N.A. van Rijneveld Reis naar de Middellandse Zee, en, door de Archipel, naar Constantinopel, gedaan in de jaren 1783 tot 1786, met ’s lands schip Noord-Holland
Nog heden, alhoewel het gevaar reeds lang voorbij is, kan ik niet zonder huivering terugdenken aan die verschrikkelijke reis gedurende welke wij veel malen de dood voor ogen zagen. De 22ste januari zeilden wij met ons Eskader van de Rede van Malaga, om onze verdere tocht in de Middellandse Zee te volbrengen, en wel eerst naar Toulon. Gedurende een dag of twaalf was de wind ons niet zeer gunstig en dat gaf de Admiraal de gelegenheid, zijn Eskader, gedurende die tijd, enige krijgstraining te doen verrichten. De 2de februari was het meest stil, de lucht betrokken en zeer regenachtig; tegen middernacht werd het doodstil; de avondstond van die dag was zeer aangenaam, met een heldere lucht vol maneschijn. Wij hadden de avond zeer genoeglijk doorgebracht en verscheidene officieren en liefhebbers der muziek, met onze scheepsmuzikanten, hadden onderling een klein concert gemaakt om ons te vermaken. Om elf uur ’s avonds bevond ik mij op ’t halfdek., Ik verlustigde mij aan de stilte van de nacht en het heerlijk gezicht over de zee, die als een spiegel het licht der maan terugkaatste, welk schouwspel, dat volgde op het gehoor van de liefelijke harmonie der muziek, een aangenaam gevoel in mij deed ontstaan, waardoor een stille zucht van hulde uit mijn borst opsteeg tot hem wiens Majesteit door zulk een nachtgezicht verheerlijkt werd. Na mij nog enigszins met luitenant Guicherit, die de eerste wacht had, over verschillende zaken onderhouden te hebben, ging ik in mijn hut, om mij te ruste te begeven, alzo ik, des morgens om vier uren, weer bij de hand moest zijn om de dagwacht waar te nemen; en daar ik mij met een zo vrolijke gewaarwording te ruste gelegd had, kon ik niet vermoeden dat het woord van sommigen onzer oude zeelieden zo ras bewaarheid te zullen zien; namelijk: dat men de Golf van Narbonne of Lyon, in welke wij ons toen bevonden, zeer zelden zonder storm of slecht weer passeert, even zomin als dat het vervolg van de nacht en de aanstaande dag net zo akelig en verschrikkelijk voor ons zouden worden als de gepasseerde avondstond aangenaam en verkwikkend was geweest. De 3de februari was de wind west, tot ’s nachts halftwee uren, draaide toen naar het noorden, en nam uit die streek zo sterk toe, dat wij allen in paraatheid brachten en de marzeilen begonnen te reven; doch daarmede bezig zijnde, woei het zo hard, dat wij genoodzaakt waren die vast te maken, hetwelk door de sterk toenemende wind niet volledig kon geschieden; het kruiszeil en voormarszeil kregen wij vast, en het groot marszeil alleen aan de loefzijde. Op dat moment was de harde wind reeds tot een vliegende storm toegenomen. Wij
bleven voor de bezaan en fok liggen, en het groot zeil gegeid, tot vier uur. Op dat moment moesten wij de fok geien; doch de schoot raakte verstrikt en men moest die kappen. We konden het zeil met geen mogelijkheid gegeid krijgen en zagen het in stukken van de ra scheuren en wegwaaien; de overige zeilen werden door de wind ook langzamerhand losgerukt, zonder dat men er enig volk bij kon en durfde sturen om dezelve weer vast te maken: zodat wij ze welhaast als papier van de ra’s zagen scheuren en wegvliegen. Om halfvijf sprong de bezaansschoot, en de bezaan sloeg met zulk een kracht tegen het lijwant aan, dat dezelve ook ras aan stukken sloeg, hoeveel moeite wij ook deden. Het schip begon zwaar te werken, waardoor de grote steng en voorbramsteng van boven neervielen en in het want bleven hangen; ook begon er veel water in het schip te komen, en wel voornamelijk tussendeks, hetwelk veroorzaakt werd door de slechte gesteldheid van onze geschutpoorten. Tegen de dag zagen wij ’t schip de Prins Willem een weinig aan lij van ons, en nog een ander, hetwelk wij voor de Medea hielden, even beneden ons kielwater; wij kregen ook nog enige andere schepen benedenwinds in het gezicht. De Prins Willem en nog een ander schip lagen in dezelfde situatie als wij, met de zeilen los en verscheurd. Wij waren reeds sedert een uur of drie bezig geweest met pompen, toen ongelukkigerwijs een van onze kettingpompen brak en de andere onklaar geraakte, zodat wij de slagpompen gebruiken moesten. Om halfzeven uren stond het water op het dek op de hoogte van de geschutsstukken, en door het overhellen van het schip liep het water in zulk een menigte naar beneden, dat de pompen het niet konden uitslaan en het schip in de zee scheen de smoren. Wij wierpen de aan lij staande geschutsstukken van het halfdek en zes stukken uit de kuil overboord, hetwelk het schip voor een korte tijd deed rijzen; doch het viel langzamerhand weer overzij. Daarom werd besloten, indien ’t mogelijk ware, voor de wind te houden en met dat doel, aangezien men geen zeil kon gebruiken, ’t volk gedeeltelijk in het fokkenwant liep en de bezaansmast gekapt werd, doch alles zonder vrucht; toch rees het schip hierdoor weer iets, doch dit duurde slechts zeer kort. In die tussentijd zagen wij het schip achter ons, dat wij tot nog toe voor de Medea aangezien hadden, en naderhand gemerkt hebben het schip Drenthe geweest te zijn, in een schrikbarende toestand op zijn zijde liggen, en een ogenblik daarna met de marssera in ’t water, en de grote steng overboord. Daarop ging dat schip, met al wat erin en erop was, ogenblikkelijk voor onze ogen te gronde. Dit akelig schouwspel voor ons, die zelf niet anders verwachten konden dan hetzelfde noodlot welhaast te zullen moeten ondergaan, daar wij niet dan de dood voor ogen zagen, deed ons van angst en schrik het haar te berge rijzen: ziende in een ogenblik 350 zielen door de woedende zee verzwelgen en voor
onze ogen in de afgrond storten, zonder enig mens te kunnen redden; ja zelf in een situatie zijnde die ons niets beters beloofde, bijaldien het schip niet spoedig wilde afvallen, daar nu de geschutpoorten op het halfdek bereids in het water lagen, alsook de fokkenra voor een derde deel in ’t water hing. Het schip kapseisde nu geheel in de Zee, zonder dat het enigszins weer oprees. Op dit tijdstip, zijnde ’s morgens om ach acht uur, kapten wij onze grote mast, hetwelk, zoals dat ook met de bazaansmast gedaan was, aan de loefzijde moest geschieden, omdat men aan lij niet bij ’t want of bij de talierepen kon komen. Zodra het stag en de twee voorste talierepen afgekapt waren, brak de mast omtrent twee voeten boven het dek af, en viel overboord; in zijn val nam die de ganse koebrug mede, en alles werd tegen het lijboord aan geworpen, en beschadigde hier en daar nog iets van ’t bovenwerk, doch van weinig belang. Het schip rees op ’t ogenblik zoveel, dat het roer van enige dienst kon zijn, en viel wel twee à drie streken af, waardoor het begon vooruit te schieten, en wij, tot ons geluk, de ballast spoedig kwijtraakten. Wij stuurden toen z.o. ten oosten en werkten, met alle macht, om het water, dat ruim 12 à 13 voeten in het schip stond, met de pomp en met putsen te ontlasten, waartoe wij ook de slag- en spoelpompen benevens de brandspuit gereedmaakten en gebruikten. Door het menigvuldige water en het zwaar werken van het schip begonnen enige vaten in het achterruim los te geraken en op te werken, en werden weldra in stukken geslagen, zodat het spek en vlees dat in dezelve was, door het ruim verspreid werd en de pompen verstopten. In de voormiddag geraakte de complete lading in het achterruim los, en alles werd zodanig over en weer geslagen, dat er niets overbleef, terwijl men door de menigte van water er niet bij kon komen om iets te bergen. Door het geweld hetwelk de spekvaten in het begin deden en het opslaan van ’t water geraakten de vloerplanken van de bottelarij drankvoorraadlos, ’t welk veroorzaakte dat de ganse bottelarij, met al daarin geborgen was, uitgezonderd twee kisten, in het achterruim neerstortte. Tussendeks stond het water tot boven de dorpels der geschutpoorten en op het bovendek twee à drie voet hoog. Het zeildoek, dat over de roosters lag, geraakte dikwijls los, en daardoor, zowel als doordat we de luiken, moesten openhouden om te kunnen hozen, liep er veel water omlaag. De storm hield nogal met evenveel geweld, aan. Er stond een verschrikkelijke hemelhoge zee, terwijl wij nogal van de wind bleven weglopen; wij werden in de achtermiddag eindelijk het water in het schip zover meester dat het tot staan kwam, en zelfs iets verminderde.
’s Avonds omtrent zeven uren brak de fokkenmast in drie stukken en viel overboord; een gedeelte van het tuig bleef op het tuianker hangen, ’t welke hierdoor losgeraakte, en sterk tegen de boeg begon te slingeren, waarom wij genoodzaakt waren het zelf af te kappen. Het schip draaide nu zonder voorzeil tegen de Zee en Wind op, en werkte toen allerschrikkelijkst. In de eerste wacht geraakten wij deze vleet ook kwijt; wij hadden nog altijd een menigte water op het dek, dat over het boord en door de poorten kwam spoelen. Wij trachtten zoveel ons doenlijk was, met kleding en stukken hout het naar beneden lopen van water te beletten, terwijl wij intussen met alle macht pompten en hoosden; door het vreeslijk werken van het schip kon men niet nauwkeurig met zekerheid bepalen hoeveel water er in het ruim stond. Woensdag de 4de februari stormde het nog bij aanhoudendheid, met een geweldig hoge Zee; de wind was nu n.n.w. Wij werkten intussen gedurig met alle man, zonder enige rust of tussenpozing voort; het volk zou zich ook niet ter kooi hebben kunnen begeven, omdat de hangmatten grotendeels tussen de kisten gevallen waren, en et dezelve, met zo veel geweld, door het schip sloegen of spoelden, dat men zijn leven daar beneden niet zekerwas, en ook vele hangmatten hier en daar gebruikt waren om het water te stuiten. Het schip had nu in ’t geheel geen steun meer. De zee sloeg het zelf soms geheel voor de wind weg, en dan sloeg het water met een vreselijk geweld tegen het achtersteven aan, zodanig dat de naden daarvan opensprongen, en daardoor veel water in de officiershut en tussendeks liep, waardoor het in de hut wel drie à vier voeten hoog kwam te staan; ook sloeg de bemanteling van het roer af en het luik in de kajuit open, waarop de volle Zee met schrikkelijk geweld achterin stroomde. Toen ontdekten wij dat dat het roer gebroken was en in de kop draaide; daarop namen wij de grondtalies op het halfdek om het over en weer slaan te beletten. Een van de voedselkisten in de bottelarij werkte los, en hierdoor kwamen enige zakken grauwe erwten in ’t ruim, die mede naar de pompen trokken, en deze vrijwel onklaar maakten, zodat men geen vijftig slagen achter elkaar kon doen zonder de pompen te lichten. Omdat men bemerkte dat door het hozen het meeste resultaat werd bereikt, kapte men gaten in de pompdalen, om het water daarin uit te storten. In de achtermiddag stormde het uit het noorden, met een geweldige hoge Zee, nog voort. Omtrent één uur kregen wij een zware storting over het schip, waardoor het zo ver opzij gesmeten werd, dat het water over ’t boord en vervolgens door geweldig slingeren weer over het loefboord en de geschutpoorten met groot gedruis uitspoelde, zodat niemand zich op de been
kon houden; het zeildoek sloeg los en er liep zo veel water omlaag, dat het van zeven of acht voet, waarop het reeds gebracht was,weer tot 13 à 14 voeten was toegenomen; behalve nog het water dat tussendeks stond. Wij ontdekten dat alle voedselkisten in het voorruim ontzet waren; in het meeste deel was veel water geslagen, en uit het overige alle erwten weggespoeld. Ook zag men dat de achterste laag waterleggers, tegen de kogelbakken aan, begon op te spoelen, zodat deze los raakten en de kogels door het ruim geraakten. ’s Avonds bedaarde de storm enigszins, en door het afnemen van de wind kalmeerde de Zee ook een weinig, waardoor men ’t water in ’t schip weer enigszins meester werd. De 5de februari was de windrichting noord, de kracht nam des nachts nog af en de lucht was betrokken. Tegen twee uur zagen wij een schip te loefwaard achter uit, ’t geen wij bleven waarnemen tot in de morgenstond; en toen het dag geworden was, hesen wij onze vlag, en deden enige noodschoten, waarop het zelf ook de vlag hees, doch bij de wind zijn koers vervolgde, en daar wij gisten dat het een schip van ons Eskader was, lieten wij onze spreekwimpels waaien, en schoten bij aanhoudendheid; waarop ’t voornoemde schip eindelijk terugkeerde, en wij herkenden ’t als de Vrijheid. Intussen sloegen wij een onderzeil aan, want dat was alles wat wij tot hiertoe konden doen. De Admiraal riep ons toe dat hij ons zoveel mogelijk zou assisteren, doch dat ook zijn masten gekraakt waren, en wij moesten zien over de andere boeg te komen. Wij zetten het onderzeil bij, en met behulp van het roer draaide het schip voor de wind en vervolgens over de andere boeg. Wij waren de ganse nacht bezig geweest met de brandspuiten, pompen en putsen, doch hadden in het achterruim nog een grote menigte water staan, hetwelk ons veel moeite koste om uit te scheppen, door al het brandhout, duigen van de spekvaten enz. dat het volk dat daarmede bezig was, tegen de benen spoelde. Nu zag men dat de boegspriet, het enige overblijfsel van ons tuig, gekraakt was. In de achterste kruidkamer was de lantaarn aan stukken geslagen, en een menigte eigendommen van de officieren, die welke aldaar geborgen waren, geheel en al bedorven; voorts was er wel 2 à 3 voet water boven de vloerdelen; doordat de afvoergaten. verstopt waren, kon het niet vooruitlopen, en wij waren dus genoodzaakt het ook met putsen uit te scheppen. In de voorste kruidkamer was het wel zo erg niet gesteld, doch daar was ook veel water in, waaraan wij echter vooralsnog niets konden doen; in de brood- en kaaskamers was zeer veel bedorven. Wij kregen nog een schip in ’t gezicht, ’t welk uit de wind naar ons toe kwam, ’s Lands fregat de Medea.
Op de middag was de generale koers in ’t etmaal zuid, afgelegde afstand 12mijlen. Veranderde breedte om de zuid 0° 48' gegiste n. breedte 39° 37' bevonden. breedte 39° 23' Afwijking – beoosten Kaap St. Antonie, 55¾ mijl. Volgens bevonden breedte Port Mahon n.w.n. 11 mijl. In de achtermiddag was de wind n.n.w. Bramzeils koelte en de Zee afnemend. Omtrent één uur was de Medea bij ons, zond een sloep met een kabeltouw bij ons aan boord om ons te slepen, en tevens een sloep naar boord van de Admiraal, van welken kapitein Vaillant order ontving om ons, indien de gelegenheid zulks toeliet, naar Carthagena, of anders naar enige andere haven, te slepen, terwijl de Admiraal zelf voornemens was, indien de wind noord bleef, daarheen te zeilen, om de mast te repareren. De Admiraal zond ons ook door de sloep van de Medea een spoelpomp aan boord. Wij maakten een geul in de stomp van de fokkenmast, welke wij onder de bak, een voet boven het dek, hadden afgezaagd; en zetten daarboven een bok om er een stomp op te kunnen plaatsen, en zeilden met het onderzeil en een barkaszeil, ’t welk tot bezaan diende, aan de stomp van de bazaansmast, welke halverwege slechts afgebroken was. Deze dag was, in de situatie waarin wij ons bevonden, aangenaam, door de hulp en assistentie welken kapitein. Vaillant ons bracht; nochtans leverde ons schip een allerakeligste vertoning voor het gezicht op, overal waar het oog zich wendde, uit- en inwendig, boven en beneden in het schip; het werd als een logge klomp door de zee vreselijk geslingerd. In de kajuit waren vele glazen gebroken, de deuren van de galerijen lagen midden op het dek; tafels, stoelen enz. alles lag door malkander en aan stukken gesmeten; tussendeks, in de officiershut, bottelarij en overal dreef en slingerde alles door malkander, van ’t ene boord naar ’t andere; hele stapels kleding, stukken hout, gebroken kisten enz. maakte alles een schikkelijk geraas, zodat het schip inwendig zo erg als men zich verbeelden an het levendigst tafereel van de akeligste wanorde vertoonde. De vergruisde proviand, rook- en snuiftabak, door de schrijver, voor ’t volk op reis medegenomen, benevens de kleding enz., ’t welke alles rondom door ’t water spoelde, veroorzaakten een onverdraaglijke stank, die uit het ruim oprees en zich door het gehele schip verspreidde, zonder dat er mogelijkheid was om enige verse lucht in te laten. Het scheepsvolk had bijna al zijn kleding verloren, zodat zij niet in staat waren natte klederen te verwisselen; en door de aanhoudende arbeid, bij het weinige voedsel dat men sedert de tweede februari had kunnen bekomen, en bij gebrek van de nodige rustplaatsen, was ieder volkomen afgemat en krachteloos; in één
woord, de toestand van de gehele bemanning, van de hoogste tot de laagste rang, was allertreurigst en beklagenswaardig. Vrijdag de 6de februari was de wind west en w. ten z. met gereefde marszeilskoelte en betrokken lucht met regen. Door het sterk slingeren slaagden wij er niet in een stomp op te richten; wij probeerden het schip, zo goed mogelijk, van het binnengekregen water te ontlasten, de kuil op te redderen, en enige stukken van de verbrijzelde sloepen over boord te werpen. Zaterdag was de wind w.z.w., met een overdrijvende lucht en wisselende kracht. Wij zetten deze dag een stomp op, om te dienen voor een fokkenmast, en gebruikten een kruiszeil voor fok. De volgende dag repareerde de timmerman van de Medea ons roer enigszins, door het aanleggen van goede delen en aanhechtingen, zodat het, bij handzaam weer, van enige dienst kon zijn. Van ’t water kregen we zo veel ruimte, dat men in staat was bij de pomp te komen, om de ene kettingpomp, die onklaar was, weer bruikbaar te maken, en wij werkten nog enige dagen aanhoudend om het schip van het water te ontledigen en droog te houden. De 10de februari in de morgenstond vermisten wij een officier, die sedert enige dagen in zijn hut aan de koorts ziek gelegen had, en waarschijnlijk uit zijn venster gesprongen en verdronken was. Deze dag bak het kabeltouw waaraan de Medea ons sleepte, en wij geraakten niet vóór de 12de, weer aan het schip vast. Toen konden wij ook een stomp oprichten om in plaats van de grote mast te kunnen dienen Wij gebruikten een voormarszeil tot grootzeil, en verwisselden het kruiszeil dat tot fok gediend had met een voormarszeil, ’t welk wij samen met de ra van kapitein Vaillant kregen. Vrijdag de 13de was de wind westen w.z.w. buiig weer en hoge Zee. Nu brak, ’s avonds om acht uur, het sleeptouw opnieuw, zodat wij wederom op onszelf aangewezen waren; ook hadden wij deze dag ons roer geheel van de achtersteven verloren, behalve de kop, die in de aanhechting was blijven hangen. De 14de kwam kapitein Vaillant bij ons, ons toeroepende dat zijn tuig gekraakt was, en de hooggaande Zee hem belette om een sloep uit te zetten om het sleeptouw te krijgen. Wij lieten toen twee boeien op een loodlijn uitdrijven; hierop deed de Medea tweepogingen om die binnen te krijgen, maar zonder succes. Daarna viel het schip, even na de middag af, en zeilde het achter het eiland Azinaria weg. Wij trachtten ons schip voor de wind te krijgen, teneinde ook achter vernoemde eiland te zeilen, doch zulks gelukte niet.Wij zetten toen de zeilen bij, en haalden alles op de mast, om niet verder om het noorden te drijven, Maar aan de zuidkant in ’t nauwvan Bonifatius ankergrond te krijgen;
blijvende in deze positie de ganse dag en volgende nacht liggen. Ten vijf uur ’s middags peilden wij ’t eiland Azinaria, z.o. ten z. 4½ mijl van ons. ’s Avonds werd het mooi weer, wij hezen een lantaarn aan de top en losten om het uur een schot. Gedurende de nacht maakten wij van een kruiszeil aan de blinde ra een drijfanker, om daarmede, als het dag werd, het schip voor de wind om, over de andere boeg te halen; doch dit werd ons, omdat het met de aanbrekende dag doodstil werd, belet. Wij werden, hoewel wij met de zeilen op de mast lagen, nog gedurig door de stroom om de Noord gedreven. In de voormiddag kwam er een klein luchtje uit het z.w., wij losten nu en dan een schot, hopende dat zulks door enig vaartuig mocht gehoord worden en wij daardoor enige hulp mochten bekomen, doch ook dit was vruchteloos. Omtrent één uur ’s middags kwam de Medea van achter het eiland naar ons toe zeilen, en nam ons om vier uur weer op het sleeptouw. De 16de februari was de wind west en n.w. met een stijve gereefde marszeilskoelte, dikke betrokken lucht en holle zee zo dat het schip zwaar werkte. Dit was wederom een dag die mij niet gemakkelijk uit het geheugen zal gaan, en zeker niet de minst verschrikkelijke van onze rampspoedige reistocht, daar de geoefendste zeemanskennis of de ijverigste werkzaamheid niet in staat geweest zou zijn om het schip uit het onvermijdelijk gevaar van op de klippen stuk te slaan of tegen de rotsen te verbrijzelen te kunnen redden; wij zouden ook waarschijnlijk allen, tenminste velen onzer, hier op een verschrikkelijke wijze het leven verloren, en ons graf in de zee gevonden hebben, indien niet de alwijze en goede voorzienigheid over ons gewaakt, en ons zo klaarblijkelijk getoond had dat dan, wanneer voor ’s mensen oog en verstand alle redding en hulp genoegzaam onmogelijk schijnt, en men zich, door wanhoop vervoerd, reeds als in de kaken des doods beschouwt, Hij, die de goedheid zelf is, nog helpen kan en helpen wil, en de spreekwijze wanneer de nood op ’t hoogst is, is Gods hulp het naaste, werd door ons niet ijdel bevonden. ’s Morgens om halfdrie geraakten wij weer van de Medea los, die, na nog een weinig voortgezeild te zijn, naar het z.w. afdreef, en ras uit ons gezicht geraakte. Wij zetten toen een klein achterzeil bij, om op de zee te houden, en lieten het kabeltouw nog slepen om de drift zoveel teminder te doen zijn, wachtende aldus de dag af. In de dagwacht was de Wind n.w. stijve koelte, buiige lucht. Met het aanbreken van de dag bevonden wij ons op de kust van Corsica, omtrent een half mijl van de wal, in ’t z.z.w. van Kaap Sanctosa. Wij zagen niets dan klippen en brandingen rondom, zowel aan de loefzijde als vooruit, en een groot stuk benedenwinds.
Wij zetten toen onze wrakke zeilen bij, om zoveel als mogelijk was in de branding, de wal te naderen. Wij haalden nu ook het kabeltouw, ’t welk wij tot nog toe hadden laten slepen, weer in, en zagen dat het aan boord van de Medea was afgekapt. Toen wij de wal enigszins nader kwamen, werd het water iets minder wild, doch wij kregen nog wel eens een grondzee over van de klippen die men passeerde. Wij losten onophoudelijk noodschoten met scherp, en lieten zo veel vlaggen waaien als wij plaatsen konden;in de hoop om daardoor, van enige vaartuigen van de wal, hulp te bekomen; doch het was vergeefs, er waren geen vaartuigen op de kust, die overal rotsig was; wij zagen niet dan enige veehoeders, welke langs de kust het schip volgden en om elkander te ontdekken verscheiden vuurtjes aanstaken; dit tijdstip was het gevaarlijkste dat wij sedert de derde dezer maand beproefd hadden. Wij zagen onze onvermijdelijke ondergang, ogenschijnlijk, met rasse schreden naderen en hadden genoegzaam geen hoop of verwachting meer om een geweldige dood te ontgaan. In die schrikkelijke gesteldheid beval de Kapitein aan de bemanning dat allen boven aan dek moesten blijven, en niemand zich omlaag begeven, opdat dus, wanneer het schip op een of andere van de ons omringende blinde klippen aan stukken mocht stoten, elk des te beter gelegenheid zou hebben om het leven (’t zij met zwemmen, of door zich op of aan enig houtwerk vast te houden) zo mogelijk nog te redden. De kapitein deelde aan de Officieren, Adelborsten, Scheepsarts, Schrijver en Commandeur van de soldaten ook een goede som geld, in papieren gerold, uit; met het bevel aan diegenen welke het geluk mochten hebben hun leven te bergen, dit geld te doen dienen om in een vreemd land de geredde schipbreukelingen enig onderhoud te verschaffen; doch zo, boven verwachting, het schip behouden mocht blijven, moesten zij het geld weer aan hem ter hand stellen. Na aldus, gelijk een vader voor het volk dat aan zijn zorg bevolen was, ingeval hij zelf het leven verliezen mocht, zoveel mogelijk bezorgd te hebben, wendde hij zich tot mij, aan wie hij ook een som geld gelijk aan de overigen gaf, biddende mij als vader, en bevelende mij, als Kapitein, om wanneer het ongelukkig ogenblik daar mocht zijn, zonder verzuim te trachten mijn leven op de best mogelijke wijze te bergen, terwijl zijn plicht als krijgs- en zeebevelhebber hem noodzaakte in alle gevaren het uiterste af te wachten; en dat hij ook voornemens was hieraan letterlijk te voldoen, door zolang er nog iemand in ’t schip was of kon blijven, het zelf niet te verlaten; dat hij er dus waarschijnlijk het leven niet af zou brengen; doch dat dit mij in ’t minste niet moest doen vertragen om naar een middel van behoud om te zien; waarop wij van elkander op het weemoedigst afscheid namen, en ik mij, volgens zijn bevel, weer op mijn post begaf.
De inwendige gemoedsgesteltenis van mij, of enige van ons, in deze vreselijke ogenblikken, daar een iegelijk de ogen gevestigd had op het open graf dat naar hem scheen te wachten, kan met geen mogelijkheid even zo treffend beschreven als gevoeld worden. Het schip leverde in deze tijd een allerakeligst toneel op, waarbij al wat de schrik, wanhoop en droefheid afgrijselijkst heeft, levendig te zien was; de wanhoop scheen aller wezenstrekken te bezielen; doch de hartstochten werkten meest bij allen op een bijzondere wijze naar buiten. Enigen zag men teerhartig van elkander afscheid nemen, anderen begaven zich met ijver aan het bidden, terwijl sommigen hun vrouwen, kinderen en verdere geliefde panden met hete tranen beweenden. En waarschijnlijk wanneer enigen in de mogelijkheid geweest waren om sterke drank te bekomen, zouden zij, gelijk ik in de gevaarlijkste tijdstippen, in de storm van de 3de gezien heb, daar in verkeerdelijk troost gezocht hebben om zich te bedwelmen, hetgeen men in die dagen met geweld moest verhinderen. Het is opmerkelijk dat de orde en gehoorzaamheid in deze benauwende ogenblikken echter gehandhaafd bleef, daar het niet zelden in dergelijke omstandigheden gebeurt dat, wanneer het gevaar de orde ’t noodzakelijkst doet zijn, dezelve dikwijls door wanorde en verwarring vernietigd wordt. Intussen hoe weinig hoop op behoud er ook voor het schip mocht zijn, zo werd in deze vreselijke toestand niets verzuimd wat dienstbaar kon wezen om, wanneer er al geen mogelijkheid ware om het schip te redden, ten minste het leven van het volk te beveiligen. Derhalve trachtte men zo dicht mogelijk bij de wal te komen, ten welken einde de wrakke zeilen dan eens vol en dan weer tegengebrast werden, al naar het in de tijdsomstandigheid het voordeligst voorkwam. Toen wij de wal iets nader gekomen waren, kreeg men enig zandstrand in een tamelijke grote bocht in ’t gezicht, waarop al wat met mogelijkheid gedaan kon worden in het werk gesteld werd, om aldaar ankergrond te zoeken, en, ingeval zulks onverhoopt mocht mislukken, er echter alsdan meer gelegenheid zoude zijn om het vege lijf te redden. Toen wij de hoek, die aan lij van ons was, waren voorbijgedreven, kalmeerde het water van tijd tot tijd, waardoor het schip ook aanmerkelijk meer vooruitschoot wanneer wij het lood wierpen; doch we vonden niets dan klipgrond en grote stenen. Dan, wanneer het schip in het geheel gekalmeerde water goed vooruitschoot, en hierdoor beter naar het aanhoudend manoeuvreren met de wrakke zeilen luisterde, dreven wij recht naar de bocht, en kwamen eindelijk, nadat wij lange tijd hieraan gewanhoopt hadden, gelukkig op 22 vadem wazige grond ongeveer midden in de Baai ten anker; hebbende de ene hoek w.z.w. en de andere z. ten w. van ons.
Aangezien wij het sedert een geruime tijd genoegzaam als onmogelijk hadden beschouwd schip en leven te behouden, en wij ons dus wel als van de rand des afgronds gescheurd, ja wel haast uit de dood verrezen beschouwden, was ieder vervoerd van blijdschap, zodat zelfs de ruwste en ongevoeligste zeelieden thans tranen van vreugde stortten en God voor zulk een onverhoopt geluk oprecht en vurig dankten. Alhoewel wij voor het moment uit het directe en welhaast onvermijdelijk gevaar om schip en leven te verliezen, zo zichtbaar door de machtige en weldoende hand der Voorzienigheid gered waren, was onze situatie nochtans nog te bedenkelijk om in de toekomst zonder vrees of zorgen te zijn, of ons volkomen veilig en aan het eindperk onzer rampen te beschouwen. Ofschoon wij alhier zeer beschut schenen te liggen, daar de Baai slechts vijf streken opening had, stond er evenwel een zware zee uit ’t z.w., zodat het schip, meest dwars liggende, vreselijk slingerde en werkte. Daar wij in de storm van de 3de februari alle onze sloepen, met uitzondering van de grootste, de barkas, verloren hadden (welke laatste zich evenwel destijds, omdat de kiel dwars doorgebroken en de boot zelf meer aanmerkelijk beschadigd was, gans onbruikbaar bevond), konden wij vooralsnog uit gebrek aan roeivaartuigen, niet aan de wal komen, en hadden van de wal alsnog geen hulp te verwachten, dewijl de kust woest was, zodat wij in ’t geheel geen huizen, laat staan steden of dorpen, noch enig vaartuig zagen, maar wel enige zwervende veehoeders. Wij moesten spoedig gebrek aan levensmiddelen krijgen, omdat vrijwel onze gehele voedselvoorraad gedurende de storm verloren of totaal bedorven was; ook zou het vers water ons al spoedig ontbroken hebben, daar er nog maar 6 vaten vol in ’t schip waren, en dat alles was daarbij nog bedorven. De overige watervaten waren open geraakt en vol modder en vuiligheid, waarom wij de boot, zo schielijk mogelijk, begonnen te herstellen, doch dit ontmoette veel zwarigheid, omdat onze timmerlieden gedurende de reis zeer onhandig en onkundig bevonden waren. Zodra wij ten anker gekomen waren, hebben we het boeganker uitgezet, en het tuitouw daarin gestoken, om het in plaats van het verloren tuianker te gebruiken. De 18de verlegden wij het schip dwars over de baai. Hoewel het grootste deel van de bemanning jong, onervaren volk was, hebben wij echter, in of na de storm, geen volk door onvoorzichtigheid verloren; maar een matroos werd, op de 3de febr., zwaar gekwetst, toen hem, bij het kappen van de bezaansmast, een been door een stuk van de bezaansroe verbrijzeld werd; aan welke wond deze persoon, na onze behouden ten ankerkomst overleefd te hebben, die dag gestorven was. Hij was de tiende overledene sedert ons vertrek uit Texel.