De broedvogels van de Bantpolder in 1992
W J R de Wijs
«:>
W J R de Wijs Intern rapport Natuurmonumenten Niets uit dit rapport mag worden overgenomen zonder toestemming van: Natuurmonumenten, afd. Onderzoek en Beheersplannen Noordereinde 60 1243 JJ 's-Graveland
yJA
pDENZEE
ER
Figuur 1.
De ligging van het Bantpoldergebied
-1INLEIDING
Net als in 1991 werd ook in 1992 op verzoek van Natuurmonumenten een broedvogelinventarisatie in de Bantpolder uitgevoerd. In dit verslag worden de resultaten van de inventarisatie gepresenteerd en kort besproken, waarbij vergelijkingen met gegevens uit voorgaande jaren worden gemaakt. MATERIAAL EN MEmODE
Voor een beschrijving van het gebied en de ontwikkelingen hierin wordt verwezen naar Prop (1985). Het terrein Bantpolder is onderverdeeld in de eigenlijke Bandpolder (63 ha) en de Hoek van de Band (51 ha; Figuur 1). Het gebied is niet alleen een belangrijk weidevogelbroedgebied, 's winters wordt het bezocht door grote aantallen ganzen. Sinds de inventarisatie van 1991 zijn in de Hoek van de Band de sloten tussen de percelen verbreed en de oevers afgevlakt. In tegenstelling tot 1991 is het gebied in 1992 niet drie, maar zes maal bezocht. De bezoekdata waren 6 en 24 april, 8 en 19 mei, en 2 en 16 juni. Het laatste bezoek had voornamelijk ten doel om kolonievogels en kwartelkoningen te tellen en de verspreiding van de akkerdistel te karteren. Er is in 1992 geïnventariseerd volgens de BMP-methode (Van Dijk 1985), dus niet zoals in 1991 met de IAWM-methode (IAWM 1985). Dit kwam doordat nu voldoende tijd beschikbaar was om 6 bezoeken te brengen, wat voor weidevogels min of meer als voldoende kan worden beschouwd voor het BMP. Hoewel beide methodes niet verschillen qua veldwerk, zijn er wel belangrijke verschillen bij de uitwerking ('interpretatie') van de gegevens. De belangrijkste verschillen zullen hieronder worden samengevat. - De BMP-methode maakt gebruik van zg. datumgrenzen (die goede en minder goede inventarisatieperiodes van elkaar scheiden), voor de meeste weidevogelsoorten moet minstens één waarneming tussen de datumgrenzen zijn verricht, vergezeld van minstens één extra waarneming die dus ook in de peri-
ode daarbuiten mag zijn verricht. De IAWMmethode maakt dit onderscheid niet. - Solitaire vogels van tureluur, scholekster, evenals ~ ~ van grutto worden bij de BMPmethode wel meegerekend, bij de IAWMmethode niet. Bij de kievit worden solitaire vogels door de BMP-methode genegeerd, maar bij de IAWM-methode worden solitaire è è juist weer wel meegeteld. Dit is echter ondervangen door solitaire mannetjes als territorium-indicerend te beschouwen (wat ze trouwens ook vrijwel altijd blijken te zijn, slechts zelden gaat het om een alleen maar fouragerend dier, deze worden namelijk vrijwel altijd direct door naburige territoriumhouders verjaagd), zodat ze weer wel mogen worden meegeteld. Hetzelfde geldt ook voor è è grutto. - Bij de IAWM-methode kunnen waarnemingen van steltlopers en eenden tot een afstand van l000m nog tot dezelfde cluster (territorium) worden gerekend. Bij de BMP-methode geldt geen afstandscriterium, maar sommige mensen houden een kleinere maximum-afstand aan. De BMP-methode kent slechts een enkele aantalsschatting en de IAWM-methode zowel een minimum- als een maximum-schatting. Bij hogere aantallen broedvogels verschillen de resultaten bij beide methodes in de regel niet veel (Terlouw & De Wijs 1990). Ter wille van de vergelijkbaarheid met vorig seizoen zijn de resultaten van 1992 toch ook van een minimum- en een maximum-schatting voorzien. Voor de niet-koloniebroeders correspondeert de minimum-schatting met die van de BMP-methode, de maximumschatting betreft het maximum aantal territorium-indicatieve waarnemingen. Dit laatste correspondeert met de maximum-schatting van de IAWM-methode, met dien verstande dat deze methode eigenlijk was bedoeld voor een geringer aantal telronden. Het verschil tussenbeide schattingen betreft dus territorium-indicatieve waarnemingen die niet in een geldige cluster konden worden ondergebracht, meestal omdat ze eenmalig waren en buiten (meestal voor) de datumgrenzen. Bij de koloniebroeders, met uitzondering van de kluut, betreft de minimumschatting het
-2-
hoogste aantal schijnbaar broedende vogels en de maximum-schatting het daarbij opgetelde aantal paren. De maximum-schatting correspondeert met die van de BMP-methode. De BMP-methode rekent de kluut niet tot de kolonievogels, zodat feitelijk de eerstgenoemde wijze van weergave van toepassing zou moeten zijn. Omdat het in het Bantpoldergebied toch om kolonievorming gaat is de BMP-schatting apart van de minimum- en maximum-schattingen gehouden.
laatste schattingen sluiten het beste aan op de IAWM-methode en op de schattingen van Prop (1985; De Wijs 1991). Ter aansluiting op de BMP-methode die voor de overige soorten is gebruikt is ook nog een 'BMP-schatting' gemaakt. Deze behelst de minimum-schatting van methode I met daaraan toegevoegd het tegelijkertijd waargenomen aantal solitaire vogels (dus niet in groepsverband). Deze worden namelijk wel bij de BMP-methode meegeteld, maar niet bij de IAWM-methode (zie boven).
De dichtheid van de scholekster was zo hoog dat bovengenoemde territoriumkarteringsmethoden hier te kort schoten. Bij deze vogels is een turfmethode toegepast. Hiertoe werd het terrein in een aantal gebiedsdelen ingedeeld, bij de Hoek van de Band vijf (vorig jaar vier), gescheiden door brede sloten en een hek, bij de Bandpolder ook vijf (vorig jaar twee), gescheiden door dijken, sloten en een hek. In deze deelgebieden werden de aantallen scholeksters geturfd, in verschillende categoriën: (schijnbaar) broedende vogels, vogels met jongen, alarmerende en/of wakende vogels, duidelijk gepaarde en/of baltsende vogels, ongepaarde vogels, vogels in groepen. Op grond van deze waarnemingen werd op twee manieren een minimum- en een maximumschatting verkregen, 'voorzichtige' en 'waarschijnlijke' . De 'voorzichtige' minimumschatting (methode ll) betrof een optelling van de hoogste aantallen op een dag aangetroffen broedindicatieve waarnemingen per deelgebied. Hierbij zijn de eerste drie van de bovengenoemde categoriën als broedindicatief beschouwd. De bijbehorende maximumschatting betrof de hierbij opgetelde aantallen territorium-indicatieve waarnemingen (paren en baltsende paren). De 'waarschijnlijke' minimum schatting (methode I) betrof het op één na hoogste aantal op een dag aangetroffen territoriumen broedindicatieve waarnemingen of het hoogste aantal op een dag aangetroffen broedende vogels als dat hoger was. De bijbehorende maximumschatting betrof het hoogste aantal op een dag aangetroffen territoriumen broedindicatieve waarnemingen. Deze
Alle waarnemingen werden vanäf de om en door het gebied lopende dijken verricht met behulp van een 1Ox40 verrekijker, aangevuld met een 15-45x60 teleskoop op statief. RESULTATEN Ook dit seizoen werden vrijwel alle waarnemingen verricht bij laag water in de achter de dijk gelegen Waddenzee. Alleen bij het eerste bezoek was het geheel hoog water. Dit had tot voordeel dat de in het terrein aanwezige vogels vooral broedvogels waren, de bij hoogwater vaak grote groepen overtijende vogels ontbraken dan grotendeels. Met name bij de scholekster zou dit anders tot een enigszins vertekenend beeld hebben kunnen leiden. Net als in 1991 hadden de grote verschillen in begroeiing tussen de Bandpolder en de Hoek van de Band gevolgen voor de waarneemkans van de broedvogels. De begroeiing in de Hoek van de Band was tijdens alle bezoeken laag (zandgrond) zodat de verrichtingen van de vogels zeer goed geobserveerd konden worden. Tijdens de vierde ronde was observatie van de vogels in de Bandpolder daarentegen al veel moeilijker en konden broedende vogels vrijwel niet meer worden gezien. Alarmerende en wakende vogels echter wel, dus had inventarisatie hier nog zin. Bij latere bezoeken was hier vrijwel geen zinnige observatie meer te verrichten. De resultaten zijn weergegeven in de tabellen 1 en 2 (achterin) en worden hieronder per soort besproken. Achter elke soortnaam zijn
-3tussen haakjes de aantallen van de Hoek van de Band en de Bandpolder vermeld, evenals die van 1991 (De Wijs 1991). Op de bijbehorende soortkaarten zijn met een dicht rondje de minimumschattingen weergegeven (BMP-methode) en met een open rondje de aanvullende waarnemingen voor de maximumschattingen. Door de hogere vegetatie in de Bandpolder (zie boven) bevinden er zich hier dus relatief veel open rondjes.
HvdB Bergeend 5 - 14 Krakeend 2 Wilde Eend 8 - 12 2 Zomertaling Slobeend 3 - 4 Kuifeend 4 - 7 Kwartelkoning 0 Waterhoen 0 Meerkoet 2 - 4 Scholekster I 214 - 260 Scholekster I I 172 - 228 Scholekster 'BMP' 242 Kluut 7 - 9 Bontbekplevier 1 Kievit 39 - 40 Kemphaan 0 Grutto 16 - 20 Tureluur 10 - 12 Kokmeeuw 54 - 79 Zilvermeeuw o- 1 Visdief 17 28 Noordse Stern Koekoek 0 Veldleeuwerik 0 Graspieper 1 Gele Kwikstaart 0 Witte Kwikstaart 2 - 3 Grasmus 0 0 Rietgors
BP 2 5 3 - 4 7 - 10 o- 1 4 - 7 3 5 1 1 2 - 5 216 - 272 ~43 - 188 277 82 - 87 0 32 0 72 - 76 19 - 27 8 - 10 0 5 0 1 0 3 1 0 1 1
Totaal - 19 6 - 22 - 3 -11 - 12 1 1 4 - 9 430 - 532 ~215 - 416 519 89 - 96 1 71 - 72 0 (max.7ÖÖ) 88 - 96 29 - 39 62 - 89 o- 1 22 28 1 0 4 1 2 - 3 1 1 7 5 15 2 7 7
Tabel 1. Aantallen territoria in 1992 in de Hoek van de Band (HvdB) , Bandpolder (BP) en het totale gebied.
Bergeend (1992: 5-14, 2-5; 1991: 9-12, 1) Dit seizoen werden tijdens het laatste bezoek op 16 juni twee ~ ~ met pullen gezien alsmede een schijnbaar broedende vogel. Ook Prop (1985) had daadwerkelijk broeden al eens vastgesteld. De aantallen liggen in de zelfde orde van grootte als in 1991, mogelijk iets hoger.
Krakeend (1992: 2, 3-4; 1991: 1-2, 2) In vergelijking met 1991 lijkt het aantal krakeenden niet veel veranderd.
Wintertaling (1992: geen; 1991: 0, 0-1) In 1992 werden geen waarnemingen meer gedaan na 24 april.
Wilde Eend (1992: 8-12, 7-10; 1991: 12-13, 1-13) De aantallen zijn vrijwel gelijk gebleven.
Zomertaling (1992: 2, 0-1) Deze soort werd in 1991 en 1985 niet in het gebied aangetroffen. Zowel op 19 mei als op 2 juni werden 2 00 steeds samen gezien, deze zijn daarom niet als territorium-indicatief opgevat maar als 'groep' en niet meegeteld. De overige waarnemingen betroffen grotendeels paartjes. Het is niet duidelijk of deze soort ook daadwerkelijk in het gebied heeft gebroed.
-5Slobeend (1992: 3-4, 4-7; 1991: 1-3, 1-4) Ook van deze eendesoort zijn geen zekere broedgevallen geconstateerd. Afgaande op de maximum-schattingen (die hier de beste vergelijking bieden) lijken de aantallen iets hoger te liggen dan in 1991 en 1985.
Kuifeend (1992: 4-7, 3-5; 1991: 0, 2-8; 1985: 1-2,6-8) Afgaande op de maximumschattingen voor het totale gebied lijkt er sinds 1985 niet veel veranderd. Wel was er meer activiteit in de Hoek van de Band, vooral in de recentelijk verbrede sloten.
Kwartelkoning (1992: 0, 1) In 1991 en 1985 is deze soort niet aangetroffen. Op 2 juni werd de vogel voor het eerst gehoord in de ochtendschemering. Op 16 juni werd een speciaal bezoek in de nanacht aan deze soort gewijd, wat naast dit ene territorium geen nieuwe gevallen opleverde. Deze soort kan in het verleden onderschat zijn als toen geen nachtbezoeken zijn gebracht. Het territorium bevond zich op het grensgebied van de wegberm en het achter de randsloot gelegen weiland, maar waarschijnlijk grotendeels op de ter plaatse vrij brede wegberm. Waterhoen (1992: 0, 1) In 1991 en 1985 werd deze soort niet aangetroffen. Roepende dieren werden alleen aangetroffen in de randsloot aan de zuidzijde van het gebied op 24 april en 8 mei, daarna is de soort niet meer aangetroffen.
-6-
Meerkoet (1992: 2-4, 2-5; 1991: 0, 2) De twee duidelijkste paren bevonden zich net als in 1991 en in 1985 in de meest noordelijke sloot in de Bandpolder. De territoria in de Hoek van de Band waren nieuw, mogelijk ten gevolge van de recent verbrede sloten. De maximum-schattingen lijken bij deze soort overigens weinig reëel, het ging hierbij vrijwel steeds om solitaire exemplaren in de nabijheid van paren. Mogelijk waren dit jongen van vorige jaren? Scholekster (1992: 214-260, 216-272; 1991: 197-260, 162-242) Vanwege de vergelijkbaarheid met vorige jaren zijn ook in 1991 dezelfde turfmethoden toegepast (De Wijs 1991). Bovendien is nog een derde aantalsschatting uitgevoerd die waarschijnlijk beter aansluit op de BMPmethode (zie Materiaal en Methode). De 'voorzichtige' -schattingsmethode, en zeker de minimum-sohatting daarvan, bleek niet goed uitvoerbaar in de Bandpolder, aangezien het gewas hier te hoog was om nog broedende vogels te kunnen zien op het moment dat in de Hoek van de Band het maximum-aantal hiervan was bereikt (2 juni). Bovendien maakt deze methode de resultaten niet goed meer vergelijkbaar met die van de andere soorten door de zwaardere criteria. Deze methode lijkt dus niet werkbaar en kan beter niet meer worden toegepast. Uit de resultaten blijkt dat de aantallen in de Hoek van de Band gelijk zijn gebleven, maar in de Bandpolder iets lijken te zijn toegenomen. Het is niet duidelijk of de toename van de akkerdistel in de Bandpolder hieraan heeft bijgedragen. Omdat in de Hoek van de Band de vegetatie weer vrij lang laag genoeg bleef om de weidevogels goed te kunnen volgen, kon enig effect van beweiding in het meest zuidoostelijke perceel worden geconstateerd. Tijdens bezoek 5 (2 juni) werd namelijk in de meeste percelen het hoogste aantal schijnbaar broedende vogels waargenomen, behalve in dit perceel waar het was afgenomen. Waren de aantallen schijnbaar broedende vogels als aandeel van het totale aantal op die dag aangetroffen territorium-indicatieve
waarnemingen in de percelen 1 tlm 4 resp. 70%, 93%, 92% en 82%, in perceel 5 was dit slechts 13 %. In dit perceel waren toen ± 50 stuks jongvee aanwezig. Hoewel de aantallen in dit perceel - op de grens met de Bandpolder en de Bandswal - altijd al wat lager waren dan in de overige percelen, springt dit opvallend geringe aandeel broeders toch wel erg in het oog. Een negatieve invloed door deze beweiding lijkt voor de hand te liggen. Tijdens de laatste ronde op 16 juni waren in de goed overzichtelijke Hoek van de Band 79 paren die met zichtbare jongen rondliepen, alarmeerden of die schijnbaar broedden, dit is 30-37% van alle paren. Dit suggereert een betrekkelijk gering broedsucces, net als vorig seizoen. Wellicht is dit hier structureel, een gevolg van het zeer warme voorjaar van 1992 of van de recente problemen met een gering aantal schelpdieren in de Waddenzee.
-7-
Kluut (1992: 7-9, 82-87; 1991: 6, 71) De minimum-schatting is het hoogste aantal op één dag tot 1 juni aangetroffen schijnbaar broedende vogels, de maximum-schatting omvat tevens de toen waargenomen nietbroedende paren. De BMP-schatting is resp. 9 en 73, totaal 82. Het totale aantal broedlocaties in de Hoek van de Band was nog wat hoger, maar deze is niet als schatting opgenomen. Enerzijds was namelijk duidelijk dat er na 1 juni migratie was opgetreden (mogelijk hebben paren met mislukte legsels elders nog een tweede poging gewaagd: gevaar voor dubbeltellingen), maar anderzijds was ook duidelijk dat er medio mei naast de toen maximale aantallen schijnbaar broedende vogels ook nog verschillende niet broedende paren aanwezig waren, die wellicht later nog aan bod kwamen. Dat onderscheid was in het veld niet te maken. De toename heeft zich dus nog steeds voortgezet. De belangrijkste locaties lagen op dezelfde plaatsen als vorig jaar, er waren echter meer kleinere vestigingen elders. Bontbekplevier (1992: 1, 0; 1991: 1, 0) Net als vorig jaar werd slechts één paar opgemerkt. Kievit (1992: 39-40, 32; 1991: 30-37, 25-43) Dit jaar kon, in tegenstelling tot vorig jaar, wel tijdig met de inventarisatie worden begonnen. Dit leverde echter geen hogere aantallen op, in de Bandpolder leek eerder sprake van een geringe afname. Mogelijk wordt de vegetatie hier iets te ruig voor deze soort. Kemphaan (1992: 0, 0; 1991: 0, 1-3) Op de lek op de oostelijke punt van de lage zomerkade waren vrijwel steeds Kemphanen aanwezig. De aantallen baltsende hanen tijdens de zes bezoeken waren resp. 0, 1, 4, 7, 4 en 3. Hennen werden slechts fouragerend waargenomen, 10 tijdens het eerste bezoek, 1 (met 4 hanen) tijdens het tweede bezoeken weer 10 tijdens het vierde bezoek. Op of bij de lek werden geen hennen gezien. In het verleden heeft deze soort hier wel in kleine aantallen gebroed.
-8~
(1992: 16-20, 72-76; 1991: 12-17, 37-67) Net als in vorige inventarisaties bevonden de meeste grutto's zich in de Bandpolder. De aantallen lijken te zijn toegenomen en hebben het hoge niveau van 1980 inmiddels geëvenaard (Tabel 2). Tureluur (1992: 10-12, 19-27; 1991: 15-17, 16-26) De grote verschillen tussen minimum(= BMP-) en maximum-schatting in de Bandpolder zijn ongetwijfeld het gevolg van de hogere begroeiing in dit deel van het gebied.
Grutto 88-96
In de Hoek van de Band werden dit seizoen (weer) wat minder tureluurs aangetroffen. De aantallen in het gehele gebied bevonden zich in 1992 ongeveer op de helft van die rond 1980. Kokmeeuw (1992: 54-79, 8-10; 1991: 5, 2844) In vergelijking met 1991 is deze soort duidelijk toegenomen. Er werd op overwegend andere plaatsen gebroed dan vorig jaar, wellicht omdat er toen veel mislukte. Veel vogels hebben namelijk de gewoonte om terug te keren naar de plaats waar het broeden eerder succesvol verliep en niet naar plaatsen waar dit niet het geval was. Ook de flinke kolonie in het even ten noordwesten gelegen buitendijkse gebied was in 1992 aanwezig, vermoedelijk gaat het in de Bandpolder om een kleine subkolonie hiervan. Enkele malen werd predatie door deze soort op pulli van kieviten en grutto's waargenomen. Dwergmeeuw (1992: 0, 0; 1991: 0,0-1) Hoewel enkele malen dwergmeeuwen werden waargenomen werd geen enkele maal broedindicatief gedrag waargenomen, in de meeste gevallen ging het om onvolwassen doortrekkers. Slechts op 19 mei werd een paar adulte vogels in het gebied gezien. Zilvermeeuw (1992: 0-1, 0; 1991: 0, 1) Driemaal werd deze soort in de Hoek van de Band aangetroffen, maar deze waarnemingen vielen niet in de voor het BMP vereiste
Tureluur 29-39
-9perioden. Ook was broeden hier niet erg waarschijnlijk, de enige echt alarmerende vogel werd op de rand van het gebied waargenomen en zal in het buitendijkse gebied hebben gebroed, nabij de kokmeeuwen.
Visdief (1992: 17,5; 1991: 6-7,6-14) Bij deze soort waren dit jaar de minimumen maximum-schattingen gelijk aan elkaar, aangezien er tijdens het maximum van de schijnbaar broedende vogels geen losse paren meer werden gezien. Dit jaar bevonden de meeste zich in perceel 2 van de Hoek van de Band, samen met de noordse sterns. Vorig jaar zaten de meeste in de Bandpolder . Het is niet duidelijk of de uitbreiding van de akkerdistel op deze vrij laat broedende soort enige invloed heeft uitgeoefend. Het totale aantal is gelijk gebleven.
Noordse Stern (1992: 28, 0; 1991: 26, 1) Dit jaar bevonden alle vogels zich weer in de Hoek van de Band, het merendeel weer in het op één na noordelijkste perceel. In juni vonden nog vestigingen plaats op het verse zand van de randen van een van de sloten. De aantallen waren gelijk aan die van 1991.
Koekoek (1992: 0, 1; 1991: geen) Eenmalig werd op 2 juni een roepende koekoek in de Bandpolder gehoord nabij het Bandhuis in de zuidoosthoek. Ook in de Bandswal werd een koekoek gehoord, mogelijk het zelfde exemplaar. Veldleeuwerik (1992: 0, 0; 1991: 2, 1) Dit jaar bleek de soort echt volkomen afwezig, slechts eenmaal werd een fouragerend exemplaar waargenomen op de dijk tussen de beide gebiedsdelen. In de Bandswal waren 45 territoria aanwezig langs de grens met het Bantpoldergebied, ten zuiden van de Bandpolder in het akkerland bevond zich eveneens een territorium.
-10Graspieper (1992: 1, 3; 1991: 0, 6) Op de grens met de Bandswal bevond zich in de Hoek van Band nog een tweede territorium, dat echter onvoldoende geldige waarnemingen in het gebied zelf had om te kunnen meetellen. De aantallen lijken iets minder dan vorig jaar, maar de verschillen zijn klein. Graspieper 4
Gele Kwikstaart (1992: 0, 1; 1991: 0, 1-2) Net als vorig jaar werd net wel aan de criteria voldaan, maar is het sterk de vraag of ze hier ook daadwerkelijk hebben gebroed. Wel waren duidelijke territoria aanwezig in de akkers ten zuiden van de Bandpolder, daar zal ook het wel meegetelde exemplaar hebben gezeten.
Witte Kwikstaart (1992: 2-3, 0; 1991: 1, 0) Zeker twee paartjes bevonden zich in de Hoek van de Band en een op de grens met de Bandswal. Het leek erop of er in of nabij drinkputten werd gebroed.
Grasmus (1992: 0, 1; 1991: geen) Net als vorig jaar bevonden er zich grasmussen nabij het Bandhuis in de zuidoosthoek van de Bandpolder, alleen werd dit jaar 2x door een vogel daadwerkelijk in het gebied gezongen (op een bordje van de Vèreniging!). Een tweede vogel bevond zich aan de andere kant van het huis.
Grasmus 1
•
-11Rietgors (1992: 0, 1; 1991 geen) Op 16 juni werd een zingend è waargenomen aan de zuidwestzijde van de Bandpolder . Een broedgeval is zeker niet uitgesloten, ook elders in Nederland komen rietgorzen in grasland voor, vooral wanneer verruiging optreedt. ~
Dit seizoen zijn tevens alle hazen gekarteerd. De maximale aantallen werden aangetroffen op 24 april, 10 in de Hoek van de Band en 29 in de Bandpolder . De op een na hoogste aantallen (resp. 8 en 27) werden aangetroffen op 6 april. Ook op 8 mei werden nog redelijke aantallen aangetroffen (resp. 4 en 26), maar daarna liepen de aantallen sterk terug, waarschijnlijk vanwege de geringer wordende zichtbaarheid in de Bandpolder . Deze dichtheid lijkt niet extreem hoog, bezien in het licht van de elders sporadisch aangetroffen maxima van 50 per ha (Lange et al 1986) en de gemiddelde jaarlijkse afschotcijfers in deze regio van 5-10 per 100 ha (Broekhuizen et al 1992). Ree
Op 2 juni werd een rustende reebok gezien in een (opgedroogde) sloot in de Bandpolder. Hiervoor en hierna werd deze soort niet waargenomen.
Fig. 2 Beweiding in mei en juni 1992. ~\" = 19 mei
Groene kikker Enkele malen werden groene kikkers gehoord in de randsloot aan de zuidwestzijde van de Bandpolder .
-12VEEBEZETTING De percelen waarop tijdens de bezoeken vee is geconstateerd zijn weergegeven in figuur 2. Tijdens alle bezoeken waren schapen aanwezig op de hoge waddijk en de dijk aan de zuidwestzijde. NIET-BROEDVOGELS Tijdens de inventarisaties werden ook veel niet-broedvogels waargenomen. Naast scholeksters (tijdens de zes bezoeken achtereenvolgens 940, 185, 340, 333, 305 en 465) en rotganzen (resp. 550, ;;;:';550, ;;;:.; 150, ;;;:';400, 20, 1) werden ook brandganzen (150 op 6 april, zelfs nog drie op 16 juni) en grauwe ganzen (30 op 6 april) waargenomen, alsmede smienten (t/m 8 mei), pijlstaarten (t/m 8 mei, 2 d' d' op 16 juni), wintertalingen, knobbelzwaan, zwarte zwaan (2 juni), dodaars (6 april), bruine kiekendief (8 mei, 19 mei, 2 juni), blauwe kiekendief (6 april), grauwe kiekendief (24 april), sperwer (24 april), buizerd (6 april), wespendief (2 juni), wulp (180 op 6 april), goudplevier (1500 op 6 april, 1 op 2 juni), zilverplevier, kleine plevier (16 juni), regenwulp, rosse grutto, zwarte ruiter, oeverloper, bosruiter , steenloper , bonte strandloper, dwergmeeuw (2 op 8 mei, 52 op 19 mei), zwarte stern (6 op 19 mei) en ijsgors (6 april). DISCUSSIE Methode Hoewel uit andere onderzoeken was gebleken dat bij hogere dichtheden zowel de BMPmethode als de IAWM-methode sterk in resultaten overeen komen - beide halen dan ca. 90% van het 'werkelijke' aantal (De Wijs et al 1986, Terlouw & de Wijs 1990) kwamen uit deze inventarisatie toch wel verschillen naar voren. Deze verschillen zijn goed zichtbaar uit de vergelijkingen van de minimum- en de maximum-schattingen. De eerste is namelijk in de meeste gevallen die volgens de BMP-methode, de tweede komt overeen met de maximum-schatting van de IAWM-methode. Juist deze twee schattingen bleken in het verleden zo goed overeen te
komen. Nu is het wel zo dat de hier toegepaste maximum-(lAWM-)schatting niet is gebaseerd op de voor deze methode normale drie bezoeken, maar op zes. Hierdoor is de kans op een hoger aantal waarschijnlijk wat groter dan anders. De vergelijkende waarde van de bij de scholekster toegepaste turftnethode is niet zeker, maar verschilt qua aantallen waarschijnlijk nauwelijks van de IAWM-methode (De Wijs 1991). Tevens is voor deze soort nog een speciale 'BMP-schatting' uitgevoerd. Hierdoor kunnen de aantallen van de diverse soorten waarschijnlijk wel goed-met elkaar, met vorige jaren en met andere gebieden worden vergeleken. Aantalsveranderingen In vergelijking met 1991 zijn kokmeeuwen kluut toegenomen, evenals de scholekster in de Bandpolder. In mindere mate lijken grutto, de meeste eendensoorten (behalve de wilde eend) en meerkoet te zijn toegenomen. Nieuw waren kwartelkoning, waterhoen, koekoek, grasmus en rietgors. Mogelijk licht afgenomen zijn kievit (BP), tureluur (HvdB) , wilde eend en graspieper, verdwenen zijn kemphaan en veldleeuwerik. De overige soorten gaven geen verschillen te zien. De verdere toename van kluut en scholekster kan een gevolg zijn van het late inscharen van vee hier. Deze soorten, evenals sterns en kemphaan, starten vaak vrij laat met broeden en zijn daarom extra gevoelig voor vertrapping door vee. De gevoeligheid voor vee van de scholekster bleek duidelijk in een perceel van de Hoek van de Band (zie soortbespreking). De definitieve verdwijning van de veldleeuwerik heeft vermoedelijk te maken met de landelijke trend ten gevolge van enkele strenge winters sinds 1985 (De Wijs 1991). Toch zal ook een te hoge begroeiing door het gewijzigde beheer (met name de late inscharing van vee) in de Bandpolder hieraan hebben bijgedragen. De mogelijke toename van de overige soorten kan samenhangen met de intensievere inventarisatie, maar meer nog met het veel
-13-
betere weer in vergelijking met 1991. Desondanks leken enkele soorten te zijn afgenomen. Bij de kievit bestaat de mogelijkheid dat de toegenomen distels in de Bandpolder hieraan hebben bijgedragen, aangezien de afname vooral daar leek te zijn opgetreden. Daar staat echter tegenover, dat de kievit overwegend een vroege soort is, zodat er nog nauwelijks sprake kan zijn van enige interactie omdat de distels pas vanaf juni groot werden. Bij de tureluur leek de afname daarentegen vooral in de Hoek van de Band het grootst. Ondanks het zeer warme weer bleef dit gebied toch lang vrij nat, zodat het daaraan nauwelijks gelegen kan hebben. Beweiding Net als vorig jaar werd de eerste beweiding al in mei (19 mei) in de Bandpolder opgemerkt. De eerste beweiding vond voorts op een ander perceel plaats dan vorig jaar (toen in de Hoek van de Band) en in de regel is dat ongunstig voor weidevogels. Omdat deze in de regel terugkeren naar de plek waar ze eerder succesvol waren, is het beter om het beheer van elk perceel niet te veel door de jaren heen te wijzigen, in ieder geval niet in het voorjaar. Weidevogels houden doorgaans wel van een mozaïek van beheerstypen, dus van variatie in ruimte, maar niet van variatie in tijd. De beweiding begin juni in het zuidoosten van de Hoek van de Band bleek voor de scholeksters ter plaatse een onaangename verrassing (zie soortbespreking). Akkerdistel In de Bandpolder werd een vrij grote uitbreiding van de akkerdistel geconstateerd. De verspreiding hiervan werd globaal gekarteerd op 16 juni (zie figuur 3). Er kon geen duidelijk verband met enige weidevogel worden geconstateerd, hoewel de kievit hier iets leek te zijn afgenomen. Kieviten prefereren een lage vegetatie, dus een verband is niet onmogelijk (maar zie boven). Aan de andere kant leek nu juist de scholekster hier de duidelijkste toename te vertonen, een soort die evenzeer een lage vegetatie prefereert.
Status en evaluatie De hier gepresenteerde inventarisatieresultaten bevestigen eens te meer de belangrijke status van het Bantpoldergebied voor broedende weidevogels en kolonievogels. Voor de weidevogels zijn NWC-scores bereikt (per 100 ha) van 635-761 in de Hoek van de Band en 732-886 in de Bandpolder . Dit is extreem hoog. Gezien de over het algemeen positieve aantalsontwikkelingen sinds 1985 (behalve bij veldleeuwerik, kemphaan, kievit en tureluur) ziet de toekomst voor weidevogels in dit gebied er gunstig uit. Wat die laatste soorten betreft zou een ifiinder ruige begroeiing wellicht beter zijn. Ook met de kolonievogels lijkt het op het eerste gezicht goed te gaan. Wel zal moeten worden opgepast dat de vegetatie ook voor deze soorten niet te hoog wordt, meestal wijken sterns dan uit naar elders. In de Hoek van de Band, met arme zandige bodem, kan dat waarschijnlijk nog het best gerealiseerd worden. LITERATUUR Broekhuizen, S. et al. 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. Utrecht. IAWM. 1985 (Interprovinciale Ambtelijke Werkgroep Milieu-inventarisatie, Subwerkgroep (Avi)fauna). Interprovinciale richtlijnen voor het inventariseren van weidevogels. Utrecht. Lange, R et al. 1986. Zoogdieren in de Benelux, Jeugdbondsuitgeverij. Prop D. 1985. De broedvogels van Bandpolder , Hoek van de Band en Bochtjesplaat. Intern rapport Natuurmonumenten. Terlouw RIS & de Wijs, WJR. 1990. Weidevogelonderzoek in het landinrichtingsgebied Eemland 1989. Rapport Directie Beheer Landbouwgronden, Utrecht. de Wijs WJR. 1991. De broedvogels van de Bantpolder in 1991. Intern rapport Natuurmonumenten. de Wijs WJR, Buker J & van Scharenburg CWM. 1986. Nauwkeurigheid van weidevogelinventarisaties . Rapport Provo Waterstaten van Noord-Holland en van Zuid-Holland.
-14BANDPOLDER (63 ha) 1960
1963
1979
? ?
? ?
93 4
25
35
64
?
?
5 15 75 50 0
?
Scholekster Kluut Kievit Kemphaan Grutto Tureluur Kokmeeuw Visdief Nrd Stem Kwartelkoning
1980 1981
1985
1991
1992
7 30 75 85 0
3 75 39 10 0 0
155 1 57 7 82 47 0 0 0
122 6 65 2 28 38 0 0 0
207 45 65 4 50 38 0 0 0
242 71 43 3 67 26
?
?
?
?
?
?
272 96 32 0 76 27 10 5 0 1
44 14 1
HOEK VAN DE BAND (51 ha)
Scholekster Kluut Bontbekplevier Kievit Kemphaan Grutto Tureluur Kokmeeuw Visdief Noordse Stem
1978
1979
1980
1981
1985
1991
1992
63
83 1 1 17 5 15 18 40 17 85
95 3 3 16 2 12 15 200 10 75
104 1 3 21 0 9 25 12 10 10
108 1 2 48 1 22 24 375 13 32
260 6 1 37 0 17 17 5 7 26
260 9 1 40 0 20 12 79 17 28
? 3 21
? 14 10 30 10 30
Tabel 2 Overzicht van de aantallen broedparen van de belangrijkste soorten in Bandpolder en Hoek van de Band van 1960-1992 (prop 1985, De Wijs 1991). De aantallen in 1991 en 1992 betreffen de maximum-schattingen.
Fig. 3 Verspreiding van akkerdistel in 1992.