Jeugd met beperkingen. Rapportage gehandicapten 2006. S.E. Kooiker (red.). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, maart 2006
Bijlage hoofdstuk 5 Werken – Irma Schoemakers-Salkinoja en Joost Timmermans
B5.1 B5.2 B5.3 B5.4
Aantal jongeren met (arbeids)handicaps in Nederland .................................................. 2 Maatschappelijke positie van arbeidsgehandicapte jongeren......................................... 4 De samenhang tussen arbeidshandicaps en beperkingen ............................................... 5 Ondersteuning in de reguliere arbeid: coaching en voorzieningen ................................ 6
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
1
B5.1 Aantal jongeren met (arbeids)handicaps in Nederland
Op basis van steekproefonderzoek schat het Sociaal en Cultureel Planbureau dat tussen de 2 en 2,5% van de jongeren van 15 tot en met 24 jaar met matige of ernstige lichamelijke beperkingen te maken heeft. Verstandelijke beperkingen komen voor bij ongeveer 1%. Daarbij nemen we aan dat er door de gekozen methode weinig overlap bestaat. Het is niet zeker of die ook allemaal arbeidsgehandicapt zijn. Dit aantal is een onderschatting omdat de jeugdigen met psychische beperkingen in het gebruikte onderzoek ontbreken. Andere schattingen komen aanmerkelijk hoger uit. De arbeidsgehandicapten monitor van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid spreekt van meer dan 100.000 arbeidsgehandicapte jongeren in de leeftijd van 15 tot en met 24 jaar (Beckers et al. 2004). De Commissie het Werkend Perspectief, ingesteld door de minister van SZW, schat het aantal jeugdige arbeidsgehandicapten nog hoger in en wel op 190.000 personen. Dit is 10% van de leeftijdsgroep. Stavenuiter et al. (2005) ten slotte schatten het aantal arbeidsgehandicapte schoolverlaters in de leeftijdsgroep van 15 tot en met 24 jaar op 9000 per jaar. 1 Aangezien elk jaar gemiddeld genomen één jaarklasse van 15-24-jarigen de school verlaat, kan het aantal arbeidsgehandicapte jongeren in de leeftijdsgroep op het tienvoudige gesteld worden (90.000). De verschillen in cijfers ontstaan doordat er verschillende definities van ‘arbeidshandicap’ worden gebruikt. Als kortdurende arbeidshandicaps worden meegeteld en de langdurige lichte handicaps, komen de schattingen vanzelfsprekend veel hoger uit. Met behulp van registraties valt wel min of meer te berekenen hoeveel jongeren vanaf hun vroege jeugd matig of ernstig, lichamelijk of verstandelijk gehandicapt zijn. Ingangen daartoe zijn de regeling Tegemoetkoming Onderhoudskosten thuiswonende Gehandicapte kinderen (TOG), de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en het aantal jongeren dat in instellingen woont. Ouders/verzorgers van 3200 jongeren in de leeftijd van 15 tot en met 17 jaar ontvingen in 2003 een uitkering krachtens de TOG (VWS 2003). Deze jongeren zijn allen matig of ernstig gehandicapt. In instellingen wonen ruim 7000 jongeren in de leeftijd van 15 tot en met 24 jaar. Het aantal jongeren in de leeftijdscategorie 18 tot 24 jaar dat vanaf hun vroege jeugd matig of ernstig gehandicapt is, bedroeg in 2002 28.800. Dit getal is afgeleid van het aantal Wajonguitkeringen, die aan ‘vroeggehandicapten’ kunnen worden verstrekt nadat ze de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt (UWV 2003; www.uwv.nl). Wie na zijn 18e gehandicapt raakt, komt alleen nog in aanmerking voor een Wajong-uitkering als hij studeert. In de meeste gevallen is de arbeidshandicap van Wajong-ontvangers ernstig en langdurend. 98% van deze jongeren is arbeidsgehandicapt voor naar schatting 80% of meer. Deze jongeren kunnen wel werken, maar kunnen volgens arbeidsdeskundigen met gewoon werk niet het wettelijk minimumloon verdienen, dat bij hun leeftijd hoort. Volgens de registraties van TOG en Wajong zou het aantal matig of ernstig, lichamelijk of verstandelijk gehandicapte jongeren 32.000 (plus de instellingsbewoners) bedragen; samen is dat circa 35.000. Zoals gezegd ontbreken enkele categorieën, zoals jongeren die op oudere leeftijd een hersenletsel oplopen. Hun aantal neemt de afgelopen jaren toe. Ook ontbreekt het aantal jongeren met lichte, maar wel langdurige beperkingen van lichamelijke of
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
2
verstandelijke aard. Hun aantal kan behoorlijk groot zijn. Hoeveel van hen arbeidsgehandicapt zijn en in welke mate, is niet bekend. Het SCP heeft het aantal jeugdigen met fysieke beperkingen geschat op basis van steekproefonderzoek (Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek 2003). Dit leidde tot een aantal van ruim 68.000, maar dat is een onderschatting. Ernstig lichamelijk gehandicapte jongeren ontbreken meestal in survey-onderzoeken als het AVO 2003. Daarom moet dit cijfer worden aangevuld met het aantal ontvangers van TOG- of Wajong-uitkeringen, vermoedelijk 25.000 à 30.000. Dit brengt ons op een schatting van 93.000 à 98.000 jeugdigen in de leeftijd van 15 tot en met 24 jaar met een matige of ernstige arbeidshandicap. In dit aantal zijn 12.000 licht verstandelijk gehandicapten inbegrepen. We veronderstellen dat ook zij matige of ernstige beperkingen bij hun werk ondervinden. Dit cijfer ligt dicht in de buurt van dat van het ministerie van SZW en dat van Stavenuiter et al. (2005). Bij gebrek aan beter wordt een aantal van circa 100.000 arbeidsgehandicapte jeugdigen aangehouden. Hoeveel van hen werken is niet bekend.
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
3
B5.2 Maatschappelijke positie van arbeidsgehandicapte jongeren
Tabel B2.1 Arbeidsgehandicapten van 15-24 jaar, naar opleidingsniveau en maatschappelijke positie, 2002 (in absolute aantallen en procenten) arbeidsgehandicapt niet arbeidsgehandicapt allen totaal (x 1000)
1907
119
1788
lager opgeleid (x 1000)
1.024
67
957
middelbaar opgeleid (x 1000)
770
48
722
hoger opgeleid (x 1000)
111
4
107
2
0
2
werkende
24,7
27,4
24,5
werkloze
1,8
4,3
1,6
vrijwilliger
0,2
0,7
0,1
arbeidsongeschikte
1,3
16,5
0,3
66,3
40,2
68,1
huisvrouw of -man
2,0
2,1
2,0
geen van deze
3,6
8,7
3,2
werkende
44,6
52,8
44,1
werkloze
1,2
0,5
1,2
vrijwilliger
0,3
0,5
0,3
onbekend (x 1000) lager opgeleid
student
middelbaar opgeleid
arbeidsongeschikte
0,4
5,2
0,1
48,4
34,0
49,4
huisvrouw of -man
1,2
1,5
1,2
geen van deze
3,8
5,1
3,7
werkende
65,6
67,9
65,6
werkloze
1,3
1,3
vrijwilliger
0,3
0,3
student
hoger opgeleid
arbeidsongeschikte 28,8
27,0
5,2
3,3
5,2
werkende
35,2
39,1
35,0
werkloze
1,5
2,6
1,4
vrijwilliger
0,2
0,6
0,2
arbeidsongeschikte
0,9
11,4
0,2
56,7
37,2
58,0
1,6
1,8
1,6
3,8
7,0
3,5
student
27,1
huisvrouw of -man
0,5
geen van deze
0,5
totaal
student huisvrouw of -man geen van deze Bron: CBS (EBB’02)
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
4
B5.3 De samenhang tussen arbeidshandicaps en beperkingen
In hoofdstuk 5 is opgemerkt op dat het begrip ‘arbeidshandicaps’ iets anders inhoudt dan het begrip dat in deze rapportage centraal staat: ‘beperkingen’. De cijfers over arbeidsgehandicapten in hoofdstuk 5 komen uit een onderzoek van Beckers et al. (2004). Zij maten de handicap door jongeren te vragen of zij door hun handicaps of ziekte belemmeringen ondervinden op het werk. Daarbij baseerden zij zich op de Enquête beroepsbevolking van het CBS. Om na te gaan over welke groep het in dat geval gaat, vergelijken we de werkenden die belemmeringen op het werk ervaren met de werkenden met fysieke beperkingen. Die vergelijking staat in tabel B3.1. Tabel B3.1
Relatie tussen fysieke beperkingen en ervaren belemmeringen bij het werk, 2003 (in procenten) sterk belemmerd
geen beperkingen
0
licht belemmerd
niet belemmerd
totaal
3
79
82 14
lichte beperkingen
1
3
10
matige of ernstige beperkingen
1
1
1
3
totaal Bron: SCP (AVO’03)
2
7
90
99
Uit de cijfers blijkt dat 9% van de werkenden als arbeidsgehandicapt kan worden beschouwd, terwijl slechts 3% matige of ernstige beperkingen heeft. Het begrip arbeidshandicap is dus veel ruimer dan dat van fysieke beperkingen. Tellen we ook de lichte beperkingen mee, dan stijgt het percentage arbeidsgehandicapte werkenden van 9 naar 17. Een tweede belangrijk verschil is dat ook nog eens een derde van degenen zonder arbeidshandicaps toch matige of ernstige beperkingen heeft. Beide begrippen hangen wel sterk samen, want een meerderheid van de belemmerden heeft ook beperkingen en omgekeerd. Toch geven beide begrippen voor een groot deel ook heel andere omstandigheden weer. Uit tabel B3.2 blijkt dat het gaat om (vaak chronische) aandoeningen die lang niet altijd tot beperkingen leiden, maar kennelijk wel het werk bemoeilijken. Er is geselecteerd op werkenden die geen fysieke beperkingen hebben. Tabel B3.2
Chronische aandoeningen, naar de ernst van ervaren belemmeringen bij het werk, 2003 (in procenten) geen chronische aandoening
een chronische aandoening
twee aandoeningen of meer
niet belemmerd
71
20
9
licht of ernstig belemmerd
15
47
39
totaal Bron: SCP (AVO’03)
68
21
11
Een derde van de totale werkende bevolking heeft een of meer chronische aandoeningen. Onder degenen met een arbeidshandicap is dat percentage veel hoger (85%); 39% heeft zelfs twee of meer aandoeningen terwijl dat in de algemene werkende bevolking slechts 11% is. Op zich is het niet bezwaarlijk dat het begrip arbeidshandicap zoveel ruimer is dan dat van beperkingen; het stelsel van ondersteunende voorzieningen is immers niet alleen bedoeld voor mensen met beperkingen, maar ook voor chronisch zieken. Het betekent wel dat hoofdstuk 5 over werken een veel bredere groep beschrijft dan de overige hoofdstukken in deze rapportage.
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
5
B5.4 Ondersteuning in de reguliere arbeid: coaching en voorzieningen
De keuze voor het ‘vrije bedrijf’ of voor de sociale werkvoorziening is voor jongeren met arbeidshandicaps één van de belangrijkste keuzes die ze kunnen maken. Sociale werkvoorziening biedt hen zekerheid en veiligheid. Niet iedere jongere laat zich echter leiden door deze voordelen. Ambitieuze jongeren komen beter aan hun trekken in het vrije bedrijf, waar meer variatie in functies is en waar zij meer mogelijkheden krijgen om promotie te maken. Jongeren met een arbeidshandicap hebben vaak behoefte aan een periode van gewenning op het werk. Dit geldt vaak ook voor de werkgever. Zij kunnen echter de hulp inroepen van een job coach: een begeleider van buiten de arbeidsorganisatie die de werknemer die extra steun en begeleiding biedt, die de werkgever niet altijd kan geven. Deze werkwijze werd in de Verenigde Staten ontwikkeld in de jaren tachtig van de vorige eeuw om personen met ernstigere beperkingen meer kansen te geven om een arbeidsplaats te verwerven. In Nederland werd job coaching begin jaren negentig geïntroduceerd door de Federatie van Ouderverenigingen (FvO). Personen met verstandelijke beperkingen werden in pilot-projecten van de FvO aan een betaalde baan geholpen bij gewone werkgevers. Eind jaren negentig waren meer dan duizend personen met verstandelijke beperkingen – en ook met ernstigere beperkingen – op deze wijze aan het werk. De goede ervaringen leidden ertoe dat zowel in de Wet REA (van kracht in 1998) als in de nieuwe Wet sociale werkvoorziening (van kracht in 1998) een bepaling werd opgenomen over het bekostigen van begeleid werken. Job coaching kan zodoende worden aangeboden binnen een reïntegratietraject en betaald uit de Wet REA; ook kan de sociale werkvoorziening job coaching aanbieden op grond van de nieuwe wet SW (nSW). In dat laatste geval ligt de werkplek uiteraard buiten de werkvoorziening en zorgt deze er alleen voor dat de begeleiding er komt. Voor beide wegen geldt dat de betrokkene over een positieve indicatie voor begeleid werken moet beschikken en dat hij een baan bij een reguliere werkgever moet hebben. Voor de Wet REA wordt de indicatie sinds 1 januari 2005 door het UWV afgegeven, voor de nSW door het CWI. Een derde mogelijkheid voor begeleid werken is via een zorginstelling. Met goedkeuring van het zorgkantoor kan een job coach worden bekostigd uit de AWBZ-verstrekking van ‘ondersteunende’ of ‘activerende’ begeleiding. De betrokkene doet dus geen loonvormend werk, maar went eraan om arbeidsmatige activiteiten te verrichten bijvoorbeeld bij een bakkerij, wasserij of lunchroom van een niet commercieel bedrijf. MEE-organisaties (de vroegere Sociaal-Pedagogische Diensten) hebben consulenten in dienst die behulpzaam kunnen zijn bij overgang naar betaald werk. Deze manier van wennen aan werken blijkt in veel gevallen een goede opstap naar een reguliere baan. Vanuit de regelgeving bezien is werken met de faciliteiten van de Wet REA een ‘voorliggende voorziening’. Dit wil zeggen dat de jongere eerst moet uitzoeken of hij in een reguliere baan kan gaan werken, of hier in ieder geval over moet nadenken, voordat hij of zij zich aanmeldt bij de sociale werkvoorziening. De wet REA stelt geen ondergrens wat het niveau en de kwaliteiten van de arbeidsgehandicapte persoon betreft. In de praktijk stellen het UWV of het reïntegratiebedrijf wel eisen aan de minimale omvang van de dienstbetrekking en de minimale loonwaarde. Deze liggen hoger dan bij de sociale werkvoorziening. Uiteraard stelt ook de functie, die de reguliere werkgever aanbiedt, de nodige eisen. Krachtens de Wet REA is een proefplaatsing van maximaal zes maanden mogelijk.
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
6
Begeleid werken via de sociale werkvoorziening is nog sterk in ontwikkeling. Op dit moment blijken de meeste voorzieningen grote moeite te hebben om geschikte arbeidsplaatsen te verwerven voor de kandidaten in het ‘vrije bedrijf’. Ook vinden de kandidaten zelf deze weg moeilijk. Velen trekken zich alsnog terug en kiezen voor een veilige arbeidsplaats in de sociale werkvoorziening (Veerman et al. 2003). Werken met alleen begeleiding vanuit de werkvoorziening biedt een belangrijke voordeel: een niet-stigmatiserende mogelijkheid om aan regulier werk te komen. De werknemer is dan immers niet meer werkzaam bij de sociale werkvoorziening zelf, maar is in dienst van een reguliere werkgever. Soms kan de overgang voor de werknemer een financieel nadeel opleveren: het functieloon in de sociale werkvoorziening kan hoger liggen dan de beloning in het vrije bedrijf, waar naar productie wordt betaald. Faciliteiten om de werkomgeving en het vervoer naar het werk aan te passen, zijn via beide wetten – REA en nWSW – verkrijgbaar en in principe hetzelfde. De procedures zijn echter anders: bij de Wet REA moeten alle faciliteiten, zowel voor de werkgever als voor de werknemer, afzonderlijk en voor het individuele geval worden aangevraagd. Alles wordt toegekend voor een bepaalde tijd en verlenging moet worden aangevraagd. De regels voor het vaststellen en uitbetalen van het loon zijn ingewikkeld. De werkgever wordt zo schadeloos gesteld voor allerlei kosten en risico’s die een werknemer met arbeidshandicaps met zich mee kan brengen, bijvoorbeeld als hij ziek wordt of als zijn beperkingen erger worden. Om alles goed te regelen heeft de aspirant-werknemer meestal – en de werkgever vaak ook – hulp nodig van een ‘regelgevingsdeskundige’. Krachtens de nieuwe Wet sociale werkvoorziening regelt de gemeente alle nodige aanpassingen; in een aantal gevallen hebben gemeenten die taak in handen van de sociale werkvoorziening zelf gegeven. De faciliteiten zijn niet aan een tijdsduur gebonden. Dit is gemakkelijk voor de werknemer, maar een nadeel is dat de werkvoorziening nog weinig ervaring heeft met het begeleiden van het werk in het vrije bedrijf. Een extra moeilijkheid daarbij is dat de begeleid werkenden niet in dienst zijn bij de sociale werkvoorziening, maar tot het personeel van een andere werkgever behoren. Deze dubbele weg – via twee verschillende wetten – naar begeleid werken kan overbodig lijken, maar blijft voorlopig wel gehandhaafd. Het biedt namelijk kansen voor werknemers van de sociale werkvoorziening om verder te groeien in hun loopbaan. Voordat begeleid werken zijn intrede deed, was werken in het vrije bedrijf alleen weggelegd voor personen met lichtere arbeidshandicaps en een goede opleiding. Begeleiding op het werk maakt dat ook mogelijk voor personen met matige arbeidshandicaps, mensen die geen werkervaring hebben, meestal al heel lang werkloos zijn en daardoor op grotere afstand van de arbeidsmarkt staan. Medio 2004 werden 346 personen, in de leeftijd tot en met 24 jaar, persoonlijk begeleid door de sociale werkvoorziening. Commerciële reïntegratiebedrijven, die met de REA-gelden job coaching bieden, publiceren geen cijfers hierover.
Noot 1
Stavenuiter et al. vroegen scholen naar het aantal leerlingen dat een Wajong-uitkering heeft of er vermoedelijk voor in aanmerking zou komen. Het gaat daardoor niet alleen om jongeren met beperkingen, maar om een bredere groep van arbeidsgehandicapten.
Jeugd met beperkingen – Bijlagen hoofdstuk 5
7