•,J^
^ cm
Brand! G E D I C H T VAN
GERARD J. SPOOR, uitffcffcveu ten voordecle yaii de door Ibraud "ö'^ö Yerarmdeii te B O D E G R A V E N e. Cl,
Derde druk.
ROTTERDAM,
s.
J. II. D U N K .
Mm.
1870.
Cr
Je*—(1-
O
o
=-^
Brand! G E D I C H T ^'AX
GERARD J. SPOOR.
ROTTERDAM,
J.
H.
D U N K.
1870.
.^i
Brand ! is de kreet die met schrik wordt vernomen, i
Brand ! is de gil die ons stoort in de rust,
I
Nu wij, van zorgen nocli kommer bewust,
\
Droomden, misschien wel de zaligste droomen. Brand ! of een demon ons grijpt in het bloed Staan wij een oogwenk verbijsterd, verslagen; Brand! 't is een noodkreet die hulp schijnt te vragen, Spoedig, daar stijgt reeds de blaakrende gloed. Hemel wat schouwspel! langs wanden en daken Rijzen de vlammen vernielend omhoog. Wel scheen heur prooi ligt te ontvonken en droog; Hoor, hoe de bindten reeds kreunen en kraken. Brand! o mijn God, hoe het lichaam ons trilt,
]
Hoe wij gereed staan de vlammen te sussen,
j
Denk bij die vuurzee aan redden noch Ijlusschen,
I '.
Hoor, hoor veeleer hoe de wanhoop er gilt. Zie hoe die moeders haar wonina; verlaten, Nauwlijks gekleed, maar heur kroost aan de borst-
j
Zie wat die knaap op den arm houdt getorscht. Zeker een schat, die zijn makkers vergaten.
j i 1
Gierige dwaas ! zeg vaarwel aan uw vracht, Zoo ge niet onder den last wilt bezwijken,-
4 Zie hem de vlammen behoedzaam ontwijken, Dddr is hij veilig, maar zie hoe hij smacht. Nu voor zijn prooi op de kniëen gebogen, Vaagt hij het paarlende zweet zich van 't hoofd, Juichend: „Nog nooit heeft mijn kracht mij bedrogen. Moedertje ! 'k heb van den dood u geroofd. Laat nil de vlammen ons huis maar verslinden, 'k Heb nog mijn handen, mijn liefde en mijn moed, God die ons tuchtigt, blijft vaderlijk goed. Moed maar, mijn schat, 'k zal wel brood voor je vinden." Hemelsch. Daar rollen langs 't gloeijend gelaat. Innig door moeder gekust, ook heur tranen . . . Hoe hem het harte van zaligheid slaat, Noem mij den man die zich rijker zou wanen. — Zeker niet hij, die het Krom heeft vernield, Hoe ook een Koning hem toe heeft gesproken, Die in één woning er zes heeft
ontzield,
En toen de vlam in het dak heeft gestoken ; Zeker niet hij , wiens hoogmoedige borst. Mild werd versierd, met een ridder-/f//t-teeken, Zal van zoo zalig een oogenblik spreken, Want zijn geweer is met vlekken
bemorst!
Zegen dien zóón, o mijn God ! Maar daar ginds, Zoek toch die stokoude weduw te sparen, Zou zij de ramp om zich heen niet ontwaren,
5 Is zij welligt reeds door ouderdom kindscli? Arme, heur kluisken omvangt heel den scliat, Dien zij, in ruim drieenzeventig jaren, Sparend van 't werkloon, te zamen mogt garen, 't Is haar heelal wat heur woning bevat. En om, voor weinige dagen, te scheiden Van wat haar lief is geworden en waard, En nog doet hechten aan 't sukklen op aard, Slechts om een jammerlijk leven te leiden: Neen, neen die redding, zij lacht haar niet aan. Laat haar zoo lang als het zijn kan vertoeven. Wil met geen scheiding haar noodloos bedroeven. Wat is, beroofd van dien schat, heur bestaan? Spoedig, te hulp! hoor de bindten reeds kraken, Spoedig, van 't zeker verderf haar gered . . . Vruchtloos gepoogd, nu de redders genaken Ligt zij door 't vallende puin reeds verplet. Daar heeft een vader de laatsten der panden Veiliff der woedende vlammen ontscheurd. Maar nog zoovéél waar zijn hart reeds om treurt, Zal h i j , o jammer! tot asch zien verbranden, 't Kroost is gered, maar van woning beroofd. Ziet hij zijn kindren behoeffcenvol dwalen; Zoo hij nog iets uit de vlammen kon halen. Die hij zoo woedend, zoo fel niet geloofd. Vóór hem dien vuurgloed, wat verder zijn kindren. Vóór hem gevaar - maar zijn kroost wacht gebrek,
6
't Ls voor zijn oog of in 't naaste vertrek, Zij 't voor èen poos slechts, de vlammen vermindren. Voort! nog gered wat hij kan , niet getoefd, Spoedig dat huis nog eens binnen gedrongen 't ls of de gorgel hem toe Moordt geschroefd, Vuurgloed alleen neemt hij op in de longen. Flikkrend en sissend en knettrend dooreen, Schijnen de vlammen een loflied te zingen Nu zij haar offer al digter omringen , Vruchtloos zijn worstlen, zijn gil, zijn geween. Hulp! maar wie zal in dien vuurpoel zich wagen? Hulp! het gevaar is zóó schriklijk, zoo groot . . . 't Is reeds te laat, hij hield op met te klagen. Eindlijk gered, in den arm van . . . . den dood.
En, midden in dien vuurpoel, Dat kleine zwakke huis, Als O}) oen groote grafplaats Een needrig houten kruis.
En midden in dien jammer, Dat zwakke monument. Waarheen een elk verwonderd De blikken vragend wend:
„Daar gingen levens onder In 't sterk gebouw van steen,
7
Daar steeg het doodsgereutel En vruchteloos geween;
Daar was 't dat men de hjken, Dat tweetal offers vond Van menschen — en in 't hutjen Slaapt, ongedeerd
een hond f ^^
Mysterie! o, mysterie! Verborgenheid op aard, Wij hopen dat ge ons éénmaal Zult worden opgeklaard. En daarom van de lippen Gij twijfelzucht, verstom, O vraag, bij zooveel raadslen. Toch telkens niet
Waarom f
Wij zullen blijven vragen. Ons leven door, altoos. Wij zijn gedoemd te dragen W a n t — wij zijn magteloos. J a , magteloos den sluijer Te ligten, die bedekt Wat ons zoo vaak verwondring. Somtijds zelfs afschuw wekt.
8
Den sluijeï, die als lijkwa Op 't leven ligt gespreid, En morrend ons doet vragen: Is dat regtvaardigheid ? Regtvaardigheid, dat de onschuld Door 't misdrijf wordt verdrukt; Regtvaardig, dat de zwakheid Voor 't despotisme bukt; Regtvaardig, dat zoo velen Nog wan dien in den schijn Van christelijke vroomheid, Schoon 't Farizeën zijn; En dat hun huichelleere Des broeders werk bevit, Die, als zijn Meester, weldoet, Maar zonder woorden bidt?
Regtvaardig, dat de boosheid Zich vaak in weelde baadt. Wijl eerlijkheid en trouwe Soms van gebrek vergaat; Regtvaardig, dat de vuurzee Des nijvren goed verteert.
9
Schoon dat van trotsche luiheid Bhjft vrij en ongedeerd? Regtvaardig— spaart dat vragen, 't Maakt ons het hart zoo boos, Komt, laat ons lijdzaam dragen Want wij zijn magteloos. Maar alles wat wij kunnen Dat zullen wij met kracht. Komt, naar de plaats des jammers Onze offers heen gebragt. Komt, geven wij een moeder Wat voedsel voor haar kind, Herdenkend hoe ons de onze Verzorgd heeft en bemind; Komt, dragen wij de kranken Toch uit die legertent; Komt, honger, ziekte en smarte, Zoo mooglijk, afgewend. En vraagt ge soms vergoeding? Blikt in uw eigen hart, Geniet de zoete weelde Die 't stillen schenkt der smart.
10 Doch wie geen enklen penning Voor de armoe af kan staan, Wij hopen, maar wij twijflen Of 't ooit hem wèl kan gaan.
Doch wie een hemel zoeken. Geen nevelbeeld, geen schijn, Doen wel aan wie 't behoeven . . . . Zij zAïllen zalig zijn.
ROTTERDAM, 5 Junij 1870.
k-
NO'
\
^ ' wh'J^
%.
Ii