Jaargang 31, nummer 4 Oktober 2011
Afscheidsrede van prof. dr. J. Booth Interview met Jörn Soerink De Vallei van de Mist Harvard
Frons Blad voor Leidse Classici
Colofon Eenendertigste jaargang, nummer 4, oktober 2011. Verschijnt vijf maal per jaar.
Redactie
Renate Bonte Renske Janssen Lineke Brink Arjan Nijk Bas Clercx Bram van der Velden Oscar Fernandez Floris Verhaart Bijdragen worden hartelijk verwelkomd op
[email protected] of in het postvak van Frons bij het secretariaat Klassieke Talen, Doelensteeg 16, gebouw 1174, postbus 9515, 2300 RA Leiden. Kopij gaarne in elektronisch formaat (op diskette, op CD of per e-mail als Wordof platte tekst-document met alleen de nodige opmaakkenmerken) inleveren. Teksten in het Grieks verwelkomen wij het liefst in lettertype Odyssea, dat op verzoek kan worden toegestuurd. Ook gebruikt de redactie een style-sheet met regels voor opmaak en weergave, die u kunt inzien. Afbeeldingen alstublieft los aanleveren, bij voorkeur digitaal in JPEG-formaat (dus niet ingevoegd in Worddocumenten).
Contributie
Een jaarabonnement op Frons kost € 11 voor studenten, € 17 voor niet-studenten. Abonnees ontvangen per post per collegejaar vijf afleveringen van Frons. De contributie kan worden overgemaakt op giro 4359334 ten name van Frons, blad voor Leidse classici. Voor de verzending is het van belang dat u bij deze transactie uw postadres vermeldt! Nabestellen is slechts beperkt mogelijk.
Advertenties
Een advertentie in Frons bereikt een ruim publiek van classici en hun verwanten. Indien u interesse heeft om te adverteren, of bedrijven of instellingen kent die deze interesse hebben, kunt u dat laten weten aan Bas Clercx (e-mail via
[email protected]) of een ander lid van de redactie. De tarieven zijn zeer gunstig! Eenmalig: halve pagina € 25, hele pagina € 40, achterpagina € 50. Jaargang: halve pagina € 100, hele pagina € 160, achterpagina € 200. Volgende deadline (Frons van december): vrijdag 13 november.
3
Inhoud Redactioneel Floris Verhaart
4
Departure: Vertrek; Afscheidsrede Joan Booth
Een Interview met Jörn Soerink Floris Verhaart De Vallei van de Mist Klaas Worp
6 19 27
Is Homoseksualiteit een Keuze? Oscar Fernandez
31
Te Hoog Lineke Brink
34
Het Nieuwe Woordenboek Arjan Nijk Harvard Bram van der Velden
36
45
4
Redactioneel Na een helaas weinig zonnige, maar misschien juist om die reden, voor velen productieve zomer is inmiddels alweer enkele weken geleden het nieuwe collegejaar aan de Leidse Universiteit van start gegaan. Nu na de natte zomermaanden ook nog eens de herfst voor de deur staat, zouden sommigen van ons zich enigszins bedrukt kunnen voelen. Gelukkig biedt Frons uitkomst! De redactie begreep namelijk dat een nieuw nummer van ons blad een uitstekend middel zou zijn om de gemoederen van de lezers wat op te fleuren. Het thema van het vorige nummer – afscheid – krijgt in deze oktobereditie nog een staartje. We besteden namelijk aandacht aan het afscheid van Joan Booth. In deze Frons vindt u de afscheidsrede die zij ter gelegenheid hiervan uitsprak, een mooie gelegenheid voor hen die hier niet bij aanwezig konden zijn of de woorden van professor Booth nog eens willen nalezen. Het aanbreken van een nieuw collegejaar betekent echter ook kennis maken met nieuwe gezichten. Jörn Soerink geeft vanaf dit semester colleges Latijn in Leiden en vertelt in een interview over zichzelf en zijn liefde voor Statius. Voor wie Nederland althans in gedachten even wil ontvluchten, is er een bijdrage van Klaas Worp. Hij neemt ons mee naar de Dakhleh Oase in Egypte en laat zien hoe een gift aan het Papyrologisch Instituut hem tot een literaire speurtocht bracht. Oscar Fernandez heeft een bijdrage geschreven over de interpretatie van de mythe van Orpheus in Ovidius’ Metamorphosen. Hij bespreekt de seksualiteit van deze mythische zanger als een conflict tussen Kunst en Natuur. Ook het verhaal van Lineke Brink heeft de klassieke mythologie als basis: de mythe van Icarus en Daedalus. Verder is de column van Arjan Nijk namens het woordenboekteam na een korte onderbreking weer terug van weggeweest. Welke overwegingen komen er allemaal kijken bij het opbouwen van een lemma en hoe kun je daarbij voortbouwen op voorgangers als Liddell & Scott, Montanari en Muller – of je hier juist tegen afzetten? De antwoorden op deze vragen vindt u in dit artikel. Tenslotte is er een bijdrage uit Amerika. Bram van der Velden, masterstudent uit Leiden en redactielid van Frons, brengt een jaar door als student aan de prestigieuze Harvard-universiteit en brengt verslag uit van zijn eerste belevenissen en indrukken. Voor ik u uw gang laat gaan met het lezen van dit nummer, sta ik nog even stil bij de veranderingen die binnen de geledingen van de redactie zelf hebben plaatsgevonden. In het vorige nummer werd al vermeld dat Han Lamers, Gary Vos en Annelieke Oerlemans de redactie zouden gaan verlaten. Deze zomer hebben Erle Monfils en Giel Visser besloten hun voorbeeld te volgen. Hierbij wil ik hen namens de gehele redactie (nogmaals) zeer hartelijk bedanken voor hun inzet bij het maken van Frons. Gelukkig hebben we ook een aantal nieuwe krachten kunnen verwelkomen: Lineke Brink, Renske Janssen en Bas Clercx. Verder bevindt een deel van onze redactieleden in het buitenland. Ik noemde
Redactioneel 5 hierboven al Bram van der Velden. Daarnaast brengt Oscar Fernandez dit collegejaar twee trimesters door als gaststudent aan de universiteit van Cambridge. Zij beiden zullen echter wel een bijdrage blijven leveren aan het redactiewerk. Ondergetekende zal tijdens hun afwezigheid het hoofdredacteurschap waarnemen. Met twee corresponderende redactieleden in de Angelsaksische wereld en een lezerspubliek in alle landen van de Benelux en Duitsland is Frons zodoende internationaler dan ooit! Namens de redactie, Floris Verhaart
6
DEPARTURE: VERTREK
Afscheidsrede prof. dr. J. Booth, 12 september 2011 Mijnheer de decaan, distinguished guests, zeer gewaardeerde toehoorders,
Inleiding “Am I coming or going?” Now there is a question I have found myself asking a good many times during the past nine-and-a-half years – and never in expectation of serious answer! But as I have drawn closer to the moment of opstappen, “stepping down” (or, as the literal Dutch has it, “stepping up”), from my office and also to the moment of my leaving this country, I have begun to see something more in that question than a rhetorical cri de coeur.1 I have begun to see its relevance to “departure”, vertrek. “But that surely has nothing to do with ‘coming’?”, you may say; “that is quite clearly ‘going’ – or, at any rate, we hope so!” Fear not: neque me sententia uertit.2 No more than Virgil’s Jupiter have I “changed my mind”. I have simply begun to realise what ambiguities and complexities surround the concept of leaving, both in our fast, modern world and the slower, distant one of Greek and Roman antiquity. These I would like to explore a little in my lecture. I shall focus predominantly – and predictably – on a few classical Latin poems, but I begin with a Greek visual medium. Thanks to several articles by Geralda Jurriaans of the Allard Pierson Museum in Amsterdam,3 I have become aware of a fascinating problem involving two sixthcentury BC Greek vase-paintings that depict the goddess Athena in an identical attitude: that is, holding the reins of a chariot in her hands, and with one foot on the chariot, the other on the ground. The hero Heracles is also there in both paintings, in one of them seated in the chariot, and in the other standing beside it, looking back at Athena. First assumption may well be that Athena in both depictions is mounting the chariot to drive Heracles to Olympus after his apotheosis. But in that case, why, in one of the paintings, is Heracles out of the chariot looking back at her? The answer is almost certainly that in that painting, they are not about to depart to Olympus: they have arrived. And Athena is not mounting the chariot, but stepping down from it after delivering Heracles safely to their destination: ze stapt niet op, maar stapt af. Or perhaps you might say that both paintings show her aan het opstappen in two different senses: in the one, “stepping in” (as onto a train about to depart), and in the other, “stepping down”, because her job is done. At all events, the same physical attitude can suggest both “coming” and “going”. Context and perspective are crucial. In our modern world it is the context of mass travel, especially by rail and air, that sees some of the most familiar deployments of the words “departure” and vertrek. Within this setting they are semi-technical terms. “Departure” is the move that leaves the starting-place of a journey behind. It is also a moment: the sche-
Departure: Vertrek 7 duled moment at which a journey by the designated means of transport begins (if you are very lucky, it may even be the actual moment!). And then again, especially in the context of modern air travel, it is a process too – one which involves a protracted series of preparatory steps before the truly definitive moment of take-off is reached. If there is one thing that my ten years’ experience of being a Flying Dutchwoman has taught me, it is that however far advanced you may become in the process of departure, you should never assume you are “going” until the aircraft has in fact left the ground. Not until that precise second will the system count you as vertrokken, “departed”; and, almost simultaneously, another system will be classifying you as an “arrival” – even though you are nowhere near having arrived. “Departure” in this semi-technical context, may indeed be obviously “going”, but point of view paradoxically makes it also a part of “coming”. The idea of a journey’s beginning predominates, but a hint of its ending is also there. “Departure” in this logistic context is carefully presented as an emotionally neutral event. But in a broader context the notion of severance associated with the event of “departure” imbues it with emotion: at best, mixed emotion – happy anticipation of what is to come, tinged with sadness about what is being left behind – and at worst, a deep sense of loss of all that is dear: Departure from this happy place, our sweet Recess, and only consolation left Familiar to our eyes;4 so does Milton’s Adam view his banishment from Paradise announced by the Archangel Michael. English “departure” derives ultimately from classical Latin dispertire, a transitive verb meaning “to separate”, while in Dutch – and German – clear etymological underpinning of the notion of severance associated with vertrek comes from a different word almost invariably linked with the event: afscheid, Abschied. In this broader context the sense of ending has a tendency to predominate, though a hint of beginning is not necessarily excluded. And with those reflections on “departure” in familiar settings, I now turn back to the ancient world and to the first of four poetic faces of vertrek that I shall consider.
1. Arrival before departure: Catullus 46 and 31 Iam uer egelidos refert tepores... Now spring brings back unfrozen warmth, Now the sky’s equinoctial fury Is hushed by Zephyr’s welcome airs. linquantur Phrygii, Catulle, campi... Take leave of Phrygian plains, Catullus, And sweltering Nicaea’s lush fields.
8
Joan Booth Let’s fly to Asia’s famous cities. iam mens praetrepidans auet uagari, iam laeti studio pedes uigescunt. Excited thoughts now long to travel; Glad feet now tap in expectation. o dulces comitum ualete coetus... Farewell, sweet company of comrades, Who leaving distant homes together return by different routes apart.
Yes, this is Catullus, writing in the mid-first century BC, apparently on the point of leaving the province of Bithynia at the end of a period of service on the staff of the Roman governor Memmius. Despite urging “flying” (uolemus, line 6), he is clearly not at the Bithynian Schiphol. All the same, like a departing air traveller, he is strongly focussed on “going”, and his impatience to get on with it is unmistakable in the very sound of the original Latin verses that I interwove with the superb English translation of my late mentor and friend, Guy Lee.5 Fair enough: the place Catullus is leaving is stinking hot, and he has a three-star cultural tour ahead of him. Yet the joyous anticipation is tempered by afscheid: he has to part from the “sweet company of comrades”, who “set out together” but are returning “by different routes, apart” (gescheiden). Those closing lines also reveal that this departure poem concerns only the return leg of a round-trip: the original departure was “from home” (domo, line 10), and the journey now in sight is to bring the travellers back; “Asia’s famous cities” are to be only a stopover. Catullus leaves us wondering, though, whether this “departure” ever became “arrival”? Actually, he does not. Readers who have reached this poem (46), after starting at the beginning of his oeuvre, will have passed poem 31 on the way, which presents him travel-weary, saluting his home at Sirmio on Lake Garda in northern Italy. Here is an extract in Lee’s version again (very slightly adapted): How pleased, how happy I am to see you again, Hardly convinced that I have left Thynia And the Bithynian plains and found you safe. O what more blissful than to have no worries, When the mind lays down the load, and tired of foreign Service we have come to our own hearth And rest content upon the longed-for bed! Ah, yes: indeed! The close verbal anticipation of the departure poem’s linquantur Phrygii ... campi in this arrival poem’s Thyni(am) atque Bithynos / liquisse campos (lines 5-6) leaves – at least in hindsight – little doubt that it is the same journey that in the first-encountered of the two poems is already being viewed from the other
Departure: Vertrek 9 end (uenimus, “we have come to our own hearth”, line 9). So, if the order in which Catullus’ poems have reached us is his own order (and there are good reasons to believe that it is, though the matter is controversial6), we encounter something that is unthinkable in the world of modern travel: “arrival” announced before “departure” has been confirmed. In life “forward echo” is a virtually impossible concept: in classical Latin poetry it is not. And there we have a reminder that, although the ancient medium may be reassuringly linked with our own world and experience by common human emotion, it does not necessarily operate according to the same logic.
2. Dissembled departure: Regulus in Horace, Odes 3.5.49-56. I now move from poetic “arrival before departure” to departure that is not – yet is: “dissembled departure”, it could perhaps be called. For this I turn to Horace, writing about twenty years later than Catullus in the principate of Augustus. This was, as many of you well know, a period when moral revival – a return to traditional standards and values – became associated with a political programme to stabilise and rebuild the self-image of a nation shattered by a series of civil wars, the latest of which had brought to power in 31 BC Caesar Octavian (Augustus). In the fifth ode of his third book, Horace, apparently without reserve, supports Augustan imperial expansion and commends the traditionalist moral line. He condemns those Roman soldiers who, after their capture by the Parthians in 53 BC, made the best of a bad job and settled down with Parthian wives. As a corrective example, he tells the story of the Roman general Regulus, captured by the Carthaginians in the first Punic War. According to legend, Regulus, after five years in captivity, was despatched to Rome on parole to negotiate a deal with the Roman senate that would lead to an exchange of prisoners. But in the event he persuaded the senate to refuse a deal, and, true to his word, returned to Carthage – and certain death. Like Catullus’ journey, his was a round-trip, but, poignantly, it did not start from home or finish there. Horace closes his account (and his poem) as follows (this time I quote from the Dutch translation of Professor Piet Schrijvers,7 whom I had the privilege of succeeding in the Leiden chair of Latin): Maar hij besefte wat een barbaarse beul hem zou bereiden. Toch schoof hij op zijn weg de menigte en zijn familie uiteen, die hem de terugkeer wilde beletten, alsof hij na een lange cliëntenzaak, na een beslissing over een rechtsgeschil zijn landgoed opzocht in Venafrum of naar Spartaans Tarente reisde.
10 Joan Booth So (I cannot resist quoting here Rudyard Kipling’s happily imperialist schoolmaster, Mr King, whose very name suggests that he rather fancied himself as a Regulus), “cutting his own throat with every word he uttered”,8 he pushed aside family and friends trying to stop him going, just as if, after finally wrapping up a tedious court-case, he was “making for” (tendens in Latin) his holiday place in the country or a nice spot by the sea. Nisbet and Rudd in their commentary aptly quote the English historian Macaulay’s imaginative description of, William III van Oranje threatening, after initially being offered the English crown in 1688, to return to Holland immediately if he were made only regent, and not king, of England with his wife Mary.9 Macaulay writes: “But the iron stoicism of William never gave way; he stood among his weeping friends calm and austere, as if he had been about to leave them only for a short visit to his hunting grounds at Loo”. In opting for “leave them” rather than “depart”, as you might perhaps have expected, in view of its potentially more emotive connotations, Macaulay shows not only that he remembers Horace’s Regulus but also that he well grasps the significance of tendens. Through this choice of word, Horace alters the point of view of what Regulus is doing from that of the distraught bystanders to that of Regulus himself. They see it as involving the most final and grievous kind of severance: he, by his demeanour, denies his action the emotive status of “departure” altogether, reducing it to mere “setting off”. Kipling and Macaulay clearly approved of Regulus being “in denial”, as it is called these days: whether in the end Horace did, and whether we should, are good questions!
3. Aborted departure: the elegiac propemptika
I stay with the perspective of ‘the left’ rather than “the leaving” for my third type of poetic vertrek. There are things that even now you conventionally say to people departing: “safe journey”; vlieg veilig; “all the best”; tot gauw and so on. It varies a little according to the form of transport, the nature of the relationship between the parties, and whether or not the traveller may be expected to return. But the formulae are short, the tone restrained, and a full-blown speech not usual – except possibly as part of the ritual of afscheid! Not so in classical antiquity, as again some of you will be well aware. A young Roman’s education included making practice speeches on set topics, one of which was “send-off” to a departing traveller. The Greek rhetorician Menander, writing probably in the late third century AD, prescribes the motifs suitable for such a speech, which he calls propemptikon (meaning, quite literally, “send-off”). These motifs include condemnation of sea-faring, protest (technically termed schletliasmos) against the undertaking of the journey, with reminders of its hazards and the anxiety caused to those left at home, expressions
Departure: Vertrek 11 of affection for the traveller and prayers for safe arrival. Over three hundred years than this earlier the topic was already popular with the Latin poets, who, possibly under the influence of their own school training, rehearse much the same range of motifs as later prescribed by Menander.10 I am interested in what was made of it by two Augustan elegiac love-poets: Propertius and Ovid. Propertius, speaking as lover, in poem 8 of his first book addresses his wayward Cynthia, who is determined to sail for the province of Illyria with a rival. Vehement schetliasmos opens the poem (lines 1-4; I use here the English prose translation of Stephen Heyworth,11 whose presence compliments me this afternoon): “Are you mad then, and does my love not hold you back? Or am I of less value to you than chilly Illyria? And does this man of yours, whoever he is, now mean so much to you that you are willing to head off on any [my italics] wind without me?” Then, after due reminders of how horrible the voyage and subsequent journey over land will be, the lover wishes that some cosmic disruption – something worse than a volcanic ash cloud – could occur to prevent this vertrek: “Oh, would that the period of winter storms might be doubled in length, and the sailor remain inactive because the Pleiades are slow to rise” (9-10). But suddenly a complete change of attitude. The gist is clear, but the Latin text is in some disarray, and so I paraphrase rather than attempt to translate: “All the same, may the sea-nymph Galatea favour you. I cannot wish you anything but a safe journey, and whatever remote shores I hear you have reached, I shall always regard you as mine”. So does Propertius manage to focus on the “arrival” end of the event of departure, turning the painful ‘going’ into an almost acceptable kind of “coming”. But he has not finished. Whether it is the beginning of a completely separate poem or a continuation of the original one (the matter is much debated12), what immediately follows (lines 27-30) is equally striking in its impact: Hic erit! hic iurata manet! rumpantur iniqui! uicimus: assiduas non tulit illa preces. falsa licet cupidus deponat gaudia liuor: destitit ire nouas Cynthia nostra uias. Here she will be! Here she has sworn to stay! My enemies can go and burst! I have won: she could not hold out against my constant pleading. Greedy envy can lay aside its false delight: my Cynthia has given up the venturing of new routes.13 So, in his first “scene” Propertius has converted the conventional propemptikon into a love-poem, and in his second demonstrated its “practical usefulness”.14 It
12 Joan Booth has achieved what even cosmic disruption could not guarantee: cancellation of departure altogether. Propertius, however, is outdone by Ovid. In Book 2 of his Amores, poem 11, he too produces an elegiac love-propemptikon. He begins with a highly wrought and melodramatic cursing of the inventors of ships and sea-faring which culminates in the comically bathetic announcement that his beloved Corinna is planning a “treacherous” trip: (fallacisque uias ire Corinna parat (8); there must surely be a glimmer of hope immediately if it is only at the “planning” stage. Flamboyantly witty warnings and schetliasmos follow, until, two-thirds of the way through the poem (34), with “May Galatea favour your vessel all the same”, it looks as if Ovid is going down exactly the same route as Propertius. And it still looks that way a couple of lines later (37), with uade memor nostri, “Go, remembering me ...”; but then the trump: uento reditura secundo: “destined to return with a favouring wind”. Not just mid-poem, but mid-line, a literal turnaround. Isn’t the Latin future active participle a wonderful thing? We have nothing like it in either English or Dutch. With that single economical word reditura the Ovidian lover transforms “going”, not just into “coming”, but into “coming back” – treacherous departure into a round-trip with (in his imagination, at least) a joyful lovers’ reunion at the end of it: he spends the rest of the poem fantasising about the welcome he will give Corinna when her ship comes home. Ovid does not openly say what was the effect of his version of the propemptikon, but if we can judge from the opening of his next poem, which has no explicit setting, the implication is that it too must be supposed to have aborted the planned vertrek: Encircle my temples, triumphal laurel; I have won (uicimus): Corinna is in my embrace. Amores 2.12.1-2, trans. Booth15 So, then, it is not so much departure as “nearly departure”, aborted departure, that features in these two love-propemptika. A nice reminder that you are indeed not vertrokken until you have actually “taken off”! 4. Departure without return: displacement, exile and emigration (Virgil, Eclogue 1; Ovid, Tristia 1.3; Juvenal, Satire 3). I now come my fourth and last variety of vertrek in classical Latin poetry: the departure that is to all intents final, the one-way trip with either no realistic prospect of return or no wish to consider it. My examples deal with displacement, exile and emigration. (i) I begin with the first Eclogue of Virgil, composed around 40 BC. This is a stylised conversation between two countrymen, the one, Meliboeus, apparently a citizen, evicted from his Italian farm, and the other, Tītyrus, apparently a slave, permitted to continue the rustic existence he finds so agreeable. Richard Jenkyns in a sensitive article of 198916 labelled the world of Virgil’s Eclogues “riddling”,
Departure: Vertrek 13 “fluctuating” and “elusive”, and there is indeed much in this poem that will not fit one coherent scenario. Even so, talk of dispossession at this time cannot fail to evoke real events of the late 40s BC. After Caesar Octavian’s victory in 43 over the assassins of Julius Caesar the Dictator, his veterans were rewarded with plots of land requisitioned from Italian countrymen (events in the Balkans in the 1990s and more recently in Zimbabwe may well come to mind). Meliboeus opens the poem as follows (lines 1-4): Tityrus, jij ligt lui, met een weidse beuk als beschutting, ’t landelijk fluitrepertoire op de schamele halm door te nemen; wij, op de vlucht uit ons land, verlaten de dierbare dreven, wij zijn verbannen van huis. nos patriae finis et dulcia linquimus arua. nos patriam fugimus. The last line of R.F.M. Brouwers’ Dutch translation17 that I read there is a little free, but it conveys the essence well. The impact of linquimus could hardly be more different from what it was in that very first poem of Catullus that I discussed. The destination for which Catullus was so eagerly setting off when he quit the plains of Bithynia is precisely what Meliboeus is leaving against his will: his home (patriam). “Aagh, shall I ever, after a long time, some day” (longo post tempore, post aliquot, lines 67 and 69), he asks, “admire the sight of my modest home territory, my cottage and the growing corn?”. The realistic answer is “no”. This departure is final. When we see him, he is in the most ghastly kind of transit: already “departed”, but with nowhere to “go”: the overnight lodging that the almost comically insensitive Tityrus offers him at the end is but a temporary refuge from homelessness. True, Meliboeus names some possible destinations for people like himself, but they are surely symbolic rather than real: all remote and unpleasant, located at the extremities of the four points of the compass, south, north, east and west respectively: But some of us [i.e. unlike you, Tityrus, who have the luck to stay where you are], will go (ibimus) to the thirsting Libyans, others will come (ueniemus: “going” and “coming” are not differentiated) to Scythia and the fast-flowing Oaxes18, and to the Britons drastically cut off from the whole world (penitus toto diuissos orbe Britannos). What could possibly be worse? (ii) Well, one thing, perhaps, if you were not a countryman, but Stadtmensch through and through, and if the home that you were being forced to leave was the sophisticated metropolis at the centre of the civilised world. This is how Ovid depicts himself at the time of allegedly being exiled from Rome by Augustus in AD 8 to Tomi, a remote outpost of the Empire on the Black Sea, as a punishment for writing immoral poetry and knowing too much about some kind of scandal involving the imperial family. I say “allegedly” because some scholars do not believe a
14 Joan Booth word of it, contending that the exile was pure invention.19 Invention or not, it gave Ovid something new to write poetry about, including, in the third poem of the first book of his Tristia, his “departure” from Rome. Cum subit illius tristissima noctis imago ... When the most grievous picture comes to me of that night that was my last time in the City, when I recall the night on which I left behind so much dear to me, labitur ex oculis nunc quoque gutta meis even now a tear falls from my eyes. (lines 1-4) Yes, and the poem is a tear-jerker too, as Ovid relives in vivid detail the emotions and events leading up to the moment of his last exit from his own house. He describes the domestic scene as comparable with the final hours of Troy, in all respects like a funeral, with a tearful household and friends gathered around to see the carrying out of the deceased (you could, of course, say “the departed”). Ovid recounts his endless ploys to delay the definitive moment of vertrek and his devoted wife’s distraught and fruitless begging to be allowed to go with him. Ultimately he says (lines 89-90), “looking the image of a corpse being carried to his funeral, I do depart” (egredior: a stunningly effective use of the vivid present – a device, in my opinion, much overdone in modern writing). Strong stuff? Indeed; but also a picture neatly contrived to preserve and enhance Ovid’s personal stature and poetic reputation in the place to which he is forbidden to return. The contrivance is effected by manipulation of some of the time-frames and perspectives on “departure” that we have already encountered. He shows us a stage less advanced in the process of vertrek than that at which we saw the displaced Meliboeus: pre-departure – Ovid has not yet even stepped outside his house. But, then again, he has. In real time he is looking back from his place of exile at the prospect of departing towards it. What this means is that, as he writes, that near-corpse is still alive: although physically departed from Rome, he is at the same time not “departed” from life or from literary activity, even in the disagreeably remote destination he has evidently now reached. Through his poetic account of his protracted vertrek, he has also almost managed to give himself the pleasure that I think some of us would secretly like: that of being present at his own funeral to see everyone gratifyingly upset. And through his own construction of not only the perspective but also the very words of those being left behind, he can have his wife say what he what he would like to hear. Mrs Ovid in fact sounds exactly like her witty husband himself when she says: “as wife of an exile an exile I’ll be” (coniunx exulis exul ero) and “Caesar’s anger bids you to depart from home, me, my duty; my duty will be Caesar for me” (te iubet e patria discedere Caesaris ira, / me pietas: pietas haec mihi Caesar erit). And Ovid at the last finds a poet’s way of having her do what he would like her to have done. “The story is told” (narratur, line 91), he says, “that after I had departed, she rolled on the ground in her distress, weeping, gro-
Departure: Vertrek 15 aning and dishevelled”. “The story is told”: by whom? “By Homer and Virgil”, you may well say, because this sounds just like a bereaved Iliadic Andromache or Hecuba or the mother of Trojan Euryalus in the Aeneid,20 and Ovid’s narratur is a coded way of showing that he knows it. Yet within the poem, “the story is told” only by Ovid himself: he had total control over how his wife would be seen to have reacted to the loss of him, even though he had not been there to witness it in person. (iii) So much for two very different angles in classical Latin poetry on enforced departure with no prospect of return. My last, brief, example is one of voluntary, but (as it is envisaged) permanent, relocation. The first 20 lines of the third of Satire of Juvenal, written roughly a century after Ovid (between AD 110 and 120), present the first-person narrator’s introduction of the character who will speak for the rest of the poem. This is one Umbricius, who has decided to pack up citylife in Rome and move out to the country near Cumae, the gateway to the seaside resort of Baiae and “an agreeable coast offering a pleasant retreat” (gratum litus amoeni secessus; lines 4-5). Juvenal says that he is upset by his old friend’s departure (the etymology of the Latin word for it here, digressus, suggests a literal “divergence of tracks”). But he understands the reason for it: living conditions and moral standards in Rome have deteriorated to the point where the only sensible thing to do is to get out. He shows us Umbricius at a stage in the process of departure between Ovid’s final exit from his home and Meliboeus’ transit limbo – the stage where the verhuizers are at the door. It is “while his entire household is being loaded on to a single wagon” (dum tota domus raeda componitur una) that Umbricius delivers an unrelenting rant against the conditions that he claims have driven him out. One feels it must have been rather a large waggon, because the loading of it apparently allows him to go on for 300 lines. Only the driver getting impatient stops him in the end (lines 315-6): “I could add plenty of other reasons to these, but the yoked beasts are calling, and the sun is going down. I have to go” (eundum est). The departing Umbricius is a disturbing character. It is difficult to sympathise with him at the last (and surely not insignificant that the initially sympathetic narrator remains silent). Difficult, because of the jaundiced bigotry with which Umbricius makes his case. The unmistakably bucolic ring of the language he uses at the ultimate moment of vertrek (the restless animals, the setting sun) suggests that he considers himself destined for the tranquillity of a rustic world; and yet you suspect that he is deluding himself. For one as bitter and cynical as he is, what it has to offer may, for different reasons, prove just as unenduring as it did for Meliboeus. Vertrek for Umbricius is less of an event than an unattainable ideal; what he is trying to leave behind is inside his own head. And in unilaterally ruling out the possibility of return, even for a visit – he is willing see Juvenal again only outside the city – he unwittingly makes himself the loser.
Conclusion So, to conclude, I hope that my exploration (admittedly, but necessarily, selective)
16 Joan Booth may have demonstrated that “departure”, vertrek, in classical Latin poetry is no more monodimensional or monodirectional – no more straightforwardly a matter of “going” – than, on scrutiny, it is in modern life. There is a sense, I suggest, in which “coming” and “going” are not separate actions, but part of a eternal continuum that I think perhaps the Psalmist understood in writing (I quote the Hebrewbased version of the Latin Vulgate) Dominus custodiet introitum tuum et exitum tuum, ex hoc nunc et usque in saeculum (Psalm 121, v. 8), in the 1611 English version, “The Lord shall preserve thy going out and thy coming in from this time forth, and even for evermore”, and in the Dutch version of 1637, “De HEERE sal uwen uytganck ende uwen inganck bewaren, van nu aen tot in der eeuwicheyt.” This may well have been inspired by the daily going into and coming out of the fields that was the unceasing rhythm of life in an agricultural society.21 But for me, moving as frequently as I have during the last decade between two homes, two countries and two cultures, it is suggestive of the perpetual round-trip that life has become and will, I hope, in some degree continue to be, with the starting-point of the roundtrip somewhat shifting and elusive according to point of view, and the coming and going scarcely distinguishable one from the other.
Epilogue This is an appropriate point to express my thanks to those who have made it possible. To my immediate professorial colleagues at various times, Ineke Sluiter, Karl Enenkel and Manfred Horstmanshoff, and to all the other academic staff of the Classics Department with whom I have worked closely, especially Latinist Christoph Pieper. To my colleagues in the wider faculty and the Facultsbestuur (in its several different incarnations since 2002). To my friends, within and outside Nederland, who have supported and sustained me with unstinting generosity. To my current and former PhD students, Mark Heerink, Michael Husbands and Bettina Reitz, who have honoured me with today’s symposium and hold a special place in my regard. En, last but not least, aan al de getalenteerde studenten, die míj zo veel hebben geleerd (echt!): van harte bedankt. I warmly welcome my successor, Antje Wessels, and wish her every satisfaction in the position that I now leave. As I come to a close, I cannot resist pondering on which, if any, of those departing figures in the classical world I am most like. Catullus? Hardly; I have not yet either “gone” or “come” – and the Leiden I am leaving behind is, on the whole, anything but stinking hot. Regulus? I don’t think so. I came here ten years ago to negotiate not exchange of prisoners, but exchange of ideas; and, as far as I know, I am not returning to captivity. Propertius’ Cynthia and Ovid’s Corinna? No: I am not expecting any schetliasmos, and I cannot change my mind. Meliboeus? Well, I am indeed departing to the Britons, but Britons no longer “cut off from the rest of the world”: we now have a tunnel. The exiled Ovid? I see no one rolling on the floor in grief, and I cannot control the words of anyone who may just possibly speak in the next few minutes. Umbricius? Worryingly close: I am after all departing for a quiet
Departure: Vertrek 17 cottage by the sea on a distant west coast... But then, it is with every intention of return rather than a sour determination never to set foot in the place again. Nor would a single waggon – even a big one – be enough for me: the books alone will require several. I would like to think that I am perhaps most like Athena in the vase-paintings in her ambiguous posture of both coming and going: aan het opstappen, both because I must depart, and because I have, in a sense, already arrived: the job is done. But for my feelings, I think I must let poetry itself speak again, this time Ludwig Rellstab’s German poem Abschied, which is best known as the text of one of Schubert’s Lieder. And since my feelings on departure are at the positive, “mixed”, end of the spectrum, I take the liberty of editing out the verses of unrelieved gloom (just as we all have to edit our lives a little in order to survive): Ade! du muntre, du fröhliche Stadt, ade! Schon scharret mein Rößlein mit lustigen Fuß; Jetzt nimm noch den letzten, den scheidenden Gruß. Du hast mich wohl niemals noch traurig gesehn, So kann es auch jetzt nicht beim Abschied geschehn. Ade, ihr Bäume, ihr Gärten so grün, ade! Nun reit ich am silbernen Strome entlang. Weit schallend ertönet mein Abschiedsgesang; Nie habt ihr ein trauriges Lied gehört, So wird euch auch keines beim Scheiden beschert! Ade! du schimmerndes Fensterlein hell, ade! Du glänzest so traulich mit dämmerndem Schein Und ladest so freundlich ins Hüttchen uns ein. Vorüber, ach, ritt ich so manches Mal, Und wär es denn heute zum letzten Mal? Nein! Of course not. Zeker niet. But the chariot is waiting. Ik heb gezegd.
Eindnoten 1 Not to know whether one is coming or going is a twentieth-century English idiom for being in a state of mental confusion due to workload, stress or emotional upheaval. 2 Virgil, Aeneid 1.260: Jupiter’s reassurance to his daughter, Venus, that the ultimate destiny of her son, Aeneas, remains unchanged. 3 G. Jurriaans-Helle, “Het ontleden van Griekse vaasschilderingen”, Lampas 30 (1997), 285-96; “The bride, the goddess, the hero and the warrior. Chariot-scenes on Attic black-figure vases” in: R.F. Docter and E.M. Moorman (eds.), Proceedings of the XVth International Congress of Classical Archaeology, Amsterdam, July 12-17, 1998. Classical Archaeology towards the Third Millennium: Reflections and Perspectives (Allard Pierson
18
Joan Booth
Series, Amsterdam 1999), 206-8; “B(e)rijder stapt op”, Proposis. Mededelingenblad Allard Pierson Museum Amsterdam 91-2 (2006), 17-19. 4 John Milton, Paradise Lost 11.303-5. 5 G. Lee, The Poems of Catullus, OUP, Oxford 1991. 6 See e.g. M.A.J. Heerink, “Misconceptions about the Art of Ancient Publishing: Catullus’ Book of Poetry Reconsidered”, International Journal of the Book 6.1 (2009), 95-100. 7 P.H. Schrijvers, Horatius: Verzamelde Gedichten, Historische Uitgeverij, Groningen 2003. 8 Kipling’s Regulus, first published in A Diversity of Creatures, Macmillan, London, 1917, was a late addition to his Stalky & Co. series of short stories. 9 R.G.M. Nisbet and N. Rudd, A Commentary on Horace, Odes Book III (OUP, Oxford 2003), 96. 10 See especially F. Cairns, Generic Composition in Greek and Roman Poetry (Edinburgh UP, Edinburgh 1972), 159 ff. 11 S.J. Heyworth, Cynthia. A Companion to the Text of Propertius (OUP, Oxford 2007), 522. 12 Discussion and select bibliography in Heyworth (n. 11 above), 37-8. 13 My own modification of Heyworth’s translation (n. 10 above), 522. 14 A variation of the “Nützlichkeitstopik” identified by W. Stroh in his seminal study Die römische Liebeselegie als werbende Dichtung, Hakkert, Amsterdam 1971. 15 J. Booth (ed.), Ovid. Amores II (Aris & Phillips, Warminster 1991), 63. 16 R. Jenkyns, “Virgil and Arcadia”, Journal of Roman Studies 79 (1989), 26-39. 17 R.F.M. Brouwer, Vergilius: Bucolica, Herdersgezangen. Ambo, Baarn 1995. 18 Precisely which river is meant is much debated: see W. Clausen (ed.), Virgil: Eclogues (Clarendon Press, Oxford 1994), 56. 19 A convenient documentation of the scholarly dissent is by provided J-M. Claassen in her review of R. Verdière, Le secret du voltigeur d’amour ou la mystère de la relégation d’Ovide (Brussels 1992): “Ovid’s Exile: Is the Secret Out Yet?”, Scholia 3 (1994), 107-11. 20 Homer, Iliad 22. 429-36, 466-74; Virgil, Aeneid 9.475-502. 21 My thanks to Prof. Morna Hooker, Prof. Manfred Horstmanshoff, Dr Joan Greatrex and Dr David Hunt for information and discussion of the Psalm text.
Een interview met Jörn Soerink
19
Floris Verhaart
Sinds kort heeft de opleiding GLTC in Leiden een nieuwe docent Latijn: Jörn Soerink. Jörn verzorgt dit semester onder andere colleges taalverwerving voor de eerstejaars en Vergilius’ Aeneïs voor de tweedejaars. Frons sprak met hem en vroeg hem over zijn schooltijd in Zeist, zijn studie in Amsterdam en Oxford en zijn liefde voor de poëzie van Statius: “studenten in Oxford kunnen niet per se beter Latijn lezen dan studenten in Nederland.”
Waar kom je oorspronkelijk vandaan? Ik ben geboren en getogen in Zeist en heb daar op het Christelijk Lyceum gezeten. Spraken de vakken Latijn en Grieks je daar direct al aan? Ik vond de vakken Latijn en Grieks meteen geweldig. Maar dat gold eigenlijk ook voor andere vakken, zoals van Duits tot natuurkunde. Het was dus niet meteen duidelijk dat ik klassieke talen zou gaan studeren. Dat vonden je ouders ook een goede studiekeuze? Ja, mijn ouders hebben altijd geroepen dat ik vooral mijn hart moest volgen. Dat heb ik gedaan en ik heb er nooit spijt van gehad. Het was blijkbaar een goed advies. Je ging dus klassieke talen studeren en je kwam in Amsterdam terecht aan de UvA. Hoe was dat? Welke colleges vond je het interessantst toen je in je eerste jaar zat? Ik vond alle vakken eigenlijk even interessant, zelfs archeologie. Ik heb bijvoorbeeld heel lang gedacht dat ik verder wilde met historische taalkunde. Ik heb veel facultatieve vakken Mycenologie, Indo-Europeïstiek en Hettitisch gevolgd, maar in de loop van de studie ben ik een beetje in de voetsporen van Hans Smolenaars getreden, die onderzoek doet naar de Thebaïs van Statius. Op een gegeven moment
20 Floris Verhaart werd ik zijn student-assistent en zodoende ben ik in aanraking gekomen met Statius en de Flavische epiek. In die hoek ben ik blijven hangen. Ik vond Statius onmiddellijk een geweldig auteur: veel horror en overdreven pathos, maar ook heel sophisticated, uiterst zelfbewust en intertekstueel. Het is een dichter die me nog steeds niet verveelt. Ik mocht destijds kiezen of ik wilde afstuderen als doctorandus of als master of arts. Ik heb uiteindelijk toen gekozen voor een Research Master, dan kreeg je een jaar extra studiefinanciering. Dat leek me wel een legitieme reden om over te stappen naar de “BA-MA-structuur”, zoals dat in goed Nederlands heet. Toen heb ik de Research Master Literary Studies gedaan. Die was toen net opgericht. Het voordeel was dat je heel veel vrijheid had en dat geldt, geloof ik, nog steeds voor Research Masters. Je hebt een aantal kernvakken, maar daarnaast mag je gewoon zelf je studieprogramma samenstellen. Ik heb mijn master dan ook voor het overgrote deel met vakken van klassieke talen ingevuld. Je hebt daarnaast ook een aantal nevenactiviteiten vervuld, zoals toneel. Ja, aan de UvA bestaat de traditie om voor docenten die met pensioen gaan een toneelstuk op te voeren. Bij het afscheid van Daan den Hengst, oud-hoogleraar Latijn, hebben we de Menaechmi van Plautus opgevoerd en daarin was ik de senex, de oude man. Die rol scheen mij op het lijf geschreven te zijn – (lachend) misschien omdat ik heel erg ouwelijk overkom? Bij het afscheid van Hans Smolenaars hebben we de Thyestes van Seneca opgevoerd, een gruwelijk doch prachtig stuk. Van Seneca wordt altijd gezegd dat zijn tragedies niet geschreven zijn om opgevoerd te worden. Maar wij hebben voor eens en voor altijd aangetoond dat zijn stukken ieder geval wel opvoerbaar zijn. Of Seneca ook voor het toneel schreef is een tweede, maar het kan beslist wel. Verder heb ik een jaar lesgegeven op het Keizer Karel College in Amstelveen. Dat was hartstikke leuk. Lesgeven is absoluut één van de mooiste dingen die er zijn. De school was niet in alle opzichten ideaal en de sectie klassieke talen had in tien jaar tijd twintig docenten klassieken zien passeren. Het was één grote puinhoop. Die leerlingen wisten helemaal niets en dat kon je ze ook niet kwalijk nemen, want ze hadden nooit behoorlijk onderwijs gehad. Dat was dus een beetje lastig. Ik moest in de vijfde klas bijvoorbeeld een pensum Homerus behandelen voor het schoolexamen, terwijl de meeste leerlingen nog niet eens een nominativus van een genitivus konden onderscheiden. Dat was roeien tegen de stroom in, om met Vergilius te spreken. Maar op zichzelf vond ik het lesgeven hartstikke leuk – (lachend) misschien ben ik heel narcistisch en hoor ik mezelf graag praten. Of de leerlingen, en nu de studenten mijn colleges ook leuk vinden valt nog te bezien, maar zelf beleef ik er in ieder geval veel plezier aan! Je bent ook nog actief geweest bij Laverna, de studievereniging van klassieke talen van de UvA. Hoe was dat? Laverna is een fantastische studievereniging, die allerlei activiteiten organiseert –
Een Interview met Jörn Soerink 21 borrels, lezingen, excursies… Ik heb zelf bijvoorbeeld een excursie naar Gent georganiseerd, inclusief een bezoek aan onze Vlaams vakbroeders en –zusters. Verder zijn we naar München geweest, Berlijn... Waar ik vooral trots op ben is dat mijn bestuur destijds het allereerste voetbaltoernooi voor classici georganiseerd heeft, in het Amsterdamse Bos. We hebben toen allemaal andere studieverenigingen klassieke talen uitgenodigd en de traditie bestaat nog steeds. De eerste keer heeft de UvA gewonnen, geloof ik, maar voor ons was het natuurlijk ook een thuiswedstrijd. Er bestaat vooral veel competitie tussen MF en Laverna en meestal is het dan ook Leiden of Amsterdam dat met de beker naar huis gaat. Competitiviteit is natuurlijk ook heel erg klassiek! Tenslotte zat je in de redactie van de Wau. Ja, dat was een kwestie van vallen en opstaan. De Frons zit stevig in het zadel, maar dat kan van de Wau helaas niet gezegd worden. Toen ik ging studeren was het blad net één of twee jaar ter ziele en heb ik met een paar anderen weer een redactie gevormd om het blaadje nieuw leven in te blazen, maar later liep dat ook weer ten einde. Nu bestaat het wel weer. De UvA heeft nu ook wat meer studenten dan destijds en dan heb je ook een wat grotere vijver om enthousiastelingen uit te vissen. Leiden heeft sowieso altijd een behoorlijk aantal studenten en dus zijn er logischerwijze meer mensen die actief willen zijn bij MF, de Frons of een toneelproject. Je bent ook twee keer student-assistent geweest. Vertel daar eens iets meer over? Ik ben een half jaar assistent van Irene de Jong geweest en een half jaar van Hans Smolenaars. Ik kan zo’n assistentschap absoluut aanraden, al was het maar omdat je er een beetje geld mee verdient. Ik moest vooral veel boeken kopiëren en spelfouten uit artikelen halen, maar zijdelings raak je ook wel betrokken bij iemands onderzoek – wetenschap in progress – en dat is erg interessant. In de masterfase krijg je daar ook wel een beetje mee te maken, maar als studentassistent kon ik heel direct een bijdrage bijleveren. Vergeelde Duitse negentiende-eeuwse dissertaties doorspitten, bijvoorbeeld, om te zien of er nog iets bruikbaars in staat. Een bescheiden bijdrage, natuurlijk, maar je bent toch betrokken bij kennis in wording. Na je master in Amsterdam kwam een master in Oxford… Nadat ik een jaar had lesgegeven was ik in dubio: blijven werken als leraar of toch verder in de wetenschap? Ik had er een beetje spijt van dat ik tijdens mijn studietijd nooit naar het buitenland was gegaan. Ooit was ik nog wel van plan geweest om met een Erasmusbeurs naar het buitenland te gaan, maar toen bleek de deadline alweer verstreken. Ik ben niet zo getalenteerd als het gaat om praktische zaken. Daar had ik spijt van en dacht: “Als ik nog eens een tijd in het buitenland wil gaan studeren, dan moet ik het echt nu doen.” Een paar goede vrienden van mij waren me al voorgegaan naar Oxford en daar hoorde ik heel enthousiaste verhalen over.
22 Floris Verhaart Tot mijn verrassing werd ik nog aangenomen ook. Hoe was dat jaar? Voor classici is Oxford het paradijs op aarde; het heeft de allergrootste Classics Faculty ter wereld. In Nederland heb je één of hooguit twee hoogleraren Latijn rondlopen bij een opleiding; in Oxford heb je er vijftig. Nu overdrijf ik misschien een beetje, maar er lopen zo onnoemelijk veel classici rond van wie je onnoemelijk veel kunt leren. En er gebeurt veel: elke dag seminars, boekpresentaties, lezingen, gastcolleges. Dit klinkt alsof het uit een folder komt, maar het is waar. Je hoort ook voortdurend allerlei interessante ideeën – en smeuïge anekdotes over beroemde classici. Daar heb je dus ook verder kunnen werken aan je interesse voor Statius. Ja, ik had voor Exeter College gekozen, het College van Gregory Hutchinson. Onder meer omdat hij een boek over Flavische literatuur heeft geschreven, From Seneca to Juvenal – een heel slecht boek trouwens. En belangrijker, hij heeft een commentaar geschreven op de Zeven tegen Thebe van Aeschylus en de Lille Papyrus van Stesichorus. Ik dacht: als ik verder wil met Statius, dan moet ik ook iets weten van de mythe van de Zeven tegen Thebe in de Griekse literatuur. Ik heb dat jaar dus onder meer gebruikt om de Thebaanse tragedies te lezen, zoals de Phoenissae en de Smekelingen van Euripides en de Septem contra Thebas van Aeschylus. Ik heb mijn master in Oxford afgesloten met een scriptie over Statius: een commentaar op een passage uit de Thebaïs. Dat beviel eigenlijk zo goed dat ik vervolgens ook een promotievoorstel heb ingediend. Daarover later meer. Hoe vond je het studentenleven in Oxford? Kijk naar Harry Potter, zo is het echt. In Exeter College was drie of vier keer per week formal dinner in de Hall. Daarbij is iedereen verplicht om een gown te dragen. Tot mijn opluchting werd het door weinigen serieus genomen. Wanneer is Exeter College ongeveer gesticht? Het is het op drie na oudste college van Oxford, gesticht in 1314. Het is prachtig gelegen, naast de Bodleian Library, midden in het centrum van Oxford. Het heeft een prachtige tuin, met uitzicht op “the Bod” (zoals de Bodleian Library daar wordt genoemd), de Radcliffe Camera en All Souls. En dat was belangrijk voor jou als buitenlander in Oxford? Ik vond het wel heel leuk dat je in Oxford echt het gevoel hebt dat je in een eeuwenlange traditie staat en dat heeft echt waarde. Er hangen portretten aan de muur van allerlei grootheden uit ons vakgebied. Ik heb een keer een lezing bijgewoond in Corpus Christi College, in de vroegere werkkamer van Eduard Fraenkel was. Zoiets maakt je ervan bewust dat je als classicus in een lange traditie staat.
Een Interview met Jörn Soerink 23 Toen kwam je onderzoeksvoorstel in Groningen bij Ruurd Nauta. Heb je heel bewust gekozen om juist daar te gaan promoveren? Ruurd Nauta is een expert op het gebied van Flavische literatuur. Hij kent bij wijze van spreken alle Silvae van Statius uit zijn hoofd. Hij was dus de aangewezen hoogleraar om mijn proefschrift te begeleiden. Hij weet eigenlijk sowieso verschrikkelijk veel. Dat is soms wel een beetje intimiderend. Ik wilde een commentaar op de Opheltes-Archemorus episode (Thebaïs 5.499753, red.) schrijven. Ik wist dat ik daarmee weinig kans maakte, want een commentaar is in Nederland niet populair. Door al die hippe beoordelingscommissies word je dan niet voor vol aangezien. “Commentaren schrijven is iets uit de 19de eeuw, dat doen we niet meer!” Ze hebben veel liever dat je met gender theory of intermediality of iets dergelijks komt aanzetten, maar daar had ik geen zin in. Als ik dan ging promoveren, moest het ook een onderwerp zijn dat ik leuk vond. Anders houd je zoiets geen drie of vier jaar vol. Er was in Groningen een promotieplaats die was geoormerkt voor OIKOS en zodoende ben ik in Groningen beland. Naar tevredenheid. Hans Smolenaars die mij in Amsterdam heeft begeleid is in 2005 met pensioen gegaan en kon me dus niet begeleiden. Ik zie hem echter nog geregeld en hij is op de achtergrond wel betrokken bij mijn project. Hoe vond of vind je Groningen als stad? Groningen is een heel leuke studentenstad. Het is alleen jammer dat Groningen zo ver van de bewoonde wereld ligt. Ik heb er uiteindelijk maar een jaar gewoond. Nu woon ik weer in Amsterdam, tot mijn grote genoegen. Heb je daar al college gegeven? Niet veel, maar toevallig heb ik vorig jaar college gegeven over Statius en Euripides, samen met Annette Harder, de hoogleraar Grieks in Groningen. We hebben het semester afgesloten met een symposium over de Zeven tegen Thebe in de klassieke literatuur, in samenwerking met de Universiteit van Münster. En uiteindelijk ben je hier terechtgekomen… Ja, er was een vacature en daar heb ik naar gesolliciteerd. Daar valt verder geen smeuïge anekdote over te vertellen. Ondertussen werk je nog verder aan je proefschrift. Hoe staat het daarmee? Het is nog niet af, maar verkeert in een vergevorderde fase. Wanneer hoop je het af te hebben? Ik heb hier nu een aanstelling voor een jaar en daarna heb ik nog een jaar om mijn proefschrift af te ronden. Het is beslist niet zo dat ik nu rustig achterover kan leunen, want er moet nog veel werk verzet worden. Het voordeel van een commentaar is gelukkig dat je redelijk goed weet wat je moet doen.
24 Floris Verhaart Het is een min of meer lineair proces? Niet zozeer als ik had gehoopt. Ik dacht: “ik begin gewoon bij regel één, ik eindig bij regel zoveel, nietje erdoor en inleveren.” Maar zo werkt het niet. Kun je een voorbeeld geven van waar je zoal tegenaan bent gelopen? Wat ik bijvoorbeeld lastig vind is de vraag welke informatie je geeft in welk lemma. Je hebt een inleiding op de gehele episode, langere inleidende lemmata op bepaalde passages en vervolgens heb je lemmata op zins- en woordniveau. Soms is het lastig te beslissen welke informatie in welk lemma thuishoort. Ongetwijfeld zal ik de komende tijd nog veel knippen en plakken. En ik moet nog een flinke inleiding schrijven. Het gebeurt ook heel vaak dat ik een andere tekst aan het lezen ben, bijvoorbeeld Vergilius of Ovidius of Seneca, en dan een idee of zinswending tegenkom waardoor ik heel sterk aan mijn eigen tekst moet denken. Dan ga je daarmee aan de slag. Je gaat dus eigenlijk met door de tekst heen. Terug naar je plek hier als docent. Wat zijn je eerste ervaringen in Leiden. (Met enige ironie) Het is een warm bad. De meeste van mijn collega’s kende ik al via OIKOS. Ik ben daar promovendivertegenwoordiger en woon veel activiteiten bij. Maar het is toch wel anders om hier nu op de beroemde Gang te zitten. Tot op heden bevalt Leiden mij uitstekend. Ik heb vandaag mijn eerste college gegeven, aan het tweede jaar: Vergilius, het allermooiste vak om te geven. Welke colleges geef je verder nog? Ik geef taalverwerving Latijn 1a aan de eerstejaars; het volgende blok geef ik taalverwerving 2b en in het tweede semester ga ik de supervised reading list doen en ook een werkcollege over de onderwereld in de Latijnse literatuur. Dat wordt een hartstikke leuk vak. Schrijf maar in de Frons dat ze zich daar allemaal voor moeten aanmelden, want het is een keuzevak. We gaan allemaal fijne, helse passages lezen over Sisyphus en Cerberus enzovoorts. Deze passages wil ik dan naast elkaar leggen en dan een aantal thema’s van de onderwereld verkennen. Bijvoorbeeld de katabasis: hoe kom je eigenlijk in de onderwereld? En hoe kom je er weer uit? Wie kom je er zoal tegen? Daarbij zal er ook veel aandacht zijn voor intertekstualiteit. Dat is immers waar ik in mijn eigen onderzoek mee bezig ben: hoe gaat Statius om met zijn literaire voorgangers? Ik wil graag laten zien hoe Vergilius teruggrijpt op de onderwereld van Homerus en wat Ovidius vervolgens uitspookt met Georgica boek IV en boek VI van de Aeneis. Die traditie wil ik dan volgen tot, zo hoop ik tenminste, in ieder geval Statius en misschien zelfs Claudianus, Dante of allerlei fijne apocriefe teksten over de hellevaart van Jezus. Je hebt je aan vier verschillende universiteiten bevonden: UvA, Groningen, Oxford en Leiden. Waar heb je het prettigst gevoeld? Zijn er in het oog springende verschillen? Bij de UvA heb ik zeven jaar rondgelopen en dat is de universiteit waar ik me nog
Een Interview met Jörn Soerink 25 altijd het meest thuis voel, hoewel daar inmiddels natuurlijk andere studenten en ook veel andere docenten rondlopen. Wat de verschillen betreft: het viel me vanmorgen tijdens mijn eerste college op dat ik werd gevousvoyeerd door de studenten. Dat is aan de UvA niet zo. Sterker nog, ik kan me nog herinneren dat ik als eerste- of tweedejaars student een facultatief college Griekse metriek volgde, dat werd gegeven door de beroemde Cees Ruijgh, de éminence grise van de opleiding. Maar zelfs hij werd door sommige Amsterdamse studenten gewoon getutoyeerd! En hoe reageerde hij daarop? Onverstoorbaar als altijd. Het mooie was dat hij zelf zijn studenten altijd met “u” aansprak. Het was eigenlijk een beetje de omgekeerde wereld. Maar het tekent de informele en joviale sfeer die op de UvA heerst, niet alleen onder studenten, maar ook tussen studenten en docenten. Over de sfeer hier in Leiden durf ik niets te zeggen, omdat ik hier pas anderhalve week rondloop. Heb je zelf een voorkeur wat betreft de omgang? Als studenten mij met “jij” willen aanspreken, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. En wat betreft Oxford: wat is het geheim van de universiteit daar? Om te beginnen kunnen zij natuurlijk selecteren bij de poort. Elk jaar willen er duizend studenten klassieken gaan studeren in Oxford en ze kunnen maar een beperkt aantal toelaten. Daar vindt al een eerste selectie plaats, waardoor de studenten gemiddeld misschien iets meer potentieel hebben dan studenten in Nederland. Wat me vooral is opgevallen is dat studenten in Oxford heel erg getraind worden om papers te schrijven, om iets te betogen, om een bepaalde claim op een tekst te leggen en die vervolgens met argumenten te onderbouwen. In Nederland worden studenten meer getraind om de tekst te begrijpen, maar ze worden minder uitgedaagd om zelf creatief-wetenschappelijk met die tekst aan de slag te gaan. Ook het systeem van supervision helpt mee. Je hebt dan iedere week een éénop-ééngesprek met je begeleider of tutor en je wordt ook iedere week geacht een korte paper in te leveren, liefst met een stelling en een betoog. Dat is heel leerzaam, denk ik, en het zou geen kwaad kunnen, als we hier in Nederland iets meer die kant op gingen. Daar staat tegenover dat studenten in Oxford niet per se beter Latijn kunnen lezen dan studenten in Nederland. Integendeel, er wordt heel veel met vertalingen gewerkt en ze lezen daar allemaal de Loeb-edities, één oog op het Latijn en één oog op de Engelse vertaling. Maar daardoor lezen ze wel veel meer. Engelse studenten hebben op die manier ook een veel beter overzicht van de literatuurgeschiedenis, en kunnen met een zeker gemak verschillende teksten met elkaar in verband brengen. Daarom zou ik de studenten hier ook willen aanmoedigen buiten de colleges om veel te lezen, bijvoorbeeld door een leesclubje op te richten.
26
Floris Verhaart Ik moest een keer een schriftelijk tentamen Latin Didactic afleggen, over de hele Georgica, twee boeken Lucretius en de Ars Amatoria. Nederlandse studenten zouden steigeren, als ze zonder begeleiding opeens zesduizend verzen Latijn moesten lezen, maar dat is wel de enige manier om het te leren. Je moet soms accepteren dat je niet elk tekstprobleem tot op de bodem kunt uitzoeken en dat je soms een zinsconstructie niet begrijpt. Dan moet je gewoon doorlezen. Dat is de enige manier om echt leesvaardigheid te krijgen. Hoe zie je de komende jaren voor je? Dit jaar ga ik college geven en volgend jaar mijn proefschrift afronden. Ik heb geen idee wat ik daarna wil. Ik vond het heel leuk om op de middelbare school les te geven en sluit dus niet uit dat ik dat weer ga doen. Tenslotte, wil je onze lezers nog iets meegeven ter afsluiting? Lees Statius. Hij is een groot dichter.
De vallei van de mist.
27
Detectivewerk in Letterenland. Klaas Worp
Sinds eind april 2009 wordt op het Leids Papyrologisch Instituut een exemplaar van een stevig gebonden jongensboek bewaard, De vallei van de mist, geschreven door een zekere J.J. Groeneweg, geïllustreerd door een zekere P. Stempels, en uitgegeven door Uitgeversmaatschappij G.B. Van Goor & Zonen te Den Haag. Op het titelblad ontbreekt een jaar van uitgave, maar even googlen op het internet leert dat het boek in het jaar 1937 uitkwam. Het boek werd aan het instituut geschonken door Mw. Tina Janssen ter gelegenheid van het beëindigen van haar werkzaamheden voor de fameuze Berichtigungsliste der Griechischen Papyrusurkunden, die al sinds midden vorige eeuw op het Leidse instituut wordt samengesteld. “Nou èn?” zult u zeggen: “Wat doet dát boek eigenlijk op een hooggespecialiseerde wetenschappelijke handbibliotheek en waarom moet ausgerechnet op dít boek de aandacht gevestigd worden?” Voorop komt natuurlijk de kwestie: “Wat bezielde Tina?”, toen ze dit boek schonk als haar bijdrage aan de traditie dat vertrekkende student-assistenten op het LPI een cadeautje (en daarmee een blijvend spoor van zichzelf) achterlaten. Het antwoord op die vraag is eenvoudig af te leiden uit de inhoud van het boek: het verhaal speelt namelijk voor het grootste deel in de Egyptische Dakhleh Oase waarmee het Instituut sinds een aantal jaren een band heeft via de deelname van ondergetekende aan opgravingen aldaar. Opgraven is in het algemeen ─neemt u dat van deze schrijver aan─ beslist niet vrij van exotische jongensboekenromantiek en de hoofdpersoon van De vallei van de mist gaat tijdens een archeologisch-Egyptologische speurtocht op zoek naar een in de buurt van de Dakhleh Oase liggende ‘Vallei van de mist’ waar zich verloren gewaande documentatie over een Oudegyptische farao zou bevinden. Kortom: hier gaat elk jongenshart sneller van kloppen… Eigenlijk gaat het, naar huidige maatstaven gemeten, bij die Vallei van de mist om weinig meer dan een “draak”. De stijl is, voorzichtig uitgedrukt, “gedateerd”, al oogt de tekst qua spelling niet zo ouderwets; de lezer struikelt ten minste niet over in vooroorlogse boeken nog voorkomende dubbelklinker-series van -aa-’s, -ee-’s en -oo-’s, of over verbogen lidwoorden en inmiddels toch wel achterhaalde spellingen met ‘-sch-’ zoals in bijvoorbeeld ‘den Leidschen ---’. Maar de grote kwestie is natuurlijk die van het “wie”, “wat” en “waar”. Wie was die J.J. Groeneweg en wát bracht hem ertoe om voor zijn jongensboek de Egyptische Dakhleh Oase als plaats van handeling te kiezen. Voor een vooroorlogs jongensboek lijkt immers een nog meer buitenissig oord dan die Oase daarvoor nauwelijks denkbaar! Zou onder Groeneweg’s jonge lezerspubliek iemand enig idee hebben gehad van wáár in de Sahara die Dakhleh Oase, in het bijzonder genoemde ‘Vallei van de mist’ te zoeken was? Dat valt allemaal echt te betwijfelen… Dankzij een gelukkige samenloop van omstandigheden, met name ook recher-
28 Klaas Worp chewerk op het internet en de medewerking van mijn collega prof. dr. F. Leemhuis in Groningen, kunnen een aantal vragen nu zonder probleem beantwoord worden. 1. De persoon van Groeneweg is onderwerp van een Leidse scriptie geschreven door Mw. Patricia de Werdt in het kader van een werkgroep “Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur” en toegankelijk op “http://www.let.leidenuniv.nl/ Dutch/ModerneLetterkunde/Groeneweg1.html”. Hieruit haal ik de informatie dat Jacobus Johannes Groeneweg in 1870 als zoon van een Nederlandse dominee te Woerden geboren werd. Na het behalen van zijn onderwijzersakte vertrok hij in 1912 naar Zuid-Afrika (destijds in Nederland nadrukkelijk als “stamverwant” beschouwd) waar hij in de loop der tijd vanuit Pretoria voor een jeugdig publiek begon te schrijven. Veel van zijn boeken kwamen echter, voordat ze in een Zuid-Afrikaanse jasje werden uitgegeven, eerst in Nederland uit. Zo verscheen De vallei van de mist in 1937 in Den Haag bij van Goor, de hertaling in 1940 in Pretoria bij van Schaik onder de titel Die vallei van die newels: die geheimsinnige vallei. Verdere gegevens over het project waarbinnen Mw. De Werdt’s scriptie werd geschreven zijn te vinden op een andere website van de Afdeling Neerlandistiek van de Leidse Universiteit, namelijk http://www.let.leidenuniv.nl/ Dutch/ModerneLetterkunde/ZuidAfrikaBloemlezing.html. Maar bovenal blijft de vraag: waarvandaan had Groeneweg nu eigenlijk zijn informatie over de Dakhleh Oase, in het bijzonder over de Vallei van de mist? Europese of Amerikaanse reizigers die het gebied bezochten waren destijds weinig talrijk en het is niet waarschijnlijk dat Groeneweg als onderwijzer vanuit Pretoria naar Egypte toog om daar lokaal de situatie te verkennen. Ook de bekende Karl May schreef zijn boeken over Amerikaanse Indianen op basis van door hem gelezen boeken van andere schrijvers. Een van de eerste ons bekende westelijke reizigers naar de Dakhleh Oase was de Engelsman Sir Archibald Edmondstone. Hij bezocht in 1819 het gebied van de Thebaanse of Grote Oase (en benoemde een omvangrijke heuvel in het uiterste Westen ervan, aan het eind van de Dakhleh Oase, naar zichzelf). In 1822 verscheen bij John Murray (London) zijn reisverslag A Journey to Two of the Oases of Upper Egypt (nu via Google Books beschikbaar). Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat Groeneweg in Zuid-Afrika met dit boek bekend was. Bijna gelijktijdig met Edmondstone reisde de Fransman François Cailllaud eveneens in Egypte en deed daar verslag van in zijn Voyage à l’oasis de Thèbes et dans les déserts situés à l’orient et à l’occident de la Thébaïde, fait pendant les années 1815, 1816, 1817 et 1818 (Parijs, Imprimerie Nationale, 1821). Wederom zijn er geen redenen om aan te nemen dat Groeneweg in Zuid-Afrika met dít boek bekend was en datzelfde geldt ook voor het werk van de Duitser Gerhard Rohlfs die iets meer dan een een halve eeuw later (in 1874) naar de Oase reisde en een reisverslag Drei Monate in der libyschen Wüste (Kassel 1875) publiceerde. Het laatste grote reisverslag over de Dakhleh Oase vóórdat Groeneweg zijn
De Vallei van de Mist 29 jongensboek publiceerde stamt van de hand van W(illiam) J(oseph) Harding King, Mysteries of the Libyan Desert: A Record of Three Years of Exploration in the Heart of that Vast & Waterless Region, with 49 illustrations & 3 maps, Londen (Seeley, Service & Co., Ltd.) 1925. Weliswaar dient ook rekening gehouden te worden met het reisverslag van de Amerikaan Herbert E(ustis) Winlock, Ed Dākhleh Oasis: Journal of a Camel Trip Made in 1908 (New York: Metropolitan Museum of Art, 1936), maar gezien het jaar van publicatie kwam dit boek eventueel voor Groeneweg hoogstwaarschijnlijk net té laat beschikbaar. Wat blijkt nu bij vergelijking van het reisverslag van Harding King en het jongensboek van Groeneweg? Bij King op p. t/o Groeneweg op p. komt overeen dat 35 42-43 een lijst van Arabische termen voor kamelen voorkomt, 36 68 kamelen diagonaal een rotswand afdalen, 37 69 de bron “Ain el-Jemara / Ain el-Jamara” genoemd wordt (door Harding King in de buurt van Tenideh in het Oosten van de Dakhleh Oase gesitueerd), 39 37 het Arabisch woord “rotl” (= “pond”, als gewichtsmaat) voorkomt, 47 74 het toponiem “Belad esh Shaytan” voorkomt, 89, 92, 95, 96, in de boektitel de “Vallei van de mist” met name genoemd 111, 151, 153-54 en elders wordt 24-26, 73, 43 de Arabische term “wasm” (= brandmerk voor 235, 330 kamelen) gebruikt wordt, en 141ff. 80-2 een verhaal verschijnt waarin door ‘boze geesten’ met kluitjes aarde wordt gegooid en de remedie daartegen vrijwel identiek is. Deze reeks van correspondenties (waarschijnlijk zijn er nog meer te noemen) is natuurlijk illustratief. Groeneweg heeft de stof voor zijn jongensboek in belangrijke mate aan het werk van Harding King ontleend en deze ontdekking werpt een aardig licht op de werkwijze van de Nederlandse jongensboekenauteur: men neme een reisverslag van een weinig bekend buitenlands reiziger en ga daarmee creatief aan de slag .... De kwestie, of Groeneweg als auteur van zijn enkele malen herdrukte De wraak van den Toeareg (eveneens in het Zuid-Afrikaans verschenen onder de titel Die wraak van die Toeareg, Pretoria 1940) misschien eveneens een (ander) boek van Harding King, diens A search for the masked Tawareks (Londen 1903) als uitgangspunt heeft genomen, zou misschien nog eens uitgezocht moeten worden. Ten slotte: en hoe zit het nou met de precieze locatie van Vallei van de mist? Die valt af te leiden uit de het bovengenoemde boek van Harding King, pagina 89, waar de Arabische naam als “Wady esh shabur” wordt opgegeven. Op de landkaart
30 Klaas Worp tegenover pagina 16 staat links onderaan die Wady ingetekend, terwijl op de plaat tegenover pagina 272 een (nogal mistige!) foto afgedrukt wordt. Anno nu is het natuurlijk een extra uitdaging een en ander op Google Earth terug te vinden. Leids Papyrologisch Instituut, K.A. Worp Witte Singel 29 2311 BG Leiden
Is homoseksualiteit een keuze?
31
Orpheus’ vrouwenhaat in Ovidius’ Metamorphosen 10.78-85 Oscar Fernandez Homoseksualiteit kan verklaard worden door een afwijkende testosteronproductie in de baarmoeder. Wanneer een mannelijk embryo minder testosteron tot zich krijgt, vormt dit hormoon zijn hersenen om tot de homovariant. Een teveel aan testosteron bij een vrouwelijk embryo leidt tot een lesbisch meisje. Deze stelling wordt door Dick Swaab in zijn boek Wij zijn ons brein (Uitgeverij Contact, 2010) naar voren gebracht. De testosterontheorie die tegenwoordig steeds vaker als een vaststaand feit wordt gepresenteerd, leidt tot de conclusie dat homoseksualiteit een aangeboren eigenschap is.1 Hoewel de term ‘homoseksueel’ pas in 1869 gemunt is door de Hongaarse Karl Marie Kertbeny, betekent dit natuurlijk niet dat homoseksualiteit voor die tijd niet bestond of dat men er voor die tijd niet nadacht over de verschillen én de ontstaansverschillen tussen hetero- en homoseksuelen. Het reikt te ver om in deze beperkte ruimte homoseksualiteit in de Oudheid zelfs beknopt bespreken, bovendien zijn er geleerden die dat veel beter hebben gedaan dan ik überhaupt zou kunnen.2 In plaats daarvan wil ik een passage uit Ovidius’ Metamorphosen bespreken waaruit blijkt dat homoseksualiteit een keuze is. Maar wordt deze keuze ingegeven door een seksueel of een poëtisch verlangen? Vlak na haar huwelijk met Orpheus trapt het jonge bruidje Eurydice per ongeluk op een gifslang. Zij sterft. De dichterheld Orpheus wil zijn geliefde terug en onderneemt een reis naar de Onderwereld. Met zijn lieflijke lierspel en gezang weet hij de goden van de Tartarus te vermurwen. Hij krijgt Eurydice terug op de voorwaarde dat hij op de reis naar de Bovenwereld niet naar haar om zal kijken. Vlak voor de uitgang kijkt de held, overmand door verlangen naar zijn zo verlangde vrouw, toch om en hij verliest Eurydice voor de tweede keer.3 De versie waarin Orpheus Eurydice verliest, is dankzij Vergilius en Ovidius tegenwoordig de meest bekende variant van de mythe. Er was ook een andere versie 1 Deze theorie wordt overigens tegengesproken door Rebecca M. Jordan-Young in haar boek Brain Storm; The Flaws in the Science of Sex Differences (Harvard University Press, 2010). Zij is van mening dat homoseksualiteit zich pas ná de geboorte ontwikkelt. Waar Swaab cum suis van mening zijn dat het verschil tussen hetero- en homoseksuele hersenen verklaard kan worden door de hoeveelheid testosteron, betoogt Jordan-Young echter dat dit verschil uitgelegd kan worden door een verschil in gedrag en ervaring. In het debat over aangeboren of aangeleerde homoseksualiteit is ook nog een derde theorie aan te wijzen die voorgesteld is door J. Michael Bailey in het artikel “A Genetic Study of Male Sexual Orientation” (Arch Gen Psychiatry 1991 48(12), 1089-1096). Hij komt tot de conclusie dat genen in combinatie met opvoeding en ervaring de seksuele voorkeur van een persoon vormen. Testosteronniveau’s, voor of na de geboorte, spelen hierbij geen doorslaggevende rol. 2 Raadpleeg bijvoorbeeld de appendix over homoseksualiteit in de tweede druk van Amy Richlins The Garden of Priapus (Oxford University Press, 1992) of Beert C. Verstraete & Vernon Provencal (eds.), SameSex Desire and Love in Greco-Roman Antiquity and in the Classical Tradition (Haworth Press, 2005). 3 Dit is een nogal grove samenvatting van Ovidius’ Metamorphosen 10.1-76.
32 Oscar Fernandez van de mythe bekend waarin Orpheus de dood wel weet te overwinnen en Eurydice terugverdient.4 Terwijl in de eerst genoemde versie de Natuur uiteindelijk het laatste lacht, triomfeert Orpheus in de laatste versie door met zijn magische Kunde de natuurwetten te verbreken. De laatste versie is ook een logische voortzetting van de kracht van Orpheus’ gezang, waarmee hij dieren, bomen en stenen weet te bewegen. Orpheus begeeft zich op het grensvlak van menselijke creativiteit en natuurlijke creatie. Zijn gezang bevat kennis van de natuurwetten, de krachten van vereniging en verspreiding, groei en verval waardoor de aarde is ontstaan. Op dit punt komen de religieuze en poëtische tradities samen. De religieuze teksten van het Orphisme bevatten enkele gedichten die het ontstaan van de wereld behandelen.5 De kosmogonie die Apollonius Rhodius Orpheus laat zingen in het eerste boek van de Argonautica, is eerder van literair dan van religieus belang. Een dronken ruzie dreigt te ontstaan tussen de Argonauten, maar Orpheus weet deze te sussen door te zingen over het ontstaan van de wereld uit de basiselementen aarde, lucht en zee tot aan de heerschappij van Zeus (1.492-511). De helden luisteren aandachtig en worden stil, τοῖόν σφιν ἐνέλλιπε θελκτὺν ἀοιδῆς (“zo’n betovering van zijn lied liet hij in hen achter,” Argonautica 1.515). De eenwording van de aarde die het onderwerp vormt voor zijn lied, zorgt voor de eenwording van de emoties in de zielen van de Argonauten. Dit verhaal illustreert de kracht van taal om volkeren te verenigen, om onbekende natuurkrachten uit te leggen en zelfs leven en dood te overstijgen door middel van haar eeuwige karakter. Orpheus’ succesvolle afdaling naar en terugkeer uit de Onderwereld is een herhaling van antieke vruchtbaarheidsmythes, waarin leven terugkeert na een periode van onvruchtbaarheid. Antieke auteurs zagen overeenkomsten tussen Orpheus’ reis en die van Dionysus in zijn rol als vruchtbaarheidsgod.6 De god daalde af naar de Hades om zijn moeder Semele die waarschijnlijk in haar oorspronkelijke vorm een godin van de aarde en haar gewassen was, terug te halen. Zoals een vruchtbaarheidsgod worden Orpheus’ lichaamsdelen over de aarde verspreid door moederfiguren (getrouwde vrouwen in Hellenistische versies, daadwerkelijke moeders in Vergilius), waarna de natuur zich in een periode van rouw dompelt. De versie waarin Orpheus faalt Eurydice terug te halen, is een reflectie op de onkunde van taal om geheel los te staan van de subjectiviteit van de auteur, om verder te reiken dan de emoties van het publiek en om de wetten van een objectieve realiteit te gehoorzamen, in dit geval de voorwaarde die gesteld wordt door de goden van de Onderwereld om Eurydice terug te krijgen. Orpheus is verslagen door de Natuur. Hij treurt om Eurydice en veracht heteroseksuele liefde en voortplanting:7 4 Zie o.a. Euripides, Alcestis 357-364. 5 Een parodie op deze gedichten kan gevonden worden in Aristophanes’ Vogels 693-702 aan. 6 Diodorus Siculus 4.25. 7 Een homoseksuele Orpheus wordt voor het eerst aangetroffen in het Hellenistische tijdperk. Zie Phanocles fr. 1.9-10: οὕνεκα πρῶτος ἔδειξεν ἑνὶ Θρῄκεσσιν ἔρωτας/ ἄρρενας.
Is Homoseksualiteit een Keuze? tertius aequoreis inclusum Piscibus annum finierat Titan, omnemque refugerat Orpheus femineam Venerem, seu quod male cesserat illi, siue fidem dederat. multas tamen ardor habebat iungere se uati; multae doluere repulsae. ille etiam Thracum populis fuit auctor amorem in teneros transferre mares citraque iuuentam aetatis breue uer et primos carpere flores. (Ov. Met. 10.78-85)
33
De Zon had voor de derde maal het jaar, ingesloten door de waterige Vissen, afgesloten en Orpheus was gevlucht voor alle vrouwelijke Liefde, ofwel omdat het hem slecht verging, ofwel omdat hij zijn huwelijkstrouwe vergeven had. Toch hadden vele vrouwen het verlangen om zich te verenigen met de zanger; afgewezen, treurden vele vrouwen. Hij gaf de Thracische volkeren het voorbeeld om hun liefde te wenden tot tere jongens en voor hun jongvolwassenheid te genieten van de korte lente van hun jeugd en hun eerste bloem te plukken.
Een homoseksuele Orpheus staat symbool voor de opvatting van kunst als pure kunst die de wetten van de natuur trotseert. Orpheus tart de natuur door bewust geen deel meer uit te maken van de heteroseksuele voortplanting. Dit is zijn manier om aan te tonen dat Kunst uiteindelijk over de Natuur triomfeert. Deze relatie tussen Kunst en Natuur is een relatie die men normaal gesproken aantreft bij Hellenistische dichters die continu het belang en de zelfstandigheid van Kunst benadrukken samen met het bewustzijn dat kunde een essentieel element van kunst hoort te zijn. In beide versies van de Orpheusmythe speelt de relatie tussen literatuur en de realiteit een grote rol. Aan de ene kant kan het Orphische lied de natuur verwerpen door kunst te beschouwen als een autonome representatie van subjectieve emotie, menselijke gevoelens die een contrast vormen met de gevoelloze, harde realiteit van de natuur. Aan de andere kant bevat Orpheus’ gezang de universele harmonie die de mens met de kosmos verbindt, die uitgedrukt wordt in het lied dat vogels, beesten, bomen en stenen ritmisch doet bewegen. Orpheus’ muziek drukt de plaats van de mens uit in de kosmische harmonie en tegelijkertijd reproduceert hij deze harmonie in menselijke taal. Het element dat het uiteindelijk het meest krachtig is, Kunst of Natuur, verschilt in de verschillende mythes. Maar wanneer de Natuur overwint, toont Ovidius door middel van Orpheus’ seksuele voorkeur aan dat de mens uiteindelijk het laatste woord heeft.
34
Te hoog Lineke Brink
“En ik dacht dat ik hem te slim af was!” peinsde Daedalus verbitterd, terwijl hij uitkeek over zee, starend in de blauwe verte. Met zijn knappe kunsten was hij in de gunst bij de koning gekomen en hij had een grote opdracht gekregen: hij moest een doolhof bouwen voor één of ander gevaarte. Niemand mocht het zien en niemand mocht eruit kunnen ontsnappen. Het was een mooie uitdaging geweest en hij had er iets moois van gemaakt. Zelfs hij, de maker zelf, had nog moeite om eruit te komen. Natuurlijk had hij gehoopt op een beloning. Die was hem min of meer beloofd. Maar hij had zich behoorlijk vergist in zijn vertrouwen in koning Minos. Geen geld, geen roem, geen eer. Nee, hij was gevangen gezet op dit belachelijke eiland, midden tussen de rotsen en hij kon geen kant op. Niet via de zee, niet via het land. Geen uitweg. “Nee,” zei hij hardop tegen zichzelf, “nu niet lopen mokken. Je moet een oplossing verzinnen. Al is het maar voor Icarus. Denk!” Uit alle macht zocht hij heel zijn geniale brein af naar mogelijkheden. Zoekend keek hij om zich heen: de zee? Nee, dat was echt onmogelijk, hij had geen hout of iets wat er ook maar op leek. Land was er niet, mensen en schepen kwamen hier al helemaal niet. Wat zag hij over het hoofd? Toen wist hij het: natuurlijk, de lucht! Maar hoe dan? Hij boog zich voorover en tekende diep in gedachten een paar dingen in het stof. Langzaam vormde zich een plan. Steeds maar weer liep hij alle punten van zijn plan af: klopte wat hij dacht? Hoe langer hij nadacht, des te meer raakte hij overtuigd van het slagen. Uiteindelijk stond hij op en nadat hij Icarus bij zich had geroepen liep hij met ferme stappen over het eiland, op zoek naar de juiste materialen. Met alles wat hij maar bruikbaar achtte, maakte hij veren aan elkaar vast, eerst de kortere veren en dan steeds langere veren. Het werd een mooie vleugel, dacht hij bij zichzelf. Icarus zat naast hem te kijken: gretig gingen zijn vingertjes over de mooie, zachte veren. Daedalus zag het en voelde de ergernis in zich opkomen: hij had hard gewerkt aan die vleugels, maar ze waren erg kwetsbaar. Kon hij er niet vanaf blijven? Hij ergerde zich vaker aan Icarus. Hij was onhandig, maar wilde het zo graag goed doen bij zijn vader, dat hij het toch elke keer weer probeerde. Daedalus begreep wel dat zijn zoon zijn erkenning wilde, maar hij werd er een beetje kriegelig van als de dingen stuk gingen in zijn handen. Was hij daarmee een slechte vader? Hij dwong zichzelf naar zijn zoon te kijken zoals hij hem zag toen hij net geboren was. Een heel nieuw wezentje, met een eigen karakter en een eigen toekomst. En met heel eigen eigenschappen: de jongen zou nooit een goede handwerker worden, maar oog voor schoonheid had hij wel. Opgelucht bespeurde hij toch enige trots in zichzelf: hij hield wel van zijn zoon. Toen had hij de vleugels toch eindelijk af. Vier in totaal. Hij bond ze om bij zijn zoon, die een beetje angstig keek, niet wetend wat er nu ging gebeuren. Hij stelde
Te Hoog 35 hem gerust en zei: “Nou moet je goed luisteren, Icarus: we gaan zometeen vliegen – net als vogels – weg van hier. Volg mij en ga niet naar boven of naar onderen, maar blijf in het midden. Volg niet je eigen weg, maar volg mij! Kijk niet naar de sterren of naar de zon, kijk ook niet naar beneden. Kijk naar mij. Kun je dat onthouden?” Icarus knikte ijverig. Hij wilde het graag goed doen. Daedalus bond zijn eigen vleugels om en na Icarus nog een keer gewaarschuwd te hebben, steeg hij op. In het begin keek hij regelmatig om, of Icarus hem nog volgde. Dat deed hij braaf, dus na een tijdje vertrouwde hij op zijn zoon. Hij verzonk in gedachten en dacht nogmaals met trots over zijn nieuwe uitvinding: Ik heb iets uitgevonden wat nog niemand heeft uitgevonden: ik kan vliegen als een vogel! Welke uitvinder droomde daar niet van? Welke koning had niet de wens om te kunnen vliegen?” En peinzend over koningen, bedacht hij dat hij Minos nog wel iets zou laten weten over zijn ontsnapping. De gelegenheid was te mooi om voorbij te laten gaan. “En jij dacht dat je slimmer was dan een uitvinder?” Plotseling hoorde hij een schreeuw vanuit de verte. Hij schrok op uit zijn gedachten en keek achterom naar Icarus. Een schok ging door hem heen toen hij Icarus niet zag. Hij keek ongerust omhoog en toen naar beneden. Weer een schok toen hij enige veren op het water zag drijven. Eerst weigerde hij het te geloven en speurde de hele hemel af naar zijn zoon. Maar hij was nergens te bekennen. Angst greep hem bij de keel, paniek borrelde op. “Hij moet ergens zijn, hij kan niet zijn gevallen, ik had hem nog zo gezegd dat hij niet...” Hij dwong zichzelf rustig te blijven ademhalen. “Geen paniek,” zei hij tegen zichzelf, “het komt wel goed. Ik moet gewoon goed nadenken. Denk na!” Hij vloog verder, zoekend naar Icarus. Misschien, dacht hij, is hij gewoon afgedwaald, verder dan ik kan kijken. Urenlang dwaalde hij door de lucht, want hij weigerde te geloven dat Icarus iets was overkomen. Maar hij raakte uitgeput en kon op een gegeven moment zijn armen amper meer bewegen. Ergens op een open plek in een donker bos daalde hij neer, alle triomf en trots vergeten, slechts rillend van bezorgdheid en uitputting. Hij kon niet meer helder denken, er maalden elke keer dezelfde gedachten door zijn hoofd: hij had gefaald als vader, hij was zijn zoon vergeten, hij had zijn zoon in de steek gelaten, hij had zijn zoon nooit moeten vertrouwen, hij had gefaald! Hij had zijn zoon niet eens meer verteld dat hij van ‘m hield, dat hij trots op ‘m was. Hij had gefaald! Nu lag Icarus in zee, verdronken, een paar laatste angstige minuten: paniek toen de veren loslieten, toen hij viel, toen het water hem omsloot, toen hij niet meer kon ademhalen. Het was zijn schuld. Hij had te laag gevlogen, of juist te hoog.
36
Het nieuwe woordenboek Arjan Nijk
Na een onderbreking in het vorige themanummer van de Frons hervatten we onze column over de totstandkoming van het nieuwe woordenboek. Het doel: door een kijkje in de keuken te geven van dit project (toekomstige) classici ervoor te interesseren en enthousiasmeren. De uiteenzetting van deze keer zal langer zijn dan eerder, en een stuk minder heroïsch. Deze keer laat ik zien hoe we interpretatiefouten van de grote voorbeelden corrigeren, maar ligt de nadruk op het proces van opbouw. Hoe verwerken we de informatie die de voorbeelden LSJ en Montanari1 geven over een gemiddeld complex lemma, ἀποικίζω, om tot ons eigen voorstel te komen? Zo hoop ik een indruk te geven in de talloze lastigheden die het schrijven van een woordenboek zo’n uitdaging kunnen maken. Meteen aan het begin moet een belangrijke keuze worden gemaakt: zal het organisatieprincipe “semantisch” of “syntactisch” zijn? Laten we eerst LSJ bekijken: LSJ ἀποικίζω, Att. fut. ἀποικιῶ A. Fr. 304.10:-- send away from home, ἐς νῆσον Od. 12.135; ἐκ τόπων S. Tr. 955 (lyr.), cf. OC 1390; ἀ. δόμων τινα E. El. 1008, cf. Hipp. 629:-- Pass., to be settled in a far land, ἐν μακάρων νήσοις ἀπῳκίσθαι Pl. R. 519c; emigrate, ἐκ τῆσδε τῆς πόλεως Id. Euthyd. 302c; 2. metaph., banish, τὰς ψευδεῖς δόξας Ph. 2.221:-- Pass., εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων Pl. Plt. 284e. II. colonize a place, send a colony to it, c. acc., Hdt. 1.94, Th. 1.24. LSJ kiezen voor een semantische indeling: alles onder I (dit eerste Romeinse cijfer is in LSJ echter nooit expliciet uitgedrukt) heeft te maken met het veranderen van οἶκος en gaat in het actief met een accusativus van de persoon (of, uitzonderlijk, het ding) dat verplaatst wordt. Onder II vinden we het gebruik met een accusativus van plaats die tot οἶκος, of beter, ἀποικία (“kolonie”), gemaakt wordt. Nu Montanari: Montanari ἀποικίζω [ἀπό, οἶκος] impf. ἀπῴκιζον, m. p. ἀπῳκιζόμην || ft. ἀποικίσω e ἀποικιῶ || aor. ἀπῴκισα || pf. m. p. ἀπῴκισμαι || ppf. m. p. ἀπῳκίσμην || aor. p. ἀπῳκίσθην | pt. ἀποικισθείς e ἀπῳκισθείς || ft. p. ἀποικισθήσομαι 1. attivo trasferare via (da casa o dalla patria) Od. 12.135 Soph. Tr. 955 ecc. || mandare una colonia, colonizzare > con acc. Hdt. 1.94.2 Thuc. 1.24.2 Isocr. 4.36 ecc. 2. passivo essere sistemato o abitare lontano > ἔν τινι in qc. luogo Plat. Rp. 519c (pf. inf. ἀπῳκίσθαι) || emigrare, andarsene Plat. Euthyd. 302c || tras. εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων si trova nel mezzo fra gli estremi Plat. Pol. 248e [sic, A.N.]. 1 Liddell & Scott, Greek English Lexicon, Oxford: Oxford UP, 19969; Montanari, Vocabulario della lingua greca, Torino: Loescher, 1995.
Het Nieuwe Woordenboek 37 Montanari kiest voor een indeling gebaseerd op diathese: eerst het actief, dan het passief. Hoe maken wij nu een eigen keuze? Het grote voordeel van een indeling naar diathese kan zijn dat het de leerling gemakkelijker maakt om de juiste vertaling te vinden. Want als je ziet dat de vorm passief is, hoef je al niet meer te kijken naar al wat onder “actief ” staat. Een semantische indeling daarentegen geeft de leerling geen a priori hulp; hij zal uit de context moeten afleiden of dan wel vertaling 1 (“het huis uit sturen”) dan wel vertaling 2 (“koloniseren”) de meest zinvolle is. (Dit alles even afgezien van het feit dat de meeste plaatsen waar het woord voorkomt expliciet gegeven worden in deze woordenboeken, waardoor de leerling snel de juiste plaats vindt. Dat doen wij namelijk niet, tenzij we iets citeren.) Aan de andere kant heeft een indeling naar diathese alleen zin, wanneer de betekenis van het passief niet gemakkelijk te herleiden is uit het actief. Dat wil zeggen, bij een werkwoord als “slaan” heeft het weinig zin om te kiezen voor een indeling 1. act. slaan, 2. pass. “geslagen worden”. Dat is ruimteverspilling en helpt de leerling ook niet. Montanari doet dit erg vaak: zo hebben we bij καλέω het actief “chiamare” en het passief “essere chiamato”. De vraag is dus of het onderscheid tussen actief en passief hier überhaupt zinvol is; als dat zo is, dan is deze indeling mijns inziens wel te verkiezen boven een semantische, vanwege het bovengenoemde argument. Maar hoe komen we daar achter? Om een werkhypothese te vormen, kijken we naar de betekenissen voor het passief die door Montanari en LSJ gegeven worden. Montanari geeft naast “essere sistemato”, wat nog als “gewone” passieve vertaling beschouwd kan worden, “abitare lontano”, wat intransitief is. Daarnaast ook nog “emigrare” en “andarsene”, beide intransitief. Een intransitief gebruikt passivum verdient het zeker om apart genoemd te worden. Wat doet LSJ? In de eerste plaats geeft dit lexicon “to be settled in a far land”, wat passief is, maar daarna krijgen we “emigrate”, wat intransitief is. Gezien het feit dat beide woordenboeken (ook) intransitieve vertalingen geven, plus dat ik bij de twee door LSJ geciteerde plaatsen uit Plato als bewijs voor een passieve betekenis (ἐν μακάρων νήσοις ἀπῳκίσθαι Pl. R. 519c, εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων Pl. Plt. 284e) niet direct zie waarom een passieve vertaling waarschijnlijker is dan een intransitieve (deze plaatsen komen later uitgebreid aan bod), kies ik ervoor om het met een indeling naar diathese te proberen. Als ik begin met het actief, kan ik daar nog altijd later het passief in onderbrengen, mocht het niet lukken deze op een heldere manier te scheiden van het actief. Er is nog iets dat gedaan moet worden voordat we kunnen beginnen aan de opbouw van het lemma: een keuze maken in de opgave van stamtijden en vreemde vormen. Hier zien we dat LSJ, die alleen het Attische futurum weergeeft, beduidend economischer is dan Montanari. De vormen die deze opgeeft, zijn op twee manieren het vermelden niet waard: ten eerste zijn ze regelmatig (hoewel het Attisch futurum wel lastig is, en men zou kunnen zeggen dat het veranderen van de ζ in een σ een onregelmatigheid is); ten tweede worden ze ook al gegeven bij het simplex οἰκίζω. Wij schrijven dan ook ἀπ-οικίζω, waarmee we duidelijk aange-
38 Arjan Nijk ven dat het om een compositum gaat, en dat de gebruiker geacht wordt zich voor stamtijden tot het simplex te wenden. Daarnaast komt het Attische futurum dat LSJ vermeldt in ons corpus niet voor (we nemen de fragmenten van Aeschylus niet op) en dus zijn er twee redenen om deze niet op te nemen. Geen stamtijden dus. Overigens is het ook de moeite waard om op te merken wat een vreemde volgorde Montanari hanteert: imperfectum, futurum, aoristus, perfectum med.- pass., plusquamperfectum med.- pass., dan aoristus pass., futurum pass. We beginnen dan eindelijk met het actief. Hier is het interessant om te zien dat waar LSJ “send away from home” weergeeft, Montanari het doet met “trasferare via”, met dan tussen haakjes “da casa o dalla patria”. De variatie is begrijpelijk. LSJ’s vertaling werkt goed wanneer er alleen een object staat (“Krofi stuurt Mofi weg van huis”), of een object met een aanduiding van bestemming (“Krofi stuurt Mofi weg van huis naar de bronnen van de Nijl”), maar niet zo goed met separatieve aanduidingen. ἀ. δόμων τινα betekent “iemand weg van huis sturen” - maar dat “weg van huis” (δόμων) zit al in de basisvertaling van LSJ voor het woord ἀποικίζω zelf. Dat kan verwarring opleveren; in zo’n geval is Montanari’s “wegsturen” beter, gevolgd door de aanduiding “met gen.: van”. Maar als we Montanari’s suggestie overnemen, en “van huis of van het vaderland” tussen haakjes zetten, gaan we ervan uit dat “van huis” geen deel moet uitmaken van de vertaling. Terwijl er plaatsen zijn waar het “van huis”-element toch zeker expliciete vermelding waard is, bijvoorbeeld in Eur. Hipp. 629: προσθεὶς γὰρ ὁ σπείρας τε καὶ θρέψας πατὴρ φερνὰς ἀπώικισ’, ὡς ἀπαλλαχθῆι κακοῦ. Want haar vader, die haar heeft verwekt en opgevoed, legt een bruidschat neer en stuurt haar het huis uit, zodat hij van dit kwaad af is.
Het gaat hier om een gnomische opmerking die aanduidt dat vaders graag van hun dochters af zijn. In deze context lijkt ἀποικίζω de specifieke waarde te hebben “het huis uit sturen”, “naar een andere οἶκος (die van haar toekomstige man) sturen”. Een voorlopige oplossing: het huis uit sturen; met nadere bepaling (weg)sturen (uit het huis of de woonplaats), met gen. uit: ἀ. δόμων het huis uit sturen Eur. El. 1008; met prep. τὰς ... μήτηρ Θρινακίην ἐς νῆσον ἀπῴκισε τηλόθι ναίειν die stuurde hun moeder naar het eiland Thrinakië om ver weg te wonen Il. 12.135. Dit lijkt wellicht wat redundant, maar het is wel consequent en, hopelijk, helder. Dan de tweede betekenis: koloniseren. Hier zien we het tegenovergestelde van wat we boven zagen: waar LSJ’s vertalingen “colonize” en “send a colony to” netjes in de contexten passen, geeft Montanari twee vertalingen die een verschillende constructie vereisen: “mandare una colonia”, waar een prepositionele frase bij zou
Het Nieuwe Woordenboek 39 moeten (“naar …”), en “colonizzare”, dat met een object gaat. Dit proberen we te vermijden: alle gegeven vertaalmogelijkheden moeten een eenduidige constructie hebben, dus “een kolonie sturen naar”, “koloniseren”, beide met object. Nu hebben we binnen het activum twee subbetekenissen. Dan is nog de vraag of we de lezer kunnen helpen de juiste subbetekenis te vinden. Is er een criterium waardoor een leerling, zonder eerst de hele zin te bekijken, kan bepalen welke betekenis hij moet hebben? Dat is er: ἀποικίζω in de betekenis “het huis uit sturen” gaat altijd met een accusativus van persoon, terwijl “koloniseren” een accusativus van plaats vereist. Dus: met acc. van personen het huis uit sturen; met nadere bepaling (weg)sturen (uit het huis of de woonplaats), met gen. uit: ἀ. δόμων het huis uit sturen Eur. El. 1008; met prep. τὰς ... μήτηρ Θρινακίην ἐς νῆσον ἀπῴκισε τηλόθι ναίειν die stuurde hun moeder naar het eiland Thrinakië om ver weg te wonen Il. 12.135. met acc. van plaatsen koloniseren. Dan gaan we door naar het passief. Hier wordt het ingewikkeld. De boven geciteerde woordenboeken geven drie plaatsen: Plat. Rp. 519c, Plat. Euthyd. 302c, Plat. Pol. 284e (Montanari heeft 248e; het is de bedoeling dat studenten dit soort fouten corrigeren). Laten we beginnen bij de eerste plaats: Τί δέ; τόδε οὐκ εἰκός, ἦν δ’ ἐγώ, καὶ ἀνάγκη ἐκ τῶν προειρημένων, μήτε τοὺς ἀπαιδεύτους καὶ ἀληθείας ἀπείρους ἱκανῶς ἄν ποτε πόλιν ἐπιτροπεῦσαι, μήτε τοὺς ἐν παιδείᾳ ἐωμένους διατρίβειν διὰ τέλους, τοὺς μὲν ὅτι σκοπὸν ἐν τῷ βίῳ οὐκ ἔχουσιν ἕνα, οὗ στοχαζομένους δεῖ ἅπαντα πράττειν ἃ ἂν πράττωσιν ἰδίᾳ τε καὶ δημοσίᾳ, τοὺς δὲ ὅτι ἑκόντες εἶναι οὐ πράξουσιν, ἡγούμενοι ἐν μακάρων νήσοις ζῶντες ἔτι ἀπῳκίσθαι; En dan? Zei ik. Is het niet waarschijnlijk, ja zelfs noodzakelijk op grond van wat we hiervoor hebben gezegd, dat zij die niet opgevoed zijn en die niet de waarheid hebben ervaren ooit goed de stad kunnen beheren, noch zij die men voor eeuwig in hun opvoeding laat blijven hangen? De ene groep, omdat ze niet één doel hebben in het leven waar ze op moeten richten bij alles wat ze doen, zowel in de politieke sfeer als in de privésfeer, de andere omdat ze als het aan hen ligt niets zullen doen, menend dat ze reeds tijdens hun leven in de eilanden der gelukzaligen ἀπῳκίσθαι;
Het eerste dat opvalt is de prepositie ἐν. Alle vertalingen van LSJ en Montanari, behalve die bij deze plaats, impliceren richting: “wegsturen”, “emigreren” etc. ἐν is “statisch”. Vandaar LSJ’s “to be settled in a far land” en Montanari’s “abitare lontano”. In het Nederlands dan wellicht “zich vestigen in, gaan wonen in” (of een passieve vertaling; maar daar kom ik straks op terug). Op de vertalingen van LSJ en Montanari is wel het een en ander aan te merken. Eerder zagen we al dat LSJ “send away from home” gaf, terwijl in sommige contexten “van huis” expliciet vermeld was, wat Montanari ertoe bracht “wegsturen” te vertalen, en mij om een onderscheid te maken tussen “van huis sturen” (met alleen
40 Arjan Nijk object) en “wegsturen” (met nadere bepaling). Dit herhaalt zich: “in a far land” kan in de geciteerde passage niet deel van de vertaling zijn, gezien de aanduiding ἐν μακάρων νήσοις. “To be settled” dus, hoogstens met “in a far land” tussen haakjes - maar daar komen we op terug. Montanari’s “abitare lontano”, aan de andere kant, lijkt een vertaling te zijn van de specifieke vorm van het toestandsperfectum (“ergens zijn gaan wonen” = “wonen”), en niet van het werkwoord op zich. Dan het “ver” element (“in a far land”, “lontano”). Mijns inziens is dit misleidend. Hetzelfde probleem kwam ik al eerder tegen bij ἀποικέω, waar LSJ “dwell far off” geeft. Dit “far off” wordt steeds expliciet uitgedrukt (vooral met μακράν). Feitelijk betekent het mijns inziens “ergens anders (dan je eerst had, dan iemand anders heeft) je οἶκος hebben”. Een goed, zij het grammaticaal complex, voorbeeld is Soph. OT. 998 ἡ Κόρινθος ἐξ ἐμοῦ πάλαι μακρὰν ἀπῳκεῖτο, wat we kunnen parafraseren als “Korinthe was niet meer mijn οἶκος, maar ik woonde er een tijdlang ver (μακρὰν) van”, kort “ik woonde een tijdlang ver van Korinthe”. In Eur. HF 557 ἀποικεῖ τῆσδε τῆς θεοῦ πρόσω wil ἀποικεῖ τῆσδε τῆς θεοῦ zeggen “hij woont ergens anders dan deze godin”, en het “ver” zit dan in πρόσω. Om terug te gaan naar ἀποικίζω: noch LSJ noch Montanari geven bij het actief “ver weg doen wonen/ver weg sturen”, dus waarom zou het passief dan “ver weg gaan wonen/ver weggestuurd worden” betekenen. Liever kiezen we voor “verhuizen/ergens anders heen gestuurd worden”. En dan de grote vraag: is het passief of mediaal/intransitief? “Zich vestigen in” of “gevestigd worden in”? Aangezien het in deze metaforische context niet duidelijk is welke concrete procedure we ons moeten voorstellen, is hier geen uitsluitsel te geven. Het ontbreken van een duidelijke agens werkt echter wel als argument tegen een passieve vertaling. Laten we dus even uitgaan van “zich vestigen in”. Dat brengt ons dan weer naar het volgende probleem. Want er zijn andere woorden voor “zich vestigen in”; het unieke van ἀποικέω zit hem in het idee dat er een verandering van woonplaats is. Je had een οἶκος, maar nu heb je een andere. Met “verhuizen” is het helder, maar de prepositie ἐν maakt die vertaling onhandig (“verhuizen in”?). Anderzijds zouden we ook gewoon kunnen doen alsof ἐν hier “naar” betekent (zo: “verhuizen, met εἰς + acc., met ἐν + dat. naar.”). Maar dat willen we natuurlijk liever vermijden (hoewel we soms preposities inderdaad anders vertalen: vgl. ἀφικνεῖσθαι εἰς “aankomen in”). Dus “zich vestigen in” met misschien op de een of andere manier een nadere uitleg dat het gaat om een verandering van οἶκος. Met deze voorlopige conclusie gaan we naar de volgende plaats: — Εἶτα τοῖς ἄλλοις, ἔφη, Ἀθηναίοις οὐκ ἔστιν Ζεὺς ὁ πατρῷος; — Οὐκ ἔστιν, ἦν δ’ ἐγώ, αὕτη ἡ ἐπωνυμία Ἰώνων οὐδενί, οὔθ’ ὅσοι ἐκ τῆσδε τῆς πόλεως ἀπῳκισμένοι εἰσὶν οὔθ’ ἡμῖν, ἀλλὰ Ἀπόλλων πατρῷος διὰ τὴν τοῦ Ἴωνος γένεσιν· — O, zei hij, en hebben de andere Atheners dan geen Zeus Patroios? — Niemand van de Ioniërs, zei
Het Nieuwe Woordenboek
41
ik, kent hem bij deze benaming, noch degene die uit deze stad ἀπῳκισμένοι zijn, noch wijzelf, maar we noemen Apollo “Patroios” door de afkomst van Ion.
Het Ionische volk wordt opgedeeld in twee groepen: de Atheners en de ἀπῳκισμένοι. LSJ en Montanari vertalen “emigreren”, en dat lijkt op meerdere manieren geschikt: ἐκ vereist een dergelijke “separatieve” (e- in emigreren) vertaling, en er zit meteen het idee in van “je oude οἶκος verruilen voor een nieuwe”. Toch gaat er misschien iets verloren bij deze vertaling. “Emigreren” kan gezegd worden van individuen die zich her en der over de (Griekse) aardbodem verspreiden en gaan wonen in andere steden, maar dat is niet wat Socrates bedoelt. Achter het gebruik van dit woord lijkt namelijk het specifieke concept van de ἀποικία, “kolonie”, te liggen: “degenen die in groepen de stad hebben verlaten om een ἀποικία te stichten (en daar nu wonen)”. De vraag is of dit in het woordenboek weergegeven kan en dient te worden. Dat hangt er dan weer vanaf of dit idee op de andere plaatsen ook speelt, wat niet zo lijkt te zijn. Dan komen we bij de volgende vraag: mediaal/intransitief of passief? LSJ en Montanari kiezen voor de eerste optie, en wederom is een duidelijke agens afwezig, dus lijkt dat de juiste keuze. Maar als er aan de andere kant een actieve vorm bestaat die verwijst naar het sturen van kolonisten, wordt een passieve weergave hier ineens aantrekkelijk. Interessant genoeg is dat niet het geval: ἀποικίζω met accusativus van persoon verwijst nooit naar het sturen van kolonisten, en de betekenis “koloniseren” neemt een accusativus van plaats (contrasteer de uitdrukking ἀποικίας ἐκπέμπειν in e.g. Thuc. 1.12.4.). In dit licht is het aardig om te zien wat Muller2 doet: Muller ἀπ-οικίζω, --1 elders heen brengen om te wonen μ 135, soph. O.C. 1390, eur. --2 spec. v. kolonisten, τινα pl. Euthyd. 302c, and. --3 een land koloniseeren hdt. 1, 94, thuc. 1, 24, 16. In de eerste plaats vraagt men zich af waarom “spec. van kolonisten” een categorie is op het niveau van de macrostructuur van het lemma. Er wordt niet eens een andere vertaling geven; 2 past helemaal onder 1. Voorts pretendeert Muller dat er sprake is van een standaardgebruik met accusativus (τινα) van de kolonist die gezonden wordt. De voornaamste bewijsplaats naast de onduidelijke “andere” (and.) is Plat. Euthyd. 302c. En dat is nu juist de plaats waarbij we ons afvragen of het woord passief of mediaal/intransitief is gebruikt! Er is helemaal geen sprake van een accusativus; τινα is een construct van Muller. Een plaats die kan helpen is een fragment van Antiphon. Deze staat niet in het corpus van het woordenboek, maar als het gaat om dit soort kwesties (is de passieve vorm “echt” passief of niet) kunnen zulke plaatsen wel helpen uitsluitsel te bieden. Het is een eenvoudig fragment (7): 2 Muller, Grieksch woordenboek, Groningen/Den Haag: J.B. Wolters, 19333.
42
Arjan Nijk Ἐπειδὴ γὰρ ἀπῳκίσθην Ἀθήναζε καὶ ἀπηλλάγην τῆς κληρουχίας. Toen ik ἀπῳκίσθη naar Athene en weggegaan was van de kolonie.
In de eerste plaats kunnen we nu het mediale perfectum, dat we al twee keer hebben gezien, interpreteren als een passieve vorm, gezien de passieve aoristus hier. Aan de andere kant lijkt het voorbeeld, ook al is er geen context, te spreken voor een mediaal/intransitieve semantiek: “toen ik verhuisd was naar Athene”. Zo is het netjes parallel aan ἀπηλλάγην, ook een passieve vorm met intransitieve betekenis. De voorlopige conclusie lijkt te zijn: de vormen in Plato zijn passief maar hebben een intransitieve betekenis, in het ene geval “zich vestigen, gaan wonen” met ἐν + dativus, in het andere geval ‘emigreren’ met ἐκ + genitivus. Dan de laatste plaats die LSJ en Montanari geven als voorbeeld van het passieve gebruik (ik citeer erg selectief): … τὸ μέτριον καὶ τὸ πρέπον καὶ τὸν καιρὸν καὶ τὸ δέον καὶ πάνθ’ ὁπόσα εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων. … het gematigde en het passende en het juiste en het rechte en alles wat naar het midden van de uitersten ἀπῳκίσθη.
De frase πάνθ’ ὁπόσα εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων kan begrepen worden als “alles wat zich in het midden van twee uitersten bevindt”, letterlijk: “alles wat naar het midden van de uitersten is verhuisd/verplaatst”. LSJ kiezen ervoor om dit als passief te zien van een betekenis “banish”, die ze aannemen op basis van een plaats die niet in ons corpus staat. Montanari lijkt de plaats onder te brengen onder de betekenis “emigrare, andarsene”, maar feitelijk is dat niet zo: er staan twee streepjes (||) tussen deze plaats en de vorige, wat betekent dat we hier met een aparte gebruikswijze te doen hebben - maar daar wordt dan geen aparte vertaling bij gegeven, alleen het citaat wordt vertaald. Zo: ver weg wonen emigreren overdr. εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων (vert.) Daar zijn we in principe geen voorstander van. Aan de andere kant: als dit inderdaad een “echt” passivum is, zoals het is volgens LSJ, verdient de plaats wel een apart kopje. Wederom is er echter geen uitsluitsel te bieden, en het lijkt dan overbodig om een derde betekenis “verbannen worden” aan te nemen, terwijl het net zo goed onder het intransitieve “verhuizen, emigreren” geplaatst kan worden. De aoristus is overigens opvallend: waarom geen perfectum? Als we ergens een perfectum verwachten, is het hier: het μέτριον etc. bevindt zich, en heeft zich altijd, van nature in het midden van uitersten bevonden. Er kan nog een vraag
Het Nieuwe Woordenboek 43 worden opgeworpen: is τῶν ἐσχάτων te begrijpen als horend bij τὸ μέσον, of als separatieve genitivus bij ἀπῳκίσθη? Aangezien we eerder ἐκ + genitivus zagen om het separatieve uit te drukken, en ik dit voorbeeld toch in het lemma zal citeren met een vertaling (en de leerling dus voldoende geholpen wordt), en de andere woordenboeken niets zeggen over een separatieve genitivus, is het de meest economische oplossing om me hier niet verder druk over te maken. Het lemma ziet er dan zo uit: ἀπ-οικίζω [ἀπό, οἶκος] act. a. met acc. van personen het huis uit sturen; met nadere bepaling (weg)sturen (uit het huis of de woonplaats), met gen. uit: ἀ. δόμων het huis uit sturen Eur. El. 1008; met prep. τὰς ... μήτηρ Θρινακίην ἐς νῆσον ἀπῴκισε τηλόθι ναίειν die stuurde hun moeder naar het eiland Thrinakië om ver weg te wonen Il. 12.135. b. met acc. van plaatsen koloniseren. pass. a. verhuizen, emigreren: ἐκ τῆσδε τῆς πολέως uit deze stad Plat. Euthyd. 302c; overdr. πάνθ’ ὁπόσα εἰς τὸ μέσον ἀπῳκίσθη τῶν ἐσχάτων alles wat zich in het midden van de uitersten bevindt Plat. Pol. 284e. b. zich vestigen, gaan wonen: ἐν μακάρων νήσοις in de eilanden van de gelukkigen Plat. Rp. 519c. Het lemma lijkt uiteindelijk nog veel op dat van Montanari, met enkele aanpassingen. De overbodige werkwoordsvormen zijn geschrapt, de lezer wordt in het actief op het juiste spoor gebracht door “met acc. van …”, er is meer consequentie. Maar zijn we nu klaar? Nee. Wat blijkt: het woord komt nog vijf keer voor in de Levens van Plutarchus, die wel in ons corpus staan maar van LSJ en Montanari structureel weinig aandacht krijgen, wat er vaak toe leidt dat opvallende gebruikswijzen onbenoemd blijven. In ieder geval Aemilius Paulus 35.1. verdient aandacht: Ἦσαν γὰρ αὐτῷ τέσσαρες υἱοί, δύο μὲν εἰς ἑτέρας ἀπῳκισμένοι συγγενείας, ὡς ἤδη λέλεκται, Σκιπίων καὶ Φάβιος … De Loeb vertaalt als volgt: For Aemilius had four sons, of whom two, as I have already said, had been adopted into other families, namely Scipio and Fabius.
Veranderen van familie is veranderen van οἶκος: dat lijkt het idee te zijn. Maar hoe zit het precies? Is er sprake van “verhuizen”, wat dan metaforisch, of in ieder geval losjes, gebruikt is (“verhuizen naar een andere familie”)? Of zijn ze passief “naar een andere οἶκος gestuurd” door hun vader? Of juist door de beheerder van die andere οἶκος, dus “van hun οἶκος gehaald”, d.w.z. “geadopteerd”, zoals de Loeb
44 Arjan Nijk wil? Het is voor te stellen dat ἀποικίζω in de Romeinse tijd deze nieuwe specifieke betekenis heeft gekregen. Aan de andere kant mist LSJ dat soort betekenisverschuivingen meestal niet. En om nu zelf alle plaatsen in de Romeinse literatuur af te gaan … Ik ben al een tijd bezig, dus laat ik de zoektocht hier beëindigen. Ik had al aangekondigd dat het een weinig heroïsche zoektocht zou zijn; en voor sommigen is het uiteindelijke resultaat misschien te mager om een dergelijk onderzoek te rechtvaardigen. Toch hoop ik dat het grote deel van de lezers door deze uitgebreide beschrijving van het denkproces dat voorafgaat aan de opbouw van een lemma overtuigd zijn van de noodzaak om te blijven nadenken bij het vertalen en interpreteren van Griekse woorden, evenals van de winst die er toch nog te behalen is op de bestaande woordenboeken. Wie zelf een bijdrage aan het woordenboek wil leveren, wende zich tot Michiel Cock:
[email protected]. Of sterker nog, mocht iemand een beter voorstel hebben voor dit lemma, of kritiek op deze uiteenzetting: zoek vooral contact met de auteur!
[email protected]
Harvard
45
Bram van der Velden Rond mei van dit jaar kreeg ik twee mooie berichten in de bus. In de eerste plaats dat ik op Harvard was toegelaten om als “Special Student” gedurende dit jaar hier vakken te volgen. Het tweede mooie bericht was dat dit plan ook daadwerkelijk haalbaar was, doordat ik een “Huygens Jong Talent”-beurs had gewonnen, die het collegegeld en een maandelijkse toelage betaalt. Daarom zit ik nu, voor de prijs van een zeer mooie nieuwe auto of een groot aantal consumpties in de Koets – vooral dit laatste is opmerkelijk, wanneer je de gangbare prijzen daar bekijkt – in het mooie Cambridge in de staat Massachusetts. Ik vind het lastig om iets zinnigs te schrijven. Zo’n soort uitwisseling is niet alleen een verandering van universiteit, maar ook een verandering van allerlei andere dingen: cultuur, omgeving en van mensen. Het is moeilijk om daar wat inhoudelijks over te vertellen. Amerika is bovendien zo’n groot land, dat je bijna niet iets algemeens kunt zeggen, behalve bijvoorbeeld: “ze hebben hier geen kroketten”. Daarom maar een algemeen verhaal over mijn belevenissen hier. Harvard is gesticht in 1636 als een predikantenopleiding. De naam komt van John Harvard, een rijke man die in 1638 stierf en de helft van zijn geld en zijn gehele boekencollectie (400 stuks, veel in die tijd)1 aan de universiteit schonk. Het is daarmee de oudste universiteit in Amerika. Een van de redenen waarom het zo goed met Harvard gaat, is simpelweg geld. Harvard ontvangt per jaar 9 miljard dollar, waarvan het grootste deel bestaat uit collegegelden en inkomsten uit vermogen. Het is een private instelling; er gaat dus geen overheidsgeld heen. Met dit geld wordt er geïnvesteerd in docenten en in faciliteiten. Voor een classicus is een van de belangrijkste faciliteiten natuurlijk de bibliotheek. De grote bibliotheek hier, Widener genaamd, is echt een fantastisch gebouw. Niet alleen ziet het er schitterend uit, de collectie is ook enorm. De leeszaal klassieken is prima, maar het meest bijzonder zijn wel de “stacks”. Het magazijn met uitleenbare boeken is hier niet gesloten, zoals in Leiden, maar open: iedereen kan boeken lenen uit de 10 etages vol met boeken. Een groot voordeel daarvan is dat je niet gebonden bent aan bepaalde uren of dagen; ook op zondag kun je de hele dag boeken lenen. Een ander groot voordeel is dat de boeken thematisch geordend zijn, zodat je snel kunt zien wat er over een bepaald onderwerp aanwezig is. Je kunt zelfs vanaf huis vragen of ze (gratis) bepaalde hoofdstukken van een boek willen scannen en in pdf-formaat opsturen. Widener sluit om 10 uur, maar als je echt geen genoeg kunt krijgen, kun je naar de bibliotheek ernaast, Lamont. Deze bibliotheek heeft ook een prima collectie en is 24 uur per dag open. Er zijn ook allerlei 1 Hiervan is er nog één over: Christian Warfare Against the Deuill World and Flesh van John Downham. Een student had dit boek mee naar huis genomen (wat niet de bedoeling was), vlak voordat er een grote brand ontstond in 1764. Hij had een groot intern conflict: of hij kon verzwijgen dat hij het boek had, of hij kon het teruggeven. Hij koos voor het laatste en volgens het verhaal werd hij eerst bedankt, en daarna van de universiteit verwijderd.
46 Bram van der Velden kleinere bibliotheken voor een speciaal vakgebied of voor bijzondere collecties: Harvard claimt de grootste collectie van alle universiteiten ter wereld te hebben. De faculteit van klassieke talen heeft een aparte etage in een van de gebouwen. Daar zitten alle docenten en vinden alle colleges plaats. Ik volg colleges op “Graduate”-niveau. De “echte Graduates” volgen een opleiding van vijf jaar, waarvan ze de eerste paar jaar college volgen en de laatste paar jaar hun proefschrift schrijven waarna ze zich PhD mogen noemen. In principe is een college-degree (vier jaar) genoeg om die opleiding te volgen (je moet natuurlijk wel toegelaten worden), maar veel mensen die instromen in het eerste jaar doen eerst nog wat anders: twee eerstejaars hebben bijvoorbeeld eerst een master in Oxford gedaan en een andere heeft eerst twee jaar op een andere Graduate School gezeten. Het gevolg daarvan is dat het niveau erg hoog ligt. Om een voorbeeld te geven, voor een college “Aesthetics in Hellenistic and Augustan poetry” van Richard Thomas kreeg ik een e-mail met de voor te bereiden tekst: “Texts: Callimachus, Epigram 4, 11, 29, 30, 34, 36, 37, 43, 45, 56 Page (Epigrammata Graeca-numbers differ in Callim. editions), Aratus Phaenomena 1–18, 96–136, 778– 98, Virgil, Ecl. 7.53–70, 8.46–56, Geo. 1.1–9, 276–86, 393–423, 2.362–70, 3.322–38, 486–93, Aen. 3.463–69; Horace, Odes 1.9, 3.26, 30, Propertius 1.3. We might look at some of Pope’s Essay on Criticism [dit is een essay in vers] and I would also like to have discussion of Ch. 1 and 2 of Martindale [in totaal zo’n 70 pagina’s secundaire literatuur]” Dit is zeker geen uitzondering. Voor de week erna stonden zo’n 700 verzen Latijn en wat Theocritus op het programma en voor een ander vak, “Epicureanism”, gegeven door Mark Schiefsky, komt het geregeld voor dat we naast wat Griekse teksten een slordige 400 verzen Lucretius per sessie moeten lezen. Iedereen doet het ook braaf en de discussies zijn ook bijna niet te volgen als je je eerst niet goed ingelezen hebt. Naast een goede oefening in ijver is het ook heel goed voor mijn tekstbegrip om weer even heel precies primaire literatuur te lezen. Ik volg ook een vak met de naam “Latin Lexicography”. De docent, Christopher Krebs, heeft een jaar bij de Thesaurus Linguae Latinae gewerkt in München, en is nog steeds nauw betrokken bij het project. De Thesaurus een woordenboek Latijn, begonnen rond 1890 en naar verwachting rond 2150 klaar, dat zo precies mogelijk de “biografie” van elk Latijns woord probeert aan te geven. Het probeert zo omvattend mogelijk te zijn: zo is er bijvoorbeeld een artikel over “et”, dat zo’n 50 pagina’s in heel klein lettertype bevat.2 Eén van de prachtige dingen die we in dat college leren is dat de nieuwste inzichten over bijvoorbeeld het gebruik van metaforen ervoor zorgen dat de eerste banden helemaal opnieuw moeten worden gedaan. Dat zien we in 2150 wel weer. 2 Hilarische grap: er is iemand op deze wereld die enkele jaren nauwgezet een artikel over een bepaald Latijns verbindingspartikel schreef en nog steeds nachtmerries heeft over zijn “days in nam”. Extra zielig is dat de letter “n” nog niet is uitgegeven, mede omdat er niemand gek genoeg was om enkele jaren van zijn of haar leven te besteden aan de verschillende nuances die het woord non kan hebben.
Harvard 47 De letter “r” is nog niet uitgegeven en daarom werken we op het moment aan een artikel over het woord “rebellare”. Wat ik vooral leer, is dat het vreselijk moeilijk is om betekenis van een woord precies vast te pinnen. Heel vaak is de interpretatie van een bepaald woord erg afhankelijk van een ander woord, waarvan je ook niet precies weet wat het in die context betekent. Er zijn nog andere complicerende factoren, bijvoorbeeld dat een auteur een “hoofdbetekenis” aan een bepaald woord geeft, maar een andere betekenis laat doorschemeren. Daarnaast kan het zijn dat een auteur bewust ambigu is, of dat je ook tekstkritiek moet toepassen. Het meest hemeltergende voorbeeld hiervan dat ik tot nog toe gezien heb, is een bepaalde passage in Tacitus die een intertekstueel verband heeft met een passage in Sallustius. Bij beide auteurs levert de manuscripttraditie zowel rebellare als bellare. Kop of munt? Een vierde college dat ik volg is “Boethius”. De docent, Justin Stover, wil graag delen van elk werk van deze laat-Romeinse schrijver lezen. Vandaar dat we vorige week delen van zijn Mathematica mochten doornemen. Vergilius leest lekkerder weg. Tenslotte doe ik mee aan een Proseminar, waarbij de docenten hier een inleiding geven op hun werk. Zo kan ik ook de docenten leren kennen bij wie ik pas in het volgende semester, of ook helemaal niet, college ga volgen en ze leren hoe ze mijn naam uitspreken –bij Starbucks kreeg ik een beker met de naam Boram erop. Er is natuurlijk nog veel meer te zeggen, bijvoorbeeld over het nachtleven rond Boston (alles gaat verplicht om twee uur dicht, zelfs Ede is beter), over de figuren die hier rondlopen (ik was laatst getuige van een gesprek tussen een Poolse linguïst en een Canadees-Chinese astrofysicus, in het IJslands) en meer over rebellare (heb ik al gezegd dat de focalisatie van de schrijver ook van belang is voor de betekenis?). Daarover misschien later meer. Als toegift een kleine prijsvraag. De proloog van Boethius’ Arithmetica bleek eigenlijk net zo moeilijk te zijn als de drie definities van een even getal. Wie, in tegenstelling tot mijzelf, wel chocola kan maken van de twee eerste zinnen maakt kans op een wonderbaarlijk verrassingspakket: In dandis accipiendisque muneribus ita recte officia inter eos praecipue, qui sese magni faciunt, aestimantur, si liquido constabit, nec ab hoc aliud, quod liberalius afferret, inventum, nec ab illo unquam, quod iucundius benevolentia conplecteretur, acceptum. Haec ipse considerans attuli non ignava opum pondera, quibus ad facinus nihil instructius, cum habendi sitis incanduit, ad meritum nihil vilius, cum ea sibi victor animus calcata subiecit, sed ea, quae ex Graecarum opulentia litterarum in Romanae orationis thesaurum sumpta conveximus. (Oplossingen kunnen gestuurd worden naar
[email protected].)