Bodemonderzoek in Leiden 29
Archeologisch onderzoek op het Haagwegterrein tussen de Hoflaan en de spoorlijn te Leiden Opgraving van bewoningssporen uit de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen T.A. Goossens
Met bijdragen van:
S. Baetsen E. Jacobs I. van der Jagt S. Knippenberg C. Wiepking W.K. van Zijperden
8.
7.
6.
5.
4.
3.
1. 2.
Inleiding Landschappelijk kader 2.2 Landschapsgenese en processen 2.3 Ontwikkeling van de Oude Rijn Archeologisch kader 3.1 Bewoning in de IJzertijd en Romeinse tijd 3.2 Bewoning in de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd 3.3 Vooronderzoek in het plangebied Vraagstellingen en methodiek 4.1 Vraagstellingen 4.2 Methodiek Resultaten: bodemopbouw 5.1 Inleiding 5.2 Profielopnamen 5.3 Conclusie Resultaten: sporen en structuren 6.1 Inleiding 6.2 Sporen uit de IJzertijd 6.3 Sporen uit de Romeinse tijd 6.3.1 Noordelijke vindplaats 6.3.2 Zuidelijke vindplaats 6.4 Sporen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd 6.4.1 Greppels 6.4.2 Kuilen 6.4.3 Interpretatie van de vindplaats Resultaten: vondsten 7.1 Aardewerk uit de Romeinse tijd 7.1.1 Inleiding 7.1.2 Werkwijze 7.1.3 Handgevormd aardewerk 7.1.4 Gedraaid aardewerk 7.1.5 Conclusie en datering 7.2 Aardewerk uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd 7.2.1 Inleiding 7.2.2 Samenstelling aardewerk 7.2.3 Conclusie en datering 7.3 Keramisch bouwmateriaal 7.4 Steen 7.4.1 Inleiding 7.4.2 Steensoort en herkomst 7.4.3 Steenmateriaal 7.4.4 Conclusie 7.5 Dierlijk bot 7.5.1 Inleiding 7.5.2 Werkwijze 7.5.3 Botmateriaal 7.5.4 Samenstelling botmateriaal 7.5.5 Conclusie 7.6 Menselijk bot 7.6.1 Inleiding 7.6.2 Botmateriaal 7.6.3 Conclusie 7.7 Metaal Conclusie en aanbevelingen
Inhoudsopgave
3
31 32 32 32 32 32 35 36 39 39 40 40 40 42 42 42 43 45 46 46 46 46 47 49 49 49 49 50 51 52
5 7 7 8 11 11 11 11 14 14 15 17 17 17 18 19 19 19 21 21 29 30 31
4
.? ? ? ? ? ? ? ? ?
Alle sporenkaart Sporenlijst Sporenlijst met datering Determinatielijst aardewerk uit de Romeinse tijd Determinatielijst aardewerk uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd Determinatielijst keramisch bouwmateriaal Determinatielijst steen Determinatielijst dierlijk bot Determinatielijst metaal
Bijlage I Bijlage II Bijlage III Bijlage IV Bijlage V Bijlage VI Bijlage VII Bijlage VIII Bijlage IX
54 55
Samenvatting
Literatuur
9.
466000 465000 464000 463000 462000
92000
91000
93000
93000
94000
94000
95000
95000
Het Haagwegterrein bevindt zich in het westen van Leiden, tussen de bebouwing langs de Hoflaan in het westen en de spoorlijn Leiden CS-Leiden Lammenschans in het oosten. Het voormalige overslagterrein van vervoersbedrijf Van Gend & Loos was ten tijde van de opgraving in gebruik als grasveld. In 2010 begint Strukton Projectontwikkeling hier met de bouw van driehonderd woningen. De herinrichting van het langgerekte terrein tot woongebied was dan ook de aanleiding voor dit onderzoek. In het kader van de planvorming van het gebied is overeenkomstig het Verdrag van Malta in een vroeg stadium rekening gehouden met eventuele archeologische waarden. Karterend en inventariserend onderzoek hebben aangetoond dat hier twee vindplaatsen aanwezig zijn met sporen uit de (midden-) IJzertijd en de Romeinse tijd.
Afb. 1. Ligging plangebied Leiden-Haagweg (Archol bv)
92000
ANWB Topografische Atlas Nederland !:50 000
91000
Het bureau Monumentenzorg & Archeologie van de Gemeente Leiden heeft in de periode 28 november 2005 tot en met 20 januari 2006 een definitief archeologisch onderzoek uitgevoerd in plangebied Haagwegterrein te Leiden (afbeelding 1). De uitwerking en rapportage van de opgraving was in handen van Archeologisch Onderzoek Leiden bv (Archol bv).
1 Inleiding
466000 465000 464000 463000
5
462000
14627 Leiden Haagwegterrein 30F 92.840, 463.335 92.865, 463.400 92.882, 463.085 92.918, 463.090 28 november 2005 tot en met 20 januari 2006 05HWG en 06HWG Archeologisch Centrum Gemeente Leiden Langebrug 56 2311 TH Leiden
Onderzoeksmeldingsnummer: Gemeente, plaats: Toponiem: Kaartblad: Coördinaten:
6
Datum uitvoering: Projectcode: Documentatie & vondsten:
Gemeente Leiden, Dienst Bouwen & Wonen, bureau Monumenten & Archeologie
Strukton Vastgoedontwikkeling Gemeente Leiden, Dienst Bouwen & Wonen, bureau Monumentenzorg & Archeologie
Bevoegd gezag:
Administratieve gegevens: Opdrachtgever: Uitvoerder:
Dankzij de opgraving van een gebied van ca. 5.300 m2, waarvan 1.800 m2 in het noorden en 3.500 m2 in het zuiden, en de daaruit afgeleide kennis, zijn de vindplaatsen ex situ behouden voor het nageslacht.
7
Als een stroomgordel zich verlegt, verliest de rivierarm stroomafwaarts zijn watervoerende functie. De afgesneden of verlaten rivierbedding, de restgeul, wordt grotendeels opgevuld en is veel smaller dan de oorspronkelijke rivierbedding. In de overgebleven laagte staat meestal wel water, maar dit slibt geleidelijk aan dicht. Een restgeul blijft meestal als een langgerekte depressie in het landschap zichtbaar. De oeverwallen van een verlaten rivierarm blijven daarentegen herkenbaar als ruggen in het landschap. In de loop van de tijd wordt dit reliëfverschil benadrukt als gevolg van zakking dat met name optreedt in de riviervlakte. In het gebied rondom de verlaten rivierarm neemt de frequentie en omvang van de overstromingen af. De waterhuishouding kan dusdanig veranderen dat zich een permanent vegetatiedek ontwikkelt en zich in de onderliggende sedimenten een bodem begint te vormen. Wanneer door hernieuwde sedimentatie een einde komt aan de bodemontwikkeling blijft de ontwikkelde bodemhorizont in een dwarsdoorsnede zichtbaar als een donker(blauw) grijze laag. Deze laag wordt ook wel vegetatiehorizont of laklaag genoemd. In de literatuur
Tijdens perioden van hoogwater stroomt het water via de laagste delen van de oeverwal het komgebied in. Het kan gebeuren dat plaatselijk door erosie geulen ontstaan. Deze geulen, crevassegeulen genoemd, kunnen enkele tientallen meters breed zijn, zich via een onregelmatig patroon vertakken en lopen dood in het komgebied. In en langs de crevassegeulen wordt sediment afgezet, de zogenaamde crevasseafzettingen. Soms groeien nieuwe crevassegeulen uit tot hoofdgeulen, die stroomafwaarts weer aansluiten bij de bestaande geul. In dat geval wordt gesproken van een stroomgordelverlegging of avulsie. Hoogwater kan ontstaan als gevolg van een obstructie in de geul zoals opeenhopingen van drijfhout of drijfijs. Daarnaast komt het seizoensmatig voor: in het voorjaar en het najaar. In het onderzoeksgebied komt hoogwater voor onder invloed van stuwing in de monding van de rivier. Voor de vorming van kreken of perimariene crevasses, zoals ze ook wel in de literatuur worden aangeduid, moet vooral gedacht worden aan springtij en stormvloed of een combinatie van deze twee. Deze laatste vorm van hoogwater zal de belangrijkste factor zijn geweest bij de vorming van crevassegeulen in het onderzoeksgebied.
Daarnaast fluctueert de waterstand in de rivier door het jaar heen. Gedurende perioden van hoogwater treedt de rivier regelmatig buiten haar oevers en veroorzaakt overstromingen. Wanneer de riviervlakte – het lager gelegen omringende gebied – overstroomt, blijft de stroomsnelheid in de bedding relatief hoog en wordt grof sediment getransporteerd. Dit sediment blijft in de rivierbedding. Het fijnere sediment wordt echter door het turbulente water in suspensie gebracht en naar het ondergelopen omringende gebied gevoerd. In dit gebied neemt de stroomsnelheid van het water snel af als gevolg van de geringe diepte en de aanwezigheid van vegetatie. Het grofste sediment (zavel en lichte klei) wordt afgezet vlak naast de bedding, op de oevers van de rivier, waardoor zich een oeverwal ontwikkelt. Deze oeverwal wordt bij elke overstroming verder opgehoogd en vormt een langgerekte rug in het landschap. Het fijnere sediment ((matig) zware klei) wordt verder de riviervlakte in getransporteerd. De laaggelegen riviervlakte achter de oeverwallen is het komgebied van de rivier. Als het waterpeil in de rivier zakt wordt het water in deze vlakte door de droogvallende oeverwallen van de rivier afgesneden. In dit stagnerende water kan het fijne sediment uiteindelijk bezinken. De laagste delen van het komgebied zijn zeer nat, ook in perioden dat er geen overstromingen optreden. Op deze plaatsen kan veenvorming gaan optreden.
De Holocene rivierafzettingen in het onderzoeksgebied zijn gevormd door de Oude Rijn, een meanderende rivier. Meanderende rivieren kenmerken zich door het voorkomen van slechts één, meer of minder sterk kronkelende rivierbedding. De rivierbedding verlegt zich door erosie van de oevers in de buitenbocht. In de rivierbedding van een meanderende rivier is de stroomsnelheid niet overal gelijk. De stroomsnelheid is laag in de binnenbocht en hoog in de buitenbocht van de rivierbedding. Hierdoor wordt sediment afgezet in de binnenbocht, terwijl in de buitenbocht erosie van de oever plaatsvindt. Als gevolg van deze erosie en sedimentatie zal de loop van de rivier geleidelijk aan stroomafwaarts en naar buiten verschuiven.
2.1 Landschapsgenese en processen
W.K. van Zijverden
2 Landschappelijk kader
8
De beginfase van de Oude Rijn is gedateerd tussen 4500 en 4350 voor Chr.4 Tot aan de afdamming van de Kromme Rijn in 1122 n. Chr. bij Wijk bij Duurstede had de rivier een natuurlijk regime.5 Na de afdamming heeft de rivier zich ingesneden en versmald en heeft de geul zich nauwelijks meer verplaatst. Bovenstrooms was sprake van een vrijwel volledige
2.3 Ontwikkeling van de Oude Rijn
stroomgordel (onder).
Afb. 2. Voorbeeld van een meanderende rivier (boven) en de geomorfologische eenheden van een
De voornoemde fluviatiel processen resulteren in kenmerkende terreinvormen en geomorfologische eenheden (schematisch weergegeven in afb. 2). De zone waarbinnen de bedding-, restgeul- en oeverafzettingen van een rivier voorkomen, wordt stroomgordel genoemd. De zone waarbinnen de rivierbedding heeft gestroomd en waarin dus beddingafzettingen voorkomen, is de meandergordel. Naast de rivierbedding vormen zich oeverwallen. De oeverwal aan de binnenbocht van de rivier bevindt zich op beddingafzettingen, terwijl de oeverwal aan de buitenbocht op de oude ondergrond, vaak komafzettingen, wordt afgezet. Achter de oeverwallen ligt het komgebied van de rivier met kom- en crevasseafzettingen. Een stroomgordel die als rug in het landschap zichtbaar is, wordt een stroomrug genoemd.3
wordt aangenomen dat voor de ontwikkeling van een dergelijke horizont enkele honderden jaren noodzakelijk zijn.1 Op basis van recent onderzoek blijkt dat dit ook sneller mogelijk is.2
5
4
3
2
1
Schoute 1984 en Steenbeek 1990. Van Dinter & Van Zijverden, in press. Alle Holocene rivierafzettingen in deze rapportage worden gerekend tot de Formatie van Echteld en de veenlagen tot de Formatie van Nieuwkoop (Ebbing et.al 1999). De Formatie van Echteld wordt onderverdeeld in eenheden met een bepaalde lithologie en een bepaalde ontstaanswijze (genese): zogenaamde lithogenetische eenheden die zijn niet gebonden aan een stratigrafisch niveau. Ze kunnen dus overal binnen het holocene pakket voorkomen. Berendsen 1982, 167: GrN-7963 5595 ± 35. Berendsen 1982, 165.
14
13
12
11
10
9
8
7
6
UtC-12175 952 ± 28 delta C13: 23. Van Dinter & Hoek in Graafstal in prep. Tornqvist 1993: UtC-1892 4310 ± 90 BP. Berendsen 1982: 161 GrN-8598 4110 ± 40. Deze datering komt overeen met die van Steenbeek 1990: GrN-12164 4130 ± 40 BP. Nales & Vis 2003, 70. Berendsen & Stouthamer 2001, 209; resp. GrN-9125 3795 ± 55 BP, GrN-12164 en GrN-10814 2560 ± 40 BP. De Boer in Dijkstra & Van Benthum (red.) 2004: KiA-22134, 2149 ± 37BP. Berendsen & Stouthamer 2001, 212: GrN-8706 3000 ± 35 en UtC 1901 2620 ± 50. Zie o.m. Blom 2001; Berendsen & Stouthamer 2001: 215 UtC-1717 2160 ± 60 BP en idem p.240 UtC-1899 1600 ± 50 BP. Weerts, Cleveringa & Gouw 2002; Berendsen 1982; Steenbeek 1990; Bult & Hallewas 1990 (graven bij valkenburg III) en Van Dinter & Hoek in Graafstal in prep.
Afb. 3. Ontwikkeling van het mondingsgebied van de Oude Rijn (uit: Berendsen & Stouthamer 2001).
9
verlanding na deze afdamming. De aanvang van deze verlanding is gedateerd tussen 1020 en 1160 n. Chr. en valt min of meer gelijk met de afdamming.6 De gemiddelde waterdiepte na de verlanding bedroeg ca. 2 meter op de rechte delen en ca. 4 meter in de bochten.7 In de actieve periode van de Oude Rijn zijn verschillende fasen te onderscheiden, waarin deze rivier meer en minder actief is geweest. In eerste aanleg vormde de Oude Rijn de benedenloop van de Werkhovense meandergordel. Tussen 2600 en 2350 voor Chr. nam het debiet van de Rijn toe.8 De toename van het debiet viel samen met de toegenomen activiteit van de Werkhovense meandergordel, die gedateerd is tussen 2880 en 2490 voor Chr.9 Deze toename wordt geweten aan de gedeeltelijke avulsie van de Houtense stroomrug.10 De bloeifase van de Oude Rijn wordt gelijktijdig met de actieve fase van de Houtense meandergordel geplaatst tussen 2460 en 2030 voor Chr. enerzijds en 820 en 520 voor Chr. anderzijds.11 De eindfase van de Houtense meandergordel kan overigens veel later worden geplaatst, namelijk in de periode 360-50 voor Chr.12 Met het ontstaan van de Kromme Rijn en de Vecht tussen 1380-1120 voor Chr. en 900-540 voor Chr. nam het debiet van de Oude Rijn sterk af.13 Als gevolg daarvan sneed de Oude Rijn zich diep in,versmalde de rivierbedding en verplaatste deze zich vrijwel niet meer. Hierdoor kwamen de oevers beschikbaar voor bewoning. Dit uitte zich onder meer in bewoning op de oevers en crevasseafzettingen van de Oude Rijn in de IJzertijd en in enkele vondsten uit de (late) Bronstijd.14 Als gevolg van het ontstaan van de Linge rond 380-50 voor Chr. en de Waal rond 340-600 n. Chr. nam het debiet van de Oude Rijn verder af. In de Romeinse tijd heeft de
10
Afb. 4. Kaartmateriaal van plangebied Haagwegterrein en omgeving. A Bodemkaart van Zuid-Holland (naar: Van Liere 1953); B Topografische kaart uit 1874 (detail boven; omgeving onder); C Huidige topografische kaart.
mens vermoedelijk in het debiet van de Oude Rijn ingegrepen. Onder andere de Vecht raakte in deze periode haar Rijnwatertoevoer kwijt. Daarnaast is langs de loop van de Oude Rijn op diverse plaatsen geconstateerd dat de Oude Rijn in deze periode relatief vaak buiten haar oevers trad, onder meer als gevolg van een toename van piekafvoeren. Pas in de negende eeuw n. Chr. nam het debiet weer toe. Dit is op een aantal plaatsen vastgesteld: onder meer in Valkenburg, Vleuten en Wijk bij Duurstede.15 Tijdens deze reactivering werd de geul van de Oude Rijn bochtiger.16 Het is vooralsnog niet duidelijk wat de oorzaak van deze toename in het debiet is. De meandergordel van de Oude Rijn kent door bovenstaande geschiedenis een bijzonder complexe opbouw (afb. 3). Plaatselijk bestaat de meandergordel uit meerdere zandlichamen. Direct ten oosten van Leiden splitst de meandergordel.17 Direct ten westen van Leiden bestaat de meandergordel uit een enkel zandlichaam om ter hoogte van Valkenburg weer te splitsen.18 Binnen de bebouwde kom van Leiden zelf is weinig bekend van de ontwikkeling van de Oude Rijn. Enkele opgravingen rondom Leiden hebben enig inzicht gegeven van deze complexe opbouw zoals de opgravingen in de Stevenshofjespolder, Munnikenpolder, Oegstgeest Rijnfront en Roomburg. De bebouwde kom van Leiden is op vrijwel elke aardkundige kaart aangegeven als bebouwde kom (afb. 4A-C). Op de grootschalige paleogeografische reconstructie van Pruissers & De Gans uit 1988 is de loop van de Oude Rijn aangegeven. Deze loop komt niet overeen met die op de bodemkaart van Zuid-Holland van Van Liere (1953) (afb. 4A). De kaart kan dan ook alleen worden gebruikt als een schetsmatige ontwikkeling van de loop van de Oude Rijn. Direct ten zuiden van het onderzochte perceel geeft de kaart van Van Liere (1953) de ligging van een kreekrug weer met aan weerszijden oeverafzettingen op een zwaardere ondergrond. Ook op de historische kaart van 1874 is aan het landgebruik (akkergrond) te zien, dat de ondergrond kennelijk een betere waterhuishouding kent (afb. 4B). Daarnaast is de percelering afwijkend van de omgeving.
18
17
16
15
Tornqvist, 1993: UtC-1892 4310 ± 90 BP. Zie o.m. Nales & Vis 2003. Pruissers & De Gans 1988; Bazelmans, 2001. Van Liere 1948, 1953; Pruissers & De Gans 1988.
24
23
22
21
20
19
Brandenburgh & Hessing 2005, 15. Brandenburgh & Hessing 2005, 17. Brandenburgh & Hessing 2005, 15. Brandenburgh & Hessing 2005, 19. Van der Velde & Dijkstra 2008, 380. Brandenburgh & Hessing 2005, 26.
Een tweede belangrijke verkeersader was de Corbulo-gracht - inclusief de aangrenzende weg - tussen de Rijn- en Maasmonding. Deze gracht, die in de winter van 47 n. Chr. is gegraven, speelde een belangrijke rol in de verplaatsing en bevoorrading van de soldaten in het kustgebied.23 De loop van gracht lag ca. twee km ten oosten van het plangebied, direct ten oosten van de huidige bewoningskern van Leiden (wijk Roomburg). De opstand van de Bataven in 69 n. Chr. gaf aanleiding om op deze locatie in 69 of 70 n. Chr. een extra versterking te bouwen: het castellum Matilo. De bewoners van de Rijnmonding - bij de Romeinen bekend onder de naam ‘Cananefaten’ - waren namelijk betrokken bij deze opstand. 24
11
Deze traditionele levenswijze en landschappelijke voorkeur in de bewoning zou sterk veranderen met de komst van het Romeinse leger in de eerste eeuw n. Chr. De Romeinen wilden zich juist zo dicht mogelijk langs de Oude Rijn vestigen. Voor hen was deze rivier namelijk een belangrijke grens en verkeersader die onderdeel uitmaakte van de limes.21 Onder keizer Caligula (37-47 n. Chr. werden militair-strategische punten langs de Oude Rijn ingericht met versterkingen. Zo is in deze periode het castellum van Valkenburg gebouwd. De versterking van de limes had twee functies: barrière tegen de opstandige Friezen ten noorden van de Rijn en uitvalsbasis voor de invasie van Engeland.22
Afb. 5. Vindplaatsen uit de IJzertijd langs de Rijnmonding (uit: Brandenburgh en Hessing 2005). Het plangebied Haagwegterrein is met een rode stip aangegeven.
De bewoningsgeschiedenis van het plangebied en de omgeving is bepaald door de ligging in het mondingsgebied van de Oude Rijn. In de late prehistorie verplaatste de rivier zich nog zeer frequent; de aangrenzende oevers waren dan ook niet geschikt voor bewoning. De loop van de rivier en de aangrenzende oevers werden pas in de loop van de (late) Bronstijd stabieler, toen het debiet van de Oude Rijn afnam bij het ontstaan van de Kromme Rijn en de Vecht (zie paragraaf 2.3). Het overstromingsgevaar van de Oude Rijn deed mensen in de late prehistorie uitwijken naar de hoger gelegen oevers van zijrivieren of - op grotere afstand - naar de nog hogere strandwallen. Dit komt duidelijk naar voren in het verspreidingspatroon van de vindplaatsen uit de IJzertijd (afb. 5).19 De bewoning in de IJzertijd bestond uit kleine, verspreide nederzettingen; elke nederzetting bestond uit een of twee boerderijen met een omliggend erf. De akkers lagen op de kreekruggen en de oeverwallen. De wei- en hooilanden voor het vee lagen in de lagere, vochtigere komgebieden van de (zij)rivieren. Het bestaan van de boeren was autarkisch.20
3.1 Bewoning in de IJzertijd en Romeinse tijd
T.A. Goossens
3 Archeologisch kader
12
Pas in de negende eeuw nam het debiet weer toe en stabiliseerde de rivier zich weer (zie paragraaf 2.3). De eerst volgende bewoningssporen in het plangebied stammen pas uit de late Middeleeuwen. Het vooronderzoek van RAAP heeft - verspreid over het Haagwegterrein - verschillende sloten uit deze periode en de Nieuwe tijd aangetroffen. Het plangebied behoorde toen tot het buitengebied van Leiden dat in 1266 stadsrechten had gekregen. Het beeld van Leiden en omgeving, zoals weergegeven door Van Deventer rond 1560, gaat ook grotendeels op voor de late Middeleeuwen (afb. 7). Vermoedelijk was het terrein in gebruik als weiland of als moes- en kruidentuin. Dit laatste type van landgebruik ging vooral in de vijftiende en zestiende eeuw een belangrijke rol spelen. Met de bevolkingsgroei binnen de stadsmuren nam in deze periode namelijk ook de vraag naar voedsel - vooral groente en fruit - toe.27
Na de Romeinse tijd – in de vierde, vijfde en zesde eeuw n. Chr. - lijkt de Rijnmonding vooral een doortocht voor Germaanse stammen. Concrete sporen voor permanente bewoning ontbreken in het plangebied en de omgeving. Bovendien was de Oude Rijn in die periode actiever: de bedding verplaatste zich regelmatig, deels gepaard gaande met overstromingen.26 Vermoedelijk zijn toen de crevasse- en oeverafzettingen met resten uit de IJzertijd en Romeinse tijd in het plangebied afgedekt met een siltige kleilaag van komafzettingen.
3.2 Bewoning in de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd
2005). Het plangebied Haagwegterrein is met een rode stip aangegeven.
Afb. 6. Vindplaatsen uit de Romeinse tijd langs de Rijnmonding (uit: Brandenburgh en Hessing
De bewoning in de eerste eeuwen n. Chr. was net als in de IJzertijd deels nog gericht op de oevers van zijrivieren van de Oude Rijn. De aanleg van een vaarroute met een weg maakte echter nieuwe gebieden toegankelijk voor bewoning. Afbeelding 6 toont dan ook een duidelijke verdichting van vindplaatsen langs de Corbulo-gracht. Vermoedelijk stimuleerden de Romeinse soldaten de lokale bevolking om ook andere nieuwe - voorheen te lage, natte - gebieden te ontwateren en in ontwikkeling te brengen. De boeren konden de soldaten namelijk voorzien van voedsel (graan) en vee. Het autarkische bestaan van de boeren maakte zo geleidelijk plaats voor een bestaan dat op surplusproductie was gericht. De vraag naar voedsel en vee en de toename in geschikte bewoningsgebieden leidde in de eerste en tweede eeuw n. Chr. tot een demografische en economische groei. Dit blijkt goed uit de verdichting in de spreiding van de vindplaatsen uit de Romeinse tijd ten opzichte van de IJzertijd (afb. 5). Strubbelingen in het Romeinse Rijk leidden in de loop van de derde eeuw tot terugtrekking van legereenheden uit het limesgebied van de Oude Rijn. De hieruit voortkomende verkleining van de afzetmarkt had een economische neergang tot gevolg voor de lokale boeren. De overgebleven bewoning concentreerde zich na die tijd rond de laatst overgebleven militaire versterkingen.25
27
26
25
Brandenburgh & Hessing 2005, 55-56. Brandenburgh & Hessing 2005, 59. Harten 1978, 114-115. Zie ook de kaart van het Hoogheemraadschap van Rijnland door Floris Balthasars uit 1615, waarop de gebieden met moes- en kruidentuinen en boomgaarden zijn aangegeven rondom de vestingstad Leiden.
30
29
28
Molenaar & Pronk 2004. Van den Berg & De Kort 2005. Van den Berg & De Kort 2005, 22-25.
13
In 2004 heeft een archeologisch booronderzoek plaatsgevonden in het plangebied.28 Tijdens het booronderzoek zijn in negen boringen archeologische indicatoren aangetroffen in de top van oeverafzettingen. De archeologische resten bleken uit de Romeinse tijd tot en met de Nieuwe tijd te stammen. Opvallend was vooral de ontdekking van grind. Gezien de ligging in het limesgebied zou het grind kunnen wijzen op de resten van het wegcunet van een limesweg. De boringen gaven dan ook aanleiding tot een inventariserend proefsleuvenonderzoek.29 De resultaten van dit aanvullende onderzoek in 2005 wezen op twee behoudenswaardige vindplaatsen met greppels en (paal)kuilen binnen het plangebied: vindplaats 1, een inheemsRomeinse vindplaats in rurale of militaire context uit de tweede tot derde eeuw n. Chr. in het noorden en vindplaats 2, een rurale nederzetting uit de (midden-) IJzertijd met een mogelijk doorloop tot in de inheems-Romeinse tijd in het zuiden. De resten in het zuiden bleken vooral uit inheemse vondsten te bestaan (zonder Romeins import); aanwijzingen voor duidelijke bewoningssporen ontbraken. Verspreid over het gehele terrein zijn in 2005 tevens greppelen slootsporen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd aangesneden.30
3.3 Vooronderzoek in het plangebied
representatief voor de late Middeleeuwen; het plangebied is met een kader aangegeven.
Afb. 7. Kaart van Leiden en omgeving uit ca. 1560 door Jacob Van Deventer. De kaart is tevens
14
Ten aanzien van de greppel- en slootsporen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd: Uit de evaluatie van de sporen en vondsten bleek dat de hoeveelheid sporen en vondsten de verwachtingen overstijgt. Bovendien bleek ook vroegmiddeleeuws materiaal vertegenwoordigd te zijn. Analyse van de middeleeuwse sporen en vondsten zou inzicht kunnen geven in de aard van deze sporen en in het vroeg-middeleeuwse aandeel hierin.
Tijdens de evaluatie zijn enkele beperkingen in de onderzoeksmogelijkheden geconstateerd. Op de eerste plaats was toen al duidelijk dat de noordelijke vindplaats tegen de verwachting in geen sporen van (gebouw)structuren bevat. De kern van nederzetting zou zich ten oosten van het plangebied kunnen bevinden. De nederzettingssporen van de zuidelijke vindplaats leken in het veld duidelijker. Ook voor deze locatie was bij de evaluatie echter al geconstateerd dat de kern van de nederzetting naar verwachting buiten het plangebied zou liggen. Tenslotte geldt voor beide vindplaatsen dat een groot deel van de aangetroffen sporen uit verstoorde contexten bestaan: ze bevatten zowel Romeins, als middeleeuws materiaal. Al deze beperkingen maken het lastig om de voornoemde onderzoeksvragen te beantwoorden. Analyse van de sporen, structuren en de vondsten kan echter wel een bijdrage leveren aan de kennis over de vindplaatsen, de datering en de fasering ervan.33
Ten aanzien van de zuidelijke vindplaats (Romeinse tijd): Is er sprake van één bewoningsfase of meerdere? In geval van meerdere: wat is de datering van de verschillende fasen? Wat is de ruimtelijke indeling van de nederzetting? Wat is de aard van de nederzetting en zijn er speciale activiteiten aan te wijzen? Zo ja, welke en waar? In welke landschappelijke omstandigheden heeft de nederzetting gefunctioneerd?
Ten aanzien van de noordelijke vindplaats (Romeinse tijd): Is er sprake van één bewoningsfase of meerdere? In geval van meerdere: wat is de datering van de verschillende fasen? Wat is de ruimtelijke indeling van de nederzetting? Zijn er verschillen en/ of overeenkomsten hierin aan te merken met andere vindplaatsen in de omgeving? Wat is de aard van de nederzetting: inheems of Romeins? Is er sprake van een militaire of agrarische nederzetting? Hebben ambachtelijke en/ of agrarische activiteiten plaats gevonden? Zo ja, welke en waar? Zijn er verschillen met andere vindplaatsen in de omgeving? Zijn er aanwijzingen voor agrarische overproductie ten behoeve van militaire voorzieningen? In welke landschappelijke omstandigheden heeft de nederzetting gefunctioneerd?
Uitgangspunt van de opgraving was de verwachting van twee vindplaatsen met bewoningssporen binnen het plangebied. De eerste zou volgens het proefsleuvenonderzoek van RAAP bestaan uit een Romeinse vindplaats met sporen in een nederzettingscontext of een militaire context inclusief gebouwen en aanverwante structuren. De tweede vindplaats zou conform de resultaten van het proefsleuvenonderzoek kunnen bestaan uit de sporen van een (midden-) IJzertijdnederzetting met eventuele gebouwstructuren in het zuiden van het plangebied. RAAP hield echter ook rekening met een verstoring van deze vindplaats.31 De verwachtingen voor de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd waren tenslotte laag (off site gebied met sloten) op grond van de resultaten van het vooronderzoek. De opgraving heeft de vermoedens uit het vooronderzoek grotendeels bevestigd. Het onderzoek heeft echt ook nieuwe inzichten opgeleverd, zoals de aanwezigheid van resten uit de Romeinse tijd in de zuidelijke vindplaats. Te midden van de sporen uit de IJzertijd en Romeinse tijd bleek bovendien het aandeel sporen uit de late Middeleeuwen groter dan gedacht, ook al bestond deze voornamelijk uit greppels en sloten. Na de opgraving zijn de sporen, structuren en vondsten van de voornoemde vindplaatsen geëvalueerd. Naar aanleiding van deze evaluatie zijn voor de analyse van de vindplaatsen uit de Romeinse tijd de volgende vraag- en doelstellingen vastgesteld:32
33
32
31
Van den Berg & De Kort 2005. Brandenburgh 2006. Brandenburgh 2006.
92800
0
f
25m
P10
Vindplaats 2
P11
P12
P13
P21 92900
P17
P20
P19
P16
P15
P18
ijzertijdcluster RAAP 2005
Romeins tufsteen
opspit Romeins aardewerk
beddingafzettingen geul
restgeulopvulling
oever- of crevasseafzettingen
vermoedelijke baan greppel/sloot
onbekende/natuurlijke sporen
recent
sporen nieuwe tijd
sporen late middeleeuwen
sporen Romeinse tijd
plangebied (onderzocht terrein)
Legenda
15
Afb. 8. Opgravingsputten op het Haagwegterrein met overzicht van de vindplaatsen en sporen. De legenda is tevens van toepassing op afb. 9, 10 en 11.
92800
N
Akkerho
Vindplaats 1
P14
92900
De opgravingsputten vallen grotendeels samen met de verwachtingsgebieden (twee vindplaatsen) van RAAP. Aangezien tijdens de opgraving ter hoogte van de verwachte zones geen duidelijke nederzettingsstructuren zijn aangetroffen, zijn in de omgeving aanvullende putten gegraven (afb. 8). De opgravingsputten kenmerkten zich op verschillende vlakken door een mix van sporen uit de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen, waarbij de vullingen nauwelijks verschillen vertoonden. Vele laat-middeleeuwse sporen bevatten dan ook opspit uit de Romeinse tijd. Belangrijk criterium voor het onderscheiden van beide perioden tijdens de analyse bleek de oriëntatie en overlapping van de greppels en sloten in combinatie met datering van het
4.1 Vraagstellingen
4.2 Methodiek
T.A. Goossens
463300 463200 463100
463300 463200 463100
4 Vraagstellingen en methodiek
Hoflaan
16
daarin aanwezige aardewerk. De sloten uit de late Middeleeuwen zijn zuidwest-noordoost georiënteerd of haaks hierop; de richting van de greppels uit de Romeinse tijd is meer zuidnoord en west-oost. De losse kuilen tussen de greppels en sloten waren lastiger te dateren. Een aantal bevatte aardewerk voor datering; bij andere was een relatieve datering af te leiden uit de doorsnijding van (of door) andere reeds gedateerde sporen. Tenslotte is bij het onderscheiden van de perioden ook gelet op andere ruimtelijke associaties, zoals de clustering van sporen en de stratigrafische positie binnen de put: sporen uit de late Middeleeuwen (en later) tekenden zich over het algemeen direct onder de bouwvoor af in het eerste, hoogste sporenvlak. Sporen uit de Romeinse tijd werden vaak pas op een tweede of derde sporenvlak duidelijk. In de profielen van enkele putten, zoals putten 12 en 13, bleken het laatmiddeleeuwse en Romeinse sporenniveau duidelijk gescheiden door een klastische laag (kleiige zand of siltige klei) van een tot enkele decimeters dikte. Dankzij de voornoemde dateringscriteria was zelfs een groot deel van de verstoorde (mix) contexten aan een specifieke hoofdperiode toe te wijzen. Uiteraard blijft het dan toch lastig om slecht dateerbaar materiaal, zoals bot of steen uit deze contexten te analyseren: het onderscheid tussen het materiaal uit deze periode enerzijds en opspit of intrusief materiaal anderzijds blijft onduidelijk.
34
Van den Berg & De Kort 2005.
17
Het pakket zwak en matig siltige klei aan de basis van profiel 1 is geïnterpreteerd als komafzettingen. Het daarboven gelegen pakket sediment kan worden aangemerkt als oeverof crevasseafzettingen. Het pakket zand aan de basis van profiel 2 kunnen we interpreteren als beddingafzettingen van een crevasse. Het pakket daarboven gelegen klei kan worden geïnterpreteerd als restgeulopvulling. Bij de aanleg van het sporenvlak in werkputten 15, 17, 19 en 20 ten zuiden van de restgeulopvulling zijn zandbanen van beddingafzettingen aangesneden; uit het patroon van de banen blijkt dat de geul hier een bocht naar het zuiden maakt. Crevasseafzettingen zijn op lithologische gronden doorgaans niet te onderscheiden van oeverafzettingen. Toch zijn er enkele kenmerkende verschillen. Over het algemeen zijn oeverafzettingen non-erosief afgezet op de onderliggende afzettingen en vertonen oeverafzettingen weinig interne variatie over grotere afstanden. Oeverafzettingen zijn altijd horizontaal gelamineerd. Crevasseafzettingen daarentegen zijn vaak erosief afgezet op de onderliggende afzettingen. Crevasseafzettingen vertonen ten opzichte van oeverafzettingen een grote interne variatie en zijn niet altijd horizontaal gelamineerd. Tenslotte hebben crevasseafzettingen een duidelijk afgebakend ruimtelijk verbreidingsgebied. Daarbinnen kunnen ze voorkomen als een ongedifferentieerde splay, vergelijkbaar met een overslag, tot een miniatuurstroomgordeltje met goed ontwikkelde oevers, meandergordel en restgeul. Deze zijn in het algemeen niet gefundeerd en lopen dood in het komgebied. Gezien de sterke lithologische variatie over een relatief geringe afstand, de dimensies van het geultje en het erosieve karakter van de oever- of crevasseafzettingen in profiel 1 kunnen we concluderen dat de vindplaats gelegen is op crevasseafzettingen. Het is aannemelijk dat op het terrein meerdere crevasserestgeulen aanwezig zijn. De landschappelijke
De basis (150-210 cm -mv) van profiel 2 in de zuidelijke werkput 16 bestaat uit zwak siltig zand. Dit pakket is horizontaal gelamineerd. Dit pakket is bijzonder rijk aan zoetwatermollusken, die typerend zijn voor helder, stromend water. Daarboven (123-50 cm -mv) bevindt zich een pakket horizontaal gelamineerde zwak humeuze matig zandige klei. Dit wordt afgedekt (35-23 cm -mv) door een pakket sterk siltige klei. De bovenste 35 cm van het profiel is opgenomen in de bouwvoor.
De basis (140-160 cm -mv) van profiel 1 in de meest noordelijke put bestaat uit een zwak siltige klei. Deze klei is horizontaal gelamineerd, waarbij de lagen afwisselend zwak of niet humeus zijn. Deze gelaagdheid is een typerende stuwingsgelaagdheid. Naar boven toe (123-140 cm -mv) gaat dit pakket over in een horizontaal gelamineerd pakket matig siltige klei. Dit pakket afzettingen wordt erosief afgedekt door een pakket horizontaal gelamineerde sterk zandige klei (53-123 cm -mv). Dit pakket sediment gaat naar boven toe (45-53 cm-mv) geleidelijk over in een uiterst siltige klei (fining upwards). De gelaagdheid wordt naar boven toe steeds fijner (thinning upwards). De top van het pakket is verrijkt met humus als gevolg van bodemvorming. De bovenste 45 cm van het profiel is opgenomen in de bouwvoor.
Tijdens het DAO van het bureau Monumentenzorg & Archeologie is op twee locaties een profielopname gedaan, die representatief is voor de bodemopbouw binnen het onderzoeksgebied: profiel 1 in het noorden van het plangebied (oost- en noordoostzijde zijde van werkput 12) en profiel 2 in het zuiden (oost- en noordoostzijde van werkput 16).
5.2 Profielopnamen
Voorafgaand aan de opgraving is een Inventariserend Veldonderzoek (IVO) uitgevoerd door RAAP.34 Op basis van dit onderzoek is geconcludeerd dat in de diepere ondergrond beddingafzettingen van de Rijn aanwezig zijn. Deze zijn afgedekt met geulafzettingen. De top van de afzettingen bestaat uit verlandingsafzettingen. Op de geulafzettingen is een pakket oeverafzettingen afgezet. Plaatselijk is hierin een restant van een vegetatiehorizont waargenomen. In enkele lagere delen van het terrein zijn komafzettingen gevormd. Daarnaast komen schuine gelaagdheden voor die kenmerkend zijn voor kronkelwaardafzettingen.
5.1 Inleiding
W.K. van Zijverden
5 Resultaten: bodemopbouw
18
De twee vindplaatsen zijn gelegen op crevasseafzettingen. De crevasse- of kreekrug buigt af naar het zuiden, waardoor het noordelijk deel van het plangebied op oeverop komafzettingen is gelegen en het zuidelijk deel van het plangebied op oever- op beddingafzettingen van de crevasse/ kreek is gelegen. Op het terrein is in ieder geval 1 restgeul aanwezig (werkput 16 in het zuiden). Gezien het karakter van crevassegeulen mogen meerdere restgeulen in het gebied niet worden uitgesloten. Schuine gelaagdheden zijn tijdens dit onderzoek niet waargenomen. Kronkelwaardgeulen worden in het plangebied niet verwacht. Het is mogelijk dat een ouder zandlichaam van de Oude Rijn in de ondergrond aanwezig is, maar dat is bij het verdiepen niet aangetroffen.
5.3 Conclusie
ligging komt goed overeen met de bodemkaart van Van Liere (1953) die op het terrein een goed ontwikkelde kreekrug aangeeft. Kronkelwaardgeulen, zoals aangegeven in de rapportage met betrekking tot het IVO kunnen op het terrein niet voorkomen. Daarvoor is de aanwezigheid van beddingafzettingen van de Oude Rijn noodzakelijk; deze zijn echter afwezig.
37
36
35
Van den Berg & De Kort 2005, 22-25. Van den Berg & De Kort 2005, 20. Van den Berg & De Kort 2005, 17 en 20.
19
Tijdens de opgraving is het zuidelijk gebied in verschillende vlakken verdiept en onderzocht tot in de natuurlijke ondergrond, onder het niveau van het proefsleuvenonderzoek. Hierbij zijn echter evenmin bewoningssporen uit de IJzertijd ontdekt. Wel zijn in de zone rondom proefsleuf 5 – putten 15, 17, 19 en 20 – zandlagen van een (crevasse)geul aangesneden. De beddingafzettingen bevatten inheems aardewerk. Een aantal scherven hiervan kan uit de midden-IJzertijd stammen; de aanwezigheid van importmateriaal maakt het echter aannemelijk dat een deel van het inheemse aardewerk ook uit de Romeinse tijd kan stammen, net als in het noorden van het plangebied. Beide perioden zijn doorgaans lastig te onderscheiden binnen de categorie handgevormd aardewerk; de analyse van het aardewerk van het Haagwegterrein bevestigt dit (zie paragraaf 7.1). Een groot deel van het inheemse (ijzertijd)aardewerk uit deze zuidelijke zone is sterk gefragmenteerd en verweerd. De beddingafzettingen en de slechte conservering van het materiaal wijzen op een verspoelde context: de vondsten zijn door stromend water van elders aangevoerd en ter plekke in de bedding van de geul afgezet. Een uitzondering geldt voor vondsten uit milieus met ondiep, stilstaand water binnen de geul (restgeul) en voor vondsten bovenin de aangrenzende, hogere oeverzone. Deze milieus zijn herkenbaar aan laklagen (gevormd onder water) en vegetatiehorizonten (gevormd onder droge omstandigheden): humeuze bodemhorizonten die ontstaan zijn door het groeien en afsterven van planten. De intacte handgevormde pot uit de midden-IJzertijd uit 2005 is in een dergelijke context gevonden.37 Als we uitgaan van de ligging van de pot in het noorden van de ijzertijdcluster
De oudste resten binnen het plangebied stammen uit de midden-IJzertijd. Vermoedelijk was bewoning in de periode daarvoor onmogelijk, doordat de Oude Rijn zich nog te frequent verplaatste. De loop van de rivier en de aangrenzende oevers werden pas in de loop van de (late) Bronstijd stabieler, toen het debiet van de Oude Rijn afnam bij het ontstaan van de Kromme Rijn en de Vecht (zie paragraaf 2.3). Een vondstconcentratie ijzertijdaardewerk in het zuiden van het plangebied deed tijdens het proefsleuvenonderzoek de aanwezigheid van een inheemse, rurale nederzetting (vindplaats 2) vermoeden (afb. 9). De vondsten bleken samen te hangen met een laklaag, die is waargenomen in het noorden van proefsleuf 5. RAAP merkte op dat de vondstconcentratie niet samenviel met een sporencluster. Eventuele bewoningssporen zouden volgens RAAP verstoord kunnen zijn bij recente afgravingen (kleiwinning) in deze zone van het plangebied. Een alternatieve verklaring was dat de laklaag met vondsten lokaal dieper zou liggen dan het onderzochte sporenvlak. In dat geval zouden sporen pas bij een vervolgonderzoek met diepere vlakaanleg onder de laklaag aan het licht kunnen komen.36
6.2 Sporen uit de IJzertijd
De opgraving bevestigt grotendeels het verspreidingsbeeld uit het vooronderzoek.35 De inheems-Romeinse vindplaats 1 beperkt zich tot de reeds in 2005 onderzochte noordoosthoek van het plangebied (zie afb. 8). De verwachte sporen van gebouwen zijn echter niet aangetroffen. De sporen blijken vrijwel uitsluitend uit greppels te bestaan; het patroon van de greppels en de vondsten daarin wijzen wel op een nederzettingscontext. De omvang van de zuidelijke vindplaats 2 blijkt ook aan de verwachtingen uit het vooronderzoek te voldoen. De sporen en vondsten concentreren zich in een zone rondom proefsleuf 5 uit het onderzoek van RAAP. De opgraving geeft echter wel een aanvulling op de aard en datering van de vindplaats. Zo heeft de opgraving naast inheems aardewerk toch ook Romeins importaardewerk aangetoond, net als in het noorden van het plangebied. Het ligt dan ook voor de hand dat de noordelijke en zuidelijke inheems-Romeinse resten tot hetzelfde woonareaal horen. Bovendien blijken de meeste vondsten niet afkomstig uit de vondstlaag van het verwachte nederzettingsterrein, maar uit de opvullingslagen van een (crevasse)geul. Tenslotte heeft de opgraving ook een aanvulling op het bewoningsbeeld van de periode late Middeleeuwen - Nieuwe tijd opgeleverd. De her en der in proefsleuven aangesneden greppels en sloten blijken deel uit te maken van een stelselmatig verkaveld gebied uit de late Middeleeuwen. Het patroon van de sloten en de vondsten daarin wijzen op de nabijheid van één of meerdere erven.
6.1 Inleiding
T.A. Goossens
6 Resultaten: sporen en structuren
0
S12
G11
S10
G9
S4
S9
G9
S1 S2
S3
92880
10m
S16
S23
S12
P21
G13
inheemse potten
S20
S10
G9
S9
92900
S24
S21
S22
S19
S17 S18
S15
S14
P17
P20
S9
S2
S3
G14
S1 S2
S29
S5 G15
S7
S18, 20, 22-27
G12
G10
S1
92900
20
zie afbeelding 8.
Afb. 9. Sporenoverzicht van de zuidelijke vindplaats 2 met lithogenetische eenheden. Voor legenda,
N
S4
P19
S13+14
P16
S7 S6 S7 S32 P15 S52 S30 S4 S35 S36 S31 S5 G8 S51 S11 S4 S8 S2 spieker S11 S12 S3 S10S9
92880
De geul verklaart niet alleen de aanwezigheid van vondsten, maar ook de afwezigheid van (ijzertijd)sporen in werkputten 16, 19 en grote (westelijke) delen van werkputten 15, 17 en 20 van de opgraving. Deze gebieden vallen samen met de loop van de geul. Niet de geul zelf, maar de oeverzone daarlangs– mits droog genoeg – was geschikt voor bewoning. Dit geldt vooral voor de binnenbocht van de geul. De buitenbocht was namelijk onderhevig aan erosie en daardoor minder aantrekkelijk voor bewoning. Uitgaande van deze landschappelijke voorkeur zouden vooral in het oosten van werkputten 17, 21 en in proefsleuf 5 van RAAP bewoningssporen te verwachten zijn. Tijdens beide onderzoeken is hier wel een
van het RAAP-onderzoek gaat het hier om een vegetatiehorizont op de overgang van de bedding naar de oever van de geul. Waarschijnlijk was de geul in de IJzertijd nog actief. Het patroon van de zandlagen wijst uit dat de geul een bocht heeft gemaakt in het zuiden van het plangebied (afb. 9). De vondstenspreiding van het vooronderzoek en de opgraving valt duidelijk samen met de loop van de geul.
463160
463140
463120
463100
463160 463140 463120 463100
38
Van den Berg & De Kort 2005, 20.
21
Hoofdgreppels Twee noord-zuid georiënteerde, parallelle greppels lijken de hoofdassen van het greppelstelstel te vormen: de westelijke hoofdgreppel bestaat uit spoor 30 van put 12 en de
Greppels Ofschoon de greppels her en der verstoord zijn door laatmiddeleeuwse sloten, vertonen ze een duidelijk patroon. De meeste greppels liggen parallel aan elkaar, vrijwel noordzuid georiënteerd, of haaks hierop. Enkele greppels wijken hiervan af door een meer zuidoost-noordwest gerichte baan. Doorgaans wijzen dergelijke afwijkende oriëntaties op verschillende inrichtingsfasen. Opvallend is echter dat de diagonale greppels in het zuiden van de noordelijke vindplaats aansluiten op de andere greppels. Ze lijken samen één stelstel te vormen, dat is opgebouwd uit twee noord-zuid gerichte hoofdgreppels in het midden, met ruimten daarnaast in het westen en oosten, die afgebakend zijn door smallere greppels.
De sporen in het noorden van het plangebied bevinden zich in (licht) grijs tot bruingrijs kleiig zand van oever- of crevasseafzettingen (afb. 10). De grijze tot grijsbruine sporen waren afgedekt door een grijsbruine, zandige kleilaag, die zich direct onder de bouwvoor bevindt. Deze 5-10 cm dikke laag was (vooral) in werkputten 12 en 13 licht humeus en leek daar de onderzijde van een vegetatiehorizont te vormen. De meeste sporen waren reeds op het eerste vlak (onder de vegetatiehorizont) zichtbaar op een diepte van ca. 0,64 meter – NAP. Ze komen verspreid over werkputten, 10, 12 en 13 voor. In werkput 11 lijken Romeinse sporen te ontbreken. Dit beeld kan echter vertekend zijn door recente verstoringen. Zo bleek vlak 1 enkel uit recente sporen met puin en leidingen te bestaan. Ook vlak 2 op ca. 0,80 meter – NAP bleek gedeeltelijk verstoord. Buiten de recente verstoringen werd het beeld bovendien bepaald door vuile lagen en kruisende slootsporen uit de late Middeleeuwen. Bij het verder verdiepen van de put werd uiteindelijk pas op een diepte van 1,10 meter – NAP de natuurlijke ondergrond bereikt (vlak 3). Ook op deze diepte ontbraken sporen uit de Romeinse tijd. Uit werkputten 10, 12 en 13 blijkt echter dat de meeste Romeinse sporen sowieso niet tot deze diepte reiken. De kans is dus reëel dat Romeinse sporen in werkput 11 wel aanwezig zijn geweest, maar dat ze inmiddels zijn vergraven. De opspit van Romeins aardewerk in de laat-middeleeuwse sloten van werkput 11 lijken dit bevestigen (afb. 10).
6.3.1 Noordelijke vindplaats
De sporen uit de Romeinse tijd komen vooral in de noordelijke strook van het plangebied voor, binnen een gebied van ca. 30 x 35 meter (vindplaats 1). De sporen bestaan hier hoofdzakelijk uit greppels, die de begrenzing van een nederzetting lijken te vormen. De Romeinse bewoning is ook in het zuiden van het plangebied vertegenwoordigd. De bewoning kenmerkt zich hier echter niet zozeer door sporen, maar door een concentratie vondsten. De vondsten blijken samen te hangen met de voornoemde geul, die hier tot in de IJzertijd stroomde. De sporen en structuren uit de Romeinse tijd worden in de volgende paragrafen per vindplaats besproken.
6.3 Sporen uit de Romeinse tijd
Voor de IJzertijd moeten we concluderen dat het plangebied in het zuidoosten wel vondsten, maar geen bewoningssporen bevat. Een deel van het vondstmateriaal is door de geul van elders aangevoerd. De depositie van een intacte pot uit de midden-IJzertijd geeft echter aan dat mensen toen weldegelijk actief zijn geweest in het plangebied. Wellicht moeten we de kern van de ijzerbewoning op een wat grotere afstand van de geul situeren, direct ten zuidoosten van het onderzochte terrein. Gezien de aanwezigheid van de vuile laag in deze hoek van het plangebied lijkt er in ieder geval geen sprake van verstoring van het sporenniveau uit de IJzertijd.
vegetatiehorizont of een grijze, vuile laag met vondsten aangetroffen, maar geen duidelijke aanwijzing voor bewoningssporen. Het vooronderzoek van RAAP heeft enkel depressies van de vondstlaag aangetoond.38 De opgraving heeft weliswaar enkele mogelijke paalgatenen kuilen opgeleverd, maar deze sporen lijken uit de Romeinse tijd te stammen (zie paragraaf 6.3.2).
463320
G1
S1
S2
S3
S5
P11
S7 S10
s6
s5
s4
10m
S2
G5
S3
G3
G7
S4
S6
92860
S9
S28
S2,S13,S14
S2,S11
S7
S9
S4
S2
S4
S27
S12
S11
S10
S7
S6
S8
G4
s8
S2
S5
S3
S29
S6 G7
S30,S33
P12
G2
S11
S1
P10
S18
S17
S15
S21
S5
G1
G6
S16
S14
S1
S22
S3
92860
S7
S5
s4
S3
schedel paard
G6
P13
s6
92880
romp paard
92880
22
De hoofdgreppels zijn maximaal 1,60 tot 1,90 meter breed en 60 cm diep. Uit de coupes blijkt dat de greppels een ronde bodem bezitten. De opbouw van de vullingen vertoont verschillen. De oostelijke en aansluitende zuidelijke hoofdgreppel hebben een gelaagde
oostelijke bestaat uit spoor 4 van put 10 en spoor 9 van put 12 in het verlengde (noordzijde) daarvan (afb. 10). De westelijke hoofdgreppel valt op door een afsplitsing van spoor 30 in het noorden: spoor 22. Het is onduidelijk welke baan beide sporen verder in noordelijke richting volgen, aangezien de opgraving hier de noordgrens van het plangebied bereikte. Wel is duidelijk dat zowel de westelijke, als de oostelijke hoofdgreppel tot ver buiten het plangebied kan reiken. Aan de zuidzijde is het beeld duidelijker. De westelijke hoofdgreppel eindigt in het zuiden van put 12 enigszins abrupt in drie sporen (nummers 16-18 van put 12), die in het veld als afzonderlijk smalle greppeltjes zijn gedocumenteerd. Het lijkt echter aannemelijker dat het hier om drie vullingen van dezelfde hoofdgreppel gaat. Mogelijk was het vlak hier onduidelijk en is bijgevolg een voortzetting in zuidelijke richting niet uit te sluiten. De oostelijke hoofdgreppel eindigt wel duidelijk: de greppel blijkt in het zuiden aan te sluiten op een west-oost georiënteerde greppel (spoor 11 in put 10). Deze laatste vormt de zuidelijke begrenzing van de vindplaats en is als zodanig mogelijk ook als een hoofdgreppel te beschouwen. Helaas is de baan van de greppel (in westelijke richting) niet duidelijk ten gevolg van een recente verstoring en een laatmiddeleeuwse sloot.
Afb. 10. Sporenoverzicht van de noordelijke vindplaats 1 (vlak 1-2). Voor de legenda zie figuur 8.
92840
0
N
P14
S1
G5
463320
N
P11
0
S7 S10
P14 S3
10m
S38
S25
S32 S34
S22
92860
S14
S4
S31
S11
P10
P12 S30
S35
S21
S33
S22
92860
S9
S9
S10
S3 S5
S4
P13
23
Datering van het aardewerk plaatsen het gebruik van de hoofdgreppels in de tweede helft van de tweede eeuw n. Chr.; enkele scherven lijken deze marge zelfs te verkleinen tot het vierde kwart van de tweede eeuw (tabel 1). Deze laatste scherven blijken afkomstig te zijn uit de tweede fase van de westelijke hoofdgreppel (spoor 30 van put 12). Ook het aardewerk uit de afsplitsing (spoor 22) stamt uit 175-200 n. Chr.
opbouw, die duidelijk getuigt van een geleidelijke opvulling. De opbouw van de westelijke hoofdgreppel is ook gelaagd; hier blijkt echter geen sprake van een geleidelijke vulling, maar van twee opvullingsfasen. Toen de greppel deels was verland, is deze aan de oostzijde opnieuw uitgegraven. De fasering is ook af te leiden uit het derde sporenvlak enkele decimeters dieper (afb. 11). Het vlak toont duidelijk twee vullingen: spoor 33 in het westen en de jongere vulling (spoor 30) in het oosten. De vullingen van de hoofdgreppels bevatten diverse vondsten van gedraaid en handgevormd aardewerk, keramisch bouwmateriaal (tegula-fragmenten), bot en steen (tabel 1). Dergelijke vondsten zijn niet te verwachten in een verkavelingsgebied, ver buiten de nederzetting. De samenstelling van de vondsten is kenmerkend voor afval dat juist in de buurt van deze bewoningskern is achtergelaten. De hoofdgreppels lijken dan ook één of meerdere erven te begrenzen. De ca. 4-5 meters brede zone tussen de parallelle hoofdgreppels was daar te smal voor; deze lange zone tussen de greppels heeft vermoedelijk als toegangspad gediend. De erven zelf lagen hier ten westen en ten oosten van (zie verderop onder ‘erf- en verkavelingsgreppels’).
Afb. 11. Sporenoverzicht van de noordelijke vindplaats 1 (vlak 2-3). Voor de legenda, zie figuur 8.
463300
92840
463320 463300 463280
463300
463280
463320 463300
11
3
10
3
16
17
27
35
4
27
3
10
10
10
12
12
12
12
12
13
13
14
24
9
12
greppel/sloot
greppel
greppel/sloot
greppel/sloot
greppel
greppel
greppel
greppel/sloot
greppel/sloot
greppel/sloot
greppel/sloot
greppel/sloot
greppel/sloot
ROMMB
ROM
ROMM
ROM
ROM
ROMMB
ROMMB
ROM
ROM
ROM
ROMM
ROM
ROM
hoofdgreppel zuid? ROM
hoofdgreppel oost
hoofdgreppel oost
hoofdgreppel west
0-270
0-270
175-270
150-270
0-270
0-270
0-270
100-200
0-270
0-270
0-270
150-200
0-270
70-200
o.a. scherf LME (nazak/ bioturbatie?)
4
10
greppel/sloot
geen
steen
organisch
metaal
keramisch bouwmateriaal
gedraaid aardewerk
bot
steen
organisch
keramisch bouwmateriaal
gedraaid aardewerk
bot
onbekend
keramisch bouwmateriaal
handgevormd aardewerk
gedraaid aardewerk
bot
gedraaid aardewerk
bot
keramisch bouwmateriaal
gedraaid aardewerk
bot
steen
organisch
onbekend
metaal
keramisch bouwmateriaal
gedraaid aardewerk
bot
bot
gedraaid aardewerk
bot
keramisch bouwmateriaal
gedraaid aardewerk
kuil?
150-200
steen
organisch
keramisch bouwmateriaal
handgevormd aardewerk
gedraaid aardewerk
bot deels LMEB (nazak spoor 15 put 12)
opmerking type aardewerk
25
Ook de ruimte ten oosten van de centrale hoofdgreppels is mogelijk in gebruik geweest als nederzettingsterrein met één of meerdere erven. Aan deze zijde valt als eerste een 1,25 meter brede greppel (spoor 4 van put 13) op, die parallel ligt aan de hoofdgreppels; mogelijk betreft het hier een latere of jongere fase van de oostelijke hoofdgreppel. Uit de sporen (geen doorsnijdingen) en hun vondsten (geen nauwkeurige datering) is dit niet op te maken. Opvallend in dit licht is dat de greppel niet tot in het noorden van put 13 is te volgen. Mogelijk betreft het hier geen jonge opvolger van de lange hoofdgreppel, maar juist een korte greppel: de begrenzing van een erf. Het terrein is aan de oostzijde begrensd door greppelspoor 4 in put 13. De 1,10 meter brede greppel doorsnijdt de put diagonaal vanuit het noordoosten en sluit in het zuiden aan op de hoofdgreppel en de voornoemde parallelle greppel in put 10. De drie greppels vormen samen een opvallend driehoekige ruimte die aan de noordzijde mogelijk is afgesloten, getuige de
Erf- en verkavelingsgreppels De vondsten in de hoofdgreppels lijken weliswaar op de nabijheid van erven te wijzen, maar concrete sporen van huizen, bijgebouwen, waterputten of andere structuren ontbreken binnen het onderzochte terrein. De enige aanwijzingen bestaan uit andere – deels smallere – greppels die mogelijk de erven aan weerszijden van de centraal gelegen hoofdgreppels (met toegangspad) begrensden. Aan de westzijde van de hoofdgreppels lijkt een ruimte afgebakend door west-oost georiënteerde (erf)greppels: de 40 cm smalle sporen 3 van put 14 en – in het verlengde daarvan - spoor 1 van put 12 vormen de noordelijke begrenzing. Sporen 7 en 10 van put 14 vormen de zuidelijke begrenzing. Deze laatste sporen lijken in het westen samen een enigszins gebogen greppelbaan te volgen. De aansluiting met de hoofdgreppel in het oosten was op het eerste sporenvlak onduidelijk (spoor 21 in put 12). De baan van de greppel kwam pas op het derde sporenvlak aan het licht in de vorm van spoor 38 (afb. 11). De smalle, noordelijke greppel van deze afgebakende ruimte is 15 cm diep en bevat een egale vulling. Sporen 7, 10 (put 14) en 38 (put 12) blijken de vullingen van de minimaal 20 cm diepe, zuidelijke greppel te vormen die in enkele lagen is dichtgeslibd. Beide greppels bevatten geen vondstmateriaal. Dit is opvallend gezien de diversiteit aan vondsten in de hoofdgreppels. Mogelijk markeert de westelijke hoofdgreppel de grens tussen nederzetting (oosten) en buitengebied (westen) en zijn de sporen aan de westzijde te beschouwen als verkavelingsgreppels. De grote spreiding opspit van Romeins aardewerk in putten 12 en 14 wijst aan de andere kant weer wel op een bewoonde zone. Het is onduidelijk of zich in het noorden van put 12 en 14 nog een afgebakende ruimte ten westen van de hoofdgreppel bevindt. Deze zone was namelijk sterk verstoord. Gezien het verwachte vervolg van de hoofdgreppel tot buiten het plangebied, dient men hier wel rekening mee te houden.
ROMMB
keramisch bouwmateriaal
bot 21
bot
geen
geen
vondstcategorie in opvulling
handgevormd aardewerk
70-270
0-270
0-270
datering
onbekend
ROM
ROM
ROM
periode
gedraaid aardewerk
structuur
metaal
kuil?
greppel/sloot
greppel/sloot
aard
keramisch bouwmateriaal
12
33
175-200
12
ROMMB
30
12
hoofdgreppel west
12
handgevormd aardewerk
greppel/sloot
Overige sporen
gedraaid aardewerk 14
10
put 7
175-200
opmerking type aardewerk 14
ROMMB
vondstcategorie in opvulling 14
hoofdgreppel west
datering bot
greppel/sloot
periode
22
structuur
12
aard
Tabel 1. Noordelijke vindplaats (Romeinse tijd): overzicht sporen en structuren met vondstcategorieën (vervolg).
Greppels / sloten
put
spoor
Tabel 1. Noordelijke vindplaats (Romeinse tijd): overzicht sporen en structuren met vondstcategorieën. spoor
26
De hoofdgreppels waren op de tweede plaats belangrijke assen, waarop de indeling van het aangrenzende woonlandschap en de omliggende kavels met weide- en eventuele akkergronden gebaseerd was. De vorm van enkele (smalle en ondiepe) west-oost georiënteerde greppels, zoals spoor 3 in put 14 aan de westzijde en spoor 5 in put 13, vertonen op zich overeenkomsten met ontwateringsgreppels binnen een verkavelingsgebied. Goede voorbeelden van buitengebieden met dergelijke verkavelingsgreppels zijn bekend
Interpretatie van de vindplaats De noord-zuid georiënteerde hoofdgreppels hebben waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld bij de eerste inrichting van het landschap in de Romeinse tijd. De twee relatief brede en diepe greppels verzorgden op de eerste plaats de ontwatering van de grond, waardoor het terrein beter geschikt werd voor bewoning. RAAP heeft in het proefsleuvenonderzoek restgeulafzettingen aangetoond direct ten zuiden van vindplaats 1.39 In paragraaf 6.2 (en volgende paragraaf 6.3.2) wordt er op gewezen dat de restgeulen binnen het plangebied al grotendeels verland waren in de Romeinse tijd. Ze waren toen echter nog wel goed herkenbaar als laagten in het landschap. Het is dan ook aannemelijk dat de hoofdgreppels vanuit het noorden (dichter bij de Rijn) op de zuidelijke laagte direct ten zuiden van vindplaats 1 afwaterden.
Verspreid over de noordelijke vindplaats 1 zijn verder enkele losse kuilen aangetroffen. De meeste hiervan blijken, net als de paalkuil, gerelateerd te zijn aan de greppelsporen. Veelal bleek het - na het couperen- om depressies van de greppels te gaan, zoals bij de ondiepe ‘kuilen’ onderin greppelspoor 9 in put 12 en op het kruispunt van greppelsporen 4 en 11 in put 10. Een uitzondering geldt echter voor de tweede kuil in spoor 4, ongeveer ter hoogte van de doorsnijding van laatmiddeleeuws spoor 9 (afb. 10). Deze kuil met een breedte van 40 cm en een diepte van 30 cm, bleek bij het couperen duidelijk doorsneden door spoor 4. De kuil stamt dus uit een oudere fase. Helaas bevatte de vulling geen vondstmateriaal; de datering van de kuil is dan ook onbekend.
Kuilen Paalkuilen van (bij)gebouwen ontbreken binnen de afgebakende ruimten (erven) aan weerszijden van de centrale hoofdgreppels. Onderin de vulling van de westelijke greppel (spoor 22 van put 12) is wel één losse paalkuil ontdekt met een diameter van 40 cm en een diepte van 30 cm (afb. 11). De vullingen van de paalkuil lijken in het midden nog de verkleuring van een paalgat te vertonen. Mogelijk markeerde een paal hier een belangrijk punt binnen het greppelstelstel: de paalkuil ligt op het kruispunt van de westelijke hoofdgreppel met de (erf-) greppel van spoor 3 (put 14) en spoor 1 (put 12). Ten zuidwesten van de hoofdgreppel viel op het eerste sporenvlak (ca. 0,40 meter – NAP) een ovale kuil van ca. 0,50 x 1 meter (spoor 14 van put 12) op met een kort greppelvormig spoor daaraan in zuidelijke richting. De sporen waren op het tweede sporenvlak, enkele decimeters dieper, niet meer zichtbaar. De sporen bevatten nederzettingsafval uit de Romeinse tijd uit 70-270 n. Chr. De functie van de sporen is onduidelijk. Wel valt op dat in de directe omgeving veel aanlegen opspitvondsten zijn ontdekt bij het verdiepen, waaronder enkele opmerkelijke vondsten, zoals bouwbrokken van kalksteen en tufsteen (zie paragraaf 7.4).
aanzet van een west-oost georiënteerde greppel: spoor 8 in put 13. Het is echter niet uit te sluiten dat de diagonale greppel tot ver buiten de grenzen van het plangebied reikt. De greppels zijn maximaal 25 cm diep en rond van vorm in doorsnede. Spoor 8 doorsnijdt aan de oostzijde een oudere, 50 cm smalle en 10 cm diepe greppel (spoor 5 van put 13). De bodem van deze greppel is eveneens rond in doorsnede. Sporen van gebouwstructuren en aanverwante nederzettingssporen ontbreken in de afgebakende ruimte ten oosten van de hoofdgreppels. Ook hier is men dus aangewezen op de vondsten om enigszins inzicht te krijgen in het gebruik van het terrein. De vondsten zijn afkomstig uit de egale greppelopvullingen rondom de driehoekige ruimte. De samenstelling van de vondsten, onder andere aardewerk, steen en bot, wijst op erfafval en dus op de nabijheid van minimaal een huisplaats (tabel 1). De scherven uit spoor 4 van put 13 duiden op een ouderdom van 175-270 n. Chr. Gezien de ruimtelijke relatie met beide hoofdgreppels kunnen we het gebruik van de driehoekige ruimte ook in de tweede helft van de tweede eeuw plaatsen.
39
Van den Berg & De Kort 2005, 15.
40
Resp. Goossens 2006, 2008 en Van Londen 2006.
1
7
3
9
12
11
30 m
ref. no.
phase 3
phase 1b
phase 1a
15
11
2
9
13
7
4
1
14
3
16
12
8
6
5
10
27
30 m
ref. no.
phase 3
phase 2
Afb. 12. Lay-out van de nederzetting van MD 1.17 en 1.23 in Midden-Delfland (uit: Van Londen 2006).
8
6
5
2
4
10
0
1 : 1250
15
MD 01.17
0
1 : 1250
15
MD 01.23, 32
Uitgaande van het nederzettingsafval en de afwezigheid van duidelijk militaire structuren
van de inheemse, rurale nederzettingen uit de Romeinse tijd van de Harnaschpolder en Midden-Delfland.40 De vondsten in de (omringende) greppels bestaan echter duidelijk uit nederzettingsafval dat eerder thuis hoort op de woonerven van huizen, dan op de weiof akkerlanden. Gezien de locatie nabij de limes zou zelfs een militaire wooncontext tot de mogelijkheden kunnen behoren. De spreiding van bouwbrokken (tuf- en kalksteen) en tegulafragmenten op de noordelijke vindplaats zou zelfs als argument aangevoerd kunnen worden. Uit de analyse van dit materiaal blijkt echter dat het hier om secundair bouwmateriaal gaat (zie paragrafen 7.3 en 7.4). Vermoedelijk werd het gebruikt als verharding van vloeren en haarden. Gezien de nabijheid van bronnen in de vorm van afgedankt materiaal uit nabijgelegen Romeinse militaire posten, zoals het castellum van Roomburg en eventuele wachttorens langs de Rijn of de Corbulo-gracht, lag het ook voor de hand om dit materiaal te gebruiken.
447950
447900
447850
447950
0
25m
81900
81900
81900
81900
brug
verkavelingsgreppel
restgeullaagte
waterput
erfgreppel
fase 4 (225-260 n.Chr.)
25m
81900
huisplattegrond met porticus
81850
81850
nederzettingssloot en hoofdsloot verkaveling
0
25m
fase 2 (150-175 n.Chr.)
81850
huisplattegrond
N N N N N
0
nederzettingsterrein binnen plangebied
fase 3 (175-225 n.Chr.)
81850
81900
fase 1 (125-150 n.Chr.)
25m
28
(muurwerk, barakken) kunnen we de sporen en vondsten van het Haagwegterrein beter in een inheemse, rurale wooncontext plaatsen. De gebouwen moeten we wellicht direct buiten de grenzen van het plangebied situeren. Ze kunnen zich zowel aan de noord-, oost- als westzijde bevinden. De inheemse nederzetting vertoont overigens wel één belangrijke invloed van het Romeinse leger: de strakke inrichting van het terrein met rechthoekige en soms opvallende driehoekige ruimten. Van Londen (2006) heeft aangetoond dat het leger in de tweede helft van de tweede eeuw de lokale bevolking stimuleerde bij het ontwateren en in cultuur brengen van grote, nieuwe stukken land door middel van lange hoofdsloten - veelal gebruikmakend van restgeullaagten - en haaks of diagonaal daarop gerichte smallere greppels. De weide- en akkergronden leverden uiteindelijk namelijk extra producten (paarden, vee en granen) op voor de Romeinse soldaten die langs de limes waren gestationeerd. Al gauw was de karakteristieke landindeling ook terug te vinden in de lay-out van nederzettingen. Voorbeelden van nederzettingen met een dergelijk lay-out zijn gevonden in het Westland: in Midden-Delfland en Harnaschpolder (resp. afb. 12 en 13). De driehoekige ruimten die op het Haagwegterrein en op deze beide vindplaatsen duidelijk te herkennen zijn, zouden met behulp van het Romeinse meetinstrument de groma uitgezet kunnen zijn.41
Afb. 13. Lay-out en ontwikkeling van de zuidelijke nederzetting van Harnaschpolder (uit: Goossens 2008).
N N N N N N
81850
81850
447950
447900
447850
447950
447900
447850
447950 447900 447850
447950
447900
447850
447950
447900
447850
447900
447850
0
41
Van Londen 2006.
45 18 22 25
15 17 17 17
7
12
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
vondstenvulling
3 34 35 36 3 4 8 9 10 11 11
15 15 15 15 20 20 20 20 20 20 15
geul
geul
(rest)geul
(rest)geul
(rest)geul
(rest)geul
(rest)geul
(rest)geul
(rest)geul
kuil?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat/natuurlijk spieker?
paalgat
paalgat
paalgat
paalgat?
Paalgaten en kuilen
20
20
3
38
15
19
23
15
Geulopvullingen met vondsten
ROM?
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
ROM
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
0-270
handgevormd aardewerk
geen
geen
geen
geen
geen
geen
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
steen
handgevormd aardewerk
bot
keramisch bouwmateriaal
handgevormd aardewerk
bot
handgevormd aardewerk
onbekend
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
handgevormd aardewerk
29
Sporen en vondsten Tijdens het veldwerk zijn vooral in putten 15 en 17 sporen met vondsten uit de IJzertijd en Romeinse tijd ontdekt. Mede gezien de eerdere ontdekkingen van RAAP in deze zone, was de verwachting dan ook groot aanwijzingen voor (gebouw)structuren te vinden in tekeningen van de verschillende sporenvlakken. Dit bleek echter niet het geval te zijn. De meeste sporen blijken bij nader inzien namelijk samen te vallen met de zandige opvulling van een restgeul in het zuiden van het plangebied, op een diepte van ca. 0,80 - 1 meter – NAP. In paragraaf 6.2 is reeds gemeld dat deze geul in de IJzertijd vermoedelijk nog actief was. De restgeul is in de Romeinse tijd geheel verland. De beddingafzettingen van de restgeul zijn goed te herkennen aan de grillige, parallelle banen in de ondergrond. Uit het patroon van deze banen blijkt duidelijk dat de restgeul een bocht maakt ter hoogte van put 15. De restgeulopvulling is in put 16 waargenomen, ten noorden van de bocht in put 15. De meeste sporen zijn langgerekt en ca. 10-30 cm diep; hun ligging valt over het algemeen precies samen met de zandbanen van de restgeulbedding. Dit patroon valt vooral op in put 17. De sporen zijn te beschouwen als een soort lokale opvullingen/ vondstlagen, die hier gevormd zijn tijdens de laatste verlandingsfase van de restgeul (tabel 2). De activiteit van de geul was toen vermoedelijk al tot een minimum gereduceerd. In het westen van put 17 zijn namelijk enkele handgevormde potten gevonden, die nog intact waren. Bij (sterk) stromend water zouden de potten na depositie alsnog gebroken zijn. In put 15 zijn naast de voornoemde geulopvullingen met vondsten ook enkele sporen Tabel 2. Zuidelijke vindplaats (Romeinse tijd): overzicht sporen en structuren met vondstcategorieën.
put
N N N N N N
spoor
N N N N N N
aard
447950 447900 447850
6.3.2 Zuidelijke vindplaats
structuur
81900
periode
81850
datering
81900
vondstcategorie
81850
opmerking type aardewerk
30
De greppels doorkruisen het voormalige landschap met oever- en restgeulafzettingen van vindplaats 1 en 2 zonder daar duidelijk rekening mee te houden. Zoals gezegd, lijken er wel enkele uitzonderingen te zijn. Hierbij vallen vooral de licht gekromde greppels G6 en G7 op: ze lijken een barrière te vormen. Tussen de greppels zijn namelijk geen contemporaine greppelsporen aangetroffen. Mogelijk begrensden beide een hoge zone (na inversie van de restgeullaagte) die in gebruik was als doorgang met pad. Het gebied ver ten zuiden van deze barrière lijkt vooral uit verkavelingsgreppels te bestaan. Aan weerszijden van deze barrière lijken de patronen van de greppels en de vondsten daarin op erven en op de nabijheid van bewoningssporen (gebouwen) te duiden. Aan de noordzijde van de barrière (G6 en G7) verdelen de greppels G1, G2, G5 in combinatie met G6 de noordelijke ruimte van het plangebied in rechthoekige kavels. Het nederzettingsafval uit de greppels, waaronder gedraaid aardewerk, bot en steen, en enkele losse kuilen binnen deze kavels geven aan dat de bewoners - de bron van het afval - in de buurt moeten hebben geleefd (tabel 2). Wellicht hebben we hier te maken met de achtererven van de laatmiddeleeuwse bewoning. De kern van de bewoning moeten we dan meer ten westen en ten oosten van het plangebied situeren. Dit beeld blijkt nog duidelijker uit de sloten direct ten zuiden van de barrière (sloten G6
De greppels of sloten zijn over het algemeen zuidoost-noordwest georiënteerd of haaks hierop. De laatmiddeleeuwse greppels tekenden zich bij de aanleg onder de bouwvoor al snel af als grijze tot grijsbruine sporen in de onderliggende (licht/bruin-) grijze, vuile kleiige zandige afzettingen. De sloten zijn over het algemeen 0,60 tot 2 meter breed en 0,70 tot maximaal 1,50 meter diep.
6.4.1 Greppels en kuilen
Het landschap met restgeullaagtes uit de Romeinse tijd was sterk veranderd in de late Middeleeuwen. De laagtes waren niet meer te herkennen of waren door klink en inversie juist tot opbollende glooiingen omgevormd. Mogelijk verklaart dit de lichte krommingen in de baan van enkele sloten in het verder strak met rechte sloten ingedeelde terrein. Een goed voorbeeld van dergelijke krommingen is te zien in de sloten G6 en G7, aan de noordzijde van de voormalige restgeullaagte en bij de laatmiddeleeuwse sloot in put 18 (afb. 8 en 10).
6.4 Sporen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd
We kunnen concluderen dat het beeld van de bewoning in de zuidelijke vindplaats voor de Romeinse tijd sterk overeenkomt met dat van de IJzertijd. De depositie van intacte potten en afval in de restgeulopvulling geeft aan dat de mensen het terrein van deze vindplaats weldegelijk hebben bezocht. Directe aanwijzingen voor bewoningssporen zijn echter niet aangetroffen binnen het onderzochte terrein. Wellicht moeten we deze verder zuidoostelijk op de oeverzone van de restgeul zoeken, even buiten het plangebied. De vondsten zijn echter ook te relateren aan de Romeinse bewoning van noordelijke vindplaats 1.
gevonden die de uiterlijke kenmerken vertonen van paalgaten: ronde sporen van 10 tot 30 cm in diameter en een diepte van enkele decimeters. Een deel hiervan bevindt zich niet alleen op de geulafzettingen, maar ook op de aangrenzende oeverafzettingen. Juist in deze hoge en droge zone zijn sowieso bewoningssporen te verwachten. Helaas vertoont de paalgatencluster geen duidelijke patronen van structuren. Een uitzondering leek te gelden voor paalgaten die samen een perfecte rechthoek vormen, zoals men die bij een spieker verwacht (groen gemarkeerd in afb. 9). Uit de velddocumentatie bleek dat de sporen na het couperen toch natuurlijke vlekken bleken. Het is dan ook aannemelijk dat een deel van de ‘paalgaten’ wederom voorbeelden zijn van lokale geulopvullingen met vondsten en dus geen ingravingen voor palen (structuren). De vondsten in de geulopvullingen bestaan vooral uit handgevormd aardewerk. Het is dan ook lastig om het ijzertijdmateriaal van het jongere (Romeinse) materiaal te onderscheiden. Het proefsleuvenonderzoek heeft in ieder geval een pot opgeleverd die kenmerkend was voor de midden-IJzertijd. Andere potten uit de opgraving, zoals de depositiepotten in put 17 – dunwandig, gepolijst, oxiderend gebakken aardewerk met bolle potvormen, hoge schouders, een wijde halsopening en kleine doorboorde oren bovenop de hals - zijn wel duidelijk in de Romeinse tijd te plaatsen. De dateringsmarge van het handgevormde aardewerk uit de Romeinse tijd is over het algemeen ruim: 0-270 n. Chr. (zie paragraaf 7.1.3).
31
De verkaveling uit de late Middeleeuwen strekt zich uit over het hele Haagwegterrein. De meeste greppels, vooral de lange noordwest-zuidoost georiënteerde greppels, zullen in beginsel een ontwaterende functie hebben vervuld. Vermoedelijk deelden soortgelijke greppels het landschap in de (wijde) omgeving in weidegronden, zoals nog te zien is op de kaart van Van Deventer uit ca. 1560 (afb. 7). Het patroon en de vondsten van de greppels ter hoogte van het Haagwegterrein wijzen bij sommige kavels op de nabijheid van een woonerf. Het woonerf en de bijbehorende gebouwen kunnen zich even buiten de grenzen van het plangebied bevinden.
6.4.2 Interpretatie van de vindplaats
Sommige greppels bevatten tussen het vondstmateriaal enkele scherven kogelpot en protosteengoed zoals G5 en G6 in het noorden en G9 in het zuiden. Mogelijk zijn deze greppels of enkele trajecten daarvan in aanleg enkele tientallen jaren ouder dan de rest. Tenslotte valt op dat het aandeel vondstmateriaal uit de nieuwe tijd beperkt is. Zo bevat greppel G13 in put 17 scherven roodbakkend aardewerk uit de nieuwe tijd-fase tussen 1600 en 1700. Ook greppel G1, die in het noorden zelfs de greppels G6 en G7 doorkruist, lijkt wat jonger dan de rest.
Verspreid over het opgravingsterrein en vooral aan weerszijden van G6 en G7 zijn baksteenfragmenten gevonden. Bakstenen wijzen in de Nieuwe tijd doorgaans op de nabijheid van een stenen structuur. Het formaat van enkele fragmenten, waaronder een kloostermop van 32 cm lengte, geeft echter aan dat de bakstenen van het Haagwegterrein over het algemeen laatmiddeleeuws zijn. Dit past in het algemene dateringsbeeld van het aardewerk – grijs- en roodbakkend - uit de greppels (1250-1450). In deze periode kwam steenbouw nog maar beperkt voor, zeker buiten de stadsmuren en eventuele kloosterterreinen daarbuiten. Hoogstwaarschijnlijk is het baksteenmateriaal van het Haagwegterrein secundair gebruikt om vloeren of onderdelen van houten huizen te verharden: dit was vooral gebruikelijk voor de afscherming van de (wand bij de) brandgevoelige haard. Ook een fragment van een vuurbok uit spoor 2 van put 11 (bij G7) wijst hierop (zie ook paragraaf 7.3).
en G7). Hier lijkt een kavel in het westen vergezeld te zijn van enkele extra greppels (G7) langs de hoofdgreppels G1 en G3. De greppels van G7 lijken de noordoosthoek van een kavel te vormen. Uitgaande van de vondsten uit de greppels gaat het hier vermoedelijk om een woonerf. Helaas hebben we slechts een klein stuk van dit erf binnen de grenzen van het plangebied. Sporen van gebouwen ontbreken dan ook wederom. Mogelijk verraden ook de extra greppels G14 en G15 de aanwezigheid van een woonerf.
1121
23
60
110
167
135
20
12
1648
363
2011
handgevormd
terra sigillata
geverfd
kruiken/(kruik)amforen
ruwwandig
Waaslands/LLw
dikwandig
indet
totaal Romeinse tijd
middeleeuwen/nieuwe tijd
totaal aardewerkcomplex
32
n
aardewerkcategorie
Tabel 4. Verdeling van de scherven over de aardewerkgroepen.
100
1
1
8
10
7
4
1
68
%
In totaal zijn 1121 scherven handgevormd aardewerk gevonden. Binnen het aardewerkcomplex neemt het handgevormde aardewerk 68% in. Voor deze regio is het zeer complex handgevormd aardewerk uit de IJzertijd en Romeinse tijd
7.1.3 Handgevormd aardewerk
Het gedraaide aardewerk is in de gangbare groepen/ baksels onderverdeeld: terra sigillata, Gallo-Belgisch aardewerk, geverfd aardewerk, kruiken en (kruik)amforen, gladwandig aardewerk, ruwwandig aardewerk, grijze waar (regionaal vervaardigd product), dikwandig aardewerk (dolia en wrijfschalen) en Waaslands aardewerk. Tabel 4 en afbeelding 14 tonen de verdeling van de scherven over de verschillende groepen. Al het aardewerk is eerst per groep/ baksel gesorteerd en wanneer mogelijk onderverdeeld naar bakselsoort. Vervolgens is het aantal fragmenten geteld en gewogen en onderverdeeld in rand-, wand- en bodemscherven. Van de aanwezige randscherven is ook het minimum aantal potten/ individuen bepaald per vormtype. Daarnaast is de diameter van de rand opgemeten en zijn de vorm, de typochronologie en eventuele afwerking, decoraties, graffiti en stempels genoteerd. Verder is gelet op verschijnselen als verwering, verbranding en aankoeksels. Het handgevormde aardewerk is bekeken op magering, afwerking, versiering en vorm. Al het aardewerk is eerst per groep/ baksel gesorteerd en wanneer mogelijk onderverdeeld naar bakselsoort. Ook hier is vervolgens het aantal fragmenten geteld en gewogen en onderverdeeld in rand-, wand- en bodemscherven. Van de aanwezige randscherven is het minimum aantal potten/ individuen bepaald per vormtype. Daarnaast is ook, wanneer de grootte van de scherf het toeliet, de diameter van de rand en het percentage van de rand dat is overgebleven opgemeten. Natuurlijk zijn ook de vorm, randtype en eventuele decoraties en afwerking genoteerd. Daarnaast is gelet op verschijnselen als verwering, verbranding en aankoeksels.
7.1.2 Werkwijze
Op het opgravingsterrein van de Haagweg trof bureau Monumentenzorg & Archeologie van de Gemeente Leiden tijdens het archeologisch onderzoek een hoeveelheid aardewerk aan, namelijk 2011 scherven. Tijdens het onderzoek naar het aardewerk zijn in totaal alle 2011 scherven gedetermineerd (bijlage IV). De scherven zijn afkomstig uit de vondstlagen en sporen. Het merendeel stamt uit de (IJzertijd/) Romeinse tijd. Het gaat om 1121 handgevormde scherven (68 %) en 527 scherven van gedraaid aardewerk (32%). Daarnaast zijn 363 aardewerkfragmenten uit de periode late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Deze zijn in de verdere analyse buiten beschouwing gelaten.42
7.1.1 Inleiding
C. Wiepking
7.1 Aardewerk uit de Romeinse tijd
7 Resultaten: vondsten
42
De analyse van het aardewerk uit de late Middeleeuwen en de Nieuwe tijd was al afgerond toen deze 363 scherven tussen het Romeins aardewerk zijn herkend. Ze passen goed in het beeld van de rest van het materiaal uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
RUWW 10%
TER.SIG 1%
HANDVORM 69%
AMFKRUIK 7%
DIKW 1% GEVERFD 4%
3-ledig
1-ledig
b. vorm en magering
totaal
indet
potplant
plantaardig
zand
Briquetage
potplant
plant
plant
1121
26
912
173
9
1
n
a. magering van alle fragmenten
63
72
9
n
100
2
81
16
1
0
%
(NB.1 exemplaar!)
Tabel 5. Magering van het handgevormd aardewerk.
33
Magering en baksel Bij het handgevormde aardewerk zijn verschillende gebruikte verschralingsmiddelen aangetroffen (tabel 5a). De combinatie van plantaardig materiaal en potgruis komt het meest voor (912 scherven, 81% van het handgevormde aardewerk). Volledig met plantaardig materiaal verschraalde scherven vormen een wat kleinere groep (173 scherven, 16% van het handgevormde aardewerk). Daarnaast zijn nog 9 fragmenten aangetroffen met een zandmagering. Scherven die volledig zijn verschraald met potgruis zijn niet aangetroffen, en van de groep waarbij een combinatie is gebruikt van potgruis en plantaardig materiaal moet gezegd worden dat het aandeel plantaardig materiaal in de magering zeer groot is. Eenmaal is een scherf aangetroffen van briquetage-materiaal. Het is een fragment zeer zacht gebakken, poreus aardewerk met een witgelig baksel dat als zoutcontainer heeft gediend.
goed te onderscheiden en te dateren. Dit komt doordat de traditie van onder andere vorm, afwerking en verschralingsmiddelen gedurende meerdere perioden lange tijd in gebruik Is geweest. Voor een goede datering zijn we afhankelijk van iets grotere hoeveelheden aardewerk. Binnen dit aardewerkcomplex zijn de hoeveelheden met karakteristiekere kenmerken te gering om concrete uitspraken te doen over de datering. Op basis van twee versierde randscherven zijn wel voorzichtige conclusies gesteld voor een datering in de IJzertijd, maar voor de overige (wand)scherven is het moeilijk om een duidelijke datering vast te stellen.
Afb. 14. Verdeling van de aardewerkgroepen
INDET 0%
KUSTAW 8%
ONBEKEND 0%
Totaal
34
Afb. 14. Handgevormd aardewerk uit vindplaats 2 (depositie in restgeulvulling).
vnr. 170019
vnr. 170018
vnr. 170019
Conservering en vorm Een groot deel van de scherven was sterk verweerd.Vanwege de grote fragmentatiegraad kon slechts bij een klein gedeelte van het aardewerk de potgeleding worden vastgesteld. De potgeleding bestaat bijna uitsluitend uit 3-ledige exemplaren (135 exemplaren). Zowel engmondige potten als wijdmondige potten komen voor (afb. 14). Veelal was bij de grotere fragmenten van engmondige potten een oor of ooraanzet te zien. Daarnaast zijn 9 fragmenten aangetroffen van een 1-ledige vorm (tabel 5b). Deze fragmenten behoren allemaal tot 1 exemplaar. Het gaat om een zeer apart bakje met een lage rand en een uitschenktuitje. De staat van het ‘uitschenkbare-bakje’ is slecht, mede vanwege de fragmentatie door het zeer poreuze baksel met veel plantaardig materiaal. De kleur is beige met een donkere kern. 88 4 1 1121
besmeten geglad gepolijst totaal
17 3 1080 1121
nagelindrukken kraslijnen kamstreek geen decoratie totaal
geen decoratie
decoratie
niet afgewerkt
afgewerkt
96
4
%
92
8
%
35
Terra sigillata Onder terra sigillata verstaan we rood tot roodbruin aardewerk met een glanzende deklaag. Dit aardewerk kent zowel versierde als onversierde vormen en is vaak voorzien van een pottenbakkersstempel. Terra sigillata betekent dan ook letterlijk ‘gezegelde/ gestempelde aarde’.Terra sigillata wordt vaak gezien als luxe-product, waaraan men mogelijk status zou kunnen aflezen. Het betreft voor het grootste gedeelte serviesgoed en wordt over het algemeen beschouwd als luxe aardewerk. Een kenmerk van dit serviesgoed is dat het sterk is en niet makkelijk breekt. Het behoorde dan ook tot de standaard uitrusting van de Romeinse soldaat. Grote fabrieken ontstonden in de omgeving van de troepen, die de opmars van het leger vanuit Italië, van het zuiden naar het noorden volgden en die zich eerst vestigden in Zuid-Gallië (La Graufensenque), daarna in Midden-Gallië (onder andere Lezoux) en tenslotte in Oost-Gallië (onder andere Rheinzabern, Trier) en in de Argonne in Noord-Frankrijk. De opgraving heeft slechts 23 fragmenten terra sigillata opgeleverd (1% van het aardewerkcomplex). Het merendeel daarvan is afkomstig uit Oost-Gallische productiecentra (tabel 7). Slechts twee fragmenten zijn uit Zuid-Gallië afkomstig. Van het Oost-Gallische
7.1.4 Gedraaid aardewerk
Versiering Een zeer klein deel van de scherven is voorzien van decoratie (41 scherven, 4% van het handgevormde aardewerk, tabel 6b). Bij de wandfragmenten is versiering vooral in de vorm van kraslijnen, nagelindrukken en kamstreek aangetroffen. Bij de randscherven is er sprake van versiering door het plaatsen van nagel of vingertopindrukken. Daar is qua plaatsing een duidelijk onderscheid te maken: nagelindrukken zijn uitsluitend aan de rand of hals aangetroffen en vingertopindrukken zijn uitsluitend op de rand gesitueerd. Deze laatste vorm van versiering komt vooral voor in de IJzertijd. De geringe hoeveelheid versierde (wand)scherven pleit voor een datering in de middenRomeinse tijd. De versiering van vingertopindrukken op de rand duiden op een datering in de (late) IJzertijd.
2 18
vingertopindrukken
1
ribbels
n
b. decoratie van alle fragmenten
1028
geen afwerking
n
a. oppervlakte-afwerking van alle wandfragmenten
Tabel 6. Afwerking van het handgevormd aardewerk.
Afwerking Slechts een klein deel van het handgevormde aardewerk is voorzien van enige vorm van afwerking (93 scherven, 8%). Wanneer er sprake is van afwerking gaat het enkel om de buitenzijden van de potten. Het gaat om 88 fragmenten die zijn voorzien van besmijting, vier scherven die aan de buitenzijde zijn geglad en een fragment dat voorzien is van polijsting (tabel 6a).
3
indet
23
5
bakje
36
60
totaal
13
Niederbieber 32
1
10
17
Niederbieber 32
beker
16
1
beker
1
bord
Niederbieber 30
1
n
beker
pompejaans rood
techniek c
totaal techniek b
techniek b
totaal techniek a
techniek a
Tabel 8. Overzicht geverfd aardewerk.
1
23
34
2
Geverfd aardewerk Geverfd aardewerk is ook wel bekend onder de naam ‘gevernist’ aardewerk. Meestal werd het aardewerk voor het bakken in de verf gedompeld en soms ook gedeeltelijk beschilderd met een kwast of spons. Door oxyderend of reducerend bakken kleurde de deklaag respectievelijk oranje/ rood of bruin/ zwart. In het begin van de eerste eeuw stond een belangrijke productieplaats in Lyon, maar al snel ontstonden ook in het Duitse Rijnland productiecentra. Voor de latere typen was Keulen een belangrijk productiecentrum. Bij de indeling van het geverfde aardewerk wordt een onderscheid gemaakt in de verschillende baksels of technieken. Hieronder zal de indeling van technieken volgens Brunsting gehanteerd worden.43 Het geverfde aardewerk telt 60 fragmenten (tabel 8). Het maakt 4% uit van het totale aardewerkcomplex. Van techniek A (een techniek die voornamelijk in de eerste eeuw voorkomt) zijn slechts twee fragmentjes aangetroffen, namelijk een fragmentje van een beker en een fragmentje van een bord. Geverfde waar in techniek B komt met 34 scherven het meest voor. Deze techniek is vooral populair in de tweede eeuw. Alle fragmenten zijn afkomstig van bekers. Daarbij konden in
materiaal dat in de tweede eeuw gedateerd kan worden, is een fragmentje afkomstig van een bakje type Dragendorff 33, twee fragmenten van een kom Dragendorff 37 en eveneens twee fragmentjes van een bord type 18/31. Vijf fragmenten van Oost-Gallische komaf geven aanwijzingen voor activiteiten in het laatste kwart van de tweede eeuw n. Chr. en later. Het zijn 4 scherven van het type bord Dragendorff 32 en een fragment van een wrijfschaal type Dragendorff 45. Deze vormen worden na ca. 170 n. Chr. gedateerd en lopen door in de derde eeuw n. Chr.
totaal
1
3
4
Drag. 32
bord
2
Drag. 37
Drag. 45
1
2
Drag. 18/R
2
Drag. 33
Oost-Gallisch
n
Zuid-Gallisch
Tabel 7. Overzicht terra sigillata.
43
Brunsting 1937, 70-72.
kruik/kruikamfoor
110
62
6
8
5
29
n
Ruwwandig aardewerk Bij het ruwwandige aardewerk is de klei sterk verschraald met zand of fijn grind. Hierdoor voelt het ruw aan. De vormen omvatten een grote groep kookpotten en kommen, met daarnaast borden, kannen, deksels en soms een beker. Veel van de vormen die in deze techniek gemaakt zijn, behoren tot het keukenvaatwerk. Ruwwandig aardewerk wordt gedurende de gehele Romeinse periode gemaakt. De ruwwandige waar vormt met 167 scherven 10% van het aardewerkcomplex (tabel 10).
totaal
Dressel 20
amforen
indet
Hofheim 55
twee-oor kruiken
kruikamforen
Tabel 9. Overzicht kruiken en (kruik)amforen.
37
Kruiken en (kruik)amforen Binnen deze groep wordt een onderscheid gemaakt tussen kruiken, kruikamforen (twee-orige kruiken), middelgrote amforen en grote amforen (tabel 9). Het oppervlak van de kruiken is vaak geglad en zorgvuldig afgewerkt. Gewoonlijk doorstaat deze keramieksoort ‘de tand des tijd’ dan ook vrij goed. Deze groep vormt met 110 fragmenten 7% van het aardewerkcomplex. Het merendeel van de scherven konden we niet nader determineren, omdat de karakteristieke delen niet aanwezig waren. De meeste fragmenten waren van vuilwit/ beige baksel. In mindere mate zijn ook roze en witte baksels aangetroffen. Bij de kruiken kon het type Hofheim 55 gedetermineerd worden en 29 fragmenten van tweeledige oren. Deze komen vanaf het laatste kwart van de eerste eeuw voor. Bij de grote amforen waren acht fragmenten van de olijfolieamfoor type Dressel 20 uit Zuid-Spanje. Zes andere fragmenten waren ook afkomstig van een niet nader te bepalen transportamfoor. Amforen hebben gediend als transportcontainers voor producten als wijn, olijfolie en vissaus. Vaak werden ze over een grote afstand vervoerd. Amforen hadden vaak nog een tweede leven nadat ze op de plaats van bestemming waren aangekomen en de oorspronkelijke inhoud was genuttigd. Zo werden ze bijvoorbeeld hergebruikt voor opslag.
Terra nigra Op het opgravingsterrein is geen Belgische waar aangetroffen.
techniek B de bekers eenmaal Niederbieber 30 en zeventien maal Niederbieber 32 geduid worden. Deze bekers zijn in deze techniek populair in de tweede eeuw, waarbij bij voor deze typen een nadruk ligt op de tweede helft van de tweede eeuw. De meest populaire bekervorm in de tweede eeuw n. Chr., type Stuart 2, ontbreekt geheel. Hierdoor kunnen we aantonen dat voor de geverfde waar in techniek B de nadruk ligt in de 2e helft van de tweede eeuw n. Chr. Bij de versiering is het materiaal dat versierd is door middel van bestrooiing met klei/ zandkorreltjes slechts twee keer aangetroffen. Alle overige versierde fragmenten zijn voorzien van kerfsnede decoratie. Deze verhouding in de decoratietechniek voor dit aardewerk bij techniek b is eveneens een aanwijzing voor een wat latere datering in de tweede eeuw n. Chr. In techniek c (een techniek die vanaf het laatste kwart van de tweede eeuw gedateerd wordt) is een aanzienlijke hoeveelheid scherven aangetroffen (23). Dit vormt een aanwijzing voor activiteiten in het laatste kwart van de tweede eeuw en derde eeuw n. Chr. Alle fragmenten zijn afkomstig van bekers. In techniek c zijn uitsluitend bekers van het type Niederbieber 32 gedetermineerd. Deze bekers komen voor vanaf het laatste kwart van de tweede eeuw. Kerfsnede decoratie is de enige aangetroffen decoratietechniek. Tenslotte is nog een klein wandfragment gevonden van een bord in pompejaansrood-achtig baksel. Het fragment dateert in de tweede eeuw en later.
1 1 2 6 131 167
Stuart 201A
Niederbieber 120a
pot
indet
totaal
12
1
54
deksel
indet blauwgrijs
4
indet rood 21
114
38
Dikwandig aardewerk Onder deze categorie vallen de dolia en wrijfschalen. Samen vormen ze met 20 fragmenten 1% van het totale aardewerk (tabel 12).
totaal
135
1
Niederbieber 89
totaal rood
16
Schelde
totaal blauwgrijs
47
Holwerda 133-136
n
Holwerda 140-142
Tabel 11. Overzicht Waaslands aardewerk.
Waaslands aardewerk (Kustaardewerk/ Low Lands Ware) Onder Waaslands aardewerk44 verstaan we een zandige klei/ baksel waaruit eerst gereduceerd en later ook geoxideerd aardewerk werd gemaakt. Naar de herkomst van dit materiaal wordt op dit moment veel onderzoek gedaan. Zo krijgen we meer inzicht in de problematiek van dit type aardewerk. In totaal zijn 135 scherven Waaslands aardewerk gevonden (tabel 11). Binnen het totale aardewerkcomplex neemt het Waaslands aardewerk 8% in. Van het totale Waaslands aardewerk zijn 114 scherven reducerend gebakken (blauwgrijs) en 21 scherven zijn oxiderend gebakken (rood). Over het algemeen is de meest voorkomende vorm binnen vindplaatsen een voorraadpot type Holwerda 140-142 in het blauwgrijze baksel.45 Ook binnen het aardewerkcomplex van Haagweg is deze voorraadpot binnen blauwgrijze variant de meest voorkomende vorm. Daarnaast zijn er fragmenten gevonden van de wat fijnere pot Holwerda 133-136 en een deksel. Bij het rode aardewerk zijn scherven nagenoeg uitsluitend afkomstig van zogenaamde ‘rode amforen’ of ‘Scheldevallei-amforen’. Waarschijnlijk ligt het productiegebied van deze amforen in Noordwest-Frankrijk. Het overige fragment is afkomstig van de met name in ruwwandige baksels voorkomende pot met dekselgeul type Niederbieber 89.
26
Niederbieber 113
n
Niederbieber 89
Tabel 10. Overzicht ruwwandig aardewerk.
De groep bestaat voornamelijk uit witte/ beige en grijze baksels. In kleinere hoeveelheden zijn ook roze en oranje baksels aangetroffen. Hierbij zijn de oranje baksels in de meerderheid. De vormen omvatten vooral veel potten met dekselgeul Niederbieber 89 die voornamelijk vanaf het midden van de tweede eeuw voorkomen. Daarnaast zijn nog een tweetal dekselfragmenten Niederbieber 120a en een fragment van een bord type Niederbieber 113 aangetroffen. Hoewel nagenoeg al het materiaal gedateerd kan worden vanaf het midden van de tweede eeuw n. Chr. is één fragment aangetroffen van een pot type Stuart 201A. Dit type komt tot in de eerste helft van de tweede eeuw voor.
45
44
Dit type aardewerk is onder meerdere namen bekend als Kustaardewerk, Rupeliaans aardewerk etc. en tegenwoordig wordt de naam ‘Low lands ware’ ook steeds vaker gebruikt. Holwerda 1923.
47
46
Na de aardewerkanalyse is een tweede doliumfragment ontdekt te midden van de keramiek die bij de vondstverwerking en -sortering als bouwmateriaal was benoemd. Na afronding van de analyse van het aardewerk zijn nog 363 extra scherven uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd tussen het Romeins aardewerk herkend. Ze passen goed in het beeld van de rest van het materiaal uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd (zie paragraaf 7.1).
3 9 1 2 20
wrijfschaal dolium Stuart 147 indet totaal
39
Het bestudeerde vondstmateriaal omvat totaal 788 fragmenten aardewerk, waaronder drie fragmenten bouwmateriaal (bijlage V).47 Het is afkomstig uit spoorcontexten en vondstlagen.
7.2.1 Inleiding
E. Jacobs
7.2 Aardewerk uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd
Het aardewerk van Haagweg is sterk onderhevig geweest aan formatieprocessen en is daardoor erg verweerd en gefragmenteerd. Vooral het handgevormde aardewerk is erg aangetast en heeft een hoge fragmentatiegraad. Binnen het handgevormde aardewerk zijn verschillende verschralingsmiddelen aangetroffen, maar de combinatie van potgruis met plantaardig materiaal is binnen dit aardewerkcomplex de grootste groep. Voor twee versierde randscherven, waarbij vingertopindrukken op de rand zijn geplaatst, wordt een datering in de IJzertijd vermoed. Een groot deel van het aardewerk wordt ingenomen door het handgevormde aardewerk (68%). Dit is niet heel vreemd voor een inheems-Romeinse vindplaats. Aangenomen wordt dat de traditie van het gebruik van handgevormd aardewerk lang door kan lopen tot in de tweede eeuw n. Chr. en hoeft dus geen indicatie te zijn voor een heel vroege datering van de vindplaats. Er is juist een aantal aanwijzingen voor een wat latere datering van de vindplaats. De zeer kleine hoeveelheden van aardewerkcategorieën als Zuid-Gallische terra sigillata en geverfde waar techniek A en het ontbreken van Belgische waar geven aan dat een eerste-eeuwse component op de vindplaats nauwelijks aanwezig is. Binnen alle categorieën aardewerk sluiten de dateerbare scherven aan bij een datering in de tweede eeuw n. Chr. Met een duidelijke nadruk op de tweede helft of zelfs het laatste kwart van de tweede eeuw. Bij de geverfde waar zijn de meeste scherven vervaardigd in techniek B wat goed aansluit bij de tweede eeuw n. Chr. Echter, de typen binnen deze categorie passen vooral in het laatste kwart van de tweede eeuw. De aanzienlijke hoeveelheid in techniek C vervaardigde geverfde waar sluit daar goed bij aan. Ook bij de ruwwandige waar zijn vrijwel uitsluitend typen aangetroffen die passen in de tweede eeuw met een nadruk in de tweede helft van de tweede eeuw en doorlopen in de derde eeuw n. Chr. Het Waaslands aardewerk (of Kustaardewerk) past ook goed in dit beeld. Tenslotte zijn bij de terra sigillata eveneens met name vormen aangetroffen, zoals Dragendorff 32 en Dragendorff 45, die vanaf het laatste kwart van de tweede eeuw voorkomen en doorlopen in de derde eeuw n. Chr.
7.1.5 Conclusie en datering
De dolia werden gebruikt voor opslag, maar sommigen zijn waarschijnlijk aanvankelijk als transportcontainer gebruikt. Slechts 1 fragment binnen het dikwandige aardewerk behoorde tot een dolium.46 Dat is opmerkelijk weinig. Het is in een beige baksel vervaardigd. Het gaat om het type Stuart 147 dat gedurende de gehele Romeinse periode geproduceerd werd. Wrijfschalen worden altijd beschouwd als een typisch Romeins verschijnsel. Ze werden gebruikt om kruidenmengels en sauzen te maken en getuigen van kennis van de mediterrane keuken. Toch worden ze regelmatig in inheems-Romeinse context aangetroffen. In hoeverre de mediterrane keuken eveneens deze inheemse nederzettingen heeft bereikt of dat de wrijfschalen binnen inheemse context een andere functie toegedicht kregen, is onbekend. 18 Fragmenten zijn afkomstig van wrijfschalen in witte/ beige baksels en één fragment is in een oranje baksel gemaakt. Drie fragmenten behoren tot wrijfschalen met een horizontale rand type Stuart 149, die gedurende de gehele Romeinse periode voorkomt. Vijf fragmenten zijn afkomstig van wrijfschalen met verticale rand type Brunsting 37. Dit type dateert vanaf ca. 100 n. Chr.
5
Stuart 149
n Brunsting 37
Tabel 12. Overzicht dikwandig aardewerk.
40
Tegulae werden geproduceerd voor de dakbedekking van gebouwen in, bijvoorbeeld, militaire context of in villae. De tegula is plat en heeft twee opstaande randen - flensen - aan de lange zijden met boven en onder uitsnijdingen. Afbeelding 15 toont één van de meeste complete fragmenten uit de opgravingen (vnr. 13005). Deze tegula heeft een opstaande, rechthoekige rand (type AA, afb. 16) en een duidelijke uitsnijding onderin (type C, afb.17). 48 Dergelijke uitsnijdingen zorgen ervoor dat tegulae goed in elkaar pasten. Imbrices dienen om de
Tegulae Het Romeins keramisch bouwmateriaal van het Haagwegterrein bestaat uit tegulae. Alle fragmenten zijn afkomstig uit de noordelijke vindplaats (greppels en sloten van put 11-13).
In totaal zijn 188 fragmenten keramisch bouwmateriaal aangetroffen met een totaalgewicht van 30,5 kg. Binnen dit materiaal is de categorie baksteen het best vertegenwoordigd met 48 fragmenten, gevolgd door de tegulae (dakpannen) en vloertegels (van elke categorie 12 stuks). De rest van het materiaal bestaat uit niet nader te determineren brokken (hutten)leem, verbrande klei en een brokje mortel (Bijlage VI).
T. A. Goossens
7.3 Keramisch bouwmateriaal
Het merendeel van het materiaal dateert uit de late Middeleeuwen en een klein deel uit de daarop volgende Nieuwe tijd. Het oudste materiaal omvat het kogelpot- en Maaslands wit-aardewerk en het proto- en bijna-steengoed. Een deel van het kogelpotmateriaal kan niet scherper gedateerd worden dan de periode 800-1300. De aanwezigheid van kogelpot met bezemstreekversiering en de combinatie met de overige baksels, waaronder bijna-steengoed uit de periode 1250-1310, lijkt een aantal sporen aan het eind van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw plaatsen. Het merendeel van het laat-middeleeuwse materiaal bestaat echter uit grijs- en roodbakkend aardewerk dat niet scherper is te dateren dan de tweede helft van de dertiende tot en met de vijftiende eeuw. Gezien het vrijwel ontbreken van het voor de tweede helft van de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw typerende ongeglazuurde steengoed, zou verondersteld kunnen worden dat het merendeel van dit materiaal uiteindelijk tot de periode van het eind van de dertiende tot het begin van de veertiende eeuw gerekend moet worden. Slechts een klein aantal fragmenten roodbakkend aardewerk lijkt op basis van de uitvoering in de (late) vijftiende of zestiende eeuw te dateren. De sporen waaruit het post-middeleeuwse materiaal afkomstig is, dateren gezien de aanwezige baksels waarschijnlijk voornamelijk uit de zeventiende eeuw of later. Het gaat in de meeste gevallen om de bovenste opvulling (nazak) van laat-middeleeuwse sloten.
7.2.3 Conclusie en datering
In totaal zijn 788 fragmenten aardewerk gedetermineerd, waaronder drie fragmenten bouwmateriaal. Het aardewerk bestaat voor het overgrote deel uit in West-Nederland, mogelijk lokaal, geproduceerd grijs-, rood- en witbakkend aardewerk. Overige in enige mate vertegenwoordigde baksels betreffen kogelpot-aardewerk en proto- en bijna-steengoed. De laatste twee baksels betreffen geen lokaal geproduceerde aardewerksoorten, maar zijn afkomstig uit het Duitse Rijnland. Overige aanwezige baksels, elk vertegenwoordigd met slechts één of enkele fragmenten, betreffen Maaslands wit aardewerk, geglazuurd en ongeglazuurd steengoed, industrieel steengoed, majolica, faience, Europees porselein en industrieel wit aardewerk. Enigszins opvallend is het vrijwel geheel ontbreken van ongeglazuurd steengoed. Dit materiaal, dat ruwweg in de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw gedateerd kan worden, is slechts met één fragment vertegenwoordigd.
7.2.2 Samenstelling
De conservering van het materiaal is redelijk, in de zin dat het materiaal niet sterk verweerd of al te klein van formaat is. Wel is het materiaal sterk gefragmenteerd en bestaat het in de meeste gevallen uit niet passende fragmenten, die slechts ten dele tot een specifieke vorm herleid kunnen worden.
48
Volgens de typologie van Kars, bijvoorbeeld in Kars en Brakman 2006.
50
49
Bijvoorbeeld in Kars en Brakman 2006. Bijvoorbeeld in Kars en Brakman 2006.
41
flensen van twee naast elkaar liggende tegulae af te dekken. Dit laatste type dakpan is niet aangetroffen tijdens de opgraving. Tegulae werden niet alleen als dakbedekking gebruikt. Afgedankte dakpannen werden vaak verhandeld. In inheemse, rurale context zijn ze vervolgens secundair verwerkt als verharding van vloeren of stookplaatsen. Gezien het geringe aantal exemplaren gaat het ook in het
Afb. 17 Typen ondersnijdingen van de tegula (typologie van Kars/ ADC ArcheoProjecten).50
Afb. 16 Randtypen van de tegula (typologie van Kars/ ADC ArcheoProjecten).49
(schaal 1:4).
Afb. 15. Dakpan uit de Romeinse tijd (links) en vuurbok uit de late Middeleeuwen (rechts)
42
Onder het steenmateriaal is een breed palet aan steensoorten aanwezig. Kwarts en zandsteen zijn zowel op Romeinse als de laatmiddeleeuwse vindplaatsen het best vertegenwoordigd. In beide perioden komen verder kwartsiet, leisteen en tefriet voor. Enkele soorten beperken zich tot één van de twee perioden: tufsteen komt alleen voor op de Romeinse vindplaats, dioriet en fylliet alleen op de laatmiddeleeuwse vindplaats.
7.4.2 Steensoorten en herkomst
Om deze vragen te beantwoorden zijn de stenen volgens een bepaalde beschrijvende methode bestudeerd. De volgende variabelen zijn gecodeerd: (a) steensoort, (b) het type artefact, (c) de compleetheid, (d) de grootteklasse, (e) de aanwezigheid en aard van gebruiksen bewerkingssporen, (f) de aard van het uitgangsmateriaal en (g) eventuele sporen van verbranding of verhitting. Van al het bewerkte en gebruikte materiaal zijn lengte-, breedteen diktematen genomen. De identificatie van gebruikssporen gebeurde met het blote oog, aangevuld met waarnemingen met behulp van een handlens (vergroting 10x). Op basis hiervan is het werktuigtype bepaald.
Met de bestudering van het materiaal is getracht de volgende vragen te beantwoorden: Wat is de herkomst van het materiaal en in wat voor vorm is het naar de vindplaats getransporteerd? Is er materiaal op de vindplaats zelf bewerkt? Waartoe hebben de stenen gediend en wat zegt dat over de activiteiten die hebben plaatsgevonden op de vindplaats?
Tijdens de opgravingen aan de Haagweg zijn in totaal 116 stenen verzameld met een totaal gewicht van 13.620 gram (bijlage VII).51 Het meeste (n=75; 4.486 gram) van het steenmateriaal is afkomstig uit de laatmiddeleeuwse vindplaats met greppel- en slootsporen. De rest is vrijwel evenredig verdeeld over de bewoningssporen uit de Romeinse tijd (n=21; 3.332 gram) en de sporen zonder dateerbare context (n=20; 5.802 gram). Deze laatste categorie stenen betreft voornamelijk aanlegvondsten, die niet aan sporen waren te koppelen.
7.4.1 Inleiding
S. Knippenberg
7.4 Steen
Baksteen, vloertegels en een vuurbok De baksteen- en vloertegelfragmenten (deze laatste deels met glazuur) stammen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Ze zijn hoofdzakelijk afkomstig uit de greppels en sloten die het gehele plangebied doorkruisen. Alle exemplaren zijn incompleet. De meeste bakstenen zijn van een klein formaat (dikte tussen 2,5 en 5 cm) dat kenmerkend is voor de Nieuwe tijd (o.a. ijsselstenen). Het merendeel van dit relatief jong materiaal is hier vermoedelijk te midden van afval gedumpt. Tussen de bakstenen zijn ook enkele kloostermoppen vertegenwoordigd (lengte >31 cm en/ of dikte >8 cm) uit de dertiende tot veertiende eeuw. Ze zijn afkomstig uit het zuiden van het plangebied: put 17 en 19 (sloten G9 en G13) (afb. 9 en bijlage VI). Dergelijke stenen zijn in buitengebieden doorgaans alleen bij de steenbouw van bijvoorbeeld kloosters en begraven hofsteden in primaire context te verwachten. Deze zijn echter niet aangetroffen in het plangebied. Uitgaande van de greppel- en slotenstelsels en het ontbreken van gebouwstructuren gaat het hier eerder om ruraal landgebruik nabij woonerven. Binnen een dergelijke rurale context zijn kloostermoppen doorgaans secundair gebruikt als ‘verstening’ van haardgerelateerde structuren binnen een houten boerderij: de vloer van de haard, de wand waartegen de haard was geplaatst of de haardopbouw zelf. De verstening moest het risico op brand zoveel mogelijk beperken. In deze haardcontext past ook de vondst van een met stempels versierde vuurbok (afb. 15). De vuurbok is afkomstig uit sloot G7 (spoor 2 in put 11) in het noorden van het plangebied (zie afb. 10).
onderhavige onderzoek om secundair dakpanmateriaal. Mortelresten op enkele tegulae bevestigen dit beeld.
51
Dit aantal is verschillend van het aantal dat in het evaluatierapport staat vermeld. Enerzijds bleken er tijdens de analyse nog enkele stukken aardewerk, verbrand leem en glasslak onder het reeds gesorteerde steenmateriaal aanwezig; anders zijn er tijdens de analyse van het keramisch bouwmateriaal stukken steenmateriaal onderscheiden.
57
56
55
54
53
52
Van Heeringen 1985; Joachim 1985; Slinger et al. 1980. Slinger et al. 1980. Kars 2000. Kars 2000. Berendsen 2004. De stuwwallen bestaan uit opgestuwde rivierafzettingen.
43
De steensoorten zijn voor verschillende doeleinden gebruikt. Een deel van het materiaal is als bouwsteen, of fragmenten daarvan, te classificeren. Tot deze groep behoren tufsteen, leisteen en vermoedelijk het kalksteen. Hieronder vallen ook enkele brokken die geen directe bewerkingssporen of gebruikte vlakken vertonen, maar die hoogstwaarschijnlijk wel van bouwstenen afkomstig zijn. Daarnaast is er een kleine groep stenen die als werktuig zijn gebruikt, al dan niet na een voorbewerkingstadium. Onder deze werktuigen bevinden zich materialen als tefriet, zandsteen, kwarts en fylliet. Een andere kleine groep heeft sporen van bewerking, maar hierbij is het niet duidelijk waartoe de bewerking gediend heeft. Eén kalksteen, twee zandstenen en één kwartsiet (afslag) vallen hieronder. Tevens bezitten één kwarts, één kwartsiet (afslag van een kei) en één brok zandsteen ook sporen van bewerking. Naast deze stenen is er een grote groep die géén herkenbare sporen van bewerking of gebruik bezitten. Het gaat hier om allerlei soorten keien, fragmenten van keien en andere brokken steen. Onder dit materiaal bevinden zich de steensoorten: kwarts, kwartsiet, kwartsitische zandsteen, zandsteen, porfiritisch kristallijn gesteente en graniet. Veel van het materiaal, vooral het kwartsgrind, is klein (0-4 cm); het is onduidelijk met welk doel ze naar de vindplaats zijn gebracht. Het kristallijn gesteente is veelal verbrand en daardoor gefragmenteerd. Het zou als haardsteen gebruikt kunnen zijn. Het meeste kristallijn gesteente ( n= 16; 1.267 gram) is afkomstig uit een laat-middeleeuwse context (put 12, spoor 5 en vooral spoor 15). Slechts één brok (130 gram) is in een Romeinse context ontdekt: spoor 21 van put 12. Dit beeld kan echter vertekend zijn: slootspoor 15 is namelijk door het Romeinse spoor 21 heen gegraven. Het ‘middeleeuwse’ materiaal kan dus ook uit Romeins opspit bestaan.
7.4.3 Steenmateriaal
Leiden en omgeving liggen in het mondinggebied van de oude Rijn. De ondergrond bestaat vooral uit fluviatiele afzettingen en binnen kleine delen ligt een strandwal. Binnen een dergelijke ondergrond is steen van enige omvang niet aanwezig. Op basis hiervan kan gesteld worden dat al het aangetroffen steen op een of andere manier naar de vindplaats moet zijn aangevoerd; zowel in de Romeinse tijd als in de late Middeleeuwen. Tefriet en tufsteen zijn geïmporteerd uit het Duitse Mayen en de Eiffel.52 Het vulkanische tefriet is al sinds de Bronstijd in Mayen gewonnen voor de vervaardiging van maalstenen. Vanaf de IJzertijd kwam het materiaal veelvuldig in Nederland voor. Ook gedurende de Romeinse tijd en Middeleeuwen is het een frequent gebruikt gesteente. Tufsteen, of in dit geval beter gezegd Römer tufsteen, komt zoals de naam al aangeeft sinds de Romeinse tijd voor. Het werd gewonnen in de Duitse Eiffel om als bouwmateriaal te dienen en is tot aan de twintigste eeuw verwerkt in Nederlandse gebouwen.53 Ook fylliet en leisteen, beiden een metamorf gesteente, hebben een herkomst buiten Nederland.54 Fylliet bronnen zijn bekend in Scandinavië, maar het is niet duidelijk of het in Leiden gevonden laat-middeleeuwse stuk daar ook vandaan komt. Leisteen heeft voorkomens in de Duitse Eifel en de Belgische Ardennen en is al sinds de Romeinse tijd als bouwmateriaal gebruikt. Ook voor de Leidse leistenen is geen precieze herkomst te bepalen. Kalksteen in de vorm van mergel komt veel voor in Limburg. Het in Leiden aangetroffen materiaal is compacter dan mergel en bevat grotere fossielfragmenten. Kars noemt enkele buitenlandse gebieden van herkomst voor het kalksteen dat is aangetroffen in de volmiddeleeuwse nederzetting van Malburg, onder ander Noord-Frankrijk.55 Het overige materiaal heeft een diverse en lastig te bepalen herkomst. Het gaat hierbij zowel om materiaal dat als riviergrinden door de Maas en Rijn in Nederland is afgezet, als om morene materiaal dat met de gletsjers uit Scandinavië is meegekomen gedurende de voorlaatste IJstijd.56 Dioriet, graniet en porfiritisch kristallijn gesteente zijn gesteentes die voornamelijk voorkomen als morene materiaal, hoewel graniet ook sporadisch als riviergrind is te vinden. De overige gesteentes, zoals kwarts, kwartsiet, kwartsitische zandsteen en zandsteen zijn typische riviergrinden. Het morene materiaal vindt men ten noorden van de Utrechtse heuvelrug in de vorm van zwerfstenen. Riviergrinden zijn te verzamelen op plaatsen waar grindrijke afzettingen zijn ontsloten: aan de flank van stuwwallen,57 maar ook langs de Maas in Limburg, waar allerlei oude terrasafzettingen aan het oppervlak liggen. Het is echter niet uitgesloten dat het grindmateriaal van verder komt en dat het samen met geïmporteerde tefriet, tufsteen, leisteen en fylliet de vindplaats heeft bereikt.
44
Werktuigen Binnen het steenmateriaal zijn in totaal slechts vijf werktuigen en werktuigfragmenten te onderscheiden. Deze stenen bezitten duidelijk gebruikte vlakken. Daarnaast zijn er nog eens vier stenen die mogelijk tot een werktuig behoren. Ze zijn echter te klein om dit met zekerheid te vast te kunnen stellen. Onder de werktuigen bevinden zich drie klopsteenkeien van kwarts - één complete en twee fragmenten - uit laatmiddeleeuwse (sloot)context en een mogelijke klopsteen van zandsteen uit Romeinse context. Het complete exemplaar (vnr. 140010) is een regelmatige kei met afmetingen van 5,2 x 4,7 x 2,6 cm. De kei heeft aan beide uiteinden klopsporen. Vooral bij één van de twee uiteinden duiden de klopsporen op intensief gebruik. Eén van de fragmenten (vnr. 180002) is van een onregelmatig gevormde kei met slechts lichte klopsporen en het laatste stuk heeft een rand met klopsporen en kleine afslagnegatieven, waarschijnlijk het gevolg van het gebruik (vnr. 160033). Het zandstenen exemplaar (vnr. 120073) is een hoekige kei met aan de randen van één vlak lichte beschadigingen die mogelijk het gevolg zijn van het gebruik als klopsteen. Onder de werktuigen bevindt zich slechts één maalsteenfragment van tefriet (vnr. 110010) uit een laatmiddeleeuwse sloot. Dit fragment is afkomstig van een maalsteenschijf en heeft één door gebruik afgesleten vlak. Het is te klein om te kunnen bepalen of het aan een ligger dan wel loper heeft toebehoord. Alle overige tefriet fragmenten (n=9) bezitten geen gebruiksvlak. Bij de meeste is het, gezien hun omvang, aannemelijk dat ze aan maalsteenschijven hebben toebehoord. Hierop is één uitzondering: het fragment van vnr. 150004 dat ontdekt is bij de aanleg van het vlak in put 15. Het fragment teftiet is met 58 mm dermate dik, dat het nooit onderdeel van een schijf geweest kan zijn. Het fragment past qua vorm het beste bij een prehistorische maalsteenloper. Gezien de ligging is dit laatste niet onwaarschijnlijk: in het
Drie materialen zijn geassocieerd met een gebruik als bouwmateriaal. Dit zijn tufsteen, leisteen en kalksteen. Van het tufsteen zijn er slechts vier brokken gevonden (samen 2.287 gram). Opvallend is wel dat alle brokken afkomstig zijn uit de Romeinse vindplaats: uit sporen 9 (greppel) en 21 (kuil?) in put 12 in het noorden. Twee brokken (vnr. 120028) vertonen duidelijk platte, bewerkte vlakken. Eén van de twee is duidelijk afkomstig van een rechthoekig of vierkant bouwblok met een afmeting van minimaal afmeting 12 cm. De andere brokken zijn te fragmentarisch om iets over de vorm te zeggen. Het leisteenmateriaal bestaat alleen maar uit dunne plaatvormige stenen (n=7) die vermoedelijk als dakbedekking of tegels hebben gediend. Het gaat hierbij niet om materiaal dat bij funderingen is gebruikt, zoals ook wel voorkwam gedurende de Romeinse tijd. Het merendeel (n=5) van het leisteen is afkomstig uit de laatmiddeleeuwse vindplaats; de rest komt uit Romeinse context en uit het vlak. Het kalksteen (n=15; 5.955 gram) is zowel in Romeinse als in laatmiddeleeuwse context gevonden. Onder het kalksteen bevindt zich een brok van 668 gram en (vnr. 140010) met twee afgeschuurde vlakken. De 62 mm dikke steen, afkomstig uit een laatmiddeleeuwse sloot, is vermoedelijk als bouwblok gebruikt. De twee zwaarste brokken zijn ontdekt bij de aanleg van het eerste vlak; oorspronkelijke context en periode zijn onduidelijk. In put 21 is een brok van 1.083 gram gevonden met één glad afgewerkte buitenkant. Gezien deze gladde afwerking gaat het hier om een onderdeel van een beeld of van de zijde van een bouwwerk dat in het zicht stond. In put 11 is een brok van 3.382 gram gevonden (vlakvondst). De kalksteen is bewerkt tot een 50 mm dikke plaat met vlakke onder- en bovenzijde. Beide zijden vertonen nog wel sporen van evenwijdige slagen. Het intacte deel van de zijkant vertoont meer afwerking: de steen loopt naar de zijkant taps toe en lijkt (in doorsnede) een hol profiel te vormen. Ofschoon nog geen kwart bewaard is, lijkt de vorm van de zijkant (in bovenaanzicht) op een ronding te duiden. Bij een complete cirkelvorm zou de steen een diameter hebben van meer dan 100 cm. Uitgaande van een cirkelvorm, de dikte en het uitgeholde profiel zou de kalksteen deel uit kunnen maken van het basement van een zuil. Het holle profiel is kenmerkend voor de Griekse bouwstijl (Attisch; tevens Ionisch en Korinthisch). Het Attische zuilbasement ligt ook ten grondslag aan het basement van jongere bouwstijlen, zoals het Romaanse basement. Indien de basementinterpretatie correct is, dan ligt een datering in de late Middeleeuwen of de Nieuwe tijd het meest voor de hand. Tijdens de opgraving zijn tenslotte nog enkele niet nader te determineren kalkstenen gevonden van een iets ander variëteit kalksteen.
Bouwmateriaal
60
59
58
Van den Berg & De Kort 2005, 20-21. Hiddink en Borrel 2005a,b. In de database en tabellen zijn de vier stukken afzonderlijk geteld.
vnr. 120010
45
Vergelijken we de vindplaatsen onderling dan zijn er enkele overeenkomsten en enkele verschillen. De overeenkomsten zijn dat bij beide vindplaatsen leisteen en tefriet zijn aangetroffen en dat grote delen van het materiaal uit kwarts en zandsteen bestaat. Opvallend is dat tuf, kristallijn gesteente en graniet in vindplaats 6 ontbreken. Daarnaast is er
Ondanks het relatief kleine aantal en het over het algemeen fragmentarische karakter van het steenmateriaal heeft het onderzoek toch een aantal belangrijke inzichten opgeleverd. Zo blijkt dat een groot deel van het materiaal uit Romeinse en laat-middeleeuwse context van verre is geïmporteerd. Dit materiaal is waarschijnlijk verkregen via ruilhandel. Meest opmerkelijk is de vondst van tufstenen bouwmaterialen in de Romeinse vindplaats in het noorden. Gezien het ontbreken van concrete bouwstructuren van steen gaat het hier hoogstwaarschijnlijk om secundair gebruikt bouwmateriaal. Dit geldt tevens voor het plaatvormige leisteen. De primaire bron van al dit materiaal moeten we zoeken in een nabijgelegen Romeinse versterking, zoals het castellum van Roomburg of een van de wachttorens langs de limes aan de Rijn. Het materiaal kan via handel verkregen zijn of uit ruïnes verzameld zijn. Ofschoon het secundair materiaal betreft, wijst de aanwezigheid van het bouwmateriaal op een sterke Romeinse invloed in de nederzetting. Dergelijk materiaal is doorgaans niet vertegenwoordigd in rurale nederzettingen zoals de vindplaats Haagweg (zie hoofdstuk 6).
7.4.4 Conclusie
Afb. 18. Wetsteen (schaal 1:1)
oosten van putten 15, 17 en 20 heeft RAAP tijdens het vooronderzoek namelijk vondsten uit de (midden-) IJzertijd ontdekt.58 De opgraving heeft geen concrete aanwijzingen voor prehistorische bewoning opgeleverd. Behalve de klop- en maalstenen zijn er een wetsteenfragment van licht gekleurde fylliet en een mogelijke slijpsteen van zandsteen gevonden. Het wetsteenfragment bestaat uit het middendeel van een plat, staafvormig werktuig (vnr. 120010; afb. 18). In bovenaanzicht vertoont het gelijkenis met Romeinse wetstenen,59 het heeft echter een afwijkende, opmerkelijk dunne doorsnede (0,8 cm). De context van de wetsteen wijst op een jongere ouderdom: de vondst is afkomstig uit een laat-middeleeuwse sloot (put 12, spoor 5). De mogelijke slijpsteen bestaat uit vier kleine afslagen en brokjes die allemaal van hetzelfde werktuig uit een laat-middeleeuwse sloot afkomstig zijn (put 19, spoor 1).60 Drie van de afslagen bezitten op hun dorsale zijde een sterk regelmatig afgesleten iets concaaf vlak. De afslagen zijn te klein om met zekerheid te kunnen zeggen dat het daadwerkelijk om een slijpsteen gaat. Gezien de concave vorm van het vlak zou het om een passieve slijpsteen kunnen gaan.
46
De conservering van het materiaal is redelijk tot goed. Het botmateriaal bestaat over het
Het totale complex bestaat uit 2.555 botfragmenten. Daarvan kwamen 1.569 fragmenten uit een dateerbare context. Deze zijn nader bekeken.64 Verschillende fragmenten zijn afkomstig van één element. Het aantal elementen is dan ook lager en bedraagt 1.278. Het materiaal is met de hand verzameld. Er is niet gezeefd, dus de kleinste resten ontbreken. Het materiaal is afkomstig uit sporen met een Romeinse of middeleeuwse datering. Het aantal gedetermineerde Romeinse elementen is 561 en daarmee iets lager dan de 717 middeleeuwse elementen. In totaal kon 28,5% op soort gedetermineerd worden.
7.5.3 Botmateriaal
Omdat het gaat om een scan is de determinatie beperkt gebleven. Ook in de zin dat er minder tijd is gestoken in het op soort brengen van de verschillende elementen. Het overzicht dat hier gepresenteerd wordt, is dus gebaseerd op de elementen die snel op soort gebracht konden worden. De determinatie van het vogel- en vismateriaal is om die reden dan ook achterwegen gelaten. Hoewel het duidelijk is dat onder de vogels in de Middeleeuwen in ieder geval de kip aanwezig is. Een categorie die ook lastig op soort te brengen is, zijn de rompelementen. Deze ontbreken dus ook vrijwel bij de op soort gedetermineerde elementen.
Het archeozoölogische onderzoek bestond uit een scan van het botmateriaal. Daarbij zijn de contexten die gedateerd konden worden, bekeken. De botten uit de contexten zonder datering zijn alleen geteld. Bij de scan zijn de volgende zaken genoteerd: aantal fragmenten en elementen, de soort en het skeletelement, eventuele associatie tussen skeletelementen, het wel of niet aanwezig zijn van slachtsporen, brandsporen, vraatsporen of pathologieën en of er sprake was van een onvergroeid skeletelement of een artefact (bijlage VIII). Bij de determinatie van het botmateriaal is gebruik gemaakt van de referentiecollectie van de Faculteit der Archeologie van de Universiteit Leiden en het ‘Laboratorium protocol van de ROB’.63 Wanneer een element niet op soort gedetermineerd kon worden, is er verder niet gekeken naar de andere aspecten van het onderzoek. Met uitzondering van verbrande elementen, omdat deze doorgaans te gefragmenteerd zijn om op soort te determineren. De niet op soort gedetermineerde elementen zijn - wanneer mogelijk - ingedeeld in de categorieën groot, middelgroot of klein. Onder groot wordt verstaan paard of rund. Schaap, geit, varken, hond en juveniele grote zoogdieren vallen in de categorie middelgroot en katten, kleine honden, konijnen, hazen en kleine roofdieren, zoals de marter, in de categorie klein.
7.5.2 Werkwijze
Het onderzochte botmateriaal is afkomstig uit Romeinse en middeleeuwse contexten. De nadruk van het onderzoek ligt op de Romeinse tijd. Voor het deelonderzoek archeozoölogie is het van belang duidelijkheid te verschaffen over de aard van de nederzetting en de samenstelling van de veestapel.62 Het aandeel middeleeuws is groter dan aanvankelijk gedacht. Daarom wordt daar ook enige aandacht aan geschonken.
7.5.1 Inleiding
I. van der Jagt
7.5 Dierlijk bot
geen granodioriet binnen vindplaats 5 aangetroffen. Gezien het feit dat tuf en dioriet slechts in één spoor zijn aangetroffen is het misschien te voorbarig om van een echt verschil te spreken in deze gevallen. Dit geldt niet voor de andere twee gesteentes. Er zijn weinig bestudeerde en gepubliceerde natuursteencomplexen uit vergelijkbare periodes binnen de omgeving bekend. Ik heb vroegmiddeleeuws materiaal uit Oestgeest bekeken en beschreven.61 Wat opvalt in vergelijking met het materiaal van de Haagweg is de geringe hoeveelheid siltsteen en leisteen in het laatste complex. Beide materialen zijn niet alleen in grote aantallen aanwezig in Oestgeest, maar ook in een andere vorm. In Oestgeest betreft het grote dikke platte stenen waarvan niet geheel duidelijk is waarom ze naar de vindplaats zijn aangevoerd. De hypothese is dat het om bouwblokken gaat, gebruikt bij de fundering van iets en niet om dakbedekking of tegels. In het overige vertonen de vindplaatsen grote overeenkomsten, uitgezonderd enkele zeer tijdsgebonden karakteristieken, zoals barnstenen kraalmateriaal.
64
63
62
61
Knippenberg 2006, 2008. Brandenburgh 2006. Lauwerier 1997. Het menselijke botmateriaal is hierbij niet meegerekend; voor determinatie van dit materiaal zie Baetsen in dit rapport (paragraaf 7.6).
72
71
70
69
68
67
66
65
Huisman et al. 2006. Huisman et al.2006. Van Dijk 2006a. Voor de Romeinse tijd zie: de inheemse nederzetting te Schipluiden in Van Dijk, 2006b en de inheemse nederzetting te Heteren en Ewijk in Lauwerier, 1988. Zie: castra te Nijmegen en castellum te Meinderswijk in Lauwerier 1988. Prummel 1979. Een ander skeletje van een schaap/ geit jonger dan drie jaar is aangetroffen in put 16 spoor 8. Dit spoor is niet gedateerd en daarom niet verder beschreven. Prummel 1979.
47
In een middeleeuws spoor (put 12, spoor 15) zijn verschillende verbrande resten aangetroffen, waarvan men in het veld dacht dat het ging om een crematie van een varken. De analyse van het materiaal kan dit echter niet bevestigen. De verbrande resten bevatte slechts 4 delen van een schedel van een varken, die waarschijnlijk afkomstig zijn van één individu. Daarnaast was er één deel van een onderkaak die ook tot hetzelfde individu zou kunnen behoren. Er zijn vier fragmenten van ribben van een middelgroot zoogdier
Dat het aandeel varken in beide perioden niet zo hoog is, is op zich niet zo vreemd. Varkens worden niet vaak in grote aantallen aangetroffen. Voor grote kuddes varkens is men namelijk afhankelijk van een bosrijke omgeving.72 Aangezien een klein aantal varkens gemakkelijk gevoed kan worden met het afval uit de nederzetting, is het houden van kleine aantallen dus minder problematisch. Varkens werden over het algemeen gehouden voor hun vlees.
In combinatie met de hierboven genoemde factoren die mogelijk het aandeel middelgrote zoogdieren hebben beïnvloed, kan ook het landschap nog een rol gespeeld hebben. De nederzetting en de omringende weidevelden bevinden zich namelijk in een relatief laag gelegen en vochtig zoetwatergebied. Schapen zijn erg gevoelig voor de zeer schadelijke leverbotparasiet, die hier voorkomt.70 Dit kan dus voor de bewoners van de nederzetting een reden zijn geweest om minder schapen te houden. Geheel ontbreken deden ze echter niet. De weinige resten van schaap/geit en de vondst van een complete begraving van een schaap met een leeftijd van 1-2,5 jaar in een middeleeuws spoor (spoor 1, put 14) duiden op hun aanwezigheid.71 Waarvoor de schapen werden gehouden is niet duidelijk.
Het percentage schaap/ geit in deze nederzetting is opvallend, omdat bij de meeste plattelandsnederzettingen meer schapen/ geiten voorkomen dan varkens.68 In een Romeinse nederzetting kan deze verhouding tussen schaap/geit en varken duiden op de aanwezigheid van militairen.69 Het is echter niet waarschijnlijk dat het hier gaat om een nederzetting met een militair karakter, omdat de andere vondsten dit niet ondersteunen. Daarnaast is het aandeel schapen/geiten in de Middeleeuwen ook lager dan varken en in deze periode speelt het voedingspatroon van de Romeinse militairen geen rol.
Het is opvallend dat zowel in de Romeinse tijd als de Middeleeuwen nauwelijks schaap/ geit is aangetroffen. Het aandeel varken is in beide perioden ook laag, maar wel iets hoger dan schaap/ geit. Het lage aantal middelgrote zoogdieren kan te wijten zijn aan de opgravingsmethode (bijvoorbeeld het verdiepen met kraanmachine). Kleinere fragmenten, zoals van middelgrote en kleine zoogdieren, kunnen daardoor ondervertegenwoordigd zijn. Het is ook mogelijk dat de middelgrote zoogdieren ontbreken, omdat het botmateriaal voornamelijk afkomstig is uit sloten. Uit het archeozoölogisch onderzoek van een Romeinse nederzetting in Schipluiden blijkt namelijk dat in sloten relatief meer grote zoogdieren dan middelgrote zoogdieren worden aangetroffen.67 In beide gevallen geldt echter dat de verhouding tussen de middelgrote soorten dan gelijk zou moeten blijven. In dat geval is schaap/ geit nog steeds minder aanwezig dan varken.
Zowel in de Romeinse tijd als in de Middeleeuwen maakte rund het grootste aandeel uit van de veestapel (tabel 13 en afb. 19). Dit ligt in de lijn der verwachting voor beide periodes. Rund is door de tijd heen over het algemeen de belangrijkste voedselproducent. Naast vlees zullen waarschijnlijk ook andere producten, zoals melk en mogelijk mest en tractie, gebruikt zijn. Vanwege de beperkte determinatie gegevens kunnen we hier verder geen uitspraken over doen. Wel is duidelijk dat in beide perioden juveniele dieren zijn aangetroffen. Dit kan erop duiden dat de dieren op deze locatie werden grootgebracht.
7.5.4 Samenstelling botmateriaal
algemeen uit breekbare, maar complete botten of botfragmenten. In enkele gevallen is het bot na de opgraving uiteengevallen.65 De hoge mate van fragmentatie (deels oud, deels nieuw) is ook te zien aan het lage percentage botten (28,5%) dat gemakkelijk op soort gedetermineerd kon worden. Verder vertonen de botten regelmatig barsten, die parallel lopen met de vezelstructuur. Enkele keren is er sprake van afbladderen van de buitenste concentrische lagen.66 Sporen van vraat of slacht zijn op de meeste botten nog goed waar te nemen.
20
6
2
varken (Sus domesticus)
paard (Equus caballus)
hond (Canis familiaris)
509
%
100
0
2,8
47,5
0
1,8
28,5
0,2
1,2
0,8
0,2
17,1
individuen
717
6
5
233
1
38
215
1
31
19
89
79
elementen
n
middeleeuws
48
gedetermineerde elementen.
77
Afb. 19. Dierlijk bot uit de Romeinse tijd en de late Middeleeuwen: percentage op soort
Paard is niet veel aangetroffen in Romeinse context. Het aandeel paard is groter in de Middeleeuwen. Het Romeinse materiaal bevatte slechts zes elementen. Twee van deze elementen, een pelvis en een eerste phalange, bevatten slachtsporen.74 Dit past niet in het beeld van de Romeinen, die hun paard beschouwden als hun trouwe metgezel. Het meest waarschijnlijk is dan ook dat de inheemse bewoners deze paarden geslacht hebben. Zij
aangetroffen, twee ribfragmenten van een groot zoogdier en tien niet determineerbare fragmenten.73 Dit is te weinig om te veronderstellen dat het zou gaan om een heel varken. Bovendien zijn er fragmenten van een groot zoogdier aangetroffen. Ook de datering maakt een crematie van een varken niet waarschijnlijk. In de Romeinse tijd komt het wel voor dat varkens werden meegegeven aan een overleden persoon en in die hoedanigheid zijn verbrand. Maar in de Middeleeuwen is dit voor zover bekend niet gebruikelijk. Het zou eventueel opspit uit het onderliggende Romeinse spoor kunnen zijn, maar in het materiaal uit dat spoor (spoor 21) komen geen andere verbrande resten. Vooralsnog is het dus geen crematie, maar mogelijk gewoon de resten uit een kookvuur.
561
0
0
totaal
14
14
vogel
vis
0
242
0
262
klein zoogdier
9
9
145
1
6
4
zoogdier indet.
middelgroot zoogdier
156
1
groot zoogdier
87
91
rund (Bos taurus)
schaap/geit (Ovis/Capra)
1
n
individuen
n
elementen
Romeins
Tabel 13. Soortenlijst van dierlijk bot uit Romeinse en middeleeuwse context76. n
74
73
%
100
1
0,8
37,2
0,2
6,1
34,3
0,2
3,5
3
1,3
12,5
individuen
Deze niet determineerbare fragmenten zijn niet menselijk. Wat betreft de phalange gaat het om een snijspoor.
626
6
5
233
1
38
215
1
22
19
8
78
individuen
77
76
75
Vanwege genoemde redenen niet opgenomen in de soortlijst. Het aantal individuen geeft niet letterlijk het aantal individuen weer. Het is het aantal elementen waarbij de elementen die met elkaar geassocieerd zijn, die gerekend zijn als één. Bij de determinatie zijn de met elkaar associërende elementen gerekend als één.
Het verbrande menselijke bot, waarvan de context niet duidelijk is, behoorde waarschijnlijk aan twee individuen toe. Op basis van de afmetingen en textuur lijken een gebits- en
49
Het onverbrande bot is afkomstig van minimaal twee individuen. Onder de aanlegvondsten bevinden zich fragmenten van twee rechter dijbenen (femur). Daarnaast zijn er fragmenten van het voorhoofdsbeen (os frontale) aanwezig, die duidelijk van een volwassen mannelijk individu afkomstig zijn. In de drie sporen van de Romeinse nederzetting (S9, S5.1 en S30.1) zijn fragmenten aangetroffen van een linker en rechter opperarm (humerus), een linker scheenbeen (tibia) en schedelfragmenten (os parietale). De conservering van de fragmenten is, met uitzondering van het rechter opperarm fragment, uitstekend. Deze goede staat lijkt op macroscopisch niveau doorgaans eerder op een jonge vondstcontext (late Middeleeuwen of zelfs Nieuwe tijd) dan een Romeinse context te wijzen. De toestand kan echter ook te danken zijn aan de ligging in een kleiige bodem, grotendeels onder het grondwaterniveau.
7.6.2 Botmateriaal
Tijdens de opgraving op het Haagwegterrein is verbrand en onverbrand botmateriaal gevonden. In een aantal gevallen gaat het om menselijke botfragmenten (tabel 14). Het onverbrande, menselijke botmateriaal is grotendeels afkomstig uit de Romeinse vindplaats in het noorden: uit de greppelvulling van spoor 5.1 in put 10 en van sporen 9 en 30.1 in put 12. Tijdens de aanleg van het vlak in put 12 zijn tevens enkele botfragmenten gevonden, die niet aan een spoorcontext waren toe te wijzen. Uitgaande van de omliggende sporen kunnen ze uit zowel de Romeinse tijd als de late Middeleeuwen stammen. Gezien de korte afstand tot het overige menselijk botmateriaal en de beperkte spreiding van het menselijk botmateriaal binnen het gehele plangebied, is het aannemelijk dat ook de aanlegvondsten uit de Romeinse tijd stammen. Tenslotte bevinden zich tussen het vondstmateriaal ook verbrande menselijke botfragmenten. De context van dit materiaal is helaas onbekend.
7.6.1 Inleiding
S. Baetsen
7.6 Menselijk bot
De veestapel bestond zowel in de Romeinse tijd als in de Middeleeuwen uit runderen, schapen/ geiten, varkens en paarden. Daarnaast werden ook honden gehouden. Vogels, en in de Middeleeuwen ook vis, stonden waarschijnlijk ook op het menu. Rund was duidelijk één van de belangrijkste voedselproducenten. Het lijkt erop dat schaap/ geit en varken in beide perioden een ondergeschikte rol speelden. Mogelijk is dit beeld vertekend. Vooral de slechte vertegenwoordiging - tegen de verwachting in - van schaap/ geit in beide perioden doet vermoeden dat factoren als landschap, opgravingsmethode en/ of vondstcontext hierbij een rol spelen. In de evaluatiefase van de opgraving hield men voor de Romeinse tijd rekening met een militaire nederzetting, gezien het relatief groot aantal paardenbotten. Uit de determinatie blijkt echter dat niet paard, maar rund het best is vertegenwoordigd. Ook andere aanwijzingen voor een militaire nederzetting ontbreken. Dit is deels te wijten aan de beperkingen van het onderzoeksmateriaal. Zo bevatte het geen botten, waarmee de schofthoogte - en daarmee het onderscheid tussen grote (militaire context) of kleine runderen of paarden (nederzettingscontext) - bevatte. Uitgaande van het totaalbeeld van het botmateriaal lijkt in beide perioden - ondanks het lage percentage schaap/ geit - echter toch sprake van een plattelandsnederzetting.
7.5.5 Conclusie
vonden het blijkbaar minder erg om paardenvlees te eten of de huid of botten te gebruiken. Op middeleeuwse paardenresten komen ook slachtsporen voor. In een context die niet gedateerd kon worden, is nog een complete romp van een paard aangetroffen, de overige lichaamsdelen ontbreken.75 Tot slot hebben er in beide perioden ook honden geleefd binnen de nederzettingen. Niet alleen het botmateriaal duidt hier op, ook de vraatsporen die zijn aangetroffen op andere botten zijn een bewijs.
0
3
1
2
1
put
12
12
12
19
spoor
-
30
5
9
-
datering
rom
onbekend
uitspit S21 rom/lme?
aanleg vlak rom
uitspit oost rom
spoor
aanleg vlak rom/lme
context
9999 onbekend
9
59
11
75
1
inhoud
goed
goed
menselijk verbrand
50
robuust botoppervlak
sutura coronalis 1-3 fase 0
arcus superciliaris +2
glabella +2
apd 26,45 mm
prox epifyse 49,9 mm
apd 25,05 mm
totaale lengte 48,9 cm
goed goed goed
neurocranium 1 gr
axiaal 5 gr
niet determineerbaar 5 gr
goed
goed
goed
80
79
78
Bloemers 1978, 216. Goossens in voorbereiding. Brandenburgh 2005, 57.
mogelijk fragmenten van volwassen en niet volwassen persoon
sutura lamboid 1-2 fase 0
apd 33,05 mm
botreactie periosteum en spongioseum
matig graciel botoppervlak
diafyse 15 gr
menselijk linker en rechter os onverbrand parietale
menselijk linker tibia diafyse onverbrand inclusief proximale epifyse
menselijk rechter humerus onverbrand diafyse
menselijk linker humerus diafyse goed onverbrand inclusief distale epifyse
Het menselijke bot van het Haagwegterrein lijkt afkomstig van minimaal vier personen. Van twee personen is het bot verbrand, van de andere twee niet. Een basale determinatie duidt op drie volwassenen en één kind. Uitgaande van de (nabijgelegen) spoorcontexten stammen de onverbrande botten (twee volwassenen) uit de Romeinse tijd. Of er sprake is van doelbewuste begravingen binnen de Romeinse nederzetting is niet duidelijk. De incomplete staat van het skeletmateriaal en de ligging in greppels te midden van nederzettingsafval, zoals aardewerk en dierlijk bot, lijken dit tegen te spreken. Men kan echter niet uitsluiten dat de skeletresten afkomstig zijn uit verstoorde graven. Losse skeletresten te midden van nederzettingsafval zijn ook bekend van de villa-achtige nederzetting van Rijswijk-De Bult,78 de Romeinse nederzetting van Naaldwijk79 en ook dichterbij: onderin een kuil van een nederzetting aan de Koenesteeg in Leiden zijn twee schedels gevonden onder het huisafval.80 Het is onduidelijk of het onverbrand menselijk botmateriaal ook uit de Romeinse tijd stamt. In deze periode kwamen inhumatie en crematie naast elkaar voor. Crematie kwam tot in de derde eeuw het meest voor. Inhumatie was in de eerste en tweede eeuw nog zeldzaam. Pas in de derde eeuw begon dit grafritueel aan populariteit te winnen om vervolgens in de vierde eeuw te gaan overheersen.
7.6.3 Conclusie
conservering
os frontale links en goed rechts inclusief orbitae
rechter femur diafyse
menselijk rechter femur onverbrand compleet
ondedeel
schedelfragment afkomstig van een niet volwassen persoon. De overige beenschacht(diafyse) en romp- (axiale) fragmenten zijn volgroeid en behoren toe aan een volwassen persoon.
xx
vlak
12
vnr.
Tabel 14. Menselijk bot
opmerkingen
51
In totaal zijn 54 stuks metaal gevonden met een gewicht van 1.234 gram. Het meeste materiaal is afkomstig uit de greppels en sloten uit de late Middeleeuwen, verspreid over het gehele plangebied (bijlage IX). Dit metaal bestaat vooral uit gecorrodeerde ijzeren spijkers en niet nader te determineren kleine roestbrokken. Een deel hiervan is afkomstig uit het eerste aanlegvlak van de middeleeuwse sporen. Het is dan ook niet uit te sluiten dat het hier intrusief jonger materiaal betreft (uit depressie of nazak van een afdekkende laag of spoorvulling). Dit blijkt bijvoorbeeld uit spoor 1 in put 18. Het metaal uit de bovenste vulling van deze laatmiddeleeuwse context - een ijzeren knoop met ronde kop, twee loden kogeltjes (doorsnede 15 mm), een spijker en een klompje lood – stamt duidelijk uit de Nieuwe tijd. Slechts drie metaalfragmenten zijn afkomstig uit een Romeinse spoorcontext: uit greppels van de noordelijke vindplaats. Ook hier betreft het roestbrokken en een spijker. Dit laatste object kan ook jonger zijn; spoor 22 in put 12 bevatte (bovenin) naast Romeins aardewerk namelijk enkele scherven uit de late Middeleeuwen.
T.A. Goossens
7.7 Metaal
52
Greppel- en slootsporen uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd Het stelsel van greppels en sloten uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd strekt zich uit
Zuidelijke vindplaats De vindplaats blijkt niet alleen resten uit de IJzertijd, maar ook uit de Romeinse tijd te bevatten. De resten uit beide perioden bestaan enkel uit vondsten. Het vondstmateriaal uit de IJzertijd is verweerd; het blijkt geheel afkomstig uit de afzettingen (in de bocht) van een restgeul in zuiden van het plangebied. Vermoedelijk moeten we de bewoningskern - de bron van al dit materiaal - op de zuidelijke oever van de (binnenbocht van de) geul situeren, oftewel even buiten de oostgrens van het plangebied. Een depositie van een pot uit de midden-IJzertijd (uit het vooronderzoek) in een humeuze restgeulvulling bevestigt de nabijheid van een bewoningskern. Het verdient dan ook aanbeveling hier rekening mee te houden bij toekomstige ontwikkeling van plannen voor de aangrenzende gebieden. De restgeul was in de Romeinse tijd volledig verland, waarna slechts een laagte achterbleef. Ook deze laagte is uiteindelijk dichtgeslibd. Een deel van de Romeinse vondsten is vermoedelijk afkomstig uit de opvulling van deze laagte. Een ander deel is daar opzettelijk ingegraven, getuige de depositie van drie handgevormde potten in de top van de restgeulopvulling. Het vondstmateriaal en de depositie van potten wijst wederom op de nabijheid van een bewoningskern: net als voor de IJzertijd moeten we deze op de zuidelijke oever van de geul verwachten, direct ten oosten van het plangebied.
Noordelijke vindplaats Deze vindplaats bestaat grotendeels uit greppel- en slootsporen. Uit het patroon van deze sporen komt de volgende ruimtelijk indeling naar voren. Het landschap is ingedeeld door twee hoofdsloten die zuid(west)-noord(oost) zijn georiënteerd. Ze lijken in het zuiden aan te sluiten op een restgeullaagte. De sloten verzorgden vermoedelijk de ontwatering van het gebied. De sloten hebben verder gediend als basislijnen bij de verdere indeling van het gebied. Aan weerszijden van deze sloten zijn ruimten afgebakend door andere sloten en greppels, haaks of diagonaal op de hoofdsloten. Binnen deze ruimten zijn weliswaar geen sporen van gebouwen of andere structuren gevonden, de aanwezigheid van diverse vondsten doet echter toch de nabijheid van een bewoningskern met dergelijke structuren vermoeden. Op grond van het sporenbeeld kunnen we deze kern zowel ten noorden, ten westen als ten oosten van het plangebied verwachten. Het verdient dan ook aanbeveling hier rekening mee te houden bij toekomstige ontwikkeling van plannen voor de aangrenzende gebieden. De samenstelling van de vondsten - vooral aardewerk, dierlijk bot en secundair gebruikt keramisch bouwmateriaal - wijst op een inheemse nederzettingscontext. Ook de samenstelling van de veestapel, waarin rund de belangrijkste plaats inneemt, duidt hier op. Aanwijzingen voor speciale ambachtelijke activiteiten of voor een militaire context ontbreken. Er zijn weliswaar (vooral op het vlak) enkele bouwbrokken tufsteen en kalksteen gevonden, maar dit wijst niet per se op een militaire context. Dergelijk bouwmateriaal lag namelijk voor het grijpen bij (afgedankte) militaire structuren in de directe omgeving langs de limes. Mogelijk zijn de brokken - net als de tegulae - gebruikt in de verharding van bijvoorbeeld vloeren binnen en buiten de gebouwen. Het aardewerk plaatst de bewoning van de nederzetting hoofdzakelijk in de tweede eeuw n. Chr. Sommige scherven laten een scherpere datering toe van 175-200 n. Chr. Uit de coupes blijkt dat de vullingen van sommige sloten en greppels verschillende opvullingsfasen vertegenwoordigen: ze getuigen niet zozeer van een fasering met grote veranderingen – het patroon blijft immers onveranderd - , maar van het onderhoud van de sloten en greppels.
De opgraving bevestigt het beeld van het vooronderzoek grotendeels, maar komt ook tot nieuwe inzichten. De analyse van de sporen, structuren en de daarin aangetroffen vondstcategorieën levert het volgende beeld op van de vindplaatsen.
Uitgangspunt van de opgraving was de verwachting van twee vindplaatsen binnen het plangebied: een vindplaats uit de Romeinse tijd met sporen in een nederzettingscontext of een militaire context in het noorden en een vindplaats uit de IJzertijd met nederzettingssporen in het zuiden. Tijdens het RAAP-onderzoek zijn tevens greppels en sloten uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd aangesneden, die tot een buitengebied leken te horen.
8 Conclusie en aanbevelingen
53
over het hele Haagwegterrein. De meeste greppels, vooral de lange noordwest-zuidoost georiënteerde greppels, zullen in beginsel een ontwaterende functie hebben vervuld. Ze dateren vooral uit de tweede helft van de dertiende tot en met de vijftiende eeuw. Sommige greppels in het noorden en in het zuiden van het plangebied bevatten tussen het vondstmateriaal enkele scherven kogelpot en protosteengoed. Mogelijk zijn deze greppels of enkele trajecten daarvan in aanleg enkele tientallen jaren ouder dan de rest. Vroegmiddeleeuws materiaal blijkt - in tegenstelling tot de verwachtingen tijdens de evaluatie - bij nader inzien niet vertegenwoordigd. Vermoedelijk deelden soortgelijke greppels het landschap in de (wijde) omgeving in weidegronden, zoals nog te zien is op de kaart van Van Deventer uit ca. 1560. Het patroon en de vondsten van de greppels ter hoogte van het Haagwegterrein wijzen bij sommige kavels tevens op de nabijheid van een laat-middeleeuws woonerf. Het woonerf en de bijbehorende gebouwen kunnen zich even buiten de grenzen van het plangebied bevinden, zowel aan de west- als oostzijde. Het verdient dan ook aanbeveling hier rekening mee te houden bij toekomstige ontwikkeling van plannen voor de aangrenzende gebieden.
54
In de Romeinse tijd waren de restgeulen volledig dichtgeslibd en waren er enkel nog laagtes overgebleven van deze voormalige waterlopen: één in het zuiden, de opvulling van de voornoemde geul met ijzertijdvondsten, en één in het noorden. Ter hoogte van beide laagtes zijn resten uit de Romeinse tijd gevonden. In het zuiden (vindplaats 2) bestaan de resten – net als in de IJzertijd – wederom enkel uit vondsten. Ze bevinden zich in de opvulling van de restgeullaagte. Naar verwachting ligt de bewoningskern van de Romeinse tijd wederom ten oosten van het plangebied. In het noorden (vindplaats 1) bestaan de resten uit de Romeinse tijd niet alleen uit vondsten, maar ook uit greppels en sloten met diverse vondsten ten noorden van de restgeullaagte. Uit de analyse van de sporen en vondsten komt het volgende bewoningsbeeld naar voren. De bewoners hebben eerst het landschap ontwaterd door hoofdsloten vanuit het noorden naar de restgeullaagte te graven. Hierna was het terrein geschikt voor bewoning. Aan weerszijden van deze sloten hebben de bewoners vervolgens verschillende ruimten afgebakend met greppels en sloten. Uitgaande van het nederzettingsafval binnen deze ruimten en in de vullingen van de greppels en sloten, gaat het hier vermoedelijk om woonerven. Binnen de afgebakende ruimten echter zijn geen sporen van gebouwen of andere structuren gevonden. De bewoningskern met dergelijke structuren ligt naar verwachting even buiten de grenzen van het plangebied. Uitgaande van het patroon van de greppels en sloten kan men deze kern ten noorden, ten westen en oosten van het plangebied verwachten. Na de Romeinse tijd is het gebied lange tijd verlaten en uiteindelijk overstroomd. De eerst volgende bewoning stamt pas uit de late Middeleeuwen. In deze periode graaft men een stelsel van greppels en sloten dat zich over het hele Haagwegterrein - en naar verwachting daarbuiten - uitstrekt. De meeste greppels, vooral de lange noordwest-zuidoost georiënteerde greppels, zullen in beginsel een ontwaterende functie hebben vervuld. Vermoedelijk deelden soortgelijke greppels het landschap in de (wijde) omgeving in weidegronden, zoals nog te zien is op de kaart van Van Deventer uit ca. 1560. Het patroon en de vondsten van de greppels ter hoogte van het Haagwegterrein wijzen bij sommige kavels tevens op de nabijheid van een woonerf. De woonerven en de bijbehorende gebouwen kunnen zich even buiten de grenzen van het plangebied bevinden, zowel aan de west- als oostzijde. Gezien de verwachting van sporen uit de IJzertijd, Romeinse tijd en de late Middeleeuwen even buiten de grenzen van het plangebied, dient men bij de ontwikkeling van plannen voor de aangrenzende gebieden rekening te houden met de aanwezigheid van waardevolle behoudenswaardige sporen en vondsten uit deze perioden.
Uit de opgraving blijkt dat de bewoning uit de IJzertijd en de Romeinse tijd in een landschap met restgeulen of de laagtes daarvan plaatsvond. De restgeulen stroomden nog in de midden-IJzertijd. In het zuiden van het plangebied (vindplaats 2) is de bocht van een restgeul aangesneden. In de opvulling van de restgeul is verspoeld en verweerd materiaal - voornamelijk aardewerk - gevonden. Uitgaande van de loop van de geul kan men de bewoningskern uit deze periode op de zuidelijke oever van de (binnenbocht) van de geul situeren. Deze bevindt zich naar verwachting direct ten oosten van het plangebied.
Bazelmans, J. & P.C. Vos, 2001: Geoarcheologische bureaustudie verbreding A4 en masterplan W4 (TNO-verslag NITG 01-182-B).
Het bureau Monumentenzorg & Archeologie van de Gemeente Leiden heeft in de periode 28 november 2005 tot en met 20 januari 2006 een definitief archeologisch onderzoek uitgevoerd in plangebied Haagwegterrein te Leiden. Voorgaand proefsleuvenonderzoek had namelijk de aanwezigheid van twee behoudenswaardige vindplaatsen binnen het plangebied aangetoond: een vindplaats uit de Romeinse tijd met naar verwachting sporen in een nederzettingscontext of een militaire context in het noorden en een vindplaats uit de (midden-) IJzertijd met naar verwachting nederzettingssporen in het zuiden. Tijdens het vooronderzoek zijn tevens greppels en sloten uit de late Middeleeuwen en Nieuwe tijd aangesneden, die tot een buitengebied leken te horen.
Goossens, T.A., 2006: Sporen en structuren, in: T.A. Goossens & J.P. Flamman: Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125-270 na Chr.) (ADC-rapport 625), 181-235.
Ebbing, J.H.J., H.J.T. Weerts, W.E. Westerhoff, P. Cleveringa & F.D. de Lang, 1999: De lithostratigrafische indeling van Nederland (TNO-rapport 99-141-B), Haarlem.
Dinter, M. van & W.K. van Zijverden, in press: Settlement and land use on crevasse splay deposits; geoarchaeological research in the Dutch river area, Netherlands Journal of Geoscience, Special Issue International Congress on Fluvial Sedimentology.
55
Dijkstra, J. & A. van Benthem (red.), 2004: Definitief Archeologisch Onderzoek op terrein 9 in Houten (ADC-rapport), 264.
Dijk, J. van, 2006b: 5.8 Archeozoölogie, in: T.A. Goossens, Schipluiden, ‘Harnaschpolder’, (ADC-rapport 625), 390-406.
Dijk, J. van, 2006a: 4.2.8 Archeozoölogie, in: T.A. Goossens, Schipluiden, ‘Harnaschpolder’, (ADC-rapport 625), 158-69.
Bult, E.J. & D.P. Hallewas (red.), 1990: Graven bij Valkenburg III: Het archeologisch onderzoek in 1987 en 1988, Eburon, Delft.
Brunsting, H., 1937: Het grafveld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus (Archeologisch-Historische bijdragen IV), Amsterdam.
Brandenburgh, C.R. & W.A.M. Hessing, 2005: Matilo – Rodenburg – Roomburg. De Roomburgpolder: van Romeins castellum tot moderne woonwijk (Bodemschatten en bouwgeheimen 1), Leiden.
Brandenburgh, C.R., 2006: 05/06HWG Haagweg opgraving. Evaluatierapport versie 1, 29 maart 2006, Gemeente Leiden - Afdeling Vergunningen en Subsidies Bureau Monumentenzorg & Archeologie.
Blom, E., 2001: Aanvullend archeologisch onderzoek Vleuterweide – Wilhelminalaan (ADC rapport 85), Bunschoten.
Bloemers, J.H.F., 1978: Rijswijk (Z.H.), ‘De Bult’. Eine siedlung der Cananefaten (Nederlandse Oudheden 8), Amersfoort.
Berg, J.M. van & J.W. de Kort, 2005: Plangebied voormalig Van Gend en Loosterrein. Een inventariserend archeologisch onderzoek: proefsleuven (RAAP-rapport 1210), Amsterdam.
Berendsen H.J.A. & E. Stouthamer, 2001: Palaeogeographic development of the Rhine-Meuse delta, the Netherlands, Assen.
Berendsen, H.J.A., 1982: De vorming van het land. Inleiding in de geologie en de geomorfologie, Assen.
Berendsen, H.J.A., 1982: De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht (Utrechtse Geografische Studies 25), Utrecht.
Literatuur
9 Samenvatting
Slinger, A., H. Janse & G. Berends, 1980. Natuursteen in monumenten, Zeist/ Baarn.
Hiddink, H. & G. Boreel, 2005. Natuursteen en slak. In: H. Hiddink (red.): Archeologisch onderzoek aan de Beekseweg te Lieshout, (ZAR 18 (1), 239-254.
Velde, H.M. van der & M.F.P. Dijkstra, 2008: De monding van de Rijn gedurende de Romeinse tijd en Vroege-Middeleeuwen, in: H.M. van der Velde (red.): Cananefaten en Friezen aan de monding van de Rijn, Amersfoort (ADC Monografie 5), 377-412. Weerts, H.J.T, P. Cleveringa & M. Gouw, 2002: De Vecht/Angstel een riviersysteem in het veen, Grondboor & Hamer 3/4, 66-71.
Kars, E., 2000: Natuursteen. In: J.W.M. Oudhof, J. Dijkstra & A.A.A. Verhoeven: Archeologie in de Betuweroute. ‘Huis Malburg’ van spoor tot spoor. Een middeleeuwse nederzetting in Kerk-Avezaath (Rapportage Archeologische Monumentenzorg 81), 145-159.
Kars, E.A.K. en A. Brakman, 2006: Keramisch bouwmateriaal, in: T.A. Goossens & J.P. Flamman: Schipluiden, ‘Harnaschpolder’. De inrichting en bewoning van het landschap in de Romeinse tijd (125-270 na Chr.) (ADC-rapport 625), 147-150, 258-261 en 331.
56
Lauwerier, R.C.G.M., 1988: Animals in the Roman times in the Dutch eastern river area, Amersfoort.
Knippenberg, S., 2008: Steenmateriaal. In: M. Hemminga & T. Hamburg (red.): Vroeg Middeleeuwse Nederzettingssporen te Oegstgeest. Een Inventariserend Veldonderzoek en Opgraving langs de Oude Rijn (Archol-rapport 102), 69-78.
Knippenberg, S., 2007: Natuursteen uit de Romeinse tijd, vroege en volle middeleeuwen. In: R. Jansen (red.): Bewoningsdynamiek op de Maashorts. De bewoningsgeschiedenis van Nistelrodevan laat-neolithicum tot late middeleeuwen (Archol-rapport 48),487-506.
57
Velde, H.S.M. van der & W. Waldus (red.), 2005: AHN in vogelvlucht. Toepassingen van het AHN in de archeologie (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 6).
Joachim, H.E., 1985. Zu Eisenzeitlichen Reibsteinen aus Basaltlava, den sog. Napoleonshütten. Archäologisches Korrespondenzblatt 15, 359-369.
Knippenberg, S., 2006: Steenmateriaal. In: M. Hemminga & T. Hamburg (red.): Een Merovingische nederzetting op de oever van de Oude Rijn. Opgraving (DO) en Inventariserend Veldonderzoek (IVO) Oestgeest – Rijnfront zuid 2004 (Archol-Rapport 69), 82-93.
Törnqvist, T.E., 1993: Fluvial sedimentary geology and chronology of the Holocene RhineMeuse delta, the Netherlands (Netherlands Geographical Studies 166), Utrecht.
Huisman, D.J., R.C.G.M. Lauwerier, M.M.E. Jans, A.G.F.M. Cuijpers & F.J. Laarman, 2006: Degradatie en bescherming van archeologisch bot, Praktijkboek Instandhouding Monumenten Deel II-11, Overige onderwerpen 14.
Steenbeek, R., 1990: On the balance between wet and dry. Vegetation horizon development and prehistoric occupation; a palaeoecological-micromorphological study in the Dutch river area (Ph.D. thesis), Vrije Universiteit Amsterdam.
Schoute, J.F.Th., 1984: Vegetation horizons and related phenomena. A palaeoecologicalmicromorphological study in the younger coastal Holocene of the northern Netherlands (Schildmeer), Dissertationes Botanicæ 81.
Hiddink, H. & G. Boreel, 2005. Natuursteen en slak. In: H. Hiddink (red.): Opgravingen op het rosveld bij Nederweert 1. Landschap en bewoning in de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen (ZAR 22 (1)), 181-190.
Holwerda, J.H., 1923: Arentsburg. Een Romeins militair vlootstation bij Voorburg, Leiden.
Prummel, W., 1979: Environment and stock-raising in the Dutch settlements, the Bronze Age and the Middle Ages, Palaeohistoria 21, 91-107.
Pruissers, A.P. & W. de Gans, 1988: De bodem van Leidschendam, Rijks Geologische Dienst, Haarlem.
Nales, T. & G. Vis, 2003: De paleogeografie van de Oude Rijn (Afstudeerscriptie faculteit Fysische geografie), Universiteit Utrecht.
Molenaar, S. & E.C. Pronk, 2004: Plangebied Voormalig Van Gend en Loosterrein, gemeente Leiden; een inventariserend archeologisch onderzoek (RAAP-notitie 752).
Liere, W.J. van, 1953: Bodemkundige verkenning van het noordelijk deel van de Provincie Zuid-Holland (Intern Rapport Stiboka).
Liere, W.J. van, 1949: Beschrijving behorende bij de bodemkaarten van de gemeente Valkenburg (Z.H.) (Intern Rapport Stiboka).
Lauwerier, R.C.G.M., 1997: Laboratorium protocol archeozoölogie (ROB), Amersfoort.
Heeringen, R.M. van, 1985: Typologie, Zeitstellung und Verbreitung der in die Niederlande importierten vorgeschichtlichen Mahlsteine aus Tephrit. Archäeologisches Korrespondenzblatt 15, 371-383.
Harten, J.D.H., 1978: Stedelijke invloeden op het Hollandse landschap in de 16de, 17de en 18de eeuw. Het land van Holland. Ontwikkelingen in het Noord- en Zuid-Hollandse landschap, 10e jaargang no. 3, juni 1978.
Haarhuis H.F.A. & E.P. Graafstal, 1993: Vleuten-Harmelen een archeologische kartering, inventarisatie en waardering (RAAP-Rapport 8).
Graafstal, in prep.: Vindplaats LR36 (Pandhuisrapport), Utrecht.
Goossens, T.A., in voorbereiding: Van nederzetting tot vicus. De opgraving van inheemsRomeinse bewoningssporen in plangebied Hoogeland te Naaldwijk (Archol-rapport).
Goossens, T.A., 2008: Romeinse nieuwbouw in de Harnschpolder, in: J.P. Flamman en E.A. Besselsen (red.): Het verleden boven water. Archeologische monumentenzorg in het AHRproject, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 148, 159-194.