Bonaventura, Volmaakt leven. Over verlangen, volharding en vervulling Vertaling: Jan van den Eijnden ofm, Hubert Bisschops ofs, Ria van Dinther osc, Jan Klok, Krijn Pansters Inleiding, annotatie en commentaar: Jan van den Eijnden ofm
Inleiding (door Jan van den Eijnden)
I De auteur De auteur van Volmaakt leven is Bonaventura (1217-1274). Hij was een van de grote theologen uit de dertiende eeuw. Hij heeft gestudeerd en gedoceerd aan de universiteit van Parijs, in een tijd dat de theologie als wetenschap een grote ontwikkeling doormaakte. Het werk van de antieke filosoof Aristoteles was in een Latijnse vertaling na vele eeuwen van vergetelheid weer bekend geworden. Zijn alomvattende visie over de wereld, de mens, het zijn en het handelen vroeg om een christelijke reactie. Bonaventura behoort tot de theologen die nauwgezet onderzochten hoe de nieuw ontdekte filosofie zich liet verenigen met het christelijk geloof. Hij nam in dit debat een genuanceerde positie in. Door in dit debat over Aristoteles mee te doen heeft Bonaventura er blijk van gegeven een voor zijn tijd eigentijdse theoloog te zijn. Hij ging de uitdagingen van zijn tijd niet uit de weg. Na zijn studies bekleedde hij als magister de franciscaanse leerstoel voor Godgeleerdheid aan de universiteit van Parijs. Hij heeft dit maar kort kunnen doen want in 1257 werd hij minister generaal (hoofd) van de toen nog jonge orde van de minderbroeders. Deze was in het begin van de dertiende eeuw ontstaan uit de beweging die Franciscus van Assisi in gang zette door zijn nieuwe en aanstekelijke wijze van leven in navolging van Christus. Bonaventura was in 1243 bij de minderbroeders ingetreden. Zowel als theoloog als in zijn functie van minister generaal heeft hij veel geschreven: theologische studies en in zijn tijd als minister generaal voornamelijk geestelijke werken over de weg van de mens naar God en over diverse aspecten van het religieuze leven. Het meest bekende hiervan is wel zijn Itinerarium mentis in Deum (De weg die de geest naar God voert).1 Verder schreef hij over kwesties die met het bestuur van zijn orde van doen hadden. Over de armoede bijvoorbeeld, die bij de 1
Bonaventura, Itinerarium. De weg die de geest naar God voert. Vertaald en toegelicht door J.C.M. van Winden. Scripta franciscana 3. Van Gorcum, Assen, 1996.
minderbroeders altijd onderwerp van discussie en strijd geweest is, omdat Franciscus die op zo’n radicale wijze vorm had gegeven in zijn leven en in zijn ordesregel had vastgelegd. Het kleine werkje Volmaakt leven behoort tot Bonaventura’s geestelijke geschriften, maar hij is er ook aan begonnen vanuit zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid. Als leider van de minderbroeders had hij een zekere verantwoordelijkheid voor vrouwen die, geïnspireerd door Franciscus, een arm leven wilden leiden. De meest bekende onder hen zijn de Clarissen. Zij behoren tot de orde waarvan Clara van Assisi aan het begin staat. Maar er waren meer vrouwenkloosters waar in franciscaanse geest geleefd werd, dan de kloosters waarin de regel van Clara onderhouden werd.
II Isabella van Longchamp Een van die kloosters was het klooster van Longchamp bij Parijs. Dit klooster was gesticht door prinses Isabella van Frankrijk (1205-1270). Zij was de zus van koning Lodewijk IX, de Heilige. Zij koos uiteindelijk voor een leven in toewijding aan Christus en bleef daarom ongehuwd. Toch is zij nooit ingetreden in het door haar gestichte klooster. Zij gaf het de naam ‘De nederigheid van Onze Lieve Vrouw’ (monasterium humilitatis beatae Mariae virginis). De zusters die er woonden noemde zij ‘mindere zusters’, naar analogie van de naam van Franciscus’ volgelingen: minderbroeders. Pas in 1264 werd het haar officieel toegestaan deze naam te gebruiken. Er blijkt wel uit hoe verwant Isabella zich voelde met de franciscaanse spiritualiteit. Het verbaast dan ook niet dat zij zich door franciscaanse geleerden van de universiteit van Parijs heeft laten bijstaan toen zij besloot een eigen regel te schrijven voor ‘haar’ klooster. Bonaventura was een van hen. Hieruit blijkt ook hoe gezien de minderbroeders waren aan het hof van de Franse koningen. In 1259 betrokken de eerste zusters het nieuwgebouwde klooster. Isabella ging wonen in een eigen woning op het kloosterterrein. Een jaar later schreef Bonaventura op verzoek van Isabella zijn Volmaakt leven. Dit werkje is te lezen als een toelichting bij of aanvulling op haar regel. Een regel is meestal nogal praktisch en juridisch van aard. Het dagelijks leven wordt erin geregeld, procedures worden vastgelegd en verantwoordelijkheden omschreven. Een regel is niet altijd geschikt om te dienen als instrument voor geestelijke vorming. Daaraan bestond in het klooster, of in ieder geval bij Isabella, kennelijk wel behoefte. Vandaar haar verzoek aan Bonaventura.
III Een boekje voor iedereen Het antwoord van Bonaventura heeft een klein boekje opgeleverd dat nu in een nieuwe Nederlandse vertaling voorligt. Daarin gaat Bonaventura in op een aantal aspecten van het gaan van de weg tot volmaaktheid. Hij behandelt niet zozeer de
uiterlijke kenmerken van het leven in het klooster van Longchamp en van wat de regel van Isabella allemaal voorschrijft. Hij gaat veeleer in op de geestelijke gesteldheid die iemand moet hebben om de weg tot de volmaaktheid te gaan. Dit maakt Volmaakt leven tot een werkje dat ook met vrucht gelezen kan worden door mensen die deze weg niet kunnen of willen gaan door in een klooster te gaan leven. Dit hoeft ook niet, want het gaan van de weg van de volmaaktheid is een opdracht van iedere christen en niet een voorrecht van religieuzen of kloosterlingen. De weg kan ook buiten het klooster gegaan worden. Dit vraagt om enige uitleg.
IV Over volmaaktheid ‘Tot volmaaktheid komen’, ‘naar volmaaktheid streven’, ‘volmaakt worden’ zijn ieder voor zich klassieke manieren van spreken over de opgang van de mens naar God. Voor mensen van onze tijd kan het woord ‘volmaaktheid’ tot misverstanden leiden en heel moralistisch verstaan worden. Dit komt, omdat wij volmaaktheid associëren met ‘zonder enig gebrek’ of ‘dat er niets meer op je valt aan te merken’. In het taalveld van het geloof staat volmaaktheid echter veel meer voor onze eindbestemming of terugkeer in God. Hier zit de gedachte achter dat wij als schepselen niet alleen zijn uitgegaan van God die onze oorsprong is, maar dat wij ook tot God zullen terugkeren en uiteindelijk in God met onszelf zullen samenvallen. Hiermee wil gezegd zijn, dat dan ons willen en ons doen samengaan, en wel anders dan in ons leven nu, waar wij vaak niet doen wat we willen. Vergelijk de uitdrukking: de geest is wel gewillig maar het vlees is zwak. Het betekent ook, dat er dan niets meer te verlangen is, want al onze verlangens zijn vervuld. Wij zullen zo op God gericht zijn dat Hij ons helemaal vervult. Wij blijven wel schepsel en vallen dus niet met God samen. Wij blijven onszelf, een ‘tegenover’ van God dat een relatie met God heeft van ik en jij. Omdat er evenwel geen tweespalt meer is tussen ons willen en ons doen en omdat wij in niets meer terughoudend zijn in onze gerichtheid op de bron van ons leven, kan ons leven volmaakt genoemd worden. Het is vervuld en er ontbreekt niets meer aan. Ons leven is een roeping om naar deze vervulling op weg te gaan en te leven overeenkomstig ons tot-voltooiing-geroepen-zijn. Dan zal deze voltooiing ons ook ten deel vallen. Deze roeping geldt alle gelovigen. Wij zijn allemaal tot volmaaktheid geroepen. De volmaaktheid, de vervulling is niet van deze wereld en deze tijd. Wij zullen die niet bij leven vinden. Zij behoort tot de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat (vlg. Rom. 8,18). Dit is niet omdat deze vervulling ons in dit leven niet gegund zou zijn, maar omdat zij de beperktheden van dit leven te boven gaat. God kan ons niet geheel vervullen zolang wij ons niet helemaal voor Hem hebben leeggemaakt. Hiervoor moeten wij omgevormd worden, want uit onszelf kunnen wij ons niet helemaal leeg maken voor God of ons helemaal aan God geven. Hier op aarde kunnen wij altijd nog meer van God vervuld worden. In deze zin zijn wij dan
ook nooit af en staan wij tot over onze dood heen gericht op vervulling, voltooiing of volmaaktheid. Deze omvorming voltrekt God in en met ons. Dit is genade. Zoals gezegd, alle christenen delen een en dezelfde roeping om volmaakt te worden. Zij geven niet allemaal op dezelfde manier vorm aan deze roeping. Religieuzen of kloosterlingen doen dit op een andere manier dan wie niet voor deze vorm van leven kiezen. Zij leven overeenkomstig de geloften van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid. Hiermee maken zij van de roeping tot volmaaktheid hun beroep. Dit klinkt mee in het woord ‘professie’, wat het afleggen van genoemde geloften betekent. Hiermee worden kloosterlingen niet ‘beter’ of ‘volmaakter’ dan wie deze geloften niet afleggen. Het betekent wel dat zij zich zodanig verplichten tot het openstaan voor de vervolmaking van hun leven, dat hun leven er een eigen vorm door krijgt.2 Maar de volmaaktheid die de kloosterlingen bereiken is dezelfde als die welke degenen bereiken die hun roeping trachten te volgen zonder dat zij kiezen voor de kloosterlijke levensvorm. Wat Bonaventura adviseert aan Isabella en aan de zusters van het klooster dat zij heeft gesticht, kan dus door iedere christen ter harte genomen worden. Dit vraagt dan natuurlijk wel om een eigen toepassing in het leven van wie buiten het klooster de weg van de vervolmaking van het leven wil gaan. Het commentaar dat bij de tekst van Bonaventura gegeven wordt, maakt hopelijk duidelijk dat een dergelijke toepassing mogelijk is.
V Over deugden Om deze toepassing wat makkelijker te maken is het belangrijk inzicht te hebben in het concept van de deugden. Bonaventura geeft allerhande aanwijzingen over wat de zusters moeten doen, maar ook wat zij vooral moeten laten. Het zijn stuk voor stuk suggesties die ertoe moeten bijdragen dat het leven van de zusters een weg naar volmaaktheid wordt. Deze suggesties worden pas goed verstaanbaar als zij gelezen worden als suggesties om tot een deugdzaam leven te komen. Dit wil zeggen: het gaat bij deze aanwijzingen en suggesties niet om regels waaraan de zusters zich moeten houden, maar zij doen een appèl op wat in de zusters aan vermogens aanwezig is om volmaakte mensen te worden. Het zijn aansporingen om deze vermogens niet onbenut te laten. Eigenlijk zegt Bonaventura: jullie hebben het in je om je leven te vervolmaken, jullie hebben alles gekregen wat je daarvoor nodig hebt, gebruik dat dan ook. Waar Bonaventura bijvoorbeeld een beroep doet op de nederigheid en de armoede (hoofdstuk 2 en 3), op de liefde (hoofdstuk 7) en de volharding (hoofdstuk 8), doet hij een beroep op deugden die alle mensen gegeven zijn als vermogens die kunnen helpen om tot volmaaktheid te komen. Hoe moeten wij dit verstaan? Deugden zijn aan de mens geschonken vermogens om goed te zijn en goed te doen. Het bijzondere van deugden is dat het vermogens zijn die zich op zo’n manier 2
Zie ook het commentaar bij hoofdstuk 4, blz. XX.
hebben ontwikkeld, dat een mens er als vanzelf gebruik van maakt. Wie bijvoorbeeld de deugd van geduld bezit, hoeft geen moeite te doen om geduldig te zijn. Degene bij wie dit vermogen zich nog niet tot deugd ontwikkeld heeft, moet moeite doen om geduldig te zijn of ervaart hoeveel moeite het hem kost om geduldig te blijven. Deugden worden hierom ook wel ‘hebbelijkheden’ genoemd. In het Latijn heten ze habitus (van habere), iets wat je hebt. Hebbelijkheid is een wat merkwaardige, maar wel juiste vertaling, want volgens Van Dale is de eerste betekenis van hebbelijkheid ‘een geschiktheid of bedrevenheid die iemand zich heeft eigengemaakt en aldus bezit’. Toch heeft de andere betekenis van ‘eigenaardige of hinderlijke gewoonte’ zo de overhand gekregen, dat de eerste betekenis ons wat vreemd voorkomt. Ieder mens beschikt over vermogens die een hebbelijkheid kunnen worden, maar niet iedereen ontwikkelt ze, omdat niet iedereen zich erin oefent. Zo heeft een gezonde mens het vermogen gekregen om te lopen, maar niet iedere mens heeft dit vermogen zodanig heeft ontwikkeld dat hij een marathon kan uitlopen. Toch kan in beginsel iedere gezonde mens dit. Wie zich erin geoefend heeft, heeft het in zich – heeft de hebbelijkheid – om voortaan iedere wandeling tot een goed einde te brengen. Kardinale deugden Om de geestelijke weg van de vervolmaking tot een goed einde te brengen bezit de mens geestelijke vermogens die tot een deugd kunnen uitgroeien. De voornaamste daarvan worden gevormd door de zogenaamde kardinale en theologische deugden.3 De vier kardinale deugden zijn: verstandigheid (prudentia), rechtvaardigheid (iustitia), matigheid (temperantia) en sterkte ofwel moed (fortitudo). Dit zijn kerndeugden waar alle andere deugden om draaien, willen die een bijdrage leveren aan ons goed-doen en goed-zijn. ‘Kardinaal’ komt van cardo, dat scharnier of draaipunt betekent. Alles wat een mens doet moet met rede en inzicht gedaan worden, verstandig ofwel prudent en behoedzaam; niet te vlug en dus ook niet zonder na te denken. Het moet ook rechtvaardig gedaan worden, dat wil zeggen: met de vaste wil God en de naaste niet tekort te doen. De deugd van sterkte of de moed helpt om te volharden in het doen van het goede, wanneer dat moeilijk blijkt. Ze helpt ook om de angst te overwinnen die kan opkomen wanneer je, bijvoorbeeld, om je goedheid wordt weggehoond. De matigheid ten slotte bewerkt dat een mens evenwichtig handelt, zich niet laat meeslepen door het eerste het beste dat hem voor de geest komt. Door haar weet hij ook overdaad te vermijden in het gebruik van de gaven van de schepping.
3In
wat volgt wordt het begrip ‘deugd’ nader uitgewerkt door uitleg over de kardinale en theologische deugden. In Volmaaktheid gaat het meer over andere deugden zoals bijvoorbeeld, geduld, nederigheid en volharding. De kardinale en theologische deugden zijn leidend voor alle andere deugden en voor het gaan van de geestelijke weg naar de volmaaktheid kunnen de gewone deugden niet zonder de kardinale en theologische. Daarom is wat over de kardinale en theologische deugden gezegd wordt ook van betekenis voor het begrip van de andere deugden.
Mensen die deze vermogens tot deugden hebben ontwikkeld, gaat het niet moeilijk meer af om behoedzaam, rechtvaardig, dapper of matig te zijn. Ze worden deugdzame mensen. Theologische deugden Behalve deze kardinale deugden bezit de mens op zijn weg naar de volmaaktheid ook drie theologische deugden: geloof, hoop en liefde. Dit zijn geen vermogens die ons in staat stellen goede theologen te worden, zoals de benaming zou kunnen suggereren. Het zijn de drie deugden die ons om zo te zeggen boven onszelf uittillen en ons in staat stellen hoger te grijpen dan wij met de kardinale deugden en de deugden die daarmee samenhangen kunnen bereiken. De theologische deugden maken het ons mogelijk God zelf te bereiken en ons niet tevreden te stellen met zijn gaven, zoals ons leven of ons geluk, maar te verlangen naar de vereniging met God zelf. Hierom worden zij ook wel ‘goddelijke deugden’ genoemd. Anders gezegd: dankzij de theologische of goddelijke deugden kunnen wij de volmaaktheid bereiken waartoe wij geroepen zijn. Om volmaaktheid te bereiken moeten wij in God geloven, op Hem hopen en Hem liefhebben. Zonder deze deugden kunnen wij niet met Hem verenigd worden en in Hem onze voltooiing vinden. Deze deugden staan niet eenvoudigweg naast de kardinale deugden. Zij zijn van een andere orde. Behoren de kardinale deugden tot wat ons bij de schepping meegegeven is en dus bij ons schepsel-zijn, van de theologische deugden wordt gezegd dat zij ons zijn ingestort. Zo benadrukt men dat het helemaal van Gods initiatief afhankelijk is dat deze deugden ons gegeven worden. Zij zijn genadegaven, want zij behoren tot wat God ons geeft om boven onszelf uit te stijgen. Zij horen dus op een andere manier bij ons schepsel-zijn dan de kardinale deugden. Ze horen erbij, in zoverre wij in staat zijn deze genadegaven te aanvaarden wanneer zij ons gegeven worden. Als ingestorte deugden stellen zij ons in staat om de kardinale en andere deugden te gebruiken in ons op-weg-zijn naar onze voltooiing. Dankzij de theologische deugden wordt onze deugdzaamheid die wij door het beoefenen van de andere deugden verwerven, een deugdzaamheid die uiteindelijk tot God reikt en tot voltooiing voert. Deugdzaamheid doet dit niet uit zichzelf. Ook zonder het verlangen naar God kan een mens deugdzaam zijn. Wij weten dit misschien beter dan Bonaventura en zijn tijdgenoten, omdat wij de ervaring hebben opgedaan dat er een heleboel nietchristenen en ook niet-gelovigen zijn, die een goed en mooi leven leiden en dus deugdzame mensen zijn. Maar dan geldt nog, dat zonder geloof, hoop en liefde onze levensweg niet gegaan kan worden als een weg die naar volmaaktheid voert die bij God uitmondt. Deugden als gaven voor iedere mens Bij deugden gaat het om vermogens die alle mensen gegeven zijn. Zij behoren bij onze status van geestelijk schepsel. We kunnen niet zeggen dat er mensen zijn die niet het vermogen hebben om behoedzaam ofwel verstandig, rechtvaardig, sterk
ofwel dapper en matig te zijn. Wel zijn er mensen die deze vermogens niet door oefening tot deugd ontwikkelen. Daarom lijden zij bijvoorbeeld onder de ondeugden van gulzigheid en lafheid. Zij zijn ongeoefend in matigheid en sterkte. In tegenstelling tot de andere deugden nemen onze theologische deugden niet toe doordat wij ons erin oefenen. Het zijn goddelijke gaven die wij moeten toelaten om ons erdoor te laten verbinden met God. Deze deugden verwerkelijken zich telkens opnieuw in telkens nieuwe situaties, waarbij het op geloof, hoop en liefde aankomt. De mens kan daar dan een beroep op doen. Zij zijn dan beschikbaar in de mate dat zij nodig zijn. Als iemand bijvoorbeeld als bij donderslag tot geloof komt, blijkt de theologische deugd van geloof in alle kracht aanwezig. Als een ander langs een lange en moeizame weg tot overgave aan God komt, is dat in kracht van dezelfde deugd. In beide gevallen is het geloof ons gegeven in de mate die bij ons past. Naarmate de mens meer een beroep doet op deze theologische deugden, wordt de kans ook groter dat hij meer vanzelf gelooft, hoopt en liefheeft, zonder veel moeite. Toch mag dit niet gezien worden als een gevolg van onze inspanning of training van deze deugden. Als het zo zou gaan, zouden wij over ons geloof, onze hoop en onze liefde kunnen beschikken. Omdat zij bijzondere gaven van God zijn, waarmee Hij ons in staat stelt in Hem onze voltooiing te bereiken, kan dit echter niet. Veeleer gaat het zo, dat naarmate wij deze gaven aanvaarden, ons leven zodanig omgevormd wordt dat geloven, hopen en liefhebben ons gemakkelijker afgaan. Dit is dan meer een gave van God dan een gevolg van onze eigen inspanning. Geloof is daarom nooit iets om ons op te beroemen, want als wij daarover kunnen beschikken is dat omdat God het ons gegeven heeft. Omdat de theologische deugden horen bij ons schepsel-zijn in de boven omschreven zin, kan geen mens zeggen dat hij niet kan geloven, hopen of liefhebben. Als iemand dit toch zegt, zegt hij niet iets over zijn wezen, maar over de feitelijkheid van zijn levenssituatie. Die kan zodanig zijn dat het geloven hem heel moeilijk valt of zo goed als onmogelijk is. Wanneer iemand op al te jonge leeftijd door een dodelijke ziekte wordt getroffen, wanneer iemand door een ongeluk zijn hele gezin verliest of wanneer iemand wegzinkt in een hevige depressie, is het maar al begrijpelijk dat zo iemand zich niet meer in staat voelt te geloven. Maar datzelfde geloof leert ons dat de ontvankelijkheid voor het geloof blijft. Die is immers door God geschonken. Daardoor blijft het mogelijk het geloof te hervinden of zich tot God te bekeren. Vervolmaking en deugdzaam worden Door de gave van de kardinale en de theologische deugden is de mens begiftigd met wat hij nodig heeft om de weg naar de volmaaktheid te gaan. Zoals in dit geschrift van Bonaventura ook weer blijkt, komt het voor de mens die zijn levensvervulling in God wil vinden aan op de deugd van de liefde (hoofdstuk 7). Wie deze deugd bezit als een gave die hij met een zekere vanzelfsprekendheid kan beoefenen, gaat zijn levensweg als een weg tot volmaaktheid. Dat wil zeggen dat zijn aardse leven klaar is voor de voltooiing. Niettemin, het is nog niet af, want zolang de mens leeft kan hij terugvallen, wanneer willen en doen uit elkaar raken of de mens toch dingen doet
die met het streven naar volmaaktheid in strijd zijn. Daarom is de volharding ook zo belangrijk (hoofdstuk 8). Bonaventura schrijft zijn werk voor vrouwen die ervoor gekozen hebben om zich ontvankelijk te maken voor deze gave van Gods liefde door in het klooster in te treden. Bonaventura onderzoekt hoe zij in deze ontvankelijkheid kunnen groeien: door deugdzame mensen te worden. Wat hij daarover zegt kan voor iedereen die op zijn of haar manier de weg van de volmaaktheid gaat van belang zijn. Aldus kan dit werk een hulp zijn om te groeien in verlangen, in dit verlangen te volharden en aldus de vervulling ervan te vinden.
VI Samenhang van de hoofdstukken Bonaventura geeft geen uitleg waarom hij juist voor deze hoofdstukkenindeling koos. We kunnen er toch wel een samenhang in ontdekken: De weg naar volmaaktheid begint uiteraard met zelfkennis. De eerste vraag die je je moet stellen is: hoever ben ik al? Dit leidt tot nederigheid, waarover het in hoofdstuk 2 gaat, want je zult in alle eerlijkheid moeten antwoorden: Ik ben er nog niet. Anders zou je de weg van de vervolmaking niet meer hoeven te gaan. Maar de zelfkennis doet je ook inzien dat je ‘slechts’ een schepsel bent en dus helemaal ondergeschikt aan je Schepper. De armoede, waarvan in hoofdstuk 3 sprake is, is een uitdrukking van de bewustwording van je nederige status. Maar het is ook een navolging van Christus die vanuit zijn goddelijkheid tot in onze mensheid is afgedaald. Hij heeft zich voor ons arm gemaakt, zegt de apostel Paulus. Door Christus in zijn armoede te volgen geven wij er blijk van te begrijpen wat Hij voor ons, onvolmaakte mensen, heeft gedaan; Hij is neergedaald tot in onze nederige en armzalige toestand van schepselen. Hoofdstuk 4 over ‘zwijgen en zwijgzaamheid’ behandelt de reactie op wat in hoofdstuk 3 aan de orde was: wat Jezus voor ons gedaan heeft vervult ons met een eerbiedig en dankbaar zwijgen. Maar dit hoofdstuk kan ook gelezen worden als een voorbereiding op hoofdstuk 5, over ‘toeleg op het bidden’. Wij kunnen namelijk niet goed bidden als wij almaar met elkaar aan de praat zijn. Zwijgen is een manier om ons te concentreren op het contact met God en Christus. Op zijn beurt is aandachtig bidden een hulp bij het leren met welke liefde Christus ons heeft liefgehad. Wij leren dit uit de grootte van zijn lijden, waarover het in hoofdstuk 6 gaat. De beschouwing hiervan kan onze concentratie richten op de groei van onze liefde tot volkomenheid, zoals in hoofdstuk 7 wordt beschreven. Het geheel moet bekroond worden door de volharding, waarover hoofdstuk 8 handelt, want zonder volharding wordt de volmaaktheid van leven ten slotte nooit bereikt.