeds gebeurt. Weliswaar is het grootste deel van de hybridisatiepogingen dit seizoen door mijn toedoen mislukt, maar ondanks mijn inspanningen konden ze toch niet allemaal worden voorkomen. Het mag toch niet zp zijn dat dit wordt toegestaan met tot gevolg het op grote schaal ontstaan van 'soepganzen' net als bij de Wilde Eend is gebeurd? Wellicht moet hier nu toch eens echt en rigoureus worden ingegrepen, desnoods in de broedtijd! (zie 4.4).
-30-
Bergeend (Fig. lOl Hoewel eerder slechts eenmaal een paartje Bergeenden was waargenomen op de Bovenste Blik, bleek op 2-6 toch een paar 7 kleine jongen te hebben voortgebracht. Zij waren aanwezig in het Jan Hagensbos. Waar ze gebroed hebben is vooralsnog onduidelijk. Ook in de periode 1973-'80 zijn Bergeenden waargenomen, maar of deze toen ook echt hebben gebroed is niet duidelijk, ik heb het zelf nooit kunnen konstateren 14.1). Smient geen broedvogel Hoewel deze soort zowel aan het begin lin vrij grote aantallen) als aan het eind van het broedseizoen aanwezig was, bleek deze toch afwezig in het seizoen zelf. 8 IFig. 11) Krakeend Hoewel geen enkel broedgeval daadwerkelijk werd aangetoond voldeden de waarnemingen toch aan de eisen voor aanname. In de periode 1968-'80 zijn dit er mogelijk meer geweest, maar de gegevens hierover zijn niet goed vergelijkbaar 14.1). In NW Overijssel is de dichtheid vooral in de Wieden vergelijkbaar met die in het Naardermeer 14.2). Wintertaling geen broedvogel Hoewel de Wintertaling eerder wel in het Naardermeer moet hebben gebroed IBeintema 1976, zie ook tabel 6 en 4.1) ontbraken dit seizoen waarnemingen in de broedtijd volkomen. Over de oorzaken hiervan is niets bekend. Mogelijk heeft de sterke toename van het aantal potenti~le predatoren van zowel vogel als nest (Havik, Vos) hieraan bijgedragen. In NW Overijssel was deze soort wel in redelijke aantallen aanwezig (4.2' • Wilde Eend 44-55 (Fig. 12) In totaal werden 11 nesten gevonden (waarvan één soepeend, zie * in fig. 12'. De nestentelling leverde nog eens 2 extra nesten op (kleine stippen)! dit duidde er op dat toch wel ongeveer een kwart van de broedparen kan zijn gemist. Indien er in de Kooi nog eenden in korven hebben gebroed dan zijn deze allen op één na gemist. Wilde Eenden blijken niet erg talrijk in het Naardermeer voor te komen. De aangetroffen dichtheid van zo'n 7 paar per 100 ha steekt bijv. schril af tegen die van de Wieden (25-30/100 ha) of de Weerribben 121-36/100 ha; Prop' Veldkamp 1987). Hoewel hieraan wellicht methodische verschillen ten grondslag liggen 14.2), is het verschil wel erg groot. Kennelijk is het Naardermeer niet zo geschikt voor deze soort. In hoeverre Vossen recentelijk het aantal hebben beinvloed is niet duidelijk, uit de BMP-gegevens (Tabel 6) blijkt dit geenszins. Pijlstaart geen broedvogel Hoewel deze soort wel een enkele maal is waargenomen was dit toch onvoldoende voor aanname.
-31-
Zomertaling 2 (Fig. 13) Deze soort kwam dus nog steeds in zeer lage aantallen voor. Daadwerkelijke broedgevallen konden niet worden gekonstateerd. Ook in het Naardermeer hebben er in het verleden meer gezeten (4.11. Slobeend 11 (Fig. 141 Van deze soort kon één zeker broedgeval worden gekonstateerd, een vrouwtje met jongen werd waargenomen in het Jan Hagensbos. Eerdere schattingen waren vergelijkbaar of iets hoger 14.11. In de Wieden was de dichtheid vergelijkbaar (4.21. Krooneend geen broedvogel Slechts eenmaal werd deze soort waargenomen. Hoewel dit mannetje wel werd waargenomen binnen de gestelde datumgrenzen (30-61! ontbrak Een tweede waarneming om deze als territorium te kunnen tellen. Of deze soort recentelijk nog in het Naardermeer heeft gebroed is sterk de vraag. Hiervoor zijn in ieder geval vanaf 1984 geen ondersteunende waarnemingen gedaan. In het verleden heeft deze soort hier vermoedelijk wel gebroed (4.1), hoewel ik zelf (vanaf 1968) nooit meer heb gezien dan een enkel paartje in de broedtijd of tientallen erna. Tafeleend 2 (Fig. 151 en Kuifeend (Fig. 16) Ook van deze soorten zijn geen zekere broedgevallen gekonstateerd. In het verleden zijn de aantallen iets hoger geschat van deze soorten, maar deze gegevens zijn vooral onvergelijkbaar (4.1). In de Wieden was de Tafeleend talrijker 14.2). Witoogeend geen broedvogel In 1988 werd deze soort niet waargenomen. In de jaren 1974, '75 en '76 werd echter wel geregeld een paartje waargenomen (er is zelfs een dia van)! maar is sindsdien nooit meer waargenomen. Rosse Stekelstaart 1 (geen fig.) Van deze soort worden in de BMP-Handleiding (Van Dijk 1985) noch in Hustings et al (1985) richtlijnen gegeven voor interpretatie van de waarnemingen. Gezien de richtlijnen die gelden voor de meeste andere eenden worden de gedane waarnemingen niettemin voldoende geacht voor aanname van een territorium. Deze waarnemingen waren alsvolgt. Op 6-4 werd een paartje waargenomen op het Kooimeer, hier vlakbij werd op 14-4 een mannetje gezien. Op 14-6 werd '5 nachts een wonderlijk geluid gehoord dat vermoedelijk op deze soort betrekking had ('borrelbalts') in de oosthoek van het Grote Meer. Op 23-6 vloog een kleine eend met opvallend korte, ronde vleugels (dus vermoedelijk deze soort) mee met een groep van 40 Krakeenden en een Wintertaling, die na een rondje boven het Kooimeer te hebben gevlogen weer verdwenen richting Gooimeer. Tot slot werd een mannetje waargenomen op 27-6 dat zwom en dook nabij de plek van de nachtwaarneming. De grootste afstand tussen twee van deze waarnemingen was minder dan 1000 m. Een stippenkaart van deze soort had er ongeveer net zo uitgezien als die van de Kuifeend (Fig. 16). Geen zeker broedgeval dus, wat waarschijnlijk het eerste van Nederland zou zijn geweest. Dergelijke vogels hoeven overigens niet per se ontsnapt te zijn, inmiddels is op de Britse Eilanden al zo'n grote
-32-
populatie ontstaan dat de vogels best hiervandaan afkomstig kunnen zijn (Eggenhuizen 1987). Bruine Kiekendief 2 (Fig.17) In tegenstelling tot vorige broedseizoenen werd nauwelijks balts van deze soort waargenomen. Ook waren er geen andere echte broedindicatieve waarnemingen als het slepen met nestmateriaal, het overgeven van prooien of het bedelen van jongen. Slechts bij het linker territorium werd éénmaal balts waargenomen, hier werden ook eenmaal twee vrouwtjes tegelijkertijd gezien. Alle waarnemingen in het zuidelijk deel van het gebied (mn. rond de Veertig Morgen), in vak 18 en rond het Kromme Gat werden tot het andere territorium gerekend. Het betrof hier steeds jagende, zittende of opvliegende vogels, meestal vrouwtjes. Waarom 1988 zo'n slecht jaar was voor deze soort is niet duidelijk. Ook in het verleden fluktueerde de stand enigszins 14.11. In de Wieden lag de dichtheid iets hoger 14.2'. Havik 6-7 (Fig. 18) De 6 stippen op de kaart markeren alle bewoonde nesten, op minstens 4 hiervan zijn jongen gesignaleerd. Het geval nabij de Zuigerplas was zeer zwijgzaam, alleen bij zeer goed opletten kon de vogel soms van het nest wegvliegend worden gezien. Hier is ook nooit balts waargenomen. Wel werd eenmaal waargenomen dat een (ws. mannelijke) vogel vanuit de richting van het naburige nest nabij Kooilust in de richting van dit nest vloog, maar of dit alles duidt op polygamie is verre van zeker. Het nest bij de Zuigerplas leek vanaf 24-5 niet meer bewoond te zijn, maar of dat veel zegt is de vraag. Eventuele jonge vogels kunnen als takkeling best enigszins van het nest verwijderd raken. Tijdens de tweede ronde werd langs de Drie-Elssloot een ongebruikte Havikshorst gevonden. Kennelijk was deze eerder in gebruik geweest zonder dat dit geval was opgemerkt (hoewel in mei 1985 eenmaal een vogel met prooi (Kievit) in deze ri:hting vliegend was waargenomen en zelfs al in maart 1984 hi~r een baltsroepende vogel werd waargenomen, welke e~hter later niet ver hiervandaan een (ander) nest bleek te hebben). Vanuit een ernaast staande boom kon gekonstateerd worden dat het leeg was. Niettemin werd tijdens de eerste en de tweede ronde Havikenbalts waargenomen, beide keren toch betrekkelijk dichtbij dit nest. Vermoedelijk waren dit toch naburige Haviken (de dichtheid in het Naardermeer is tenslotte vrij hoog en hun territoria zijn vrij groot). Bovendien werd eenmaal een alarmerende Havik naast het nest aangetroffen. Volgens BMP-normen zou dit voldoende zijn voor aanname van een territorium, vandaar dat dit geval wel bij de maximumschatting is opgenomen I? op fig. 18). Opvallend is dat twee Haviken domicilie hadden gekozen in de Blauwe Reigerkolonies, waarschijnlijk oefenden de grote nesten hiervan een grote aantrekkingskracht uit. In het vroege voorjaar betroffen de meeste plukresten van deze soort meeuwen en kraaiachtigen, later werden het overwegend duiven, meest postduiven. De dichtheid van ongeveer 1 per 100 ha is ongekend hoog, deze wordt waarschijnlijk nergens in Nederland geêvenaard (Tabel 10). Feitelijk is het oppervlak waarover deze dichtheid is bepaald wat te klein, de Haviken jagen tenslotte Dok buiten het gebied en dat zou er feitelijk
-33-
bij opgeteld moeten worden. Dat doet echter niets af aan het feit dat deze dichtheid fascinerend hoog is. Tabel 10 Dichtheden van Havik rond 1987 in een aantal goed onderzochte gebieden in Nederland. Afgeleid uit Bijlsma (1988}. gebied
oppervlak (hai
ZW Drenthe Zil! Veluwe Utr. Heuvelrug lhjmegen ZO Achterhoek ZO Limburg Weert e.o. !'Iid.N Brabant NaarderlIleer Wieden, Weerribben 1)
2)
20 000 11 443 7 500 4000 16 600 20 000 30 000 42 500 620 11 500
! bos
paren!100 ha
22
0.21 0.29 0.33 0.50 0.17-0.21 0.10 0.07-0.10 0.04 0.65 1) 0.10 2)
'? ö.
87 100 11
10 15 13 48 ""? ,).
Op grond van de gegevens van dit seizoen en na herinterpretatie van die van 1987 blijken er in 1987 niet 4 maar minstens 5 te hebben gebroed. De opnieuN berekende oppervlakken en percentages wijzen op een oppervlakte van 640 ha en een bosaandeel van 40!. Dit betekent een dichtheid van 0.78/100 ha in 1987. Uit Prop &Veldkalllp (1987) blijkt dat de dichtheid in de Wieden op 0.10-0.12 is gesteld en in de Weerribben op 0.17.
Sperwer geen broedvogel Hoewel wel enkele jagende Sperwers Zljn waargenomen waren deze waarnemingen onvoldoende voor aanname van een territorium. Deze soort is ook nog niet eerder broedend in het Naardermeer aangetroffen. Wellicht heeft een hoge Havikenstand een negatieve invloed op vestiging van Sperwers. Mogelijk broedt de soort in aangrenzende gebieden. Buizerd 9-10 (Fig. 19) Alle 9 stippen op de kaart markeren bewoonde nesten. Op 7 hiervan zijn zeker jongen gezien, op één is dat waarschijnlijk ook het geval geweest en op de laatste zijn zeker geen jongen grootgekomen. Op 28-4 werd hier (in westhoek van het deel ten zuiden van de spoorlijn) voor het laatst duidelijke territorialiteit waargenomen, terwijl het nest hiervoor duidelijk bewoond en gebruikt was. Alleen op 19-5 en 30-6 werd hier nog een Buizerd in de buurt waargenomen, die echter geen enkel territoriaal gedrag meer vertoonde. Het nest zag er sindsdien ook niet meer bewoond uit. Opmerkelijk is dat op 28-4 voor het eerst werd geKonstateerd dat het aangrenzende rietveldje was gemaaid, dit moet dus rond medio april zijn geschied. Dit is tamelijk laat in het seizoen en het ligt dan ook voor de hand om te veronderstellen dat het
-34-
broedgeval hierdoor verstoord is. Op een andere locatie in de NO hoek van het deel ten zuiden van de Spoorlijn was wel een horst aanwezig waarvan bekend was dat deze eerder door een Buizerd was gebruikt, maar dat was dit seizoen duidelijk niet het geval. Het nest was duidelijk ongebruikt, maar er werden niettemin toch enkele waarnemingen in de nabijheid gedaan die volgens BMP-normen voldoende waren Dm tot aanname over te gaan. Vandaar dat deze wel in de maximumschatting is opgenomen en in als? is weergegeven. De dichtheid van 1.5 per 10Q ha is vermoedelijk ongekend hoog, in de Wieden en Weerribben is deze beduidend lager Ica. 1.5/110 ha; Prop & Veldkamp 1987) en op de hoge zandgronden nog veel lager. Net als bij de Havik zou voor de berekening hiervan in het Naardermeer feitelijk ook het omringende jaaggebied moeten worden meegerekend.
Torenvalk geen broedvogel Vroeger heeft de Torenvalk zeker in het gebied gebroed (4.1), maar de soort werd in 1988 zeker niet broedend aangetroffen, er werden zelfs vrijwel geen waarnemingen gedaan. Of de oorzaak hiervan gezocht moet worden in de sterke toename van andere, grotere predatoren is niet bekend. In NW Overijssel kwam deze soort wel voor, maar hier meer in het landelijk gebied hiervan 14.2). Boomvalk geen broedvogel Ook deze soort heeft, zelfs nog in het recente verleden, in het Naardermeer gebroed 14.11. Ook in 1988 werden nog enkele waarnemingen verricht, maar deze waren onvoldoende voor aanname van een territorium. Voor eventuele oorzaken van de achteruitgang zie Toren°'lal k.
-35-
Fazant 13-26 (Fig. 20) Dat de Fazant een voorkeur heeft voor grenszones bleek duidelijk uit de resultaten. De meeste territoria zijn slechts op één of twee waarnemingen gebaseerd, hierbij speelt het toeval dus een grote rol. Dit bleek ook wel uit de BMP gegevens, waaruit geschat kon worden dat ruwweg de helft van de aanwezige vogels kan zijn gemist (Tabel 71. Of dit ook in werkelijkheid is gebeurd is onduidelijk, aangezien dit percentage ook maar op 2 territoria is gebaseerd. Niettemin zal fig. 20 toch wel een redelijke indikatie van hst voorkomen geven. De schattingen uit eerdere Jaren zijn vooral onvergelijkbaar (4.1). In NW Overijssel waren de dichtheden hoger, maar hierbij spelen waarschijnlijk vooral landschappelijke verschillen een rol (4.2)._
Waterral 19-22 (Fig. 21) Ook in het verleden zijn pogingen ondernomen om deze soort zo integraal mogelijk mbv. een bandrecorder te tellen. De resultaten hiervan zijn weergegeven in tabel 11. Tabel 11 Aantallen Waterrallen in het gehele Naardermeer. De aantallen vanaf 1974 zijn middels een bandrecorder, meestal door mijzelf bepaald. De aantallen uit de periode 1967-'70 zijn afkomstig uit Alleyn et al (1971l. 1967-70 50 1974 32 ." lf~ 1975 34 1976 1977 22 1979 13 20 1980 9-11 1985 1986 min. 10 1988
19-22
Hoewel de tellingen van 1977 en '79 weinig succesvol waren (slecht weer) en die van 1985 en '86 onvolledig, lijkt het er toch op dat de stand iets is afgenomen. Hierop kunnen de strenge winters van '84/'85 en '85/'86 van invloed zijn geweest, hoewel hiervan niets blijkt uit de BMP resultaten (Tabel 6). Hieruit blijkt wel dat 1988 juist een vrij goed seizoen was in deze proefgebieden, hetgeen een achteruitgang nog sterker benadrukt. De soort kwam uitsluitend voor in het natte, overjarige rietland. Aangezien slechts 17% mogelijk kan zijn gemist (Tabel 7) geeft de verspreidingskaart (fig. 21) waarschijnlijk een vrij goed beeld van het huidige voorkomen. De dichtheid kwam overeen met die in HW Overijssel (4.2).
-36-
Kleinst Waterhoen (Fig. 22) F Vooelzang en G van Duin! twee van de BMP medewerkers! waren mI] net voor met het ontdekken van een roepend mannetje van deze soort in de avond van 26-5. Deze bleek ook nog aanwezig in de avonden van 27, 28 en 30-5, hierna is hij niet meer waargenomen. Volgens de normen van het BMP kan op grond hiervan tot aanname van een territorium worden overgegaan! hoewel een broedgeval niet erg waarschijnlijk is omdat de soort sindsdien niet meer is waargenomen. De roep is mbv. een recorder en een paraboolmikrofoon goed opgenomen! het geval is gemeld bij de CDNA. Het is niet bekend of deze soort al eerder in het Naardermeer was waargenomen. Porseleinhoen 0-1 geen figuur Voor de datumgrens werd slechts eenmaal een Porseleinhoen gehoorö (Bovenste Blik), maar begin juni werd in het bos nabij het begin van de Martelaarsgracht midden overdag een roepend exemplaar gehoord. Hoewel deze waarneming in de geldige periode valt wordt deze toch wat merkwaardig geacht, het was immers volstrekt niet in potentieel broedbiotoop. Vandaar dat deze alleen in de maximumschatting is opgenomen. Hoewel deze soort ook in het verleden al was waargenomen is het onduidelijk of deze hier ook werkelijk heeft gebroed. Waterhoen 18 (Fig. 23) Hoewel deze soort in moerasgebieden moeilijk te tellen is gaven de BMP resultaten (Tabel 7) geen aanleiding om een korrektiefactor te hanteren voor een maximumschatting. Het grootste deel van de populatie zal dus wel geteld zijn. Het interessante feit doet zich voor dat deze soort hier kennelijk minder talrijk voorkomt dan de Waterral, hoewel het verschil klein is. In 1975 en '76 is deze soort Dok geteld tijdens de nachtelijke ralleninventarisatie, hierbij werd ook het geluid van deze soort afgedraaid, net als voor de Waterral. De aantallen bleken resp. 52 en 43 te bedragen! dus wat talrijker dan de Waterral (zie boven). Deze soort lijkt dus sterk in aantal achteruit gegaan, Dok al was de tel methode nu iets anders omdat in 1988 het geluid van deze soort niet werd afgedraaid. Al eerder was al eens vastgesteld dat deze soort wel eens ten prooi valt aan de Havik, maar of deze voor de achteruitgang verantwoordelijk is is niet waarschijnlijk, daarvoor is de-dichtheid aan Waterhoentjes buiten het Naardermeer en de dichtheid aan gemakkelijker prooien erbinnen te groot. Enkele recente strenge winters hebben op de stand waarschijnlijk wel wat invloed gehad (Tabel 7) 1 maar dat effekt gold niet zozeer dit seizoen. Fig. 23 toont een verspreiding vooral in het midden van het gebied. De dichtheid komt overeen met die in de Weerribben, maar is veel lager dan die in de Wieden 14.2). Zie Dok Meerkoet. Meerkoet 119-124 (Fig. 24) In fig. 24 z~jn de nestvondsten op het land ingetekend en de territoria uitsluitend op grond van zichtwaarnemingen zoveel mogellJK in het water (dit geldt overigens voor alle watervogels!. Eén kleine stip markeert het gevonden nest tijdens de nestentelling dat niet in een bestaande cluster kon worden opgenomen. Volgens de BMP-resultaten (Tabel 7) lijkt deze soort de laatste jaren licht toe te nemen (waarschijnlijk is deze soort in 1984 niet goed
-37-
geinventariseerd). Wat hiervan de oorzaak is is niet bekend. De schattingen uit het verleden waren wat hoger, maar niet goed vergelijkbaar (4.11. De dichtheid is veel lager dan in de Wieden, maar dit gebied omvat bijv. ook veenweidegebieden, waar soms veel Meerkoeten (en Waterhoentjes) kunnen voorkomen (4.21.
Houtsnip geen broedvogel Hoewel deze soort in het midden van de jaren '70 wel eens baltsend boven de Bovenste Blik is waargenomen, zijn waarnemingen van deze soort toch te schaars om broeden in het verleden aan te nemen. In 1988 werd slechts eenmaal een Houtsnip opvliegend waargenomen aan het begin van het seizoen. Visdief geen broedvogel Beintema (1976) noemt deze soort als onregelmatige, niet-jaarlijkse broedvogel. Sinds het begin van de jaren '70 is hij als broedvogel niet meer gekonstateerd, hetgeen niet inhoudt dat niet eens een enkel paartje gemist kan zijn. In 1988 is de soort slechts enkele malen aan het begin van het seizoen foeragerend waargenomen. In NW Overijssel kwamen wel lage aantallen voor.
Zwarte Stern geen broedvogel Hoewel de soort, ook in het recente verleden, wel in het Naardermeer heeft gebroed, was dit in 1988 zeker niet het geval. Wel waren hiervoor enkele speciale voorzieningen getroffen, maar kennelijk werd toch weer elders in het Vechtplassengebied gebroed. Deze soort werd overigens slechts zelden waargenomen dit jaar. De oorzaken voor dit broedgedrag liggen waarschijnlijk buiten het Naardermeer. Hartog & De Wijs (19811 noemen de volgende aantallen voor de periode 1973-'80:
15-20 1973 1974 15 1975 14 1979 2 1980 min.6
Vooral in de Wieden waren nog wat Zwarte Sterns aanwezig (4.2).
Holeduif 3-4 (Fig. 25) Hoewel er geen korrektiefaktor kon worden berekend voor de inventarisatieresultaten is de maximumschatting voor deze soort toch anders dan de minimumschatting. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in de Kooi eenmaal een tweetal paartjes duiven werd waargenomen in de geldige periode, waarvan slechts één paar met zekerheid als Holeduif kon worden gedetermineerd. Niettemin is het waarschijnlijk dat het andere paar ook Holeduiven betrof, vandaar dat deze in de maximumschatting is opgenomen. Overigens bleken er in het recente verleden Dok" minstens twee paar in de Kooi voor te komen. Het meest rechtse geval zat feitelijk bij de boerderij van de heer Heerschop en het derde geval bij 'huize Gorter'. Deze soort broedt in het Naardermeer uitsluitend in holle bomen en gezien het formaat van de vogel moeten dit flinke bomen zijn. Aangezien de oudste bomen langs de rand van het gebied en met name bij menselijke behuizing staan is
-38-
het voorkomen aldaar dus verklaarbaar. In het verleden zijn vergelijkbare aantallen gemeld 14.11. In de Weerribben was de dichtheid hoger, veroorzaakt door het grotere aandeel erven en bebouwing waar deze soort daar vooral broedde (4.2; Prop & Veldkamp 19871.
Houtduif 19 (Fig. 261 Deze soort bleek vooral langs de lbosIranden van het gebied voor te komen. Op grond van de SMP resultaten (Tabel 6) lijkt deze soort in ieder geval sinds 1984 in aantal af te nemen. Aangezien de Haviken hier vrij veel duiven lijken te eten (zie aldaar) en hiervan toch een deel uit Houtduiven bestaat, is dit een mogelijke oorzaak van deze achteruitgang. Ook bestaat de mogelijkheid dat Houtduiven, wellic~t hierdoor veroorzaakt, vooral later in het seizoen zijn gaan broeden, zodat zij tijdens de inventarisatie zijn gemist. Van dit late starten zijn verschillende gevallen opgemerkt. Dit zal echter in het verleden ook wel zijn gebeurd, gezien het feit dat dit bij deze soort vaker voorkomt. Grondbroeden, zoals in het tamelijk recente verleden nog is gekonstateerd, is waarschijnlijk niet meer mogelijk door het verschijnen van de Vos. Niettemin kunnen ook geheel andere faktoren een achteruitgang hebben veroorzaakt, tenslotte is er in het agrarisch grondgebruik, waarvan Houtduiven vooral afhankelijk zijn voor de voedselvoorziening! ook nogal wat veranderd. De dichtheid van Houtduiven is erg laag in vergelijking met bijv. Wieden en Weerribben 14.21, waar toch ook Haviken voorkomen (zie Havik). Tortelduif 2-5 (Fig. 27) De twee stippen op de kaart markeren twee eenmalige waarnemingen tijdens de laatste ochtendronde, één op 7-7 en één op 11-7. Aangezien beide locaties slechts 400 m van elkaar zijn verwijderd is het goed mogelijk dat het hier één en dezelfde vogel betrof (die mogelijk nog niet eens gebroed heeft ook). Op 26-6 nam R van Poel geest in BMP-proefgebied 3 (2.2.21 ook nog twee zingende Tortelduiven waar, die tijdens de integrale inventarisatie niet waren waargenomen. Zodoende moest ook nog rekening worden gehouden met een deel gemiste vogels dat niet goed berekend kon worden 13.3.4, tabel 7). Vandaar dat een maximumschatting is bedacht die tamelijk willekeurig is. Hoewel deze soort dus niet echt 'lekker' als broedvogel is gekonstateerd zou de situatie voor deze soort vergelijkbaar kunnen zijn met die van de Houtduif, namelijk dat zij feitelijk pas goed met broeden begonnen toen de inventarisatie werd be~indigd en dus deels gemist zijn. Het is mogelijk dat er in het verleden meer hebben gebroed, maar de tel gegevens van vroeger zijn niet goed te vergelijken door het hanteren van andere telmethoden. Zo lijkt het aantal van 25 paar in 1970, zoals vermeld in Alleyn et al (19711, niet erg op dat van 2 in 1973 of zelfs op 10 (geschat) in 1974, zoals dat door Hartog & De Wijs (1981) werd gekonstateerd. In 1980 zouden er ook nog 8 hebben gezeten. Toch werden er in 1943-'44 ook maar 3-4 paar gekonstateerd door Ladiges IAlleyn et al 1971). Of er dus echt sprake is van achteruitgang is niet duidelijk, wel is duidelijk dat de dichtheid hier buitengewoon laag is in vergelijking
-39-
met de Wieden of de Weerribben waar de dichtheid ongeveer het tienvoudige was (4.21.
Koekoek 17-20 (Fig. 281 Het clusteren van de waarnemingen van deze soort bleek een zeer moeilijk geval, vooral omdat de territoria vaak overlap vertoonden met of groter waren dan de deel kaarten (zie 3.3.11. Uit de BMP resultaten bleek dan ook dat zo'n 20% kan zijn gemist. Ook al wordt deze marge aangehouden, dan nog zijn de dichtheden lager dan in de Weerribben (4.2). Mogelijk hebben hierbij interpretatie verschillen toch nog een rol gespeeld 14.21. Uit de BMP resultaten blijkt geen recente toe- of afname van deze soort. In het verleden is de soort l'Iaarschijnlijk onderschat 14.1). Bosuil 4 (Fig. 29) Alleen tijdens de eerste nachttelling op 18-4 werden 4 verschillende uilen waargenomen. De daarna gedane waarnemingen betroffen nog slechts enkele solitaire waarnemingen, die met deze eerste konden worden samengevoegd, aannemende dat zij vrij grote territoria hadden. Tijdens de eerste nacht werd dit overigens Dok gekonstateerd toen een zingende uil van nabij de Driehoek, via Visserij en Machine tot nabij 'huize Gorter' kon worden waargenomen, hoewel dit wel als respons op mijn recorder geschiedde. Wellicht was het beter geweest om eerder in het seizoen met nachttelingen te beginnen. Er werden later in het seizoen tijdens nachtbezoeken geen jongen gehoord. Ook in het recente verleden waren steeds Bosuilen in het gebied aanwezig, in 1976 werden er 5 geteld. In noord Nederland komt deze soort niet voor, dus Dok niet in de Wieden en nauwelijks in de Weerribben (4.2). Ransuil (Fig. 30) Afgezien van enkele jagende Ransuilen werd slechts eenmaal een alarmerend paartje waargenomen nabij een nest. Hierop werd later deze soort inderdaad vastgesteld en is later een jong gehoord. Of dit de enige Ransuil in dit gebied was is niet duidelijk, hiervoor zouden meer nachtbezoeken nodig zijn geweest. Ook in het verleden is deze soort broedend aangetroffen (4.11. In NW Overijssel werden hogere dichtheden gekonstateerd 14.21. Grote Bonte Specht 17-26 (Fig. 31) Volgens de BMP-handleiding IVan Dijk 19851 dienen voor deze soort feitelijk alleen territorium-indikatieve waarnemingen te worden geteld. Hiervan zou er dan één voldoende zijn (in deze inventarisatie) om tot aanname van een territorium te kunnen overgaan. In de praktijk bleken hiermee echter problemen te ontstaan. In het Naardermeer werd namelijk in een drietal gevallen 'toevallig' tegen een nest boom opgelopen terwijl in geen van de overige tel ronden in de nabijheid ook maar één territorium-indikatieve waarneming (bij deze soort feitelijk alleen roffelen of alarmeren) was verricht, maar wel enkele overige waarnemingen (roepje, foerageren) in een soms tamelijk wijde omgeving. In het Handboek Vogel inventarisatie IHustings et al 1985) wordt wel aangegeven dat ook 'overige waarnemingen' geteld kunnen worden, maar dat deze "In het algemeen ••.. tenminste eenmaal bevestigd (moeten)
-40-
worden Dm voldoende zekerheid te krijgen over de aanwezigheid van een paar." Onder deze bevesiqina wordt dan vermoedelijk een territoriumof nest-indicerende waarneming verstaan. In de drie hierboven vermelde gevallen is dat ook inderdaad geschied, alleen betrof het hier het puur toevallige, door omstandigheden veroorzaakte, tegen een nestboom aanlopen. Dit impliceert dat waar dit niet is geschied dan ook wel territoria zullen zijn gemist. De BMP-resultaten gaven dat ook al aan (Tabel 7). Vermoedelijk is bij de betrekkelijk lage dichtheden van deze soort als in het Naardermeer de eis van territorium-indikatieve waarnemingen wat te zwaar, wellicht zijn twee 'overige' waarnemingen, waarvan één in de periode tussen de datumgrenzen, Dok al voldoende. Niettemin is de dichtheid in het Naardermeer toch nog hoger dan in de Wieden en de Weerribben 14.2). Hierbij moet feitelijk rekening gehouden worden met het feit dat de aandelen bos in de gebieden niet ~eheel gelijk zijn (Wieden & Weerribben 32%, Naardermeer 40%, tabel 101. Wanneer we de dichtheden echter omrekenen naar de oppervlakken bos blijken de dichtheden in het Naardermeer echter nog steeds hoger IW&W: 100/32 x 1.2-1.7 = 3.8-5.3; NM: 100/40 x 2.6-4.0 = 6.5-10.01, Mogelijk is de hogere gemiddelde leeftijd van het bos in het Naardermeer hiervoor de verklaring.
~,
,
~
(
-41-
Kleine Bonte Specht 1 (Fig. 321 Sinds 1980 is deze soort vrijwel jaarlijks in de omgevening van de Oude Kooi vastgesteld. Uit tabel 6 zou men kunnen afleiden dat deze soort in 1987 ontbrak. maar in feite was deze toen naast het proefgebied aanwezig. Ook dit jaar was de soort weer present. Op 24 mei werd zelfs het nest aangetroffen door F Vogelzang in een boom ca. 35 m van de bosrand en op een hoogte van 7-8 m. Hierin zijn tevens jongen gehoord. Het is opvallend dat deze locatie behoort tot de oudste bosgedeelten van het Naardermeer, wellicht is het bos alleen hier oud en rijk genoeg voor deze soort. Boerenzwaluw min. 32 (geen figuur) Alleen bij de Visserij is een eenmalige nestentelling uitgevoerd in begin juli. Er is geen poging ondernomen om ook eventuele broedgevallen na te gaan bij de overige bebouwing aan de rand van het gebied. Boompieper (Fig. 33) Voor zover bekend is deze soort pas in 1980 voor het eerst als broedvogel in het Naardermeer aangetroffen, nabij de Zuigerplas. Ook hierna is deze soort daar nog wel aangetroffen. Ook in 1988 werd de soort hier waargenomen, maar hierbij ging het slechts om fouragerende dan wel overvliegende vogels. Wel werden elders in het gebied in de doortrekperiode kortstondig zingende vogels aangetroffen. Zo ook twee exemplaren aan de oost oever van de Bovenste Blik. Groot was de verrassing toen hier later in het seizoen een alarmerende vogel werd aangetroffen en even later tegen twee nog niet vliegvlugge jongen werd aangelopen. Dus ook dit seizoen was de soort weer als broedvogel aanwezig, zij het op een andere locatie, welke overigens niet ver van de vorige is verwijderd. In de Wieden en Weerribben is deze soort overigens opvallend veel talrijker (4.21, wellicht tevens omdat de soort daar ook in de omgeving talrijk voorkomt en bij het Naardermeer niet. Witte Kwikstaart 2-3 (Fig. 34) Deze soort is ook in het Naardermeer vooral afhankelijk van menselijke bouwsels. Eén territorium was aanwezig bij 'huize Gorter', een tweede bij de spoorbrug midden in het gebied. Een mogelijk derde territorium was aanwezig bij de Machine, maar zeker bleek dit niet. Door het grotere aandeel bebouwing was deze soort talrijker in NW Overijssel (4.2). Winterkoning 298 (Fig. 35) De op twee na talrijkste soort in het Naardermeer. Uit de BMP-resultaten (Tabel 6) blijkt dat deze soort in 1988 al weer bijna het niveau van 1984 heeft bereikt. De strenge winter van 1984/85 had de stand eerst met de helft verminderd, waarna de stand weer langzaam opliep. In hoeverre de stand van 1984 maatgevend is voor het gemiddelde is niet bekend, dat seizoen volgde namelijk op twee juist zeer zachte winters. Wellicht heeft de onderzochte periode 1984-'88 juist een mooi gemiddeld beeld van de huidige stand opgeleverd. Uit
-42-
tIg. 35 blijkt dat de soort overal in het bos aanwezig was. De dichtheid komt redelijk overeen met die in Wieden ~ Weerribben (4.2J. De in BMP-proefgebied 3 in 1984 aangetroffen dichtheid van 140/100 ha moerasbos blijkt in 1983 en '84 te zijn overtroffen in de Wieden waar Veldkamp dichtheden konstateerde van 190-310/100 ha (Prop en Veldkamp i 987 j
•
De gemiddelde dichtheid in het bos was 115/100 ha (Tabel 31. Schattingen uit het verleden waren ~jaarschijnlijk veel te laag (4.1). 33 (Fig. 361 Deze soort bleek als altijd weer moeilijk te interpreteren. Er werd vaak zo weinig gezongen dat de waarnemingen vaak over ruime afstand bij elkaar werden genomen omdat elkaar uitsluitende waarnemingen ontbraken. Het is niet uitgesloten dat er hierdoor wat is onderte1d, hoewel de (magereJ BMP-resultaten hiertoe geen aanleiding gaven (Tabel 71. Het voorkomen was in het Naardermeer vooral in grenszones (Fig. 36) . De schatting van Hartog was veel hoger, maar of de soort is afgenomen is hieruit vermoedelijk niet af te leiden, aangezien Hartog alle territoria over de periode 1973-'80 bij elkaar optelde en met deze resultaten ging extrapoleren (Hartog ~ De Wijs 19811. In de Weerribben was de dichtheid hoger (4.21. Heggemus
Roodborst 168-179 (Fig. 37J Ook de Roodborst heeft het kennelijk moeilijk gehad na de recente strenge winters, maar ook bij deze soort is het niveau van 1984 inmiddels al \'leer bijna bereikt (Tabel 6). De dichtheid aan Roodborsten is in overeenstemming met die in Wieden en Weerribben wanneer we de verschillen in aandelen bos en in inventarisatiejaren CWeerribben in 1986, na twee strenge winters) meerekenen. In figuur 37 lijken er grote verschillen in dichtheid te bestaan tussen bijv. deelgebieden G en I (Fig. IJ. Hiervoor zijn deels toevallige faktoren verantwoordelijk. De Roodborst is één van die lijsterachtigen waarvoor een avondronde belangrijk is. Hierdoor leunt de inventarisatie relatief zwaar op de ene avondronde die gehouden is, waardoor verschillen in weersomstandigheden hierbij een relatief belangrijke rol konden spelen. Niettemin is het merendeel van de waarnemingen toch tijdens de ochtendronden gedaan wat de verschillen weer nivelleerde. Daarom zijn deze verschillen waarschijnlijk toch wel grotendeels re~el, maar mogelijk iets overdrev~n. Een verklaring voor deze verschillen is moeilijk te geven, maar wellicht speelt de hoeveelheid ondergroei een rol. De ondergroei (vooral bramen) is vooral in deelgebied I in sterke mate aanwezig. Dit zal deze grondfoerageerder wellicht minder prefereren dan meer open bossen, zoals bijv. deelgebied G en ook ten oosten van de Kooi (in deelgebied E) •
Schattingen uit het verleden zijn onvergelijkbaar laag (4.1J.
Nachtegaal geen broedvogel Vrijwel jaarlijks is de laatste jaren wel ergens in het gebied een zingende Nachtegaal aangetroffen, maar tot nog toe zijn deze steeds weer doortrekkers gebleken. Dit gold ook voor 1988. Beintema (1976) meldt de Nachtegaal nog als jaarlijkse broedvogel, maar dit is sinds het begin en zeker sinds het midden van de jaren '70
-43-
niet meer waarschijnlijk (4.1). In HW Overijssel kwam deze soort nog wel voor (4.2).
Blauwborst 2 (Fig. 38) Beintema (1976) noemde deze soort al als mogelijke, incidentele broedvogel. Hoewel Dok in 1978 een zingend exemplaar werd waargenomen is toch steeds aangenomen dat het om doortrekkers ging. Groot was dan Dok de verrassing toen op twee plaatsen minstens tweemaal een zingende Blauwborst werd aangetroffen, Dok midden in de broedtijd. Hoewel de waarnemingen van deze gevallen elkaar niet uitsloten, is er op grond van de onderlinge afstand toch maar van uitgegaan dat het hier twee territoria betrof. Eén van de twee betrof zeker een witgesterd exemplaar, van de ander wordt dat maar aangenomen (Dok de roodgesterde vorm is hier eens waargenomen). Gekraagde Roodstaart 4 (Fig. 39) Van het geval bij de Visserij raakte het mannetje later gevangen in een schuurtje. Toen deze werd gevonden was hij zo verzwakt dat hij bij loslaten nauwelijks meer kon vliegen. Hierna is hij niet meer zingend aangetroffen, zodat het ergste wordt gevreesd. Ook in de jaren '70 werden er van deze soort maar weinig waargenomen. Over talrijkheid in het verleden is weinig bekend, Beintema (1976) noemt hem slechts als reguliere broedvogel, Hartog schatte hem eveneens op 4 (4.1). In HW Overijssel was de dichtheid lager (4.2). Merel 96 (Fig. 40) De Merel komt overal in het bos voor. De dichtheid lijkt wat hoger in de oudere bosdelen (bijv. Oude Kooi) en lager in de jongere (bijv. ten ZW van het Jan Hagensbos). De dichtheid komt overeen met die in Wieden en !IJeerribben (4.21. Deze soort zingt zeer vroeg in de ochtend tijdens een korte aktiviteitspiek. Hoewel steeds is getracht op een andere plek te starten kon hierdoor toch een deel gemist zijn. Vandaar dat ook een avondronde werd gehouden, ten dele tijdens hun tweede aktiviteitspiek. Volgens de BMP-resultaten (Tabel 7) zijn er geen aanwijzingen dat de soort sterk is onderteld. Het lijkt erop dat deze soort in de laatste 5 jaar iets in aantal is toegenomen (Tabel 6), hoewel Hartog deze soort hoger inschatte (zie Heggemusl. In HW Overijssel was de dichtheid wat lager 14.2). Zanglijster 30-38 (Fig. 41) Deze soort blijkt bij de wat lage dichtheden zoals in het Naardermeer toch nog moeilijk te inventariseren door een gering vertoon van aktiviteit, ook hierbij weer vooral in de zeer vroege ochtend. Bij de uitwerking moesten de waarnemingen vaak over vrij grote afstanden bijelkaar wo~den genomen bij gebrek aan uitsluitende waarnemingen. Ook uit de BMP-resultaten bleek dat een deel waarschijnlijk wordt gemist (tabel 7). De soort lijkt een vergelijkbare gebiedsvoorkeur te hebben als de Merel, maar in veel lagere dichtheden. In de Weerribben was de dichtheid wat lager, maar in de Wieden vergelijkbaar (4.2l.
-44-
Grote Lijster
geen broedvogel Hoewel wel een zingende Grote Lijster nabij de Visserij is waargenomen was deze waarneming eenmalig en voor de datumgrens en dus onvoldoende voor aanname. Ook in het verleden (begin jaren '70) is zoiets waargenomen. Beintema (1976) vermeldt hem als onregelmatige broedvogel. De soort broedt wel in de nabijheid.
Sprinkhaanzanger
34-44 (Fig. 42) De BMP-resultaten toonden aan dat in deze inventarisatie wel ca. 30ï. kan zijn onderteld (Tabel 7). Dit hoeft geen verbazing te wekken, want deze soort kent vrij grote territoria waarbinnen op uiteenlopende plaatsen wordt gezongen, in sterk wisselende intensiteit. Enerzijds maakt dit de kans op dubbeltellen groter, maar wanneer hiermee goed rekening wordt gehouden kan dit aan de andere kant leiden tot onderschatting bij gebrek aan uitsluitende waarnemingen Idoor lage zangintensiteit). Uit fig. 42 blijkt dat deze soort zich ook vaak in de gemaaide rietlanden ophield, uit tabel 3 blijkt zelfs dat daar de hoogste dichtheden werden bereikt. In deze rietlanden werd dan gebroed in delen met overjarig riet en vaak gezongen vanuit verspreid staande bomen en struiken. De soort heeft kennelijk een voorkeur voor grenssituaties van verschillende biotooptypen. Volgens Prop & Veldkamp (1987) is deze soort juist sterk gebonden aan overjarige rietlanden Imet een oppervlakte van 1000-5000 m2 ) , dat kon hier dus niet geheel worden bevestigd. Nu zijn ook de dichtheden zoals die in de Weerribbben werden aangetroffen geheel anders, dus wellicht is geen vergelijking mogelijk. De dichtheden in het Naardermeer zijn overigens wel vergelijkbaar met die in de Wieden 14.2'. Ook in het verleden is deze soort in het gebied geregistreerd. Beintema (1976) vermeldt schommelende aantallen onder de 10 paar met een uitschieter in 1943 van 21 paar. In de periode van 1973-'80 werden aantallen gekonstateerd van 4-22, maar hierbij moet bedacht worden dat het gehele gebied niet grondig kon worden geteld. Alle territoria over die jaren gekonstateerd bleken bij elkaar opgeteld een totaalschatting van 28 op te leveren IA Hartog in Hartog & De Wijs 19811. In 1985 werden er op grond van zeer onvolledige tellingen minimaal 20 waargenomen. Dit blijkt dus achteraf een duidelijke onderschatting van het totale aantal, want zoveel verschilden de aantallen in de BMP-proefgebieden niet tussen beide inventarisatiejaren (Tabel 6). Niettemin is de soort wel wat talrijker geworden in de loop der jaren, wat veroorzaakt zal zijn door de toegenomen verruiging van het rietland.
Snor
46 (Fig. 43) Evenals de vorige soort was de Snor dit seizoen na twee 'slechte' jaren weer goed in aantal vertegenwoordigd (Tabel 6). Bij deze soort waren er geen indikaties van ondertelling (Tabel 7). De Snor is, in tegenstelling tot de vorige soort, meer een broedvogel van het natt~, overjarige rietland, dit is in figuur 43 ook goed te zien. In vergelijking met de Wieden en Weerribben is de Snor in het Naardermeer vrij talrijk 14.2), maar wellicht is er in het Naardermeer ook wel meer overjarig rietland aanwezig.
-45-
Vanaf de jaren '40 is de Snor geruime tijd in aantal konstant gebleven, zo rond de 20 paar (Beintema 1976). In de periode 1973-'80 werden aantallen gekonstateerd van 22-48. Hartog schatte op grond van alle cumulatieve territoria over die jaren het totaal op 59 paar (Hartog & De Wijs 1981). Het is niet duidelijk in hoeverre deze handelwijze en schatting re~el is. Wel komt het maximum door ons aangetroffen aantal (in 1976) aardig overeen met het in 1988 gekonstateerde aantal, wat tenslotte betrekking heeft op een 'goed' jaar (tabel 61. Het totale aantal van 15 dat in 1985 werd aangetroffen blijkt dus een drastische onderschatting (De Wijs 1987). Prop & Veldkamp (19871 beschouwen de Snor als indikator voor waardevolle laagveengemeenschappen, zij hebben hiermee wellicht gelijk. In het Naardermeer geeft de verspreidingskaart (Fig. 43) in ieder geval een goed beeld van de natte rietlandvegetatie.
Rietzanger
117-120 (Fig. 44) Volgens de BMP-gegevens was 1988 een zeer goed jaar voor deze soort, althans in de proefgebieden (Tabel 6). Het verschil in dichtheid met de Wieden en Weerribben is daarom des te opmerkelijker 14.21. Het is niet duidelijk of de vrij grote verschillen in opbouw van het landschap met deze gebieden hiervoor verantwoordelijk zijn, dan wel regionale verschillen in dichtheid of methodische verschillen (speelruimte in uitwerking, 2.3.1 en 4.21. De verspreiding in het Naardermeer toont dat deze soort ook nog wel eens in het gemaaide rietland voorkwam, hoewel in lage dichtheden (Tabel 3). Uit fig. 44 blijkt dat de soort nogal eens op de grens van gemaaid en overjarig rietland aanwezig was. Volgens Beintema (1976) schommelde het aantal paren tussen de 45 en 70, volgens Hartog & De Wijs (1981) tussen de 50 en 68, maar Hartog extrapoleerde dit tot een schatting van 112 (4.1). Deze laatste wijkt niet veel af van de huidige schatting. Het is dus niet duidelijk of de soort hier sterk in aantal is veranderd, aangezien de oude gegevens niet vergelijkbaar zijn door totaal andere inventarisatiemethoden en inzichten.
Bosrietzanger
7 (Fig. 45) Deze soort bleek uitsluitend langs biotoopgrenzen te broeden, waarvan twee langs de spoordijk. Het Naardermeer behoort duidelijk niet tot de bolwerken van deze soort in de regio. In HW Overijssel werden de meeste Bosrietzangers aangetroffen in vegetaties op eutrofe bodem (Prop & Veldkamp 19871, wellicht is hiervan te weinig aanwezig in het Naardermeer. Beintema (1976) meldt dat al vanaf het begin van deze eeuw 2-3 paar aanwezig was en ook in de peri6de 1973-'80 waren er max. 8 aanwezig (4.1), dus talrijk is de soort hier nooit geweest.
Kleine Karekiet
404-499 (Fig. 461 In figuur 46 zijn 419 territoria afgebeeld, dit is de minimumschatting plus het aantal territoria dat de nanachttellingen extra opleverden. Dit heeft he~ verspreidingsbeeld echter niet wezenlijk beinvloed. Uit deze fig. blijkt duidelijk dat deze soort overal aanwezig was waar riet aanwezig was. Ook in het gemaaide riet kwam de soort voor, maar hier overwegend in de stroken overjarig riet die hierin aanwezig waren, zoals in smalle sloten en langs de randen waar de rietlanden aan water grensden. Slechts een enkeling bleek aanwezig in jong riet
-46-
later in het seizoen. Ook in de droge landrietvegetaties, vaak het resultaat van niet jaarlijks maaien aldaar, kwam de soort in lage aantallen voor. Door deze grote verspreiding is het na de Fitis de talrijkste soort in het Naardermeer. Niettemin blijkt de soort in NW Overijssel talrijker, ondanks het toepassen van de zelfde BMP-methode. De maximumschatting van het Naardermeer komt in de buurt van de minimumschatting van de Weerribben (4. 2) .
Uit de nanachttellingen (3.3.3) bleek al dat deze soort wellicht verschijnselen als samenzang vertoonde, het op een zeer klein oppervlak tegen elkaar inzingen van een aantal vogels. Het is een bekend verschijnsel van deze soort dat meerdere ex. bij elkaar zingen (vaak 'zangkoor' genoemd), maar dit \'1ordt in de regel uitgelegd a.ls kolonievorming met bijbehorende nestterritoria (bijv. Van Der Hut 1986). Het is echter de vraag in hoeverre en hoevaak dit ook als zodanig (met nesten) is gekonstateerd. Vooralsnog wordt ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat hierbij ook weleens sprake kan zijn van een soort 'arenagedrag' , waarop de gegevens van deelgebiedje b immers lijken te wijzen (3.3.3). Mocht het in dit soort gevallen toch altijd om kolonievorming blijken te gaan, dan moet voor het Naardermeer met een andere korrektiefaktor rekening worden gehouden. Wanneer de situatie in deelgebiedje b typerend zou zijn voor het gehele Naardermeer dan zou 50% gemist zijn (Tabel 5), hetgeen zou neerkomen op een totaal aantal van 606 territoria ofwel ruim 94/100 ha. Zouden aldaar alle zingende vogels ook werkelijk ter plekke broeden, dan zou maarliefst 112.5% gemist zijn, wat zou neerkomen op zo'n 860 territoria of 134/100 ha. Aannemende dat weliswaar alle vogels daar ter plekke ook broedden, maar dat dergelijke kolonievorming niet overal optrad (zoals feitelijk ook bleek) en dat de 3 steekproeven (a, b en c) representatief waren voor het gehele Naardermeer, dan zou 31.3% gemist zijn, wat zou neerkomen op 530 territoria of 82.4/100 ha. Beintema (1976) meldt over deze soort slechts dat deze de laatste dertig jaar in aantal is verdubbeld, zoals hij ook elders in Nederland lijkt te zijn toegenomen. Hartog & De Wijs (1981) hadden al wel in de gaten dat het tellen van deze soort nauwelijks zin heeft als er geen speciale aandacht aan wordt geschonken en gaven geen schattingen op. De BMP-resulaten (Tabel 6) toonden aan dat deze soort kennelijk in 1987 een topjaar heeft gehad, 1988 gaf een meer gemiddelde indruk.
Grote Karekiet 7 (Fig. 47) Deze soort is geheel afhankelijk van overjarig waterriet. Evenals in het verleden zaten er dan ook weer Grote Karekieten langs de Oosttocht, een sloot waarvan de 'oevers' onder water staan en begroeid zijn met waterriet. Hier zaten 5 van de 7 territoria. Hoewel de BMP-resultaten lijken aan te geven dat de Grote Karekiet weer is verdwenen na weer eens twee jaar aanwezig te zijn geweest (tabel 6), blijkt dit niet het geval te zijn. Kennelijk is deze soort hier tamelijk opportunistisch waar het de vestigingsplaats betreft, want in sommige jaren zitten ze hier en dan weer ergens anders, hoewel de Qosttocht meestal wel tot een van deze plaatsen behoorde. In het verleden werd deze soort in het gebied aangetroffen in aantallen van vele tientallen in het begin van deze eeuw, via 50 in 1943, 40 in 1970, 19 in '73, 16 in '75 tot 13 in '80, met enkele
-47-
slechte jaren in de periode van 197h-'78. Vanaf 1981 kelderde het aantal tot waarschijnlijk 0 in 1983, waarna het aantal weer langzaam begon op te lopen: 0-2 in 1984, 1 in '85, minstens 5 in '86, minstens 3 in '87 en dus 7 in 1988 IBeintema 1976 en eigen gegevens). Een dergelijk aantalverloop is ook in de Ooypolder opgemerkt (Bekhuis 19881 en is dus kennelijk van landelijke aard, hetgeen problemen in het wintergebied impliceert. In vergelijking met Wieden en Weerribben is de dichtheid in het Naardermeer 2-3x zo hoog (4.2', Hoewel de recente opleving dus niet te danken is aan een verbeterde waterhuishouding 12.1.1) kan deze toch een zinvolle bijdrage leveren aan het herleven van een Grote Karekietenpopulatie in het gebied. Door een hogere waterstand in voorjaar en voorzomer zal namelijk de hoeveelheid waterriet toenemen dat door deze soort kan worden benat.
-48-
Spotvogel 10 \rlg. 481 Deze soort bleek vooral aanwezig in bosrandzones. In de helft van de gevallen betrof het eenmalige waarnemingen tussen de datumgrenzen, of deze spotvogels Dok echt hebben gebroed is onduidelijk. De aantallen in de periode 1973-'80 schommelden tussen de 3 en de 14, hetgeen vergelijkbaar lijkt met 1988 14.11. In HW Overijssel waren de dichtheden vergelijkbaar, ondanks het feit dat de meeste Spotvogels daar op erven van bebouwing werden gekonstateerd, dus een geheel andere situatie dan in het Naardermeer 14.2) .
Braamsluiper geen broedvogel Hoewel van deze soort wel een enkele waarneming werd verricht, bleek dit onvoldoende voor aanname van een territorium. Over de periode 1973-'80 werden aantallen gemeld van 0 tot 4 (4.1), maar hoe zeker deze gevallen waren blijft onduidelijk omMat toen geen datumgrenzen werden aangehouden. In het meer in cultuur o.~brachte landschap in NW Overijssel kwam de soort vanzelfsprekend wel voor (4.21. Grasmus 2 (Fig. 49) Ook bij de waarnemingen van de Grasmus werd in het verleden geen rekening gehouden met datumgrenzen. Hierdoor is de werkelijke betekenis van de aantalsschommelingen van 3 tot 11 in 1973-'80 niet duidelijk. Wel is de landelijke trend een dalende geweest, maar dat geldt juist niet meer voor de laatste paar jaar. Het is dus niet duidelijk of 1988 weer een slechter jaar was bij gebrek aan gegevens. In de Wieden en Weerribben was de soort in ieder geval talrijker, hoewel Dok tussen die gebieden onderling verschillen aanwezig waren (4.21. Wellicht behoort in het Naardermeer zelf alleen de Spoordijk tot potentieel broedgebied (droge verruigde terreinen). Tuinfluiter 138-144 (Fig. 501 De Tuinfluiter bleek overal in de bossen voor te komen, hierbij kon geen duidelijke voorkeur voor een bepaald bostype worden waargenomen. Bekend is dat deze soort een voorkeur heeft voor struiken zowel in de wat oudere bossen (struiklaagl als vrijstaand (bijv. langs de Hoofdtochtl. Er bestond ook in het Naardermeer een voorkeur voor randsituaties. Schattingen uit de periode 1973-'80 zijn zo laag (38-53, geêxtrapoleerd tot 68; Hartogl dat deze onvergelijkbaar zijn 14.11. De BMP-resultaten tonen dat 1988 een vrij matig jaar was voor deze soort (wellicht had deze tijdelijk geprofiteerd van de lage stand van een aantal standvogels of deeltrekkers, tabel 61. Tabel 7 toont dat de tellingen waarschijnlijk redelijk betrouwbaar zijn geweest. De dichtheid komt redelijk overeen met die in NW Overijssel 14.2).
Zwartkop 65-77 (Fig. 511 Hoewel deze soort in het algemeen aan wat ouder bos is gebonden blijkt dat niet erg uit fig. 51. De verschillen tussen bijv. de deelgebieden F (jongl en de oosthelft van I (Oude Kooi: oud) zijn niet zo groot, wel bijv. tussen de westhelft van I en de oosthelft, waartussen de
-49-
leef tijdverschillen waarschijnlijk niet zo groot zijn. Uit de BNP-gegevens bleek dat 1988 een gemiddeld jaar was (tabel 6) en dat wellicht een deel met de onderhavige inventarisatie is gemist (tabel 71. Ook bij deze soort is het sterk de vraag of de gegevens uit 1973-'80 wel vergelijkbaar zijn 123-40, geschat 42). De dichtheid is vergelijkbaar met die in de Wieden en de Weerribben (4.2) .
Fluiter geen broedvogel Deze soort is in het recente verleden enkele malen op doortrek zingend gekonstateerd. Ook in 1988 werd zo'n waarneming gedaan. Tjiftjaf 261 (Fig. 521 Deze soort komt overal in het bos voor. Hij bereikt ook hier een gemiddelde dichtheid van boven de 100/100 ha, net als in NW Overijssel (maximum-schattingen, 4.21. Er is weinig voorkeur voor bepaalde bostypen uit fig. 52 af te lezen. In het verleden is deze soort drastisch onderschat (4.11. Fitis 575 (Fig. 53) Dit was de talrijkste vogelsoort in het Naardermeer. Uit tabel 3 blijkt dat deze in alle drie de onderscheiden biotopen voorkwam, maar vanzelfsprekend met de hoogste dichtheid in het bos. Ook in de Weerribben was de Fitis de talrijkste vogel in een vergelijkbare dichtheid, deze leek in de Wieden wat lager 14.21. Ook de Fitis is in de periode 1973-'80 waarschijnlijk onderteld (geschat op 315, 4.1)! hoewel de BNP-gegevens een licht toenemende trend te zien geven (tabel 6). Grauwe Vliegenvanger 30-40 (Fig. 54) Volgens de BNP-gegevens is waarschijnlijk toch een deel gemist (tabel 71, het is ook een lastig te inventariseren soort door vaak vrij grote territoria en een betrekkelijk geringe zangaktiviteit, die soms (bij wind) ook nog eens niet ver draagt. Het bleek een vrij gemiddeld jaar voor deze soort (tabel 6). De hoogste dichtheden werden aangetroffen nabij de Oude Kooi en de Zuigerplas, dus de oudste bosgedeelten. Zowel Beintema (19761 als Hartog & De Wijs (1981) vermelden deze soort met aantallen minder dan 10 paar. Of dit echter werkelijk aantoont dat de soort is toegenomen (door toenemende leeftijd van het bos bijvoorbeeld) is sterk de vraag vanwege de moeilijkheidsgraad bij de inventarisatie van deze sODrt. De dichtheid in het Naardermeer was veel hoger dan die in NW Overijssel, waar de soort vooral aan bebouwing en eendekooien bleek gebonden (Prop & Vel dkamp 1987>. Bonte Vliegenvanger .(Fig. 55) Of deze soort werkelijk als broedvogel kan worden geteld is sterk de vraag, het betrof hier namelijk een eenmalige waarneming op 16-5, dus slechts één dag na de datumgrens van 15-5, nabij de Eendenkooi. Ook in het verleden is de soort wel als doortrekker gesignaleerd, maar dan toch meestal voor deze datum.
-50-
Baardmannetje 3 (Fig. 56) Voor het eerst sinds een aantal jaren werden weer Baardman~etjes gesignaleerd. Hiervan betrof er zeker één een broedgeval, aangezien hiervan een paartje werd gezien dat regelmatig voer bracht naar een (onbereikbare) plek in het riet nabij de noordpunt van de Grote Meer. Hiermee zat deze meteen in BMP-proefgebied 1. Ook in het verleden kwam deze soort in het Naardermeer voor. In 1895 werd de soort al genoemd voor dit gebied. In het begin van deze eeuw werden er geregeld nestvondsten gedaan wat toch op redelijke aantallen moet duiden en in de herfst van 1915 waren ze zeer talrijk. De aantallen liepen nadien echter sterk terug tot zij, waarschijnlijk na een paar strenge winters in het begin van de jaren '40, in 1945 nagenoeg verdwenen waren IBeintema 1976, Osieck 19781. Pas na de 'boom' van deze soort door het droogvallen van OosteliJk en later Zuidelijk Flevoland waren er in het Naardermeer vanaf 1966 weer meerdere Baardmannetjes aanwezig. In de periode 1973-'80 werden er zelfs maximaal 19 (in 1974) waargenomen (Hartog & De ~Jijs 1981). Vanaf 1980 is het aantal weer sterk afgenomen en is de soort niet meer met enige zekerheid broedend aangetroffen. De bevindingen van 1988 zijn daarom tamelijk opmerkelijk. Het is niet uitgesloten dat een klei.ne populatie zich ook in de periode 1980-'88 heeft kunnen handhaven en zich aan ons DOg heeft onttrokken, het is een zwijgzame soort in de broedtijd en wij kwamen lang niet overal. Voor de overleving van een populatie Baardmannetjes is waarschijnlijk een redelijk groot aaneengesloten rietgebied nodig en het is nog maar de vraag of dat in het Naardermeer nog groot genoeg is (Osieck 1978). Aangezien het Naardermeer in het Vechtplassengebied het grootste aandeel rietland bezit (Beintema 1976j moet er toch naar gestreefd worden Dm dit zo groot mogelijk te laten blijven en verruiging en bebossing ervan zoveel mogelijk tegen te gaan. Hierdoor kan deze soort mogelijk voor het gebied behouden blijven. In HW Overijssel bleek deze soort vrijwel niet meer voor te komen (4.2) . Staartmees 22 (Fig. 57) Ook de Staartmees is lastig te inventariseren, door grote territoria en vrij weinig aktiviteit hierbinnen. Uit de BMP-gegevens blijkt dat 1988 waarschijnlijk een vrij gemiddeld jaar was voor deze soort. Hieruit blijkt tevens dat de soort ernstig geleden heeft onder de strenge winters van 1984/85 en 1985/86 (Tabel 6). Of dit ook het geval is geweest in de Weerribben is niet duidelijk. De inventarisatie van dit gebied vond namelijk in 1986 plaats, desalniettemin kwam de dichtheid toen sterk overeen met de dichtheid in het Naardermeer in 1988. Dit suggereert een hogere gemiddelde dichtheid in de Weerribben (4.2). Hartog schatte op grond van de gegevens over de jaren 1973-'80 (12-15) het totaal op 21 wat veel op de huidige schatting lijkt (Hartog & De Wijs 1981). Ook al zijn beide schattingen onvergelijkbaar, er zijn toch geen duidelijke ~anwijzingen van een recente aantalsverandering. Matkop 33 (Fig. 58) Ook voor de Matkop was 1988 waarschijnlijk een vrij gemiddeld seizoen (tabel 6). De dichtheid van deze soort in het Naardermeer was veel lager dan in
-51-
NW Overijssel 14.21, dit kan welhaast niet alleen het gevolg zijn yan eventuele verschillen in uitwerking (interpretatie). De schatting van Hartog over de periode 1973-'80 van 30 vertoont enige overeenkomst met de huidige. Ook al zijn beide schattingen on ver gel ijk b a ar, er zij n t 0 c h ge end u i del ijk e a a"n wij zin gen van een recente aantalsverandering. Uit de verspreiding blijkt geen duidelijke voorkeur voor bepaalde biotooptypen, waarschijnlijk is overal wel voldoende dood hout beschikbaar om het nest in uit te hakken.
Pimpelmees 93 (Fig. 591 Deze soort kwam overal verspreid in het bos voor. Kennelijk zIJn er voldoende natuurlijke holten aanwezig om in te broeden, want in het Naardermeer hangen geen nestkasten. De schattingen van Visser en van Hartog over de periode 1968-'80 zijn niet vergelijkbaar met de huidige (4.11. De BMP-gegevens duiden op een redelijk goed broedseizoen (tabel 61. De dichtheid was aanmerkelijk hoger dan in de Wieden en Weerribben, waar deze soort vooral aan de bebouwing is gebonden. In de Weerribben bereikte de soort in de oudere bossen dichtheden van 20/100 ha (Rrop & Veldkamp 1987), in het Naardermeer was deze ruim 36/100 ha (tabel 3). De hogere ouderdom van de bossen in het Naardermeer zal hier wel verantwoordelijk voor zijn. Koolmees 119 (Fig. 601 Ook de Koolmees kwam overal in het bos voor en net iets talrijker dan de Pimpelmees. Het is, net als bij de vorige soort, niet zeker of de Koolmees de laatste tijd is toegenomen door toenemende ouderdom van het bos, hierover zijn de gegevens te schaars en onvergelijkbaar. In de Wieden en Weerribben is deze soort, om dezelfde redenen als de bij Pimpelmees, minder talrijk dan in het Naardermeer. Wel is in deze gebieden de Koolmees opvallend veel talrijker dan de Pimpelmees, terwijl dit in het Naardermeer niet zo is. Hiervan is de oorzaak onbekend. Boomkruiper 20 (Fig. 61) Deze soort kwam hoofdzakelijk voor in de wat oudere bosgedeelten (fig. 611. Wellicht impliceert deze voorkeur voor wat ouder bos dat Boomkruipers in het verleden minder talrijk zijn geweest, zoals zij dat Dok nu nog zijn in de Wieden en Weerribben (4.21. De gegevens van Beintema (1976) en Hartog & De Wijs (19811 lijken dat Dok wel aan te geven «10) maar zijn waarschijnlijk qua methodiek en volledigheid onvergelijkbaar. De BMP-gegevens hebben betrekking op de Oude Kooi en omgeving (2.2.2) en geven aan dat de stand wellicht recentelijk nog wat hoger kan zijn geweest (tabel 6).
-52-
(Fig. 62) Wielewaal Alle drie de 'territoria' hebben betrekking op eenmalige waarnemingen binnen de datumgrenzen. In principe is het dus mogelijk dat het om slechts één niet broede~de en rondzwervende vogel heeft gehandeld. B van Ingen meldde tevens een zingende vogel nabij de Visserij, hiervoor geldt hetzelfde. In het recente verleden zijn dit er meer geweest. Uit eigen informatie kon het volgende lijstje worden gemaakt. 1968 10 1971 5 12 1972 1973 J 1974 10 9 1975 1976 b 1977 4-6 0-3 1978 1979 8 7-8 1980 min.2 1985 1986-87 min.l ~
1988
3
Hoewel deze gegevens niet goed vergelijkbaar zijn en de gegevens sinds 1980 vooral op toevallige waarnemingen zijn gebaseerd lijkt het er toch op dat de soort in aantal is afgenomen. Wat hiervan de oorzaak is is niet duidelijk. Deze situatie is totaal anders als in NW Overijssel, waar de soort nog in redelijke aantallen werd gekonstateerd (4.21. Zelfs een dichtheid van 1.87 (gerekend over het hele Naardermeerl uitgaande van de situatie van 1972 is nog lager dan werd aangetroffen in de Weerribben (4.5/100 ha; Prop & Veldkamp 1987'. Alleen als deze dichtheid wordt berekend aan de hand van alleen het bosgebied wordt een vergelijkbare dichtheid bereikt (4.69/100 ha). Volgens voornoemde auteurs, die deze bijzonder hoge dichtheid ook al signaleerden, ligt de verklaring voor deze hoge aantallen in de voorkeur van deze soort voor bosranden met rijke ondergroei van struiken, welk biotoop door het sterke verkavelingspatroon aldaar veel voorkomt. Het is de vraag of dit niet ook enigszins geldt voor het Naardermeer en dus niet overal geldig is.
Gaai 18 (Fig. 63) Deze soort was zoals gewoonlijk weer zeer moeilijk te inventariseren, door het ontbreken van duidelijke territoriale aktiviteiten en uitsluitende waarnemingen. De waarnemingen werden over vrij grote gebieden bij elkaar genomen om tot territoria gebundeld te worden. Er kon uit figuur 63 geen duidelijke voorkeur vaor bepaalde gebieden worden afgel~id. De dichtheid is redelijk vergelijkbaar met Wieden en Weerribben, maar iets aan de lage kant (4.2). Hierbij kunnen methDdische verschillen bij de uitwerking een rDI hebben gespeeld. Beintema (1976) schatte de aantallen lager dan 10, Hartog (1981) daarentegen tussen 15 en 25, maar beide schattingen zijn
-53-
onvergelijkbaar met de huidige (4.1). Ekster (Fig. 64) Slechts één zeker geval werd gekonstateerd bij de Machine. Wel werden tijdens de eerste ronde nog op andere plaatsen Eksters gekonstateerd, maar tijdens latere bezoeken werden die niet meer \'laargenomen. Beintema plaatste deze soort in de aantalsklasse minder dan 10 paar, maar Hartog schatte er ca. 20. Hoewel in feite niet goed vergelijkbaar is toch duidelijk dat de Ekster sterk in aantal moet zijn afgenomen, wellicht na eerst (jaren '70) te zijn toegenomen. Tijdens een kraaien-nestentelling in 1980 vond ik ook nog 3 eksternesten. Aangezien Eksters, vooral in het recente verleden, regelmatig als prooi van de Havik zijn aangetroffen moet met deze predator als bijdrage aan de afname rekening worden gehouden. Ook kan de interspecifieke konkurrentie met de Zwarte Kraai (hierbij) een rol hebben gespeeld. De Ekster is overigens wel zeer talrijk in de omgeving van het Naardermeer, getuige de PTT-tellingen die rondom het Naardermeer zijn gehouden (eigen gegevens). Hier zal de Havik het merendeel ook wel vandaan hebben. De dichtheid is aanmerkelijk lager dan in NW Overijssel (4.2). Roek geen broedvogel Vanaf 1957 probeerden Roeken zich in het Naardermeer te vestigen na elders in het Gooi voortdurend verstoord te zijn geworden (Vermeule 1987'. Eerst mislukte dit steeds, maar vanaf 1963 waren zij succesvol. In 1979 waren er aanvankelijk nog 115 nesten bewoond, maar aan het eind van dat broedseizoen waren er hiervan nog maar 42 over. Het jaar hierop volgend bleven ze helemaal weg en bleken ze verhuisd naar het bos van de Kruitfabriek te Muiden, zo'n 5 km verderop, waar toen 117 nesten werden geteld (De Wijs 1980). Deze verhuizing is weleens in verband gebracht met de vestiging van de Havik in het Naardermeer in 1979, waarvan zou zijn waargenomen dat deze paniek zaaide in de kolonie (volgens Moolenbeek, zie Vermeule 1987'. Wel werden dat jaar veel plukresten gevonden van kraaiachtigen nabij dit nest. De mogelijkheid dat dit één van de oorzaken was is dus inderdaad aanwezig. Verder moet hierbij bedacht worden dat toen ook juist het drukke nieuwe verkeersknooppunt in gebruik was genomen vlak voor deze kolonie, dit kan er ook toe hebben bijgedragen. Sindsdien zijn nog slechts sporadisch Roeken waargenomen, welke nooit meer hebben geprobeerd te broeden. Op deze lokatie zou dat ook weinig zin meer hebben, want inmiddels heeft zich hier tussen de Blauwe Reigers ook een Havik gevestigd.
Zwarte Kraai 37 (Fig. 65) Het merendeel van de Zwarte Kraaien werd langs de rand van het gebied vastgesteld. Dit was ook al eerder gekonstateerd. Zowel in 1978 (Duchateau & Hoekstra 1978' als in 1980 (mijzelf) werd deze soort namelijk integraal geteld en Dok toen waren dè nesten vooral langs de randen gelegen. Hoewel de methode hierbij (bewoonde nesten telling) verschilde van die in 1988 (territoria telling) lijken de resultaten toch wel op elkaar. In 1978 werden 26 territoria met bewoonde nesten gekonstateerd en in 1980 29 zeker bewoonde en 13 niet zeker bewoonde (29-42). In 1988 waren zeker 18 nesten bewoond, maar de inventarisatie
-54-
was hier niet sterk op gericht, het zullen er zeker meer zijn geweest. Wanneer bij deze 18 zekere broedgevallen nog de hoogstwaarschijnlijke gevallen opgeteld worden (hier gesteld op minstens 4 territorium-indikatieve waarnemingen per cluster), dan wordt het totaal 24. Dit is vermoedelijk goed vergelijkbaar met de eerdere schattingen. De stand lijkt dus iets te zijn afgenomen (Havik?). De hoge dichtheid nabij de Machine werd ook in 1978 waargenomen, maar in iets mindere mate in 1980. De dichtheid was iets lager, maar toch vergelijkbaar met die in NW Overijssel. Prop & Veldkamp (1987) melden hierover echter dat ook zij in de Weerribben alleen maar bewoonde nesten hebben geteld, zodat daar de dichtheid hoger moet hebben gelegen. Op hun hoge dichtheid zal zeker de vele bebouwing aldaar een positieve invloed hebben gehad. Hoewel ook in het Naardermeer de stand de laatste 25 jaar zal zijn toegenomen, zijn hierover geen betrouwbare gegevens voorhanden.
Spreeuw 7 (Fig. 66) Het was niet duidelijk of er ook Spreeuwen bij de Visserij hebben gebroed, hier werden vrijwel geen waarnemingen verricht. Elders bleken maar 7 territoria aanweziq, waarvan 4 in het gebouw van de Machine en 2 in de Eendenkooi. De laatste zat in een afgebroken boom op de ringdijk. Helaas is deze soort in het verleden nooit goed door ons geteld. Wel ben ik er zeker van dat er in de periode 1967-'75 meer in het bos hebben gebroed dan nu is aangetroffen. Huismus minstens 2 geen figuur Aan deze soort is niet veel aandacht geschonken. Minstens 2 paar Huismussen waren aanwezig in de Machine. Wellicht waren er ook enkele bij de Visserij aanwezig, maar deze zijn niet geteld.
Vink 115 (Fig. 67) Hoewel deze soort vrijwel overal in het bos voorkwam, leek er toch een lichte voorkeur voor de wat oudere bosgedeelten te bestaan (bijv. Oude Kooi, fig. 67>. De BMP-gegevens tonen dat de stand dit seizoen gelijk was aan dat van 1984, hiertussen was deze hoger. Wellicht heeft deze soort op enigerlei wijze geprofiteerd van het feit dat de stand van sommige standvogels in die periode wat lager was (door de strenge winters). Beintema (1976) schatte de soort wat lager in (klasse 10-100 paar), evenals Hartog 11981; 40 paar). Hoewel hun schattingen nauwelijks met die van 1988 te vergelijken zijn, zou er toch sprake van toename kunnen zijn geweest, door het ouder worden van de bossen. De dichtheid in het Naardermeer komt wel overeen met die in de Wieden, maar is hoger dan die in de Weerribben (4.2). Keep (Fig. 68l Het betrof hier een zingend mannetje dat twe~maal is waargenomen op een plek waar ook eind maart een niet-zingende Keep werd waargenomen. Het betrof waarschijnlijk geen broedgeval. Groenling 1 (Fig. 69) Slechts op één locatie, feitelijk net buiten het geinventariseerde gebied gelegen, waren voldoende waarnemingen voor aanname van een
-55-
territorium (Visserij). Verder werden enkele overvliegende vogels ~jaar g en omen. Beintema (1976) noemde deze soort alleen bij de niet-broedvogels en Hartog (1981) noemde hem bij de onregelmatige broedvogels, met in 1977 2-3 paar. Ook de laatste paar jaar is het voorkomen sporadisch (bijv. tabel 6).
Putter
11 (Fig. 70) Een deel van de waarnemingen heeft betrekking op eenmalige waarnemingen van zingende vogels tussen de datumgrenzen. Op sommige plaatsen waren geregeld meerdere vogels aanwezig. In hoeverre er nu echt in het gebied wordt gebroed en door hoeveel is niet duidelijk. Beintema noemt deze soort slechts als niet-broedvogel, Hartog schatte de aantallen in de periode 1973-'80 op 0-4 (4.11. Hoewel in feiteonvergelijkbaar lijkt het er toch op dat deze soort in aantal is toegenomen. De dichtheid in het Naardermeer is beduidend hoger dan in NW Overijssel, waar in de Weerribben bijv. slechts één territorium werd gekonstateerd in een dorpje (Prop & Veldkamp 1987). ~:neu 1 (Fig. 71) Slechts in één geval waren de waarnemingen voldoende voor aanname van een territorium. Zowel Beintema als Hartog vermelden deze soort als onregelmatige broedvogel, Hartog geeft voor de periode 1973-'80 aantallen op van 0-4 (4.1) . In de Weerribben was de dichtheid veel hoger, hier zat de soort vooral Dok in reeds meerdere jaren niet gemaaid rietland met verspreide wilgenopslag. Hoewel een dergelijk biotoop ook wel in het Naardermeer aanwezig was, werd daar toch niet gebroed. Wel kwam de soort vermoedelijk naast het gebied voor.
Goudvink 20 (Fig. 72) Op 20 mei 1975 werd, waarschijnlijk voor het eerst, een roepend mannetje van deze soort in de broedtijd \'1aargenomen IA Hartog). In 1976 werden op drie plaatsen, ook in de ZO hoek van het Naardermeer, Goudvinken in de periode tussen de datumgrenzen waargenomen. Mogelijk kwamen de dieren uit het aangrenzende, bosrijke deel van Bussum. Over de periode 1973-'80 gerekend schatte Hartog het aantal uiteindelijk op 6 IHartog & De Wijs 1981). Sindsdien heeft de soort iich dus duidelijk naar het westen toe uitgebreid. Tabel 6 toont dat 1988 een gemiddeld broedseizoen kan zijn geweest. In de Weerribben waren de dichtheden hoger, hier werden in het bos dichtheden bereikt van 26/100 ha (Prop' Veldkamp 1981), in het Naardermeer was dit 8/100 ha (tabel 31. Het is niet geheel uit te sluiten dat bij deze verschillen Dok methodische verschillen een rol hebben gespeeld. In het Naardermeer waren bij deze soort echte territoriale, aktiviteiten soms schaars en bovendien vonden deze plaats in een vrij groot gebied, waarbinnen vrij druk heen en weer gevlogen werd. Dergelijke informatie kan op verschillende manieren verwerkt worden, afhankelijk van de afstand waarover de onderzoeker bereid is deze nog samen te nemen tot dezelfde cluster. Niettemin kan dit niet de gehele verklaring voor het verschil vormen, waarschijnlijk spelen hierbij Dok biotoopverschillen en regionale verschillen een rol.
-56-
Rietgors 78 (Fig. 73) Volgens de BMP-gegevens was 1988 een middelmatig seizoen voor deze soort (tabel 6). De soort kwam verspreid voor in alle rietgebieden. Volgens Beintema (1976) kwam deze soort in het Naardermeer voor in de aantalsklasse van meer dan 100 broedparen. volgens Hartog (1981) in de periode 1973-'80 van 54-104, met een ge~xtrapoleerde schatting van 119 14.1). Aangezien dit soort schattingen uit het pré BMP-tijdperk meestal aan de lage kant waren, moet het aantal Rietgorzen in het Naardermeer wel hoger zijn geweest dan in 1988. Wanneer we uitgaan van de BMP-gegevens (tabel 61 zou de stand in bijv. 'topjaar' 1987 zo'n 38.5% hoger kunnen zijn geweest en zijn uitgekomen op 108. In dat geval zou de dichtheid over het gehele gebied genomen 17/100 ha zijn geweest en voor alleen het rietland 72/100 ha. Zelfs in dat geva1 is dat nog maar de helft van de dichtheid zoals die in Wieden en Weerribben is gekonstateerd (4.2). Volgens Prop & Veldkamp (1987) is juist de Rietgors een generalist, die zich al in kleine stUkjes overjarig riet kan vestigen. Kennelijk heeft deze soort hier ook een voorkeur voor, want in grotere aaneengesloten rietvelden vonden zij een beduidend lagere dichtheid. Zij veronderstelden dat dit wordt veroorzaakt door het feit dat de Rietgors weliswaar bij voorkeur in overjarige vegetatie nestelt, maar meestal foerageert in een korte vegetatie. Dit zou voor de lage aantallen in het Naardermeer een verklaring kunnen zijn, maar niet voor een aantals afname, aangezien het oppervlak rietland eerder verbrokkelt raakt dan meer aaneengesloten (door verruigingl. Er waren geen aanwijzingen voor ondertelling (tabel 7).
-57-
3.3.7
Zoogdieren en Ringslang
De volgorde van deze dieren is niet systematisch, maar praktisch bepaald.
Vos IFig 74) Er werd 10x een Vos waargenomen en op minstens 44 plaatsen werd vossegeur! -mest of -graafwerk waargenomen !Fig 74). Op 28-3 werd op de Punt een nest gevonden met 6 kleine! blinde jonge Vossen erin 1* in fig 74). Het nest lag in een gedeeltelijk uitgeholde pol Pluimzegge en lag betrekkelijk droog en geheel aan het oog onttrokken. Als de jongen niet gepiept hadden had ik het niet gevonden! toen het eenmaal mlJn aandacht had en ik nog verder naderde 12 mI vluchtte de moervos er af. Aangezien het in feite op een eiland lag moest het ouderpaar steeds zwemmen om er te komen. Voor Vossen vormt water geen enkele belemmering en voor reproduktie het ontbreken van graafmogelijkheden dus ook niet. Ook uit de rest van de waarnemingen bleek al dat water geen enkele belemmering vormde. Bij deze waarnemingen (Fig 74) geeft elke stip een plaats aan waar minstens Ix, maar op sommige plaatsen meer dan eens, vosse'sporen' werden waargenomen. De geur van Vos is zeer karakteristiek en sterk. Het waarnemen hiervan heeft het voordeel dat deze ook op plaatsen waar niet aan land wordt gegaan! maar langs wordt gevaren! kan worden gekarteerd. Hoewel door vrij veel personen Vossen vanuit de waarnemingshut in de Aalscholverkolonie zijn waargenomen! ook met jongen, is dit door mij slechts eenmaal gebeurd. De overige 2 waarnemingen in deze omgeving werden vanuit de roeiboot verricht! waarbij eenmaal werd gekonstateerd dat gebruik werd gemaakt van een damwand (waterkering) om een sloot over te steken. Deze damwanden (in fig 74 aangegeven) werden regelmatig door Vossen gebruikt, dit bleek uit de vele sporen. In feite kunnen de dieren hierdoor geheel met droge voeten van buiten het Naardermeer in het Jan Hagensbos komen en van daaruit bijv. heel makkelijk in vak 18, waar aanvankelijk de Lepelaars broedden. Of in het Naardermeer minder schade zou zijn opgetreden indien deze damwanden effektief zouden zijn geblokkerd is echter sterk de vraag, aangezien uit fig 74 blijkt dat ook gebieden ver in het gebied regelmatig werden bezocht. Wellicht had het het optreden van problemen iets vetraagd. Het is dus duidelijk dat de Vossen in het Naardermeer geen watervrees kennen en wellicht inmiddels zo aan het leven in dit gebied zijn aangepast dat gesproken kan worden van 'moerasvossen'. Hoewel zij inmiddels ook tamelijk geisoleerd liggende plekken hebben weten te bereiken (zie bijv. pijl in fig 741 is bijv. de Middenpol nog niet bereikt: ondanks grondige zoekakties kon daar geen enkel spoor van Vossen worden gevonden. Wellicht werkt de vrij grote zwemafstand toch wat remmend, want er zaten tenslotte voldoende lawaaiige ganzen te 'lokken', Wanneer Vossen voor het eerst in het Naardermeer zijn gearriveerd is niet duidelijk. Al in 1980 vernam ik voor het eerst het gerucht dat er één zou zijn gezien. Vanaf 1986 namen de waarnemingen echter duidelijk toe en in 1987 werden er al vrij veel gezien.
-58-
Hermelijn (H, Fig 75) Deze soort werd slechts eenmaal waargenomen, het betrof een overzwemmend ex. dat zijn staart voldoende omhoog hield om de zwarte staartpunt te kunnen zien. Mol (M, Fig 75) Van deze soort werden 4 exemplaren dood gevonden. Deze zijn aangegeven in fig 75. Egel (E, Fig 75) Van deze soort werd één ex. gezien die midden overdag lag te zonnen. Dwergmuis (0, Fig 75) (en ex. van deze soort klom over een riethalm die over de sloot hing langs de Siepeltjeskade. Rosse Woelmuis (RW, Fig 75) Zeker 4 ex. van deze soort werden waargenomen, maar waarschijnlijk zijn er wel meer gezien. Overdag werden namelijk geregeld muizen waargenomen die in de vegetatie verdwenen voordat ze konden worden gedetermineerd. Een deel hiervan zal betrekking hebben gehad op spitsmuizen, vooral de Bosspitsmuis (en/of de Beemdspitsmuis) , maar een ander deel ook waarschijnlijk op de deels dagaktieve Rosse ~Joelmuis.
Ree(kalf) (RK, Fig 75) Op twee plaatsen werden reekalf jes aangetroffen, de overige waarnemingen van Ree~n werden niet gekarteerd. Ik had niet de indruk dat ik meer of minder vaak Ree~n waarnam dan in de periode rond 1980, maar in hoeverre dit iets zegt is de vraag. Dwergvleermuis (Fig 76) Gekarteerd zijn de waarnemingen middels de batdetector. In de figuur zijn beide waarnemingsnachten samengevoegd. Twee stippen naast elkaar betekent dat minstens twee individuen aanwezig waren, drie stippen betekent minstens 1x twee en 1x één. Op sommige gevaren trajekten werden bij voortduring Dwergvleermuizen gehoord, hierbij is dan om de paar honderd meter een stip gezet (bijv. Boomtocht). Uit de verspreiding blijkt dat deze soort overal boven het water kon worden aangetroffen, daarom geeft fig 76 ook een aardig beeld van de gevaren route (vergelijk met volgende soorten). Waar deze vleermuizen overdag verbleven is onbekend, maar stedelijke bebouwing is niet ver verwijderd van het Naardermeer (Naarden, Bussum) • Watervleermuis (Fig 77) In tegenstelling tot de vorige soort kwam deze soort niet overal voor, maar vooral boven grote l'lateroppervlakken. Hij deed zijn naam dus eer aan. Wellicht is het interessant nog eens te onderzoeken waar deze dieren overdag verblijven, maar in de omgeving van het Naardermeer zijn voldoende mogelijkheden. Dit geldt zowel voor bebouwing (Naarden, Bussum) als voor nestbomen IBussum, landgoederen).
-59-
Rosse Vleermuis (Fig 78) In tegenstelling tot wat in de figuur wordt gesuggereerd had deze soort geen voorkeur voor Spookgat/Binnenzij of Bovenste Blik. Het gaat hier slechts om begin- en eindpunt van de nachttellingen bij beide gelegenheden. Deze soort was, vrij hoog vliegend, kennelijk slechts op doortrek van dagverblijfplaats naar foerageergebied. Alleen in de vroege ochtend boven de Bovenste Blik werd door meerdere exemplaren rondom de Middenpol gefoerageerd, wat soms al goed in het beginnende daglicht te zien was. Waar de dagverblijfplaatsen waren is niet bekend, maar de wijk 'Het Spieghel' in Bussum biedt wellicht voldoende faciliteiten voor nestbomen, evenals de landgoederen of de vleermuisschoorsteen (van het voormalige zwembad) te Naarden. Waar de hoofdfoerageergebieden va~ deze soort zijn gelegen is vooralsnog onbekend. Ringslang (Fig 79) Slechts 5x werd een ringslang waargenomen, hierbij waren zowel grote als vrij kleine exemplaren.
-cu-
4
DISKUSSIE
4.1
VROEGERE INVENTARISATIES
Ook in het verleden is het Naardermeer op vogels onderzocht. Hoewel dit meestal betrekking had op de kolonievogels (zie I) is dit toch, met name in de periode 1942-'44 en zeker vanaf het eind van de jaren '60, in toenemende mate ook gericht geweest op de overige vogels. Aangezien gestandaardiseerde methoden om vogels te tellen toen echter nog vrijwel onbekend waren zijn de gegevens hiervan nauwelijks te vergelijken met de onderhavige. Ze waren echter niet nutteloos, in sommige gevallen zijn ze duidelijk indikatief voor bepaalde ontwikkelingen. Hoewel het bestaan van oudere gegevens in de archieven van 'Natuurmonumenten' mij bekend is, wil ik mij hier toch beperken tot de gegevens vanaf 1968. Enerzijds komt dit door tijdgebrek, anderzij~~ doordat hiervan al een min of meer bruikbare samenvatting is gegeven door Beintema (1976). De gegevens van 1968 zijn verzameld door MAF H Tabois, D Visser en W J R de Wijs. Zij werden uitgewerkt door D Visser. De gegevens over de periode 1973-'80 zijn verzameld door A Hartog, MAF H Tabois en W J R de Wijs. Deze werden uitgewerkt door A Hartog (Hartog & De Wijs 1981) . Alle drie de uitwerkers (Beintema, Visser en Hartogl geven ook totaal schattingen. Hoe deze schattingen tot stand kwamen is niet zeker. Beintema (1976) geeft hierin helemaal geen inzicht, evenmin als Visser. Visser baseerde zich op transekttellingen, waarbij hij de totalen van ~e getelde transekten opgaf, maar hij gaf ook een globale totaal schatting voor het hele gebied. De wijze waarop deze tot stand kwamen is onbekend. Hartog geeft wel enig inzicht op dit punt, maar dit geldt niet voor alle soorten. Hij baseerde zich op een vorm van territoriumkartering, maar de uitwerking hiervan geschiedde niet middels soortkaarten, maar op het oog. Welke kriteria hij hiervoor gebruikte is niet duidelijk. Waarschijnlijk waren de territoria grotendeels gebaseerd op eenmalige waarnemingen, hetgeen bij een dergelijk laag aantal bezoeken ook voldoende is (ook in 1988 voor de meeste soorten). Een belangrijk verschil met de inventarisatie van 1988 is echter dat geen kriteria werden aangehouden mbt. datumgrenzen en de onderlinge afstand van waarnemingen waarop die nog tot hetzelfde territorium werden gerekend. Er werd namelijk relatief weinig belang gehecht aan al dan niet (elkaar) uitsluitende waarnemingen. Ook de wijze waarop geêxtrapoleerd werd tot totaal schattingen is niet goed beschreven. De periode waarvoor de schattingen van Beintema gelden is niet zeker, maar gezien bijv. de aantallen van het Baardmannetje slaat deze waarschijnlijk op de jaren '70. Ook is mogelijk dat zijn gegevens over de laatste jaren gebaseerd waren op onze gegevens daarover. De resultaten zijn samengevat in tabel 12.
-61-
Tabel 12 Aantalsschattingen van broedvogels in het Naarderleer. De eerste kolol geeft de gegevens van Beintema (1976), die slechts globale aantal skI assen gaf. De periode waarvoor deze gegevens gelden is niet duidelijk. De tweede kolom geeft die van Visser (zie tekst) en betreffen 1968. De derde kolom geeft die van Hartog en betreffen de periode 1973-'80. De vierde kolom betreft de resultaten van 1998. tel. = geteld, schat. = geschat. ng = niet geteld maar wel aanwezig, onreg = onregelmatige broedvogel, mogel. = mogelijke broedvogel, + = aanwezig en geteld, laar gegevens (lij) niet voorhanden. soort Dodaars Fuut Geoorde Fuut Blauwe Reiger Purperrei ger Roerdolp Lepelaar Knobbelzwaan Graulle Gans Bergeend Krakeend Wintertaling Wilde Eend LOlertaling Slobeend Krooneend Tafeleend Witoogeend Kuifeend Rosse Stekelstaart Bruine Kiekendief Havik Buizerd Torenvalk Boolllvalk Fazant Waterral Kleinst Waterhoen Porseleinhoen Waterhoen !'leer koet Watersnip Zwarte Stern Holeduif Houtduif Tortel duif Koekoek Bosuil
Beioteaa klasse 10-100 onreg. 10-100 10->100 (10 10->100 <10
Visser tel. schat. og 26 45 ng ng 6 10 ng 14 15
Hartog min. max. schat. 1- 2 2S - S4 0-1
o - 10
56
48 - 70
ng ng
107 29 - 33
ng
37 -110
6
0-1
onreg. <103
<10 10-100 <10 10-100 (10 (10 logel. <10
2- 6
19 25 9 10 50 75-100 20 25 13 20 ng
4 - 17 2- 9 talrijk
ng
8
ng
{l0
10-100 10-100
44 - 55 2
6 - 15 0-3
11
5
2
0-1 0-4 1- 4
2 6- 7
o-
ng ng 25 40 19 100
1
8
0-1 <10
3
30 - 40
1- 4
o7 10-15
1988 lin. lal(.
9 - 10
0-4 1- 3
10iH50 3 - 42
13 - 26 19 - 22 1
logel. <10
16 80-100
10-100 mogel. 10-100
94 150-200
<10-
10-100 <10 <10
(10
5 10-15 ng ng 15 70 og ng ng
0-2 32 - 52
80-90 125-175
0-1 2 - 20 0-4
3- 4
200-300
2 - 10 11
0-1 18 119 -124
15 6-8
19 2- 5 17 - 20 4
-62-
vervolg tabel 12 soort Ransuil Grote Bonte Specht Kleine Bonte Specht Boerenzwal Uil Booillpi eper Witte Kwikstaart Winterkoning Heggelus Roodborst Nachtegaal Blauwborst Gekraagde Roodstaart l'Ierel Zanglijster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger Kleine Karekiet Grote Karekiet Spotvogel Braaisluiper Braslus Tui nH ui ter Zwartkop Tjiftjaf Fitis Grauwe Vliegenvanger Bonte Vliegenvanger Baardillannetje Staartlees l'Iatl:op Pilpelmees Koolmees Boolkruiper Wielewaal Gaai Ekster Zwarte Kraai Spreeuw Huismus Vink Keep Groenling Putter Kneu GOUDvink Rietgors
Bei ntela klasse <10 {Hl
ng <10 HOO
10-100 10-100 {10 logel. <10 10-)100 10-100 <10-100 10-100 10-100 <10 )100 10-100 <10 {10 <10 10-100 10-100 >100 )100 <10 10-100 10-100 10-100 10-100 10-100 <10 <10-100 <10 {10 10-100 ng ng 10-100
Visser tel. schat og ng n9 ng 66 150 + + n9 + 17 45 ng + + ng 26 80 34 40-45 og 4 13 35 29 75 lB 35 70 200 80 230 + 22 50 ng 21 40 22 45-50 18 35-40 10 15 n9 3 IJ 24 40-45 ng ng +
onreg.
n9
>100
+
Hartog lin. la}!. schat
1988 tin. lax.
1-5 1- 6
o-
8
1 ng o1 ng 98 - 176 210 70 34 - 91 92
oo1 -
2
4 - 22 22 - 48 50 - 68 o- 8
4 130 30 28 59 112 9 227 24 16
3 - 20 3 - 14 o- 4 3 - 11 13 38 - 53 68 23 - 40 42 78 - 105 133 188 - 273 315 o - 4 IJ
o - 19 12 11 625 14-
15 26 23 35 4 10
12 - 24
oooo-
20 21 30 36 51 I::
17 - 26 32 2- 3 298 33 168 -179 2 4 96 30 - 38 34 - 44 46 117 -120 7 404 -499 7 10 2 138 -144 65 - 77 261 575 30 - 40 1 .,,J 22 33 93
119 20 3
15-25 20 30-42 llIin.6 og 40
3 4 4 6 2 54 - 104 119
lB 1 37 7 2 115 11
1 20 78
--------------------------------------------------------------------------------
-63-
Hoewel de aantallen dus overwegend niet goed te vergelijken ZIJn met de huidige blijkt toch dat van een aantal soorten de aantallen moeten zijn gewijzigd. Duidelijk afgenomen of zelfs verdwenen zijn Roerdomp, Knobbelzwaan, Zwarte Stern, Grote Karekiet, Baardmannetje, Wielewaal en Ekster. Mogelijk afgenomen zijn Bruine Kiekendief, Torenvalk, Boomvalk, Waterhoen, Houtduif (?I! Grasmus en Rietgors. De eendachtigen nemen hierbij een aparte plaats in. Het merendeel lijkt te zijn afgenomen, maar tel methode en vooral inzichten en kriteria bij de uitwerking hiervan verschilden waarschijnlijk zoveel met de huidige dat de gegevens onvergelijkbaar zijn. Aangezien we echter weten dat de Zomertaling moet zijn afgenomen en we de aantallen van de overige eendesoorten hiermee vergelijken, dan lijkt afname van bijv. Krak~end, Wintertaling en Kuifeend eveneens mogelijk. Wel zijn deze soorten ook in 1988 in grotere aantallen gezien, maar buiten de datumgrenzen. Van de Watersnip kan men zich afvragen of deze eerder wel echt in het Naardermeer heeft gebroed, in ieder geval waren ze in die jaren wel als broedvogel in de aangrenzende weidegebieden aanwezig, waar ze inmiddels verdwenen zijn. Recent gevestigd en duidelijk toegenomen zijn Grauwe Gans, Havik en Buizerd. Mogelijk toegenomen zIJn Kleinst Waterhoen, Kleine Bonte Specht, Boompieper, Sprinkhaanzanger, Grauwe Vliegenvanger, Pimpelmees, Koolmees, Boomkruiper, Keep, Putter en Goudvink. Meerdere soorten zangvogels lijken eveneens te zijn toegenomen, maar Zijn in het verleden zeker onderteld, zodat hierover geen zekerheid bestaat. Dit geldt mogelijk ook voor enkele van de wel genoemde soorten. Zie voor meer informatie hierover de soortbesprekingen 13.3.61.
4.2
VERGELIJKING MET ANDERE GEBIEDEN
Hoewel van meerdere gebieden gegevens voorhanden ZIJn, is vergelijking hiermee niet altijd zinvol. Van andere moerasgebieden zijn de meeste gegevens niet goed vergelijkbaar door andere inventarisatie-technieken lof ik heb er geen beschikking over) en de meeste wel op vergelijkbare wijze verkregen gegevens hebben betrekking op totaal anderssoortige gebieden. De enige zinnige vergelijking die in dit kader mogelijk was had betrekking op de grote laagveenmoerassen in NW Overijssel, de Wieden en de Weerribben (Prop & Veldkamp 19871. In tabel 13 zijn de dichtheden per soort weergegeven in deze gebieden en in het Naardermeer. Hierbij moet bedacht worden dat het Naardermeer een groter aandeel bos bezit (401 tegenover 32% in NW Overijssel, Bijlsma 19881, dat bovendien ouder is en dat de gebieden in NW Overijssel ook enkele kleinere landelijke gebieden omvatten, inklusief enkele kleine dorpen, boerderijen en graslanden. Afgezien hiervan zijn er wellicht ook enkele verschillen in de toegepaste inventarisatiemethode. Weliswaar is de zelfde BMP-methode toegepast, maar hierbinnen is helaas nogal wat speelruimte aanwezig, vooral bij de uitwerking (4.31. In dit geval heeft dit mDgelijk
-64-
gevolgen gehad voor soorten als Wilde Eend, Koekoek, Sprinkhaanzanger, Rietzanger, Kleine Karekiet, Matkop en Goudvink (zie Dok soortbesprekingen, 3.3.61. Bij de Wilde Eend zijn die verschillen waarschijnlijk het grootst, aangezien Prop & Veldkamp melden hiervoor het aantal aanwezige eenden in begin april te hebben gebruikt (zoals vermeld in Hustings et al 1985), dus vermoedelijk inklusief ongepaarde mannetjes, terwijl die volgens de BMP-normen niet moeten worden geteld (Van Dijk 19851. Dit levert vermoedelijk aanzienlijke verschillen op, zeker in het Naardermeer. Bij vergelijking met deze gebieden moet eveneens bedacht worden dat in het onderzoek in het Naardermeer het aantal tel ronden wat aan de lage kant was (6 ochtend, 1 avond, 3 nachtl en in de Weerribben iets minder laag I± 8 ochtend). Toch is het de vraag of deze verschillen in _ methode de hele verklaring kunnen zijn voor de waargenomen verschillen in de dichtheden. Niettemin is vergelijking van de drie gebieden toch interessant (Tabel 131. Sommige Imoerasgebiedlsoorten zijn in NW Overijssel wel aanwezig, maar in het Naardermeer niet (meer), of zijn daar veel talrijker, zoals Roerdomp, Wilde Eend, Tafeleend, Torenvalk, Boomvalk, Fazant, Waterhoen (Wieden), Meerkoet (Wieden), Houtsnip, Kokmeeuw, Visdief, Zwarte Stern, Holeduif (Weerribben), Houtduif, Tortelduif, Ransuil, Nachtegaal, Sprinkhaanzanger IWeerribben), Rietzanger, Kleine Karekiet, Matkop, Wielewaal, Goudvink en Rietgors. Voor een groot deel van deze soorten wordt dit veroorzaakt door een groter aandeel landelijk gebied, maar dit geldt niet voor soorten als Roerdomp, Boomvalk, Houtsnip, Zwarte Stern, rietvogels, Matkop en Wielewaal. Soorten die het het Naardermeer talrijker voorkomen dan in NW Overijssel zijn (behalve Aalscholver, Blauwe Reiger en Purperreiger) Grauwe Gans, Havik, Buizerd, Grote Bonte Specht, Roodborst, Gekraagde Roodstaart, Merel, Snor, Grote Karekiet, Tjiftjaf, Grauwe Vliegenvanger, Baardmannetje, Pimpelmees, Koolmees, Boomkruiper, Vink en Putter. Voor de bosvogelsoorten hierbij is de oorzaak vermoedelijk de grotere ouderdom van de bossen in het Naardermeer. Dat in de Weerribben sommige algemene soorten wat lagere aantallen hebben wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat deze inventarisatie werd uitgevoerd na een paar strenge winters (bijv. Winterkoning), Voor verschillen tussen Wieden en Weerribben zie Prop & Veldkamp (1987).
·-65-
Tabel 13 Broedvogel dichtheden in drie belangrijke moerasgebieden in Nederland. Dichtheden in aantallen per 100 ha in het Naardermeer 1988, de Wieden 1982-84 en de Weerribben 1986 (Prop &Veldkamp 1987). De dichtheden zijn weergegeven als minimum en ma~imum. Naardermeer Dodaars Fuut Roerdomp Blauwe Reiger Purperreiger Lepelaar Knobbelzwaan Grauwe Sans Bergeend Krakeend Wintertaling Wilde Eend Zomertaling Slobeend Tafeleend Kuifeend Rosse Stekelstaart Bruine Kiekendief Havik Sperwer Buizerd Torenvalk Boomvalk Fazant Waterral Kleinst Waterhoen Porseleinhoen Waterhoen \'!eerkoet Houtsnip Visdief Zwarte Stern Holeduif Houtduif Tortelduif Koekoek Bosuil Ransuil Sr. Bonte Specht Kl. Bonte Specht Boerenzwaluw Boompieper Witte Kwikstaart Winterkoning Heggemus Roodborst
0 7.46 - 10.88 0 16.64 4.51 - 5.13 5.75 - 17.10 0.47 4 Q? - 6.22 i\ " ••l 'b
1.24 0 6.84 0.31 1. 71 0.31 0.16 0.16 0.31 0.93 0 1.40 0 0 2.02 2.95 0.16 0 2.80 18.50 0 0 0 0.47 2.95 0.31 2.64 0.62 0.16 2.64 0.16 4.98 0.16 0.31 46.33
De Wieden
De Weerribben
0.02 4.67 0.08 4.55
- 0.05 i\i\ - ",.,.vv - 0.25 - 9.20 0.25 - 0.67 0 0.23 - 0.33 0 0 - 0.02 1.17 - 1•• JJ 0.83 - 1.67 25.00 - 33.33 0.42 - 0.58 0.92 - 1.67 1.50 - 1.67 0 - 0.13 0 0.42 - 0.58 0.10 - 0.12 0.03 - 0.08 0.47 - 0.53 0.25 - 0.30 0.25 - 0.30 8.33 - 12.50 2.50 - 3,33 0 - 0.02 0.08 - 0.17 11.67 - 13.33 30.00 - 36.67 o n? - 0.08 0 - 0.25 1.67 - 3.83 0.17 - 0.25 20.00 - 23.33 77
- 8.55
- 1.09 - 1.55 - 4.04 - 3.42
- 0.16 - 19.28
•
- 0.62
- 0.78 - 3.11 - 4.04
v~
.,J.~~
~~
1.67 - 2.50 0 0.33 - 0.50 1.25 - 1.67 0 ?
-
0.47
5.13
26.12 - 27.83
5.00 - 5.83 1.67 - 2.50 41.67 - 50.00 2.08 - 2.92 18.33 - 21.67
0 2.43 - 2.86 0.34 - 0.37
0 1.03 - 1.06 0 0.06 - 0.09 0.20 - 0.51 0 0.43 - 0.57 0.57 - 1.14 21.43 - 35.71 0.03 0.57 - 0.71 0.43 - 0.57 0 - 0.09 0 o .,17 - 0.20 0.17 0 0.26 - 0.46 0.14 0.14 5.71 - 7.14 2.14 - 2.86
.
0
)0.40 2.14 11.43 0.09 0.09 0.94 2.14 7.14 2.86 3.57 0.03 0.43 1.14 0.03 1.14 4.29 1.43 14.29 5.00 14.29
- 2.86 - 14.29 - 0.17 -
2.86 10.00 4.29 5.00
J, - n "7 - 1.71 v ..
-
1.43 5.71 2.14 20.00 6.43 17.14
-66-
vervol g tabel r'
~
Naardermeer Nachtegaal BI auwborst Gekr. Roodstaart Merel Zangli jster Sprinkhaanzanger Snor Rietzanger Bosrietzanger Kl ei ne Kareki et Grote Karekiet Spotvogel Braailsluiper Grasius Tuinflui ter Zwartkop Tjiftjaf Fiti s Gr. Vliegenvanger B. Vliegenvanger Baardilannetje Staartiees Katkop Pimpelmees Koolllees Boollkruiper Wielewaal Gaai Ekster Zwarte Kraai Spreeuw Huislus Vink Keep Groenling Putter Kneu Goudvink Rietgors
0 0.31 0.62 14.93 4.66 - 5.91 5 .,q - 6.84 7' ••I'"-.1
18.19 1. 09 62.81 1.09 1.55 0 0.31 21.46 10. 11 40.58 89.40 4.66 0.16 0.47 3.42 5.13 14.46 18.50 3.11 0.47 2.80 0.16 5.75 1.09 0.31 17.88 0.16 0.16 1. 71 0.16 3.11 12.13
- 18.66 - 77.78
- 22.39 - 11. 97 - 6.22
De Wieden 0.33 (I
0.02 9.17 5.00 6.67 2.50 25.00 2.50 100.00 0.33 0.83 0.25 1.67 20.00 8.33 25.00 50.00 0.67 0.20 0 1.67 11.67 3.33 11.67 Q.33 1.67 2.50 0.50 5.83
-
0.08 10.83 b.67
8.33 3.33
33.33
- 1.17 - 0.50 -
23.33 10.00 33.33 66.67 0.83 0.25 - 0.02 - 13.33
- 13.33 - 0.50 - 2.50 - 0.58 - 6.67
? ?
10.83 - 15.83 0 0.08 - 0.17 o .,17 - 0.25 'J.17 - 0.33 4 17, - 5.00 33.33 - 41.67
.
..
De Weerribben 0.71 0 0.31 8.57 1. 71 14.29 2.86 34.29 8.57 B5.71 0.54 1.00 0.86 4.29 22.86 5.00 25.71 85.71 0.71 0.11 0 2.86 10.00 2.86 7.14 0.09 2.86 2.86 1.03 5.71 2.86 0.57 6.43 0 0.17 0.03 2.14 6.43 28.57
- 0.86 - 0.43 - 11.43 - 2.29 - 17.14 - 3.57 - 40.00 - 10.00 -100.00 - 0.57 - 1.43 - 1.43 - 5.71 - 28.57 - 6.43 - 31. 43 -114.29 - 0.86
-
0.03 4.29 12.86 4.29 10.'JO
-
4.29 3.57 1.14 6.43 3.57 0.86 7.86
- 2.86 - 7.86 - 35.71
-67-
4.3
BMP-METHODE
Zoals eerder al enkele malen genoemd zitten er wat haken en ogen aan de gebruikte BMP-methode. Niet alleen blijken sommige soorten er volgens deze normen wat bekaaid af te komen en kunnen andere er wel wat te rooskleurig door uit de bus komen, Dok is de methode verre van waterdicht waar het de speelruimte binnen de normen voor de uitwerking I 'interpretatie') betreft. Vooral dit laatste legt beperkingen op aan de onderlinge vergelijkbaarheid van de verkregen gegevens. Op enkele van deze aspekten wordt hier kort ingegaan, vooral waar deze betrekking hebben op de Naardermeer-gegevens. Allereerst moet er nogmaals op gewezen worden dat middels deze methode vrijwel nooit 100% van de aanwezige vogels kan worden bepaald. Onder ideale omstandigheden kan ongeveer 90% hiervan worden bepaald, maar meestal minder (3.3.11. Dit is echter soortsafhankelijk, zodat voor iedere soort aparte normen zijn bedacht waardoor zij allen ongeveer een zelfde percentage kunnen halen. Hierdoor kunnen zij dan ook onderling worden vergeleken. Echter, met betrekking tot deze onderlinge vergelijkbaarheid van soorten zijn enkele bedenkingen gerezen. Soorten die door de huidige normen wellicht relatief sterk Zljn onderteld zijn met name Fuut, Grauwe Gans, Wilde Eend en Grote Bonte Specht. Mogelijk ook enkele soorten zangvogels (Tabel 71, maar daarvan kunnen de normen nauwelijks worden gewijzigd. Van de eerste drie soorten zouden feitelijk de nesten moeten worden geteld! maar dat is in een gebied als het Naardermeer nauwelijks mogelijk. Wel zouden de normen mogelijk iets kunnen worden versoepeld, met bij Fuut en Wilde Eend wellicht ook het tellen van solitaire exemplaren tussen de datumgrenzen (nu nietl, bij Grauwe Ganzen het minimum aantal waarnemingen tussen de datumgrenzen verlagen van 3 naar 2 en bij de Grote BDnte Specht niet alleen de territorium- en nest-indikatieve waarnemingen tellen (roffelen, alarmeren), maar alle waarnemingen. Wellicht geldt dit ook voor Matkop. Voor meer details hierover zie de soortbesprekingen (3.3.61. Soorten die door de huidige normen wellicht relatief weinig ZlJn onderschat, dan wel mogelijk overschat, zijn Roodborst en Rietzanger, maar wellicht ook meerdere soorten. Roodborsten zijn ook territoriaal in het wintergebied en zelfs op de trek, deze worden vaak ook middels zang verdedigd. Zodoende kunnen, bij tijdige start vroeg in het seizoen, ook tijdelijke winterterritoria van overwinteraars voldoende waarnemingen opleveren, terwijl in de feitelijke broedtijd de soort op die plek ontbreekt. Hetzelfde kan gebeuren bij vogels die tamelijk vroeg vanuit het winterkwartier in potentieel broedgebied zijn gearriveerd. Sommige Rietzangers bijv. waren er in 1988 zo vroeg bij dat al twee waarnemingen, minstens 10 dagen uiteen, konden zijn verricht vóór de datumgrens. In een (klein) aantal gevallen bleken de vogels op die plek later niet meer aanwezig (werden althans nooit meer waargenomen). Eén oplossing hiervoor zou zijn om te voorkomen dat er een periode van 10 dagen ligt voor de eerste datumgrens (dus
-68-
verleggen van deze grens). De simpelste oplossing voor dergelijke problemen zou echter zijn om niet alleen bij eenmalige waarnemingen te vereisen dat deze tussen de datumgrenzen ligt, maar van alle clusters te verlangen dat er altijd minstens één hiertussen moet liggen. In feite horen bij de 'overschatte' soorten ook dubieuze broedvogels, zoals in het onderhavige geval Kleinst Waterhoen, Porseleinhoen, Tortelduif, Bonte Vliegenvanger, Wielewaal en Keep. Dit is echter geen bezwaar, aangezien met deze methode Dok niet zozeer broedvogels dan wel territoria worden geteld. Bovenstaande op- en aanmerkingen zIJn overigens niet de belangrijkste bezwaren. De belangrijkste kritiek g~ldt de binnen de BMP-methode toegestane speelruimte bij de uitwerking ('interpretatie' in SDVON-jargon). Deze is groot genoeg om reêle verschillen tussen onderzoekers op te kunnen leveren en kan dus de vergelijkbaarheid van de resultaten aantasten. In de BMP-handleiding (Van Dijk 1985) staat als hoofdregel bij de uitwerking vermeld dat getracht moet worden om zoveel mogelijk waarnemingen onder te brengen in zo weinig mogelijk clusters (territoria). Daarna worden echter op de volgende pagina (p.32) al een paar voorbeelden gegeven die helaas direkt van deze regel afwijken (niet 5 maar 4 clusters in Fig. 9a en 9b). Zo valt er wel meer af te dingen op de voorbeelden die gegeven worden (fig. 13, 14, 15). Wellicht meenden de samenstellers dat de vorm van de clusters toch nog wel een beetje mee diende te tellen (hoewel op p.43 geclaimd werd van nietl. De allermerkwaardigste afwijking van voornoemde hoofdregel betreft echter het toestaan van de mogelijkheid tot 'weghalen' van een waarneming bij een naburige cluster. Het gaat hierbij om de situatie dat men een waarneming overhoudt, dus niet in een bestaande cluster van waarnemingen kan onderbrengen, die tussen de datumgrenzen is gelegen. In dit geval mogen dan uit een naburige cluster waarnemingen worden weggehaald en wel zoveel als nodig is om de gewenste cluster te laten voldoen aan de minimumeisen voor geldigheid, maar zonder dat de geldigheid van de andere cluster wordt aangetast. Dit 'weghalen' is een zeer onlogische en gekunstelde ingreep, lijnrecht in tegenspraak met de hoofdregel om zoveel mogelijk waarnemingen in zo min mogelijk clusters onder te brengen. Deze ingreep is in het Naardermeer dan Dok nooit toegepast. Als er dan zoveel waarde gehecht wordt aan die ene waarneming tussen datumgrenzen terwijl er twee nodig zouden zijn voor aanname (bijv.) kan men net zo goed dat kriterium (van twee vereist) verlagen. Het hanteren van voornoemde hoofdregel als zodanig is ook volkomen terecht. Bij de mogelijke aantallen clusters bestaat er namelijk wel een duidelijke ondergrens (zoals het hoogste aantal gelijktijdige éénmalige waarnemingen tussen datumgrenzen) , maar geen echt duidelijke bovengrens. Om de variatie bij de uitwerking tot een minimum te beperken moet deze hoofdregel dan ook echt de hoofdregel blijven, daar moeten verder geen ontsnappingsclausules bij worden toegestaan.
-69-
Het is te hopen dat de handleiding hieromtrent zal worden aangepast, de methode wOrdt er helderder, konsekwenter en beter van. Ondanks deze kritiek op de methode is het volstrekt duidelijk dat het hierbij Dm een goede methode gaat die, mits zorgvuldig toegepast, behoorlijk betrouwbare en uitwisselbare gegevens oplevert.
4.4
BEHEER
Het Naardermeer ontleent zijn status als reservaat vooral aan de hoge natuurwaarden, welke in de eerste plaats zijn te danken aan de broedkolonies van Aalscholver, Lepelaar en Purperreiger. Maar Dok aan vogelsoorten als Grote Karekiet, Snor en Baardmannetje ontleent het minstens regionale waarde. Al deze soorten zijn geheel (Aalscholver deelsl afhankelijk van het relatief grote deel aaneengesloten overjarig rietland, dat als zodanig nergens elders in het Vechtplassengebied wordt aangetroffen, alleen in Zuidelijk Flevoland komen dergelijke stukken eveneens voor.
Beheer rietland Het belangrijkste biotoop voor het Naardermeer betreft dus de rietvelden. Het beheer van dit gebied dient dan ook vooral gericht te zijn op het behoud hiervan, niet alleen in oppervlak, maar ook in kwaliteit. Dit houdt in dat verruiging en verbossing hiervan niet te ver zou mogen voortschrijden. Weliswaar zijn er vogelsoorten die van verruiging profiteren (Blauwborst, Sprinkhaanrietzanger, Fitis), maar dit zijn niet de belangrijkste soorten omdat deze ook elders vrij talrijk (behalve Blauwborstl voorkomen. Het bestrijden van ruigte is echter geen sinecure, zonder ook het omringende riet te maaien. Het jaarlijks maaien van riet heeft voor vogels geen nuttige funktie, slechts enkele soorten weten hier gebruik van te maken. Met name soorten als Sprinkhaanzanger, Boompieper, Fitis en Rietgors maken hiervan gebruik als er wat struiken in aanwezig zijn, evenals lage aantallen van talrijke soorten als Meerkoet en Kleine Karekiet die in deze gebieden nog voldoende overjarig riet aantreffen om in te broeden (net als Sprinkhaanzanger en Rietgors). De grensgebieden van gemaaide met Dverjarige rietlanden leken enigszins te worden geprefereerd door de Rietzanger, die dan wel vooral in het overjarige riet zat (Fig. 44) •
Het jaarlijks maaien van riet als middel ter bestrijding van ruigte lijkt dan ook geen zinnige oplossing. Wellicht zou maaien met een grotere tussenpoos (bijv 3-5 jaar) hiervoor een oplossing zijn. Wellicht beter is het verhogen van de waterstand, vooral in het zomerhalfjaar. Dit zou verruiging wellicht vDldoende kunnen afremmen. Bovendien blijkt uit de verspreidingskaarten van de rietvogels steeds dat juist het natte rietland werd geprefereerd (de waterzijde van rietlanden waren natter dan de landzijde), zodat het natter worden van de rietlanden ook een gunstige uitwerking op de rietvogelstand zou kunnen hebber!. Ook zou het in dit kader wellicht interessant zijn om te trachten wat meer verlandinssituaties te creêren in geheel verlande gebiedsdelen. Het is niet duidelijk welke rol de Grauwe Gans hierbij kan spelen. Het is in het veld duidelijk waarneembaar waar deze dieren zich vooral
-70-
ophouden, aangezien daar de rietvelden vrij sterk worden aangevreten. Zo is de Middenpol inmiddels al weer duidelijk wat in oppervlak afgenomen, nadat deze eerst was aangegroeid. Aangezien vooral waterriet wordt aangevreten en juist dat door bijv. Grote Karekieten wordt geprefereerd zou een dergelijke ontwikkeling niet zo gunstig zijn. Zolang de ganzen zich echter vooral in het zuidelijk deel van het Naardermeer blijven ophouden en de Grote Karekiet in het noordelijk deel valt echter maar weinig interaktie te verwachten. In hoeverre ganzevraat positief werkt op het stimuleren van verlandingszones is mij niet duidelijk, het lijkt erop dat zij op die plaatsen alles wegvreten, inklusief de planten die dergelijke plaatsen juist zo interessant maken.
Invloed van Vossen In 1988 is duidelijk gekonstateerd dat Vossen een negatieve invloed hebben uitgeoefend op Lepelaars, op grondbroedende Aalscholvers en mogelijk in mindere mate ook op Purperreigers (zie 3.3.6'. Aangezien het hier nu juist die soorten betreft waaraan het gebied zijn hoge natuurwaarde ontleent (zie boven), is volstrekt duidelijk dat deze interaktie met Vossen vermeden moet worden. In principe zouden de betrokken soorten dit zelf moeten kunnen door bijv. in bomen te gaan broeden. Aalscholvers en Blauwe Reigers deden dit altijd al, evenals Purperreigers in bijv. Nieuwkoop. Lepelaars hebben dit in Nederland echter maar heel sporadisch gedaan (bijv. Nieuwkoop, med. De Vriesl, maar kunnen het wel goed. Inmiddels is bijv. aangetoond dat sommige individu~n van deze soort in sommige jaren in Nederland in het riet broeden en in andere jaren in Zuid Spanje in kurkeiken. De vraag rijst natuurlijk waarom dan niet op wat grotere schaal in Nederland? Wellicht spelen hierbij klimaatsverschillen een rol. Het is goed voor te stellen dat het broeden in het riet in Zuid Spanje te warm is en het broeden in bomen in Nederland te koud. Ook is voor te stellen dat in Zuid Spanje het broeden in bomen altijd al noodzakelijk was door de aanwezigheid van grondpredatoren (Vos, Lynx) en daar ook kon vanwege het klimaat, terwijl dit in het Naardermeer nooit hoefde. Wellicht kunnen in het Naardermeer voorwaarden worden geschapen om beschut in bomen of struiken te broeden. Dit kan dan bijv. door kunstnesten op lage bomen en struiken te deponeren al dan niet in aanwezigheid van een naburige stellage waarop gebroed zou kunnen worden. De vogels kunnen wellicht gestimuleerd worden tot het gebruiken hiervan door er kunststof lokvogel-lepelaars bij aan te brengen. Dergelijke lokkers zijn met sukses gebruikt bij voedsel onderzoek in Noord-Holland. Dit alles kan dan aan de leizijde van een bosgebied gesitueerd worden. Dergelijke geschikte locaties zijn in het gebied aanwezig. Een tweede mogelijheid is om de Lepelaars naar de Middenpol te lokken. In 3.3.7 werd al genoemd dat ondanks grondige naspeuringen op dit eiland geen sporen van Vossen konden worden aangetroffen, de aldaar broedende ganzen duidden daar Dok al op. Het aanwezige bos zou daar dan kunnen worden gekapt en lokvogels zouden de rest kunnen doen. Dit wordt in 1989 uitgeprobeerd. Tevens zou de waterstand in het voorjaar kunnen worden verhoogd. Uit de soortbespreking (3.3.6) bleek dat de vogels die het natst broedden het ook het verst hebben gebracht, zodat vernatting van het rietland
-71-
wellicht enigszins zou kunnen helpen. Het is echter sterk de vraag of dit voldoende effektief zal zijn, het heeft in 1988 waarschijnlijk alleen maar geholpen omdat er zoveel meer eenvoudiger bereikbare Lepelaars gepredeerd konden worden (het rietland aldaar was aanvankelijk vrij droog door zeer geringe regenval), Dit heeft wellicht ook de nog natter broedende Purperreigers aldaar voor grote schade behoed. Als laatste mogelijkheid rest dan nog het zo laag mogelijk houden van de Vossenstand door middel van afschot.
Hybridisatie Grauwe Gans De hybridisatie van Grauwe Ganzen met tamme ganzen is helaas nog steeds niet beêindigd. Ook zijn de aantallen witte en hybride gan~en de laatste jaren eerder toe- dan afgenomen. Dit proces dient te worden bestreden. Het is al erg genoeg dat de 'zuiverheid' van de Wilde Eend in Nederland zo is aangetast, het kan niet worden toegelaten dat dit ook met de Grauwe Gans gebeurt. De schaal waarop dit in het Naardermeer gebeurt is zodanig dat nog kan \~orden ingegrepen, maar ook zodanig dat dit snel uit de hand kan lopen. In 1988 konden 7 nesten van witte of gemengde paren worden vernietigd, maar zeker twee zijn er gemist en hebben jongen voortgebracht. Dit illustreert dat een dergelijke methode van bestrijding niet afdoende is. Wellicht moeten dergelijke dieren dan maar gewoon worden afgeschoten Iwegvangen kan waarschijnlijk ook wel buiten het broedseizoen, maar wat moet er dan met die dieren gebeuren?). Het eenvoudigst is wellicht afschieten in de vestigingstijd in maart wanneer de dieren paringsvluchten uitvoeren. Dit klinkt wellicht onesthetisch, maar hoeft slechts eenmalig of tweemalig te gebeuren en voorkomt nog veel onesthetischer toestanden. Alles kan bovendien geheel in eigen beheer worden uitgevoerd.
Moerasbossen Bovenstaande argumenten betreffen vooral de vogelbevolking. Een hoge natuurwaarde zoals aan het begin geschetst is echter niet alleen afhankelijk van de vogelstand. Ook de moerasbossen hebben een vrij hoge natuurwaarde, aangezien zij behoren tot de oudste, geheel natuurlijke bossen in Nederland en in ieder geval de oudste bossen zijn van dit type. Voor de vogels zijn deze echter niet bijzonder interessant. Weliswaar hebben zij de hoogste dichtheid aan Havik en Buizerd in Nederland (Tabel 10), maar het betreft hier maar lage aantallen van die soorten door de geringe oppervlakte van het gebied. Wel is interessant dat het aandeel holenbroeders in dit nestkastloze gebied toch 18ï. bedraagt (althans in BMP-proefgebied 3, Oude Kooi) door kennelijk voldoende aanbod van natuurlijke holten. De hoge natuurwaarde is hier meer van botanische en landschappelijke aard. Indien de waterstand in het zomerhalfjaar wordt verhoogd verdient het aanbeveling om de ontwikkelingen in de moerasbossen goed te volgen.
-72-
5
SAMENVATTING EN KONKLUSIES
Voor het eerst in de 82 jaar van zijn bestaan als natuurreservaat is het Naardermeer grondig en integraal op broedvogels onderzocht. Aangezien dit op de inmiddels in Nederland veel gebruikte en tamelijk gestandaardiseerde BMP-methode geschiedde, zijn de resultaten goed vergelijkbaar met die van overige gebieden. Bovendien bieden deze een houvast ten behoeve van vergelijking met eventueel toekomstig onderzoek en maken hierdoor het meten van effekten van beheersmaatregelen mogelijk. De resultaten zijn per soort in een breder kader geplaatst door 'eze te vergelijken met gegevens uit het verleden en met die van twee min of meer vergelijkbare gebieden in NW Overijssel. De belangrijkste konklusies hieruit zijn dat 1988 voor de meeste soorten een gemiddeld jaar was (niet goed of slechtj en dat in de afgelopen 20 jaar een aantal soorten sterk is afgenomen of verdwenen, met name Roerdomp, Knobbelzwaan, Zwarte Stern, Grote Karekiet, Baardmannetje, Wielewaal, Ekster en mogelijk een aantal eendesoorten (in ieder geval Zomer~aling en Krooneend). Enkele andere soorten zijn waarschijnlijk eveneens afgenomen, maar de gegevens hierover zijn feitelijk te summier: Bruine Kiekendief, Torenvalk, Boomvalk, Waterhoen, Houtduif, Grasmus en Rietgors. Daarentegen is een aantal soorten juist toegenomen of heeft zich gevestigd: Grauwe Gans, Havik, Buizerd, Kleine Bonte Specht, Boompieper, Sprinkhaanzanger, Grauwe Vliegenvanger, Pimpelmees, Koolmees, Boomkruiper, Putter en Goudvink. Over het algemeen kan gesteld worden dat afgenomen soorten overwegend moerasvogels zijn en de toegenomen soorten bosvogels. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat in de loop der jaren het gebied verdroogd is, waardoor ook het rietland verruigde, en het bos ouder is geworden. Vergeleken met HW Overijssel Zl]n enkele soorten moerasvogels in het Naardermeer wat minder goed vertegenwoordigd: Roerdomp, Wilde Eend, Tafeleend, Waterhoen, Meerkoet, Kokmeeuw, Visdief, Zwarte Stern, Sprinkhaanzanger, Rietzanger, Klein~ Karekiet en Rietgors. Dit geldt ook voor enkele bosvogelsoorten als Boomvalk, Fazant, Houtsnip, Holeduif, Houtduif, Tortelduif, Ransuil, Nachtegaal, Matkop, Wielewaal en Goudvink. In het Naardermeer zijn ook enkele soorten juist beter vertegenwoordigd. Van de moerasvogels zijn dit (behalve Aalscholver, Blauwe Reiger en Purperreiger) Grauwe Gans, Snor, Grote Karekiet en Baardmannetje en van de bosvogels Havik, Buizerd, Grote Bonte Specht, Roodborst, Gekraagde Roodstaart, Merel, Tjiftjaf, Grauwe Vliegenvanger, Pimpelmees, Koolmees, BDomkruiper, Vink en Putter. De verschillen tussen deze gebieden wDrden vooral veroorzaakt door verschillende landschappen (in NW Overijssel Dok inclusief kleinere landelijke gebieden, inclusief dorpen) en dDDr de grotere ouderdom van het bos in het Naardermeer.
-73-
Vossen hebben in het Naardermeer inmiddels een duidelijk stempel gedrukt op het broedsukses van Aalscholver, Lepelaar, Purperreiger en Grauwe Gans. Het is duidelijk dat deze soorten, waarvan de eerste drie zo'n belangrijke rol spelen ten aanzien van de waarde van het gebied, hiertegen in bescherming moeten worden genomen. Hoewel een aantal maatregelen om interaktie tussen deze dieren ruimtelijk te voorkomen de voorkeur verdienen, kan het kunstmatig laag houden van de Vossen stand ook niet worden vermeden. Ook ten behoeve van deze en andere waardevolle soorten dient het rietland zo zorgvuldig mogelijk beheerd te worden. Tot slot wordt een pleidooi gehouden om hybridisatie van Grauwe Gans met tamme witte ganzen ten koste van veel te voorkomen. 6
AANBEVELINGEN
Voor het behoud van de hoge natuurwaarde van het Naardermeer verdient het aanbeveling om de rietlanden zodanig te beheren, dat het oppervlak aan overjarig riet zo groot mogelijk is en zo min mogelijk verruigd. In dat licht bezien is het wellicht verstandig om de waterstand ook in het zomerhalfjaar zo hoog mogelijk te houden, dit kan tevens van belang zijn bij de bescherming van Lepelaars en Purperreigers tegen vossen. Een andere mogelijkheid is het eens in de 3-5 jaar maaien van bepaalde gebieden en deze dan van opslag van houtige gewassen te ontdoen. Overigens hebben jaarlijks gemaaide rietlanden voor vogels vrijwel geen waarde. Het crelren van nieuwe verlandingssituaties in geheel verlande gebiedsdelen kan een interessante verrijking betekenen voor het gebied. Het verdient aanbeveling om de Lepelaars en Purperreigers middels kunstnesten en kunststof lokvogels te stimuleren om vosvrij te gaan broeden. Dit kan zowel op het eiland de Middenpol als op te bouwen stellages en in kunstnesten die kunnen worden aangebracht in vak 18 of nabij het Kromme Gat. De Vossenstand moet voorlopig zo laag mogelijk worden gehouden, tot gebleken is dat voornoemde maatregelen suksesyol zijn geweest. Het hybridiseren van Grauwe Ganzen met witte ganzen moet worden voorkomen. Het beste is dit te realiseren middels afschot aan het begin van de broedtijd in het gebied zelf, het vernielen van nesten van hybride paren biedt namelijk geen afdoende oplossing. Enerzijds omdat niet alle nesten als zodanig kunnen worden herkend (als het broedende vrouwtje bijv. wel een Grauwe Gans is en dus ongemoeid wordt gelaten) en er dus toch hybride jongen uitvliegen, anderzijds omdat deze vogels vrij oud kunnen worden en deze verstorende aktiviteit dus vele jaren achtereen moet worden herhaald. Bovendien bestaat dan de mogelijkheid dat de hybride of witte paren naar elders uitwijken, waardoor het probleem zich alleen maar verplaatst (ganzen paren voor het leven). Er moet nu toch echt worden ingegrepen l
-74-
Het verdient aanbeveling om een integraal broedvogel onderzoek als dit over enige tijd, bijv. 5-10 jaar, te herhalen. Dan kan worden bekeken of de beheersingrepen inderdaad hebben gewerkt. Het volgen van de broedvogelstand in de BMP-proefgebieden, zoals dat nu wordt uitgevoerd, geeft hierover wel indikaties, maar heeft toch maar betrekking op tamelijk kleine gebieden (12.4 ha jaarlijks gemaaid rietland met bos en overjarig riet, 23.3 ha overjarig rietland met wat bos, 15.1 ha moerasbos) zodat het om niet meer dan indikaties kan gaan en er bovendien soorten worden gemist (bijv. Grauwe Gans}. Ook verdient het aanbeveling een aantal schaarse broedvogelsoorten jaarlijks te volgen middels een BSP-achtige werkwijze. Te denken valt hierbij aan soorten als Bruine Kiekendief, Grote Karekiet, Baardmannetje en Wielewaal. Uit de resultaten van 1988 is wel gebleken dat hiervoor meer inspanning nodig is dan tot op heden door ons is verricht. Dat geldt overigens Dok voor de overige soorten waarvan we dachten een jaarlijkse indruk van het gehele gebied te kunnen krijgen Iwat niet het geval bleek: Havik, Buizerd, Waterral en Tortelduif). Het is dus wellicht beter om de beperkte tijd die we als BMP-ers tot onze beschikking hebben aan eerstgenoemde soorten te besteden.
DANKWOORD De heren B van Ingen en J Verkerke hebben mij van faciliteiten ten behoeve van het veldwerk voorzien en hebben mij regelmatig nuttige adviezen gegeven. De heer eN de Vries heeft dit projekt voor mij geregeld en heeft mij met raad en daad bijgestaan. De BMP-veldmedewerkers A Hartog, G van Duin, R van Poel geest en F Vogelzang hebben een essentiêle rol gespeeld bij de totstandkoming van de BMP-resultaten. Mijn vrouw C de Wijs-Hoff vervaardigde enkele fraaie illustraties. Allen worden hiervoor hartelijk bedankt'
LITERATUUR
Alleyn, WF et al. 1971. Avifauna van Midden-Nederland. van Gorcum, Assen. Bauer, KM & UN Glutz von Blotzheim. 1966. Handbuch der VOgel Mitteleuropas. Ak. Verlagsg., Frankfurt am Main. Beintema, AJ. 1976. Vogels van het Naardermeer. in Bakker, PA et al (red). De Noordelijke Vechtplassen. Stichting Commissie voor de Vecht en het Oostelijk en Westelijk Plassengebied. Bekhuis, JF. 1988. Bijzondere broedvogels in Ooypolder, Bemmelse Polder en Gendtse Polder. Eigen uitgave, Leuth. Bijlsma, RG. 1988. De Havik Accipiter gentilis in Nederland in de 20ste eeuw. Limosa 61:133-136.
-75-
van Dijk, AJ. 1985. Handleiding Broedvogel-monitoringproject. SOVON, Arnhem. Duchateau, MJ & J Hoekstra. 1978. Kraaien in het Naardermeer. Doktoraalverslag Rijksuniversiteit, Utrecht. Eggenhuizen, AHV. 1987. Rosse Stekelstaarteend, een nieuwe soort voor Nederland? De Graspieper 7:101-102. Hartog, A & WJR de Wijs. 1981. Broedvogelonderzoek Naardermeer 1973 tlm 1980. Eigen uitgave, Amsterdam. van den Hoorn, DAe. 1980. Het Naardermeer, gisteren vandaag morgen. Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland. Hustings, MFH, RGM Kwak, PFM Opdam & MJSM Reijnen. 1985. Natuurbeheer in Nederland, deel 3: Vogel inventarisatie. Achtergronden, richtlijnen en verslaglegging. Pudoc, Wageningen. Osieck, ER. 1978. Het voorkomen van het Baardmannetje in het Gooi. in Moolenbeek, RG (red). Vogels in het Gooi. Vogel werkgroep het Gooi en omstreken. Prop, D & R Veldkamp. 1987. Broedvogels van De Weerribben. Rapport 1987-22, Staatsbosbeheer, Utrecht. Thijsse, JP. 1912. Het Naardermeer. Verkade-album, heruitgave 1980. Vermeule, A. 1987. in Jonkers, DA et al (red). Vogels tussen Vecht en Eem. Avifauna van het Gooi, de Vechtstreek en de Eempolders. Vogel werkgroep het Gooi en Omstreken. de Wijs, WJR. 1980. De Roeken hebben het Naardermeer verlaten. De Korhaan 14(3':74. de Wijs, WJR. 1987. Broedvogels in het Naardermeer. Vogeljaar 35:275-280. van Zinderen Bakker, EM. 1942. Het Naardermeer. De lange, Amsterdam.
Figuren en bijlagen bij:
BROEDVOGELS IN HET NAARDERMEER IN 1988 \Ij
J R de Wijs
Figuren 4 tIro 73 (broedvogels) Figuren 74 t/m 79 (zoogdieren en ringslang) Bijlagen 1 tlrn 4
f'<) natuurmonumenten Noordereinde 60, 1243 JJ 's-Graveland. Telefoon 035-62004
NAARDERI1EER
Fig
4
1988
FUUT
n'
'8
(+,)
NAARDERHEER
Fig
5
1988
BLAUWE n
=
107
RE I GER
Flg
ó
PURPERREIGER
(, d,
o ;1 ) .'.... ~
,
\
NAARDER"EER
Fiq
7
1988
LEPELAAR
\.
"Z\
NAARDERMEER
F>g
8
1988
KNOBBELZWAAN n .. ::
Fig
9
GRAUWE
n
=
31
GANS
Flg 10
BERGEEND
r, = 1
NAARDERMEER
Fig 11
1988
KRAKEEND
n
=8
NAARDERt1EER
Fig 12
WILDE
!1
EEND
= 44
NAARDERHEER
Fig 13
1988
1988
ZOMERTALING
n
=2
NAARDERHEER
Flg 14
1988
SLOBEEND
n
= 11
NAARDERMEER
Fig 15
1988
TAFELEEND
n
=2
NAARDERHEER
Fig 16
1988
KU I FEEND n = I
NAARDER"EER
Fig 17
1988
BRUINE n • 2
KIEKENDIEF
NAARDERMEER
Fig 19
1988
HAVIK
NAARDERMEER
Fig 19
1988
BUIZERD n
=9
(+)
NAAROERI'lEER
Fig 20
1988
FAZANT n = l3
NAARDER"EER
Fig 21
1988
WATERRAL n
= 19
NAARDERHEER
Flg 22
1988
KLE I NST
WATERHOEN
n ::: 1
NAARDER"EER
Flg 23
198B
WATERHOEN
n '" 18
NAARDERI'!EER
Fig 24
1988
MEERKOET n :: 119
I \
:
I··
~ I I
NAARDERHEER
Fig 25
1988
HOLEDU I F n
= 3
.
I
./···~r.:?~"':.
. I I
I I
I I
I
I
I
I
:
I
Fiq 26
HOUTDUIF n = 19
Flg 27
TORTELOU I F n.= 2
NAARDER HEER
Fig 28
1988
KOEKOEK n ,. 17
NAARDERHEER
Fig 29
1988
BOSU I L
n
=4
Fig 30
RANSUIL
n = 1
~~~~~r' et
~
~',,'.'
L··1~"
=::;
NAARDER KEER
Fig 31
SR
1988
BONTE
n = 17
SPECHT
NAARDERHEER
Flg 32
KL n
1988
BONTE
=
SPECHT
1
.t: \
\
NAARDER"EER
Fig 33
1988
BOOMP I EPER n • 1
NAARDERHEER
Flg J4
WITTE
n
KWIKSTAART
=2
NAARDERKEER
Fiq 35
1988
1988
WINTERKONING n
= 299
n :. 33
=
UAARDERMEER
Fig}8
1988
BLAUW BORST
n == ::
NAARDERHEER
Fig 39
GEKR
n
==
4
19aa
ROODSTAART
I
I I
I
I
:- : I I
NAARDERMEER
1988
MEREL n = 9b
NAARDERHEER
Fig 41
1988
ZANGLIJSTER n = :)0
NAARDERMEER
F'g 42
1988
SPR I NKHAANZANGER
n = 34
NAARDERMEER
Flg 44
1988
RIETZANGER n = 117
Fig 45
BOSRIETZANGER n • 7
FIQ 46
KLE I NE
n
= 419
NAARDER"EER
Flg 47
GROTE n • 7
1988
KAREK I ET
NAARDERMEER
Fig 48
1988
SPOTVOGEL
n = 10
HAARDERHEER
Flg 49
1988
GRASMUS
n '" 2
Fig 50
TUINFLUITER
n
= 138
./ J
••'>-
Fig 51
ZWARTKOP
n
= 65
Fig 52
TJ IFTJAF n = 261
NAARDER HEER
Fig 53
FIT I S n .. 575
198B
NAARDERMEER
Fig 54
GR
1989
VL lEGENVANGER
NAARDERKEER
Fig 55
B
1988
VLIEGENVANGER
n • I
NAARDEP.MEER
Flg 56
1999
BAARDMANNETJE n
= 3
NAARDER HEER
~ig 57
1988
STAARTMEES
n
= 22
NAARDERHEER
Flg 58
1989
MATKOP
n
= ~:;
Fig 59
PIMPELMEES n = 93
NAARDERI1EER
Fig 60
1988
KOOLMEES
n
= 119
Fig.1
BOOMKRUIPER n ,. 20
NAARDERHEER
Fig 62
1988
WIELEWAAL
n
= ::i
NAARDERKEER
Fig ó3
GAA I n = 18
1988
NAAP.DERI1EER
Fig b4
1989
Ef<~STER
n
.=
!
NAARDERKEER
~g~
1988
ZWARTE n
= 37
KRAAI
NAARDERI1EER
FIÇ bb
19S8
SPREEUW
n::: 7
NAARDER"EER
Fig 67
VINK n = 115
1988
NAARDER"EER
Fig 69
1999
GROENLING n • 1
=
Flg iO
PUTTER
n
=
11
I
I
~ 1
NAARDERI'IEER
Fig 71
KNEU
n
=1
NAARDER/'IEER
Fig 72
1989
GOUDVINK
n
Fig 73
= :!O
RIETGORS n = 79
Fig 74
• = nest (n = 11 grote stip = zichtwaarneming met looprichting (n kleine stip = overige waarneming (n = 441 balkje damwand (n = bI
VOS
Fig 75
Diverse zoogdieren H 11
Hermel i jn (n
1l
1101 (dood, n
E
41
Egel (n " 1 I
D
Dlterg.ui 5- In " 1l
Ril " Rosse -Woehuis In " 41 Rk " Reekalf
(n"
21
Fig 76
DWERGVLEERMUIS n
= 50
/
Fig 77
NATERVLEERHUIS n = 10
Fig 78
ROSSE VLEERMUIS n
= 10
Illl" .. _ ... " ....... "
Fig 19
RINGSLANG n
=5
""eer:
Bijlage 1
Plaatsaanduidingen Naardermeer
'-->"'D~"~
N.." "
Bijlage 2
Vakkenindeling Naardermeer
Bijlage 3
Enkele vogel parameters van het onderzoek in 1988.
NAARDERMEER 1988 S
= 74
643.20 ha
(aantal soorten, excl. Aalscholver)
D = 547.73 / 100 ha
(totale dichtheid, alle soorten IS) bij elkaar opgeteld = 3523)
Hmax = 4.304 E = 0.752 IShannon-Weaver index voor diversiteit, de maximale waarde hiervan en de Evenness)
H = 3.236
v = 0.934
(Simpson index voor diversiteit)
Dom. Index = 0.278 Fitis Kleine Karekiet
gebaseerd op: 575 404
(aandeel van de twee talrijkste soorten van het totaal; 27.8X) Overzicht van de soorten gerangschikt op aantallen van voorkomen. ~J eer g eg e v e nz i j n het aantal ( n) , de dichtheid per 10 0 ha (dh) en de relatieve dichtheid (rel.dh), dit is het aandeel per soort van alle soorten bijelkaar opgeteld (= 3523 = D, zie boven). soort Groenling Kl. Bonte Specht Ekster Kuifeend Rosse Stekelstrt Kleinst Waterh Keep Porseleinhoen Boompieper Ransuil Bergeend Tortel dui f B. Vliegenvanger Kneu Grasmus Huismus Zomertaling Bruine Kiekend ~Jitte Kwikstaart Blauwbof"st Tafeleend Knobbelzwaan
n 1 1 1 1
1 1
1 1 1
1 1 1
...,..,
2
2 2 2 2 2 3
dh
rel.dh
0.16 0. 16 0.16 0.16 0.16 0.16 0.16 0. 16 0.16 O. 16 0.16 0.16 0.16 0.16
0.03 0.03 0.03
0.31
0.31 0.31
0.06 0.06 0.06
0.31
0.06
0.31 0.31 0.31 0.47
0.06 0.06
(X)
0.03
0.03 0.03 0.03 0.03
0.03 0.03 0.03 0.03 0.03 0.03
0.06 0.09
~~
soort
n
dh
Wielewaal Holeduif Baardmannetje Bosuil Gekr. Roodstaart Havik Grote Karekiet Spreeuw Bosrietzanger Krakeend Buizerd Spotvogel Putter Slobeend Fazant Gr. Bonte Specht Koekoek Gaai
3 3 3
0.47 0.47 o. 47 0.62
L~aterhoen
Waterral Houtduif Goudvink Boomkruiper Staartmees Purperreiger Zanglijster Grauwe Gans Gr Vliegenv BoerenH'ial uw
.
~latkop
Heggemus Sprinkhaanzanger Lepelaar Zl-Iarte k'nraal" Wilde Eend Snor Fuut Zwartkop Rietgors Pimpelmees Merel Blauwe Reiger Vink Hietzanger Koolmees ~leerkoet
Tuinfluiter Roodborst Tjiftjaf ~!interkoning
Kleine Karekiet F i ti s
4 4 6 7 7 7 8 9 10 11 11 13 17 17 18 18 19
19 20 20 22 29 30 30 30
.,..., ~L.
33 ...\.,,:, 34 ~7
37 37 44
46 48 65 78 14"I·_i
96 107 115 117 119 119 138 168" 261 298 404 575
rel. dM
0.62
0.93 1. 09 1.09 1.09
1,24 1.40 1. 55 1. 71 1. 71 2.02 2.64 2.64 2.80 2.80 2.95 2.95 3. 11 3. 11 3.42
4.51 4.66 4.66 4.66 4.98
0.09 0.09
0.09 11 Cl. 11 (i. 17 0.20 0.20 0.20 0.23 0.26 0.28 (I.
0.31 0.31
0.37 0.48 0.48 0.51 0.51 0.54 0.54 0.57 0.57 0.62 0.82 0.85 0.85
5.13 5. 13
5 .....'iQ
0.97
~
7C"
C"
7C"
~.,
"'"
.J.~,J
6.84 7.15 7.46 1(I. 11 12.13 14.46 14. 93 16.64 17.88 18.19 18.50 18.50 21. 46 26.12 40.58 46.33 62.81 89.40
:,;;;
0.85
0.91 0.94 0.94
C"
"f \ \ '"
1.05 1.05 1. 25 1. 31 1. 36 1. 85
2.21 2.64 2.72 3.04 3.26 3.32
3.38 3.38 <" __t . Q'i I
~
4.77 7.41 8.46 11. 47 j' <"'") .0.,,",-
'~:
1937
I --I
= water
C~J = rietland ~
= bos
1980
Bijlage 4
Aandeel rietland en bos in het Naardermeer in de loop der tijd. Bron 1937: Van Zinderen Bakker (1942)