Bijlage 6: Ecologisch onderzoek
Natuurtoets windturbine Coevorden, Drenthe
A. Gyimesi F. van Vliet R.R. Smits H.A.M. Prinsen
Natuurtoets windturbine Coevorden, Drenthe
A. Gyimesi F. van Vliet R.R. Smits H.A.M. Prinsen
opdrachtgever: Winvast bv 11 februari 2013 rapport nr. 12-130-2
Status uitgave:
eindrapport, versie 2
Rapport nr.:
12-130-2
Datum uitgave:
11 februari 2013
Titel:
Natuurtoets windturbine Coevorden, Drenthe
Samenstellers:
dr. A. Gyimesi drs. F. van Vliet ir. R.R. Smits drs. H.A.M. Prinsen
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
75
Project nr.:
12-474, 13-084
Projectleider:
drs. H.A.M. Prinsen
Naam en adres opdrachtgever:
Winvast bv Meerkoetwaard 6 3984 MK Odijk
Referentie opdrachtgever:
E-mail met gunning d.d. 27 juni 2012, aanvulling e-mail d.d. 1 februari 2013
Akkoord voor uitgave:
Teamleider Bureau Waardenburg bv drs. J. van der Winden
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Winvast bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2008.
2
Voorwoord In de Gemeente Coevorden is onlangs door het Ministerie van Defensie en het bedrijf IAMS een windpark van vier windturbines ontwikkeld op en nabij het defensieterrein ten zuiden van Coevorden. Winvast bv onderzoekt de mogelijkheid een extra turbine te ontwikkelen nabij dit bestaande windpark. Ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing is een overzicht gewenst van de effecten op natuur van de geplande windturbine en hoe deze effecten zich verhouden tot de natuurwetgeving. Winvast bv heeft Bureau Waardenburg de opdracht verleend te onderzoeken hoe de bouw en exploitatie van de nieuwe windturbine bij Coevorden zich verhoudt tot: bescherming van Natura 2000-gebieden onder de Natuurbeschermingswet 1998; bescherming van soorten planten en dieren onder de Flora- en faunawet; bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur onder Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Drenthe. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: D. Beuker A. Gyimesi H.A.M. Prinsen M. van der Valk R.R. Smits F. van Vliet
veldwerk rapportage projectleiding eindredactie veldwerk en rapportage rapportage
Genoemde personen zijn door opleiding, werkervaring en zelfstudie gekwalificeerd voor de door hen uitgevoerde werkzaamheden. Het project is uitgevoerd volgens het kwaliteitshandboek van Bureau Waardenburg. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg is ISO gecertificeerd. Vanuit Winvast bv werd de opdracht begeleid door de heer R. de Coo. Wij danken hem voor de prettige samenwerking.
3
4
Inhoud Voorwoord..........................................................................................................................................3 1
2
3
4
5
6
7
Inleiding .......................................................................................................................................7 1.1
Aanleiding en doel .........................................................................................................7
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet............................................................................8
1.3
Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 .............................8
Ingreep en plangebied ............................................................................................................11 2.1
De ingreep ....................................................................................................................11
2.2
Het plangebied en omgeving .................................................................................... 12
Aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren............................................... 13 3.1
Bronnenonderzoek ..................................................................................................... 13
3.2
Methodiek veldonderzoek.......................................................................................... 13
3.3
Resultaten.................................................................................................................... 13
Aantallen, verspreiding en vliegbewegingen van vogels................................................... 19 4.1
Voorkomen en verspreiding broedvogels ................................................................ 19
4.2
Seizoenstrek................................................................................................................ 20
4.3
Rustende en pleisterende watervogels .................................................................... 20
Risicobepaling vogels............................................................................................................. 29 5.1
Inleiding ........................................................................................................................ 29
5.2
Aanvaringsrisico’s ....................................................................................................... 29
5.3
Verstoring..................................................................................................................... 31
5.4
Barrièrewerking ........................................................................................................... 32
Risicobepaling vleermuizen ................................................................................................... 33 6.1
Inleiding ........................................................................................................................ 33
6.2
Risico-analyse beoogde windturbinelocatie ........................................................... 34
Effecten op beschermde soorten .......................................................................................... 37 7.1
Flora ............................................................................................................................. 37
7.2
Ongewervelden........................................................................................................... 37
7.3
Vissen .......................................................................................................................... 37
7.4
Amfibieën ..................................................................................................................... 37
7.5
Reptielen...................................................................................................................... 38
7.6
Grondgebonden zoogdieren ..................................................................................... 38
7.7
Vleermuizen ................................................................................................................ 38
5
7.8 8
9
10
6
Vogels ...........................................................................................................................39
Effecten op beschermde gebieden........................................................................................41 8.1
Inleiding .........................................................................................................................41
8.2
Effecten op vogels van Natura 2000-gebied Bargerveen.......................................43
8.3
Effecten op vogels van Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen .........................43
8.4
Effecten op vogels van Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor ......44
8.5
Significantie van effecten en vergunningsplicht .......................................................44
Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................45 9.1
Conclusies Flora- en faunawet ..................................................................................45
9.2
Mitigerende maatregelen Flora- en faunawet ..........................................................45
9.3
Conclusies Natuurbeschermingswet 1998...............................................................46
Literatuur.................................................................................................................................47
Bijlage 1
Wettelijk kader .............................................................................................................49
Bijlage 2
Windturbines en vogels ..............................................................................................55
Bijlage 3
Aanvaringsslachtoffers windturbines ........................................................................63
Bijlage 4
Vleermuizen, windturbines en de Flora- en faunawet ............................................67
Bijlage 5
Instandhoudingsdoelen Natura 2000-gebieden......................................................75
1 Inleiding 1.1
Aanleiding en doel In de gemeente Coevorden is onlangs door het Ministerie van Defensie en het bedrijf IAMS een windpark van vier windturbines ontwikkeld op en nabij het defensieterrein ten zuiden van Coevorden. Winvast bv onderzoekt de mogelijkheid een extra turbine te ontwikkelen nabij dit bestaande windpark. Ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing is een overzicht gewenst van de effecten op natuur van de geplande windturbine en hoe deze effecten zich verhouden tot de natuurwetgeving. Winvast bv heeft Bureau Waardenburg de opdracht verleend te onderzoeken hoe de bouw en exploitatie van de nieuwe windturbine bij Coevorden zich verhoudt tot: bescherming van Natura 2000-gebieden onder de Natuurbeschermingswet 1998; bescherming van soorten planten en dieren onder de Flora- en faunawet; bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur onder de Provinciale Omgevingsverordening van de provincie Drenthe. Door de Provincie Drenthe is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) uitgewerkt. In de directe omgeving van de geplande windturbine liggen in Nederland geen gebieden die onderdeel vormen van de EHS (bron: www.drenthe.info). Er zijn daarom geen effecten op de EHS. In dit rapport wordt verslag gedaan van bronnen- en veldonderzoek, bepaling van de effecten op beschermde soorten planten en dieren (Ffwet) en beschermde natuurgebieden (Natuurbeschermingswet 1998). Bureau Waardenburg heeft in 2005 en 2006 ten behoeve van de haalbaarheidsstudie van het windpark van het Ministerie van Defensie en IAMS onderzoek verricht naar de effecten op natuur van de toen geplande vier turbines. De resultaten van dat onderzoek, beschreven in Dirksen & Boddeke (2005) en Prinsen et al. (2006), vormen een belangrijke gegevensbron voor voorliggende studie. In 2012 is de locatie opnieuw bezocht om de kennis over vliegbewegingen van ganzen en zwanen in de winter te actualiseren, om te bezien in hoeverre in het landschap veranderingen ten opzichte van 2005/2006 zijn opgetreden en om een inschatting te maken van het gebiedsgebruik door vleermuizen. Het doel is te bepalen of de ingreep kan leiden tot overtredingen van de wetten en regels ten aanzien van bescherming van de natuur. Als dat het geval is, wordt bepaald onder welke voorwaarden ontheffing (Ffwet) en/of vergunning (Nbwet) kan worden verkregen.
7
1.2
Aanpak toetsing Flora- en faunawet Bij de realisatie van de windturbine zal rekening moeten worden gehouden met het huidige voorkomen van krachtens de Flora- en faunawet beschermde soorten planten en dieren. Als de voorgenomen ingreep leidt tot het overtreden van verbodsbepalingen betreffende beschermde soorten, zal moeten worden nagegaan of een vrijstelling geldt of dat een ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet moet worden verkregen. Dit rapport beschrijft de effecten van de ingreep op beschermde en/of bijzondere soorten planten en dieren. In dit rapport wordt ingegaan op de volgende vragen: Welke beschermde soorten planten en dieren komen mogelijk of zeker voor in de invloedssfeer van de geplande windturbine? Welke effecten op beschermde soorten heeft de ingreep? Kunnen de effecten een wezenlijke negatieve invloed op soorten hebben? Worden verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet overtreden? Zo ja, welke? Moet hiervoor ontheffing worden aangevraagd? Zijn er mogelijkheden voor mitigatie (vermindering) en compensatie van schade aan beschermde soorten? Deze rapportage kan dienst doen bij de onderbouwing van de ontheffingsaanvraag ex art. 75 Ffwet. De beoordeling van het voorkomen van en effecten op beschermde soorten is opgesteld op basis van het veldbezoek op 19 juli 2012, de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. De toetsing is een bepaling en beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de te verwachten effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten.
1.3
Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 In deze oriëntatiefase wordt aangegeven of significant negatieve effecten als gevolg van de geplande windturbine op de Natura 2000-gebieden Vecht en Beneden Regge, Mantingerzand, Bargerveen, Engbertsvenen, Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor al dan niet zijn uit te sluiten. Aangezien de planlocatie buiten de grenzen van deze gebieden ligt, gaat het om externe werking van de bescherming die aan deze gebieden geboden wordt (in Nederland door de Natuurbeschermingswet 1998). Het gaat hier met name om de mogelijke effecten op broedvogels en nietbroedvogels. Voor bepaling van (al dan niet significante) effecten van plannen en projecten op Natura 2000-gebieden is gebruik gemaakt van de door het Steunpunt Natura 2000 opgestelde leidraad (Steunpunt Natura 2000, 2010). Hierin staat duidelijk verwoord
8
wanneer gesproken moet worden van significante effecten. In die leidraad staat ook een passage hoe kan worden omgegaan met het mogelijke onbedoeld veroorzaken van sterfte van vogels door windturbines. Deze is gebaseerd op de wijze waarop Bureau Waardenburg ten aanzien van Windpark Scheerwolde het 1%-criterium van het Ornis comité heeft toegepast. Hierin is dit criterium geen uitleg van het begrip “significantie”, maar een ordegrootte van effecten waarop zeker geen significante effecten zullen optreden omdat de sterfte procentueel zeer laag is ten opzichte van de natuurlijke sterfte. Een veilige “eerste zeef” dus. De Afdeling Bestuursrechtspraak van 1 de Raad van State achtte dit een acceptabele werkwijze . Een grotere sterfte dan 1% (in cumulatie met andere projecten) noodzaakt een aanvullende toetsing of het instandhoudingsdoel voor de betreffende soort in gevaar kan komen.
1
Zie uitspraak ABRS van 1 april 2009 in zaaknr. 200801465/1/R2 en de uitspraak ABRS van 29 december 2010 in zaaknr. 200908100/1.
9
10
2 Ingreep en plangebied 2.1
De ingreep In de gemeente Coevorden is onlangs door het Ministerie van Defensie en IAMS een windpark van vier windturbines ontwikkeld op en nabij het defensieterrein ten zuiden van de stad. Winvast bv onderzoekt de mogelijkheid een extra turbine te plaatsen nabij het bestaande windpark ten zuiden van Coevorden. De ingreep omvat realisatie en in gebruik name van één windturbine op een (zoek)locatie ten zuiden van de bestaande windturbines op en nabij het defensieterrein (figuur 2.1). De locatie bestaat uit grasland en akkervelden. De geplande windturbine heeft een ashoogte van maximaal 120 m en een rotordiameter van maximaal 114 m.
Figuur 2.1
Planlocatie windturbine (rode ster) ten zuiden van Coevorden met de vier bestaande windturbines (zwarte sterren). Paarse lijn geeft de Nederlandse-Duitse grens aan, met ten zuiden van de planlocatie de plas Laarsches Bruch (Naturschutzgebiet).
11
2.2
Het plangebied en omgeving Het gebied waar de windturbine is gepland ligt ten zuiden van Coevorden, in een agrarisch gebied. Dit gebied is landschappelijk gezien vrij open en kent zowel grasland als akkers (figuur 2.2). Maïs, graan, aardappels en suikerbieten zijn de meest voorkomende gewassen. Net over de Duitse grens, 350 meter van de geplande windturbinepositie, ligt een oude zandwinplas (Laarsches Bruch) van ca. 10 ha (figuur 2.2). Deze plas is een belangrijk vogelgebied en is aangewezen als Naturschutzgebiet (Laarsches Bruch Wasservogelschutzgebiet). De plas wordt deels omzoomd door riet en bosschages.
Figuur 2.2
Linkerfoto: Landschap van de windturbine planlocatie ten zuiden van Coevorden. Op de achtergrond zijn twee van de bestaande windturbines zichtbaar (foto: D. Beuker). Rechterfoto: De zandwinplas Laarsches Bruch ten zuiden van de planlocatie aan de Duitse kant van de grens. Op de achtergrond een van de vier bestaande windturbines ten zuiden van Coevorden (foto: R Smits).
12
3 Aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren 3.1 3.1.1
Bronnenonderzoek Beschermde soorten Het bronnenonderzoek gaat uit van bestaande en beschikbare gegevens. Voor een actueel overzicht van beschermde soorten die in de regio voorkomen is gebruik gemaakt van gegevens van Natuurloket. De onderzoeksrapporten daterend uit 2005/06 (Dirksen & Boddeke 2005, Prinsen et al. 2006) zijn als referentie gebruikt. Verder is gebruikt gemaakt van diverse verspreidingsatlassen en online beschikbare bronnen (o.a. www.waarneming.nl) (zie literatuurlijst).
3.2
Methodiek veldonderzoek Het plangebied is op 19 juli 2012 bezocht. Tijdens het terreinbezoek is zoveel mogelijk concrete informatie verzameld met betrekking tot de aan- of afwezigheid van beschermde soorten (zicht- en geluidswaarnemingen, sporenonderzoek naar de aanwezigheid van pootafdrukken, nesten, holen, uitwerpselen, haren, etc). Op basis van terreinkenmerken en expert judgement is beoordeeld of het terrein geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde soorten.
3.3 3.3.1
Resultaten Planten Volgens het overzicht van het Natuurloket zijn er in het kilometerhok waarin het plangebied is gelegen geen waarnemingen van beschermde plantensoorten bekend. Tijdens het veldbezoek zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen. Het terrein biedt vanwege het intensieve agrarisch karakter geen geschikte groeiplaatsen voor beschermde plantensoorten. Het plangebied is in gebruik als grasland / weiland. Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor beschermde plantensoorten.
3.3.2
Ongewervelden Volgens het overzicht van het Natuurloket zijn er in het kilometerhok waarin het plangebied is gelegen geen waarnemingen van beschermde ongewervelden bekend. Ook andere bronnen (www.waarneming.nl; www.libellennet.nl; www.vlindernet.nl) maken geen melding van waarnemingen van beschermde ongewervelden in de omgeving van het plangebied. Het plangebied biedt ongeschikt habitat voor beschermde ongewervelden: geschikte waardplanten of waterbiotoop ontbreken binnen het plangebied. Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor beschermde ongewervelden.
13
3.3.3
Vissen In het plangebied is geen permanent oppervlaktewater aanwezig. Het plangebied heeft dan ook geen betekenis voor beschermde vissoorten.
3.3.4
Amfibieën Volgens het overzicht van het Natuurloket zijn in het kilometerhok waarin het plangebied is gelegen geen waarnemingen van beschermde soorten amfibieën bekend. Volgens waarneming.nl leven er in de directe omgeving van het plangebied (Coevorden) algemeen voorkomende soorten amfibieën als gewone pad, bastaardkikker en bruine kikker (allen tabel 1 Ffwet). Waarnemingen van strikt beschermde soorten zijn bekend op ruime afstand van het plangebied (> 5 km): heikikker, rugstreeppad en poelkikker (www.waarneming.nl; Creemers & Van Delft 2009). Voor rugstreeppad gaat het om één waarneming in 2012 in het Noordsleenerveld ten NW van Emmen. Heikikker en poelkikker komen voor in de bos- en natuurgebieden ten noorden van Coevorden (o.a. Boswachterijen Gees en Sleenerzand). In het plangebied ontbreekt permanent oppervlaktewater. Nabij het plangebied liggen diverse sloten. De sloot aangrenzend aan het plangebied stond ten tijde van het veldbezoek droog. Het plangebied kent een intensief agrarisch gebruik (productiegrasland). Op grond van deze terreinkenmerken en verspreidingsgegevens (zie bovenstaande) wordt geconcludeerd dat het plangebied slechts beperkte betekenis heeft als landhabitat voor algemeen voorkomende soorten amfibieën van tabel 1 Ffwet.
3.3.5
Reptielen Volgens het overzicht van het Natuurloket zijn er in het kilometerhok waarin het plangebied is gelegen geen waarnemingen van beschermde soorten reptielen bekend. Ook bij waarneming.nl zijn geen waarnemingen bekend van beschermde reptielen in de directe omgeving van het plangebied (Coevorden). Beschermde reptielen komen voor op ruime afstand van het plangebied (> 5 km): levendbarende hagedis en zandhagedis (www.waarneming.nl; Creemers & Van Delft 2009). Deze soorten zijn hier gebonden aan bos- en natuurterreinen ten noorden van Coevorden (o.a. Boswachterijen Gees en Sleenerzand). Het plangebied (productiegrasland) en directe omgeving (stedelijk gebied en agrarisch gebied) bieden geen geschikt habitat voor reptielen die in de regio voorkomen. Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor strikt beschermde reptielen.
3.3.5
Vogels Alle vogelsoorten zijn beschermd op grond van de Flora- en faunawet. Voor beschrijving van het voorkomen van vogels zij verwezen naar hoofdstuk 4.
14
3.3.6
Grondgebonden zoogdieren Volgens het overzicht van het Natuurloket zijn er in het kilometerhok, waarin het plangebied is gelegen, geen waarnemingen bekend van strikt beschermde grondgebonden zoogdieren. In de directe omgeving (Coevorden) komen de volgende strikt beschermde grondgebonden zoogdieren voor: veldspitsmuis (tabel 3 Ffwet), das (tabel 3 Ffwet), boommarter (tabel 3 Ffwet), steenmarter (tabel 2 Ffwet) en eekhoorn (tabel 2 Ffwet) (Anonymus 2010; www.waarneming.nl). De veldspitsmuis is gebonden aan kleinschalig agrarisch cultuurlandschap dat niet te intensief beheerd wordt. Hij komt voor in overgangsvegetaties, lintvormige landschapselementen, opgaande kruidenvegetaties en overhoekjes. En ook in aanliggende, braakliggende of niet begraasde kruidenvegetaties, zoals boomgaarden, kan de soort worden aangetroffen (Anonymus 2010). Het aanwezige habitat (grootschalig productiegrasland) biedt geen geschikt habitat voor veldspitsmuis. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor veldspitsmuis. De dichtstbijzijnde waarneming van boommarter is bekend op enkele kilometers ten noorden van plangebied aan de overzijde van het Vechtkanaal. Het gaat om een waarneming nabij de N334, mogelijk een verkeersslachtoffer. Overige waarnemingen van boommarter in de regio zijn vrijwel uitsluitend gebonden aan bosgebied ten noorden van het plangebied (ten noorden van de A37 / N37). Boommarters hebben hier een voorkeur voor naaldbos of gemengd bos. Soms ook in meer open terrein, mits voldoende bosjes en lijnvormige elementen als heggen en houtwallen aanwezig zijn (Anonymus 2010). Het plangebied en omgeving (open agrarisch gebied) bieden geen geschikt habitat voor boommarter. Op grond van voorgaande wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor boommarter. Steenmarters komen zowel in dorpen/boerderijen als ook nabij grote steden voor, zo ook in Coevorden. Voedsel wordt gezocht langs lijnvormige landschapselementen zoals groenstroken, heggen, bosjes, greppels en bermen. Binnen hun leefgebied kunnen ze tientallen schuilplaatsen hebben in takkenhopen, boomholtes, dichte struwelen, zolders etc. hebben (Anonymus 2010). Op grond van het aanwezige habitat (productiegrasland; geen kleinschalige / lijnvormige landschapselementen), de omgeving (stedelijk gebied en agrarisch gebied) en verspreidingsgegevens wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor steenmarter. Er is één recente (na 2000) waarneming van das bekend aan de zuidoostkant van Coevorden. Mogelijk gaat het om een zwervend dier / verkeersslachtoffer. Overige waarnemingen zijn bekend op ruimere afstand (> 5 km) van het plangebied ten noorden en westen van Coevorden. Kraamburchten in de gemeente Coevorden zijn onder andere bekend van Dalerpeel en Schoonoord. Dassen komen in diverse biotooptypen voor maar hebben een voorkeur voor kleinschalig akker- en weidelandschap met verspreide bosjes, heggen en houtwallen (Anonymus 2010). Op grond van het aanwezige habitat (productiegrasland; geen kleinschalige / lijnvormige
15
landschapselementen) en verspreidingsgegevens wordt geconcludeerd dat het plangebied geen betekenis heeft voor das. Eekhoorns zijn gebonden aan bosgebied / boomrijke parken. Het open agrarisch plangebied waarin bomen ontbreken biedt geen geschikt habitat voor eekhoorn. Het plangebied heeft dan ook geen betekenis voor eekhoorn. Dit wordt tevens onderstreept door het ontbreken van waarnemingen van de soort in de directe omgeving van het plangebied. Het plangebied maakt (naar verwachting) deel uit van het leefgebied van algemeen voorkomende soorten van tabel 1 bij de Ffwet. Het gaat om soorten als mol, veldmuis, wezel, hermelijn, haas, vos en ree. 3.3.7
Vleermuizen In Coevorden en ruime omgeving komen, voorzover bekend, de volgende soorten voor: watervleermuis, meervleermuis, gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis en gewone grootoorvleermuis (Van der Sluis & Veeman 2009; Anonymus 2010; www.waarneming.nl). In het plangebied staan geen bomen of gebouwen. Verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied zijn dan ook uitgesloten. Het Coevorden-Vechtkanaal even ten westen van het plangebied vormt een dagelijkse vliegroute van minimaal 20 meervleermuizen. Verder is bekend dat watervleermuizen boven dit kanaal foerageren (Van der Sluis & Veeman 2009). De in 2004 gerealiseerde winterverblijfplaats in het natuurgebied Klinkenvlier ten oosten van Coevorden herbergt jaarlijks enkele (2-3) exemplaren gewone grootoorvleermuizen (mond. med. dhr. R. Hein). Uitgesloten wordt dat het plangebied als foerageergebied gebruikt wordt door meervleermuis en watervleermuis. Beide soorten foerageren vrijwel uitsluitend boven water. De turbinelocatie doorsnijdt ook geen potentiële vliegroute van deze soorten. In de directe omgeving van de beoogde turbinelocatie zijn landschapselementen aanwezig, die aantrekkelijk zijn als foerageergebied voor rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis, laatvlieger en gewone grootoorvleermuis. Het betreft onder andere het Coevorden-Vechtkanaal en het Laarsches Bruch, waartussen het plangebied gelegen is. De turbine komt op circa 250 resp. 350 m afstand van deze wateren te staan. De beoogde turbinelocatie en overdraaigebied liggen in open gebied; er is geen opgaande beplanting (zoals bomenrijen, houtwallen, erfbeplanting) aanwezig. Het plangebied biedt in potentie matig aantrekkelijk foerageergebied voor genoemde soorten. Met uitzondering van gewone grootoorvleermuis betreft het soorten die een hoger risico lopen om als slachtoffer te vallen bij windturbines.
16
De rosse vleermuis wordt niet of nauwelijks waargenomen in Coevorden-stad en de directe omgeving. De dichtstbijzijnde recente (na 2000) waarnemingen komen o.a. uit (Boswachterij) Gees ca. 10 km ten noorden van Coevorden. Er zijn ook geen historische waarnemingen van rosse vleermuizen uit Coevorden-stad en directe omgeving. In de Zoogdierenatlas van Drenthe wordt echter gesteld dat het verspreidingsbeeld van rosse vleermuis in de provincie niet compleet is (Anonymus 2010). Rosse vleermuizen zijn overal in Drenthe te verwachten, ook jagende dieren in de meer open gebieden. Voor hun verblijfplaatsen zijn rosse vleermuizen gebonden aan oude bossen / boomrijke gebieden met een groot aanbod aan boomholtes. Dergelijk gebied ontbreekt in de directe omgeving van het plangebied (Coevorden-stad en omgeving). Er zijn wel recente (na 2000) waarnemingen van laatvlieger en gewone dwergvleermuis uit Coevorden-stad. Er zijn oudere waarnemingen (voor 1993) van laatvliegers uit het buitengebied ten zuiden van Coevorden. Beide soorten zijn gebouwbewoners en hebben naar verwachting verblijfplaatsen in Coevorden-stad. Niet uitgesloten kan worden dat de boerderijen nabij het plangebied verblijfplaatsen van (één van) beide soorten herbergen. Van ruige dwergvleermuis zijn alleen historische waarnemingen (voor 1993) uit Coevorden-stad bekend. Recente waarnemingen in het plangebied ontbreken. Ruige dwergvleermuis is een zowel een gebouw- als boombewoner. Niet uitgesloten kan worden dat gebouwen of bomen in de omgeving (bijvoorbeeld bomen rondom de munitieopslag) verblijfplaatsen van ruige dwergvleermuis herbergen. Het Coevorden-Vechtkanaal vormt een grootschalige lijnvormig landschapselement die van betekenis kan zijn als trekroute van ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis.
17
18
4
Aantallen, verspreiding en vliegbewegingen van vogels
4.1
Voorkomen en verspreiding broedvogels Het plangebied bestaat voornamelijk uit graslanden en akkers. Dit gebied heeft geen bijzondere waarden als broedgebied voor vogels en is niet gekarakteriseerd als weidevogelgebied van speciale betekenis. In de ruime omgeving (5 x 5 km-hok) zijn een aantal Rode-Lijst soorten als broedvogels vastgesteld (tabel 4.1). Aantallen en ligging van territoria van deze soorten vogels zijn niet bekend. Tabel 4.1
Lijst van de Rode-Lijst soorten (met hun status vermeld) geregistreerd als broedvogel in de ruime omgeving (5x5 km hok) van het plangebied in de periode 1998–2000 (SOVON 2002).
Soort Huismus Veldleeuwerik Grutto Spotvogel Tureluur Ringmus Grauwe Vliegenvanger Huiszwaluw Gele Kwikstaart Boerenzwaluw Kneu Graspieper Steenuil Ransuil Kerkuil
Rode Lijst status Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Gevoelig Kwetsbaar Kwetsbaar Kwetsbaar
In de splitsing van het Coevorden-Vecht kanaal, ten zuiden van de windturbinelocatie, ligt een bebost eilandje waarin zich een roekenkolonie bevindt met enkele honderden broedparen. Andere roekenkolonies nabij de geplande windturbines liggen op het landgoed Groote Scheere (enkele honderden broedparen) en enkele kleinere kolonies langs de Vecht in de omgeving van het dorp Laar (Prinsen et al. 2006). De foerageergebieden van deze vogels liggen naar verwachting binnen een straal van hooguit enkele kilometers rond de kolonie, vooral in graslanden en wegbermen. Plas Laarsches Bruch Het open water van de plas vormt broedbiotoop voor algemene water- en moerasvogels zoals kleine karekiet, blauwborst, wilde eend en meerkoet. De plas wordt omzoomd door bosschages en riet, waarin verschillende algemene water- en zangvogels een broedplek vinden, zoals bosrietzanger, grasmus, tjiftjaf en heggenmus. In 2005 broedde hier een bruine kiekendief (Dirksen & Boddeke 2005).
19
4.2
Seizoenstrek Veel vogelsoorten trekken jaarlijks van broed- naar overwinteringsgebied. Dit doen ze twee keer per jaar (heen- en terugweg) en is seizoensgebonden en wordt daarom geclassificeerd als seizoenstrek. Deze seizoenstrek over langere afstanden tussen broed-, rui- en overwinteringsgebieden treedt het hele jaar op, maar vindt vooral plaats in het voor- en najaar (LWVT/SOVON 2002). In het algemeen vindt seizoenstrek plaats op hoogten boven 150 m, maar bij tegenwind vliegt, met name overdag, een groot deel van de vogels op lagere hoogten beneden 100 m (Buurma et al. 1986). Het patroon van de seizoenstrek vindt boven de geplande turbinelocatie plaats in een breed front (LWVT/SOVON 2002). De intensiteit is daarmee vergelijkbaar met die in de rest van het binnenland in Drenthe. Gestuwde trek, die zich in Nederland vooral langs de kust afspeelt, treedt hier niet op.
4.3
Rustende en pleisterende watervogels Gebieden rond Coevorden maken deel uit van een complex van gebieden waar in de winter verschillende soorten ganzen en zwanen verblijven. Aantallen en verspreiding van deze soorten in de regio tot 2005/2006 zijn vastgelegd door Dirksen & Boddeke (2005) en Prinsen et al. (2006). Volgens de beschikbare bronnen is het beeld weinig veranderd in de periode sinds 2006, en de gegevens van destijds zijn nog steeds representatief. In de regio rond Coevorden komen vooral verschillende soorten ganzen en zwanen in aantallen van betekenis voor. De belangrijkste zijn de toendrarietgans, de kleine zwaan en de wilde zwaan. Zowel toendrarietganzen als kleine en wilde zwanen foerageren in de winter op bouwland en grasland en slapen ’s nachts op het water, op gemeenschappelijke slaapplaatsen. Een aantal gebieden in ZO-Drenthe en aangrenzend Overijssel worden door de drie soorten in de winter als slaapplaats benut. In de ruime omgeving van het plangebied liggen slaapplaatsen in het Laarsches Bruch, in de vloeivelden van De Krim, in de Engbertsdijkvenen en bij hoge waterstanden langs de Vecht. De bijbehorende foerageergebieden liggen in de omliggende landbouwgebieden. Voor een gedetailleerde beschrijving en verspreidingskaarten wordt verwezen naar Prinsen et al. (2006). Gebaseerd op recente gegevens verkregen van het Natuurloket zijn op de velden in de directe omgeving van de geplande windturbine ‘s winters gemiddeld ongeveer 100 toendrarietganzen, 100 kleine zwanen en ongeveer 120 wilde zwanen te verwachten. Daarnaast vliegen in het winterhalfjaar groet aantallen ganzen en zwanen over het plangebied die elders foerageren en door het plangebied vliegen tijdens de slaaptrek (zie hieronder).
20
Naast voornoemde soorten komen taigarietgans en kolgans in het gebied in aantallen van enige omvang voor. De voormalige zandwindplas Laarsches Bruch wordt in het winterhalfjaar ook door maximaal vele honderden wilde eenden en smienten en kleinere aantallen van o.a. kuifeend, krakeend en wintertaling gebruikt als dagrustplaats. In relatie tot plaatsing van de windturbine bij Coevorden is de slaapplaats in het Laarsches Bruch met omliggende foerageergebieden de meest relevante. De slaapplaats werd in de periode 2001/02 - 2005/06 door gemiddeld 321 kleine zwanen en 1.152 rietganzen gebruikt (zie Prinsen et al. 2006). In de winter van 2009/2010 foerageerde gemiddeld meer dan 1.000 toendrarietganzen en in de winter van 2010/2011 gemiddeld 800 toendrarietganzen in de omgeving van het plangebied (gegevens Natuurloket). Van kleine zwanen worden kleinere aantallen in de omgeving verwacht (groepen tot ongeveer 100 vogels). 4.3.1
Veldbezoek met de radar in winter 2012 Om de gegevens over vliegroutes van ganzen en zwanen verzameld in 2005/2006 (Prinsen et al. 2006) te actualiseren, zijn in februari 2012 twee veldbezoeken aafgelegd. Het onderzoek richtte zich op vliegbewegingen van zwanen en ganzen die op de plas Laarsches Bruch slapen en overdag in de omgeving foerageren. Voor het vastleggen van de vliegbewegingen in het donker is gebruik gemaakt van een horizontaal opgestelde 12 kW mobiele scheepsradar (Furuno FR 1510). Voor aanvang van iedere radaractie zijn overdag de aanwezige groepen watervogels geteld en op kaart ingetekend. Aan het eind van de middag is met behulp van een radar, opgesteld op de geplande locatie van de windturbine, de slaaptrek van deze groepen gemonitord. Eén waarnemer bleef bij het radarscherm, terwijl een tweede waarnemer in het veld de vliegbewegingen visueel vastlegde. Alle waarnemingen zijn ingetekend op kaart en vastgelegd op veldformulieren. Het eerste bezoek op 9 februari 2012 was tijdens een strenge vorstperiode waarin veel van de oppervlaktewateren waren dichtgevroren. De plas Laarsches Bruch had echter nog een groot wak waarin zowel overdag als ’s nachts veel watervogels verbleven en die ook door ganzen en zwanen als drink- en slaapplaats werd gebruikt. Ook tijdens het tweede bezoek op 15 februari 2012 lagen de meeste oppervlaktewateren nog dicht met ijs. Tellingen overdag Tijdens beide veldbezoeken in februari 2012 zijn grote aantallen watervogels in de omgeving van het plangebied aangetroffen. De grootste aantallen waren aanwezig in het wak in de plas Laarsches Bruch (tabel 4.1) en in een plas bij Collendoorn die nog gedeeltelijk open was. De vloeivelden van de Krim waren dichtgevroren en zodoende waren hier geen watervogels aanwezig. Op het ijs van de Krim waren wel veel poepsporen aanwezig van zwanen, zodat overnachting door kleine aantallen knobbelzwanen en mogelijk kleine en/of wilde zwanen waarschijnlijk is.
21
Tabel 4.1
Belangrijkste aantallen watervogels aangetroffen op de plas Laarsches Bruch tijdens twee veldbezoeken in februari 2012.
kleine zwaan wilde zwaan wilde eend smient
9 februari 2012 52 30 1.400 50
15 februari 2012 0 0 570 88
In het wak op de plas bij Collendoorn pleisterden op 9 februari 2012 circa 1.700 toendrarietganzen, maar de meeste individuen van ganzen en zwanen zijn foeragerend op andere locaties waargenomen (figuur 4.2). Zo verbleven op deze dag meer dan 1.400 foeragerende rietganzen ten westen van het Coevorden Vecht Kanaal. Op dezelfde dag foerageerden ten zuiden van de turbines aan de oostkant van het kanaal op het gras en akkers 37 knobbelzwanen, 160 kleine zwanen en 155 wilde zwanen (figuur 4.1).
Figuur 4.1 Foeragerende zwanen op 9 februari 2012 vlak bij de voet van een bestaande windturbine ten zuiden van Coevorden (foto: R. Smits).
22
Figuur 4.2 Groepen kleine zwanen, wilde zwanen en toendrarietganzen (groene stippen) geteld op 9 en 15 februari 2012 in de omgeving van het plangebied ten zuiden van Coevorden. De posities van de geplande windturbine (rode ster) en de vier bestaande windturbines (zwarte sterren) zijn ook aangegeven.
23
Vliegbewegingen Ganzen en zwanen foerageren voornamelijk overdag, terwijl eenden, zoals smienten en wilde eenden, voor het grootste deel ’s nachts actief zijn. De vogels rusten op open water en wisselen meestal rond zonsopkomst en zonsondergang tussen slaapplaatsen en foerageergebieden (graslanden en akkers). Tijdens het foerageren worden zowel door ganzen als eenden regelmatig drinkvluchten gemaakt. Grasetende soorten moeten veel drinken om het ingenomen gras goed te kunnen verteren en dat ze daarom verkiezen om te foerageren in graslanden met plas-dras situaties of met open water in de nabijheid. Wanneer ’s winters sloten zijn dichtgevroren, zullen de vogels op en neer moeten pendelen tussen open water (drinken) en de graslanden (foerageren). Ook tijdens de veldbezoeken zijn overdag dergelijke drinkvluchten van zwanen en ganzen (in relatief kleine groepen) van en naar het open water van het Laarsches Bruch waargenomen. Ganzen beginnen al vroeg in de avond met vluchten naar voorverzamelplaatsen, maar vliegen meestal pas ruim na zonsondergang naar de slaapplaatsen. Een uur voor zonsondergang begint de slaaptrek van meeuwen (deels eerst naar voorverzamelplaatsen) en rond zonsondergang die van zwanen en kraaiachtigen die vooral rechtstreeks naar hun slaapplaats vliegen. Tijdens beide veldbezoeken in februari 2012 vlogen grote aantallen ganzen en zwanen naar het Laarsches Bruch om daar te slapen (figuren 4.3 t/m 4.5). Naar schatting ging het op 9 februari om minimaal 4.500 rietganzen en meer dan 350 zwanen. Op 15 februari ging het in totaal om 1.000 - 1.500 ganzen en ongeveer 100 zwanen. Vrijwel alle waargenomen vliegbewegingen van ganzen en zwanen betroffen vogels die uiteindelijk zijn geland op de plas Laarsches Bruch. Ganzen kwamen vooral uit westelijke en oostelijke richting en in mindere mate uit zuidelijke richting. De hoofdmoot van de binnenkomende ganzen betrof rietganzen die veelal vanuit oostelijke richting (uit Duitsland) kwamen. Daarnaast kwam op 9 februari een even groot deel vanuit het westen, maar op 15 februari kwamen uit deze richting minder vogels (figuur 4.3). Op beide avonden zijn grotere aantallen ganzen in het donker waargenomen dan in het licht. Op 9 februari 2012 betrof de waargenomen slaaptrek van zwanen bijna uitsluitend de vogels die overdag naast de bestaande windturbine ten zuiden van het defensieterrein foerageerden (figuur 4.4 en 4.5). Daarnaast is een klein groep van ongeveer 20 ongedetermineerde zwanen uit zuidoostelijke richting (uit Duitsland) in de schemer naar de plas vliegend waargenomen.
24
Figuur 4.3
Slaaptrek van toendrarietganzen op 9 en 15 februari 2012 in het licht en het donker. Aangegeven zijn de geplande windturbinelocatie (rode ster) ten zuiden van Coevorden met de vier bestaande windturbines (zwarte sterren). Zwarte lijnen geven de vliegroutes van de vogels aan. De dikte van de lijn weerspiegelt de grootte van de groep, de exacte aantallen zijn vermeld op de lijnen.
25
Figuur 4.4
26
Slaaptrek van kleine zwanen op 9 en 15 februari 2012 in het licht en het donker. Aangegeven zijn de geplande windturbinelocatie (rode ster) ten zuiden van Coevorden met de vier bestaande windturbines (zwarte sterren). Zwarte lijnen geven de vliegroutes van de vogels aan. De dikte van de lijn weerspiegelt de grootte van de groep, de exacte aantallen zijn vermeld op de lijnen.
Figuur 4.5
Slaaptrek van wilde zwanen op 9 en 15 februari 2012 in het licht en het donker. Aangegeven zijn de geplande windturbinelocatie (rode ster) ten zuiden van Coevorden met de vier bestaande windturbines (zwarte sterren). Zwarte lijnen geven de vliegroutes van de vogels aan. De dikte van de lijn weerspiegelt de grootte van de groep, de exacte aantallen zijn vermeld op de lijnen.
Op 15 februari 2012 arriveerde ongeveer een vierde van de zwanen (10 ongedetermineerde zwanen, 16 wilde zwanen en 7 kleine en/of wilde zwanen) uit oostelijke richting (uit Duitsland) en een ongeveer een vierde vanuit zuidelijke richting (23 kleine zwanen uit Duitsland of Nederland; figuur 4.4). De meeste vogels kwamen op deze avond vanuit westelijke richting: 23 wilde zwanen, 22 kleine zwanen en 2
27
knobbelzwanen (figuur 4.4 en 4.5). De slaaptrek van zwanen begon rond zonsondergang maar kon tot ruim een uur daarna duren, met het grootste gedeelte van de vogels in het donker vliegend (figuur 4.4 en 4.5). Van overige vogelsoorten is de slaaptrek van relatief grote aantallen kokmeeuwen, kauwen en roeken waargenomen. Deze soorten vlogen vrijwel zonder uitzondering van zuid naar noord parallel aan beide kanten van het kanaal. Op 9 februari zijn in totaal maximum 200 meeuwen en meer dan 1.500 roeken en kauwen geteld en op 15 februari naar schatting 2.000 kauwen en roeken.
28
5 Risicobepaling vogels 5.1
Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke effecten op vogels van de geplande windturbine ten zuiden van Coevorden. Uitgegaan wordt van de specificaties zoals beschreven in § 2.1. De mogelijke effecten van windturbines op vogels kunnen worden onderverdeeld in aanvaringsrisico’s, verstoring en barrièrewerking. De effecten op vogels door windturbines worden uitgebreid behandeld in bijlage 1. In hoofdstuk 7 (Flora- en faunawet) en hoofdstuk 8 (Natuurbeschermingswet 1998) zijn de effecten beoordeeld in het kader van relevante natuurwetgeving.
5.2 5.2.1
Aanvaringsrisico’s Algemeen Het aantal slachtoffers van een aanvaring met windturbines wordt bepaald door het aanbod aan vogels (de intensiteit van vliegbewegingen), eigenschappen van de windturbine (hoogte, rotordiameter) en de omstandigheden rond de locatie (achtergrondverlichting) (Winkelman 1992a, 1992b). Relatief veel slachtoffers vallen in de nacht, vooral onder omstandigheden met slecht zicht. Dit laatste effect kan kleiner worden indien de achtergrond van de locatie verlicht is. Het plangebied heeft enige achtergrondverlichting door de wegverlichting op het bedrijventerrein dat op één kilometer afstand ligt. Volgens een door Bureau Waardenburg ontwikkelde en gevalideerde methodiek (zie bijlage 2) worden op jaarbasis circa 44 aanvaringsslachtoffers onder vogels (alle soorten) bij de geplande windturbine ten zuiden van Coevorden voorspeld. Met inachtneming van de onzekerheden en noodzakelijkerwijs te maken extrapolaties, moet dit worden gezien als een schatting van de ordegrootte en niet als een exacte voorspelling. Wegens de aanwezigheid van enige achtergrondverlichting is deze schatting te beschouwen als bovengrens van het aantal te verwachten slachtoffers. Vogels die in de schemer en in de nacht over de planlocatie op turbinehoogte vliegen lopen het grootste risico om in aanvaring te komen met een windturbine. Het gaat hier vooral om vogels die dagelijks tussen rust- en foerageergebieden vliegen of vanwege andere lokale verplaatsingen langs de windturbine vliegen tijdens de donkerperiode. Daarnaast gaat het om seizoenstrek.
5.2.2
Aanvaringsrisico’s van broedvogels Binnen het plangebied en in de directe omgeving zijn geen broedkolonies aanwezig. De dichtstbijzijnde broedkolonie van de roeken bevindt zich op ongeveer 1,5 km afstand ten westen van het plangebied. De kolonies zijn voldoende ver van de geplande turbine verwijderd, zodat slechts een beperkt aantal risicovolle
29
vliegbewegingen nabij de turbine worden verwacht. Bovendien vinden deze vliegbewegingen overdag plaats, wanneer de turbine goed zichtbaar is. Kraaiachtigen worden zelden als aanvaringsslachtoffer vastgesteld (Hötker et al. 2006). In en nabij het plangebied broeden verschillende soorten vogels; met name zang- en akkervogels waaronder een aantal soorten van de Rode Lijst. Zangvogels hebben over het algemeen een beperkte actieradius, foerageren vooral overdag en hebben relatief weinig gerichte foerageervluchten. De verschillende soorten roofvogels, die veelal op grotere afstand broeden, hebben een grotere actieradius, maar zijn met name dagactief en worden in NW-Europa relatief weinig gevonden als aanvaringsslachtoffer (Hötker et al. 2006). Plaatselijke broedvogels zijn meestal goed bekend met de omgeving en de risico’s ter plaatse. Van het totaal aantal aanvaringslachtoffers dat voor de turbines op jaarbasis is berekend zal een beperkt aandeel lokale broedvogels betreffen. Soorten die hierbij een verhoogd risico lopen zijn soorten met een grote actieradius en soorten die geregeld in de hogere luchtlagen verkeren, zoals spreeuwen en zwaluwen. 5.2.3
Aanvaringsrisico’s van niet-broedvogels Van de vogels die buiten het broedseizoen een binding met het plangebied en de omgeving hebben is het aandeel aanvaringslachtoffers het grootst onder de vogels die het plangebied passeren op weg van of naar foerageergebieden en/of slaapplaatsen (o.a. ganzen en zwanen). Vogels die lokaal in het plangebied en de omgeving foerageren en rusten zijn goed bekend met de omgeving en de risico’s ter plaatse. In het winterseizoen vliegen dagelijks over en in de nabijheid van de planlocatie grote aantallen watervogels en kraaiachtigen van en naar de slaapplaatsen. Ganzen en zwanen zijn goed in staat om windturbines te vermijden, uit recente onderzoeken blijkt een uitwijkpercentage van circa 98% (Chamberlain et al. 2006; Fernley et al. 2006). In 2006 is het aantal aanvaringsslachtoffers van rietgans, kleine zwaan en wilde zwaan voor de aanleg van het huidige windpark (vier turbines) per jaar berekend. Respectievelijk werden hier voor deze soorten 0,4, 0,08 en 0,02 vogels/jaar als aanvaringsslachtoffer van de vier turbines berekend. De geplande windturbine wordt wat groter dan de andere vier met een groter rotoroppervlak. Op basis van een uitwijking van 98%, een aanvaringskans van maximaal 0,01% (Fijn et al. 2007), rekening houdend met de specificatie van de geplande turbine en het percentage van vliegbewegingen in donker uit het onderzoek van Prinsen et al. (2006) is een sterfte te voorspellen van 0,006 kleine zwanen, 0,002 wilde zwanen en 0,08 rietganzen per jaar voor een windpark van 5 turbines. Dit is lager dan de aantallen aanvaringsslachtoffers berekend in 2006 omdat toen de uitwijking van ganzen aan de voorzichtige kant is ingeschat, namelijk 80%, terwijl uit recentere onderzoeken een veel grotere uitwijking (98%) naar voren komt en een lagere aanvaringskans (0,01% in plaats van 0,09%). De voorspelde aantallen slachtoffers zijn dusdanig klein dat ze voor de eenvoud voor het hele windpark zijn berekend. Het totale aantal voorspelde slachtoffers is te beschouwen als incidenten en vele malen kleiner dan 1% van de jaarlijkse sterfte van
30
de lokale populatie in de ruime omgeving van het plangebied. Deze is voor de kleine zwaan 0,56, voor wilde zwaan 0,15 en voor rietgans 7 vogels (afhankelijk van aannames over sterfte en aanwezige aantallen, zie Prinsen et al. 2006). Er is daarom geen sprake van een effect. 5.2.3
Aanvaringsrisico’s van trekvogels Seizoenstrekkers hebben geen specifieke binding met het plangebied. Ze vliegen uitsluitend over de planlocatie heen tijdens de trekperiode. Gedurende de donkerperiode zijn de aanvaringsrisico’s enerzijds het grootst vanwege het beperkte zicht en anderzijds laag vanwege de grote hoogte waarop de meeste trekvogels zich bevinden. Op de planlocatie vindt in de nacht geen wezenlijke verdichting (stuwing) plaats van trekvogels. Risico’s voor aanvaringen zijn dan ook vergelijkbaar met die op andere locaties in het binnenland en (zeer) klein.
5.3
Verstoring Tengevolge van het geluid, de bewegingen en/of de fysieke aanwezigheid van (draaiende) windturbines kunnen vogels verstoord worden. Door de verstorende werking wordt het leefgebied in de directe omgeving van windturbines minder geschikt. Hierdoor verlaten vogels een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windturbine. De verstoringsafstand verschilt per soort. Ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten. Dergelijke effecten zijn met name aangetoond voor rustende vogels, maar ook voor foeragerende watervogels (zie bijlage 1).
5.3.1
Broedvogels Tijdens het broedseizoen varieert de afstand waarbinnen vogels verstoord kunnen worden van <100 meter voor zangvogels tot 200 meter voor weidevogels en watervogels. Binnen een straal van maximaal 200 m rondom de windturbines neemt de dichtheid aan broedvogels af. Er is een kans dat direct in de buurt van de windturbine broedende Rode Lijst-soorten verstoord worden, maar voor de meeste vogels zijn in een ruime omgeving, inclusief het plangebied, voldoende alternatieven aanwezig. Het aanwezige habitat sluit uit dat binnen een straal van 200 m van de geplande windturbine belangrijke aantallen Rode Lijst-soorten tot broeden komen. De geplande locatie van de windturbine ligt ongeveer 350 meter van de plas Laarsches Bruch. Dit is buiten de verstoringsafstanden bekend voor in de omgeving voorkomende broedvogels van watervogelsoorten.
5.3.2
Niet-broedvogels Het plangebied heeft voor relatief grote aantallen watervogels een functie als overwinteringsgebied. Op de grasvelden en akkers direct in de buurt van het geplande windturbine kunnen ongeveer een 100tal ganzen en zwanen verwacht worden.
31
Tot op 400 m afstand zijn effecten op watervogels vastgesteld. Een deel van de ganzen en eenden die in de huidige situatie binnen de 400 m afstand van de geplande turbinelocatie foerageren, zou kunnen worden verstoord tijdens aanleg en gebruik van de turbine. Voor deze verstoorde vogels zijn echter voldoende alternatieve foerageergebieden aanwezig binnen het plangebied en in de ruimere omgeving (Prinsen et al. 2006). Bovendien is door Fijn et al. (2007) vastgesteld dat in de loop van het seizoen de foerageerafstand tot een turbine voor zowel kleine zwanen als toendrarietganzen significant kan afnemen door gewenning en of door de afname van beschikbare foerageergebieden in de loop van het winterseizoen. Ook tijdens het veldbezoek op 9 februari 2012 zijn in het plangebied meer dan 350 zwanen (knobbel-, wilde- en kleine zwanen) direct bij de voet van een bestaande windturbine aangetroffen (figuur 4.1). De belangrijke slaapplaats in het Laarsches Bruch voor zwanen en ganzen ligt binnen de 400 m van de geplande windturbine. Door de inham aan de noordzijde van de plas valt een relatief klein oppervlakte van het open water (ca. 1 ha oftewel 10% van het oppervlak open water) binnen de verstoringsafstand. Zelfs met de niet waarschijnlijke aannames dat alle vogels dit deel zouden vermijden, en zich niet meer willen concentreren op de resterende oppervlakte van de plas (wat wel gebeurt bij bevriezing van het water wanneer de vogels zich in een wak concentreren), zou dit maximaal een afname van 10% betekenen van de vogels die van deze slaapplaats gebruik maken. Voor dit relatief kleine aantal vogels (o.a. enkele tientallen zwanen en een honderdtal rietganzen) zijn voldoende alternatieve slaapplaatsen aanwezig, zoals de vloeivelden van De Krim of bij strenge vorst de plas bij Collendoorn.
5.4
Barrièrewerking Verstoring van vliegende vogels (barrièrewerking) is niet aan de orde. Vogels zullen zonder grote extra uitgave in vliegkosten de vier bestaande en de geplande turbine kunnen ontwijken. Belangrijke slaapplaatsen (o.a. het Laarsches Bruch) en foerageergebieden blijven goed bereikbaar.
32
6 Risicobepaling vleermuizen 6.1
Inleiding Voor een uitgebreide beschouwing over de risico’s van windturbines voor vleermuizen wordt verwezen naar bijlage 4. Vleermuizen kunnen in aanvaring komen met windturbines als gevolg van botsingen 2 met draaiende rotorbladen en als gevolg van een barotrauma bij bijna-botsingen. Waarom bij sommige windturbines veel slachtoffers vallen en bij andere weinig, is niet volledig bekend. Wel is bekend welke soorten vaak slachtoffer worden en zijn er aanwijzingen voor een aantal (hier onder behandelde) factoren die van invloed zijn op het risico op slachtoffers en die elkaar kunnen versterken. Soorten In Noordwest-Europa worden vooral gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis als slachtoffer van windturbines aangetroffen. Tweekleurige vleermuis en laatvlieger vormen in mindere mate risicosoorten (Rydell et al. 2010). Periode De meeste slachtoffers worden gevonden tussen half juli tot eind september. Voor de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis valt deze periode samen met de zomeren najaarstrek. Omdat ook niet-migrerende soorten als gewone dwergvleermuis en laatvlieger slachtoffer worden, zijn belangrijke foerageerlocaties in het najaar, eventueel in combinatie met najaarstrek van andere soorten, mogelijke risicofactoren. Het is mogelijk dat in hogere luchtlagen voorkomende insecten in het najaar een rol spelen in het risico van windturbines voor foeragerende vleermuizen (Rydell et al. 2010). Weersomstandigheden De meeste slachtoffers vallen tijdens nachten met relatief lage windsnelheden (onder de 4-6 m/s). Daarbij is er mogelijk een verband met de mate waarin verschillende soorten vleermuizen en hun prooien (insecten) tijdens het vliegen de nabijheid van opgaande lijnvormige landschapselementen (singels, houtwallen, dijken etc.) opzoeken. De soorten die het vaakst slachtoffer worden, vangen insecten in de vrije lucht (aerial hawkers) en zijn bij weinig wind in staat om verder van lijnvormen af en in hogere luchtlagen te foerageren. Standplaatsen en landschapstructuren Door vleermuizen gebruikte lijnvormige landschapselementen bij windturbines vormen een verhoogd risico op slachtoffers bij lage en matige windsnelheden. Windturbines die verder van die lijnvorm afstaan hebben dit waarschijnlijk alleen bij lagere windsnelheden.
2
meestal interne verwondingen als gevolg van grote drukveranderingen in de wervelingen rond het rotorblad.
33
Rydell et al. (2010) stellen op basis van literatuuronderzoek dat het aantal vleermuisslachtoffers per jaar per windturbine in open, vlak agrarisch landschap ver van de kust relatief laag is (0-3). In kleinschaliger landschap ligt het aantal slachtoffers per turbine hoger (2-5). Functioneel leefgebied In het najaar veel gebruikte foerageergebieden en migratie- of overwinteringsgebieden van gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis en rosse vleermuis geven een hoger risico op slachtoffers. Daarnaast wordt verwacht dat het plaatsen van windturbines in de directe nabijheid van kraamverblijfplaatsen en bijbehorende intensief bevlogen vliegroutes ook in de kraamtijd (voorjaar-zomer) voor een hoger slachtofferrisico zorgen, maar hiervoor zijn nog geen eenduidige aanwijzingen gevonden (Brinkmann et al. 2011).
6.2
Risico-analyse beoogde windturbinelocatie Voor de analyse van de aard en omvang van het effect van het plaatsen en in gebruik zijn van de windturbine zijn de volgende vragen van belang: 1. Heeft het plangebied betekenis voor vleermuissoorten die risico lopen slachtoffer te worden (risicosoorten zijn: rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis en laatvlieger; zie bijlage 4)? 2. Is er naar verwachting sprake van een bovengemiddeld aantal slachtoffers? 3. Kan de eventuele extra sterfte effect hebben op de lokale, regionale en/of landelijke populatie? 4. Worden door de aanleg en het gebruik van de windturbines vaste rust- en verblijfplaatsen in bomen of gebouwen direct aangetast? 5. Worden door de aanleg en het gebruik van de windturbines foerageergebied of essentiële vliegroutes doorsneden, aangetast en/of verstoord waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats in gevaar wordt gebracht? Voor deze risico-analyse is gebruik gemaakt van de potentie-analyse voor het plangebied en het voorkomen van soorten in de directe omgeving: deze gegevens zijn besproken in § 3.3.6. Ad 1. Voorkomen van risico-soorten Het plangebied heeft op basis van deskundigenoordeel geen belangrijke betekenis als foerageergebied voor gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en laatvlieger. Deze soorten kunnen hier incidenteel tot regelmatig aanwezig zijn. Ad. 2. Risico op bovengemiddeld aantal slachtoffers Het risico op aanvaringsslachtoffers is naar verwachting niet meer dan gemiddeld bij de geplande windturbine. Het landschap waarin het plangebied is gelegen biedt voor vleermuizen aantrekkelijke elementen om te foerageren, met name het CoevordenVechtkanaal en het Laarsches Bruch. De turbine komt echter op ruime afstand van
34
deze elementen te staan. Natural England (2012) adviseert om een minimale afstand van 50 m tot landschapselementen waartoe vleermuizen zich aangetrokken voelen aan te houden bij de plaatsing van windturbines. Daarbuiten zou de activiteit van vleermuizen zo snel afnemen dat het risico laag wordt. Winkelman et al. (2008) adviseren veiligheidshalve een buffer van 200 m tussen windturbinelocatie en voor vleermuizen aantrekkelijke landschapselementen. Deze geplande turbine komt op 250 - 350 m afstand van het Coevorden-Vechtkanaal en het Laarsches Bruch. Ad. 3. Aantal slachtoffers en effect op populatieniveau Op basis van literatuuronderzoek (Rydell et al. 2010) wordt de ordegrootte van het aantal slachtoffers geschat op 0 tot 3 vleermuizen (alle soorten gezamenlijk) op jaarbasis voor de te plaatsen turbine. Het zal dan vooral gaan om gewone dwergvleermuis (veruit de meest talrijke soort vleermuis in Nederland) en de ruige dwergvleermuis (de een na talrijkste soort, vooral in het najaar). Per soort gaat het dus om een ordegrootte van één slachtoffer per jaar. Ad 4. Effect op verblijfplaatsen Voor het plaatsen van de windturbine worden geen bomen gekapt of gebouwen gesloopt. Er is dus geen direct effect op verblijfplaatsen van vleermuizen. Ad. 5. Effect op foerageergebieden en vliegroutes De te plaatsen windturbine doorsnijdt geen potentiële vliegroutes van vleermuizen. Ter plaatse van de windturbinelocatie en overdraaigebied is geen essentieel foerageergebied van vleermuizen aanwezig. Indirecte effecten op vaste verblijfplaatsen van vleermuizen door ingebruikname van de turbine zijn daarom uitgesloten.
35
36
7 Effecten op beschermde soorten In dit hoofdstuk wordt ingegaan op effecten van de ingreep op soorten die beschermd zijn door de Ffwet. Het voorkomen van beschermde soorten is beschreven in hoofdstuk 3. Deze ingreep kan omschreven worden als ingreep in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting. Voor het uitvoeren van de ingreep geldt een vrijstelling van soorten in tabel 1 van de Ffwet (zie bijlage 1). Deze soorten worden niet nader beschouwd.
7.1
Flora Het plangebied heeft geen betekenis voor beschermde soorten planten. Negatieve effecten op beschermde planten zijn dan ook uitgesloten. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde planten is niet aan de orde.
7.2
Ongewervelden Het plangebied heeft geen betekenis voor beschermde soorten ongewervelden. Negatieve effecten op en overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde ongewervelden zijn dan ook uitgesloten.
7.3
Vissen Het plangebied heeft geen betekenis voor beschermde soorten vissen. Negatieve effecten op en overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde vissen zijn dan ook uitgesloten.
7.4
Amfibieën Het plangebied heeft geen betekenis voor strikt beschermde soorten amfibieën (tabel 2 en 3 Ffwet). Negatieve effecten en overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van op strikt beschermde amfibieën als gevolg van de plaatsing van de windturbine zijn dan ook uitgesloten. Het plangebied vormt matig geschikt landbiotoop voor amfibieënsoorten van tabel 1 Ffwet. Amfibieën kunnen in lage dichtheden in het plangebied verwacht worden. Grondverzet kan leiden tot het incidenteel doden van amfibieën, waarmee artikel 9 van de Ffwet kan worden overtreden. Voor amfibieënsoorten van tabel 1 Ffwet geldt een vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Het betreft algemeen voorkomende soorten in Nederland. Daarbij komt dat het aantal dieren dat er potentieel mee gemoeid is zeer klein is. De gunstige staat van instandhouding van
37
beschermde amfibieën is niet in het geding als gevolg van aanleg en gebruik van de windturbine. Een ontheffing is dus niet nodig.
7.5
Reptielen Het plangebied heeft geen betekenis voor beschermde soorten reptielen. Negatieve effecten op beschermde reptielen zijn dan ook uitgesloten. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van beschermde reptielen is niet aan de orde.
7.6
Grondgebonden zoogdieren Het plangebied heeft geen betekenis voor strikt beschermde grondgebonden zoogdieren (tabel 2 en 3 Ffwet). Directe negatieve effecten op strikt beschermde grondgebonden zoogdieren als gevolg van de plaatsing van de windturbine zijn dan ook uitgesloten. Het plangebied maakt deel uit van het leefgebied van algemeen voorkomende soorten grondgebonden zoogdieren van tabel 1 Ffwet. Grondverzet kan leiden tot het incidenteel doden van grondgebonden zoogdieren van tabel 1 Ffwet, waarmee artikel 9 van de Ffwet kan worden overtreden. Voor grondgebonden zoogdieren van tabel 1 Ffwet geldt een vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Het betreft algemeen voorkomende soorten in Nederland. Daarbij komt dat het aantal dieren dat er potentieel mee gemoeid is zeer klein is. De gunstige staat van instandhouding van de betrokken soorten is niet in het geding als gevolg van aanleg en gebruik van de windturbine. Een ontheffing is dus niet nodig.
7.7
Vleermuizen In de realisatiefase zijn effecten op vleermuizen (alle tabel 3 Ffwet) uitgesloten. Voor het plaatsen van de windturbine worden namelijk geen bomen gekapt of gebouwen gesloopt. De te plaatsen windturbine doorsnijdt geen potentiële vliegroutes. Ter plekke van de windturbine en het overdraaigebied gaat geen essentieel foerageergebied voor vleermuizen verloren. Indirecte effecten op kolonieverblijfplaatsen zijn daarom uitgesloten. De ingebruikname van de turbine kan leiden tot het doden of verwonden van ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis, waarmee artikel 9 Ffwet overtreden kan worden. Het gaat naar schatting om 0 tot 3 vleermuizen (alle soorten gezamenlijk) op jaarbasis voor de te plaatsen turbine. Per soort gaat het dus om een ordegrootte van één slachtoffer per jaar. Bij deze ordegrootte van aantal slachtoffers is er voor zover bekend geen effect op de gunstige staat van instandhouding van de lokale, regionale of landelijke populatie van betreffende vleermuissoorten. Bij dit aantal slachtoffers kan worden gesproken van incidentele sterfte.
38
7.8
Vogels Verstoring, vernietiging nesten, verlies leefgebied Er bevinden zich geen jaarrond beschermde nesten van vogels in of direct rond de planlocaties. In de aanlegfase kan de ingreep leiden tot verstoring en vernietiging van nesten van algemene soorten broedvogels. In § 9.2 zijn maatregelen opgenomen die er toe leiden dat overtredingen worden voorkomen. Sterfte In de gebruiksfase kunnen de windturbines sterfte onder vogels veroorzaken, waarmee artikel 9 Ffwet overtreden kan worden. Het gaat naar schatting in totaal om hooguit enkele tientallen vogelslachtoffers op jaarbasis voor de te plaatsen turbine oftewel per betrokken soort hooguit om enkele individuen op jaarbasis in het geval van algemene soorten zoals spreeuw en kokmeeuw (zie ook hoofdstuk 5). Bij deze ordegrootte van aantal slachtoffers is er geen effect op de gunstige staat van instandhouding van de lokale, regionale of landelijke populatie van betrokken soorten. Bij dit aantal slachtoffers kan worden gesproken van incidentele sterfte.
39
40
8 Effecten op beschermde gebieden 8.1 Inleiding De aanleg en het gebruik van de windturbine kan de volgende mogelijke effecten hebben: verlies van areaal of leefgebied door ruimtebeslag; achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van de emissie van schadelijke stoffen naar lucht, water en/of bodem; achteruitgang van kwaliteit van het habitat of leefgebied ten gevolge van veranderingen in grond- of oppervlaktewateren; verstoring door beweging, licht en geluid; verlies van samenhang van het areaal/leefgebied oftewel versnippering; en sterfte. De dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn: Bargerveen (Vogel- en Habitatrichtlijngebied in Drenthe op ruim 16 km ten oosten van het plangebied); Vecht en Beneden-Regge (Habitatrichtlijngebied in Overijssel op ruim 16 km ten zuidwesten van het plangebied); Engbertsdijksvenen (Vogel- en Habitatrichtlijngebied in Overijssel op ruim 16 km ten zuiden van het plangebied); Mantingerzand (Habitatrichtlijngebied in Drenthe op ruim 17 km ten noordwesten van het plangebied); en de Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor (Vogelrichtlijngebied in Duitsland op ruim 19 km ten oosten van het plangebied). De Natura 2000-gebieden in Nederland zijn aangewezen voor verschillende habitattypen en vogelsoorten (tabel 8.1). De beschermde gebieden zijn deels aangewezen ten behoeve van enkele habitattypen en soorten van Bijlage II van de Habitatrichtlijn (zie bijlage 5). Habitattypen kunnen in beginsel nadelige effecten ondervinden van ruimtebeslag, emissie van schadelijke stoffen en hydrologische veranderingen. Het plangebied bij Coevorden ligt op grote afstand (meer dan 16 km) van de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. Omdat de ingreep niet plaatsvindt binnen een Natura 2000-gebied, vindt er geen ruimtebeslag plaats. Door de beperkte omvang van één windturbine en de grote afstand tot de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden treden effecten als gevolg van emissie van schadelijke stoffen in de aanlegfase niet op.
41
Hoewel er lokaal in het plangebied Coevorden (beperkte) hydrologische veranderingen in de aanleg- en gebruiksfase kunnen optreden, zijn deze door de grote afstand niet van invloed op de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden. De Habitatrichtlijnsoorten waarvoor Vecht en Beneden-Regge is aangewezen, kunnen op uitzondering van de meervleermuis niet vliegen. De meervleermuis komt (zie hoofdstuk 7) niet in het plangebied voor en is geen risicosoort voor windturbines. Er is dan ook geen sprake van mogelijk effecten op één of meer van deze soorten. Dit geldt ook voor de typische soorten die bij de habitattypen horen. Deze zijn allen sterk aan het Natura 2000-gebied gebonden. Een aantal gebieden is aangewezen voor verschillende vogelsoorten. Met name overwinterende watervogels hebben een grote actieradius. Onderstaand wordt per Vogelrichtlijngebied bekeken of er sprake is van eventuele effecten. Tabel 8.1
Vogelsoorten waarvoor de dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden zijn aangewezen en hun instandhoudingsdoelen. Voor het Duitse gebied zijn nog geen instandhoudingsdoelen geformuleerd. Bron: aanwijzingsbesluit (bron: www.synbiosys.alterra.nl; http://natura2000.eea.europa.eu).
Naam Doel omvang Bargerveen Broedvogels A008 – Geoorde fuut behoud A082 – Blauwe kiekendief behoud A119 – Porseleinhoen behoud A153 – Watersnip behoud A222 – Velduil behoud A224 – Nachtzwaluw behoud A272 – Blauwborst behoud A275 – Paapje uitbreiding A276 – Roodborsttapuit behoud A338 – Grauwe klauwier uitbreiding Niet-broedvogels A037 Kleine zwaan behoud A039 Taigarietgans behoud A039 Toendrarietgans behoud Engbertsdijksvenen Broedvogels A008 – Geoorde fuut behoud Niet-broedvogels A039 Toendrarietgans behoud A127 Kraanvogel behoud Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor Broedvogels A140 – Goudplevier A224 – Nachtzwaluw A338 – Grauwe klauwier Niet-broedvogels A082 – Blauwe kiekendief A222 – Velduil
42
Doel kwaliteit
behoud behoud behoud behoud behoud behoud behoud verbetering behoud verbetering
Populatie
95 1 15 16 1 30 150 30 90 100
behoud behoud behoud
130 150 17600
behoud
25
behoud behoud
4000 350 (landelijk)
7 4 4 2 3
8.2
Effecten op vogels van Natura 2000-gebied Bargerveen Broedvogels Het Natura 2000-gebied Bargerveen is aangewezen voor een aantal soorten broedvogels (zie tabel 8.1). Het gaat hier om soorten die sterk gebonden zijn aan het Bargerveen en een kleine (zoals blauwborst) tot relatief kleine (zoals blauwe kiekendief) actieradius hebben. Er wordt door deze soorten dan ook niet of op korte afstand (kilometers) buiten het Bargerveen gefoerageerd. Er is dan ook geen sprake van mogelijk effecten op één of meer van deze broedvogelsoorten. Niet-broedvogels Het Bargerveen is als Natura 2000-gebied aangewezen voor de slaapfunctie van kleine zwaan, taigarietgans en toendrarietgans. Deze vogels zijn waarschijnlijk afkomstig uit een zeer ruime omgeving. Kleine zwanen kunnen tot maximaal 12 km naar een slaapplaats vliegen (Gils & Tijsen 2007). Ganzen kunnen tot tientallen kilometers afstand vliegen. De rietganzen die in de omgeving van het plangebied slapen op o.a. Laarsches Bruch wisselen dus mogelijk uit met de slaapplaats in het Bargerveen. In hoofdstuk 5 wordt geconcludeerd dat het aantal aanvaringsslachtoffers zo klein is dat het voor de vogels die overnachten op het Laarsches Bruch ver onder de 1%-mortaliteitsnorm zit (inclusief de bestaande vier turbines). Een effect is uitgesloten. Mocht er sprake zijn van uitwisseling tussen de verschillende gebieden dan heeft de geplande windturbine in geen geval effect op de aantallen rietganzen die slapen in het Bargerveen.
8.3
Effecten op vogels van Natura 2000-gebied Engbertsdijksvenen Broedvogels De Engbertsdijksvenen is aangewezen als Natura 2000-gebied voor de broedvogel geoorde fuut. Deze foerageert en broedt binnen het Natura 2000-gebied. Deze soort is dus sterk gebonden aan de Engbertsdijksvenen. Gezien de afstand en het voorgaande zijn effecten als gevolg van de geplande turbine dan ook uitgesloten. Niet-broedvogels De Engberstdijksvenen zijn aangewezen als Natura 2000-gebied voor de toendrarietgans en de kraanvogel. Voor beide soorten met name wegens de slaapfunctie. Voor de rietgans geldt hetzelfde als voor het Bargerveen. Effecten zijn uitgesloten. Voor de kraanvogel gaat het om pleisteraars die tijdens de trektocht naar het zuiden kortstondig het gebied aandoen. De verspreiding van kraanvogels in de regio is vooral rondom en ten zuiden van de Engbertsdijksvenen (bron waarneming.nl). De planlocatie valt buiten het gebied waar kraanvogels regelmatig aanwezig zijn. Effecten zijn dan ook uitgesloten.
43
8.4
Effecten op vogels van Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer Moor Broedvogels Dit Natura 2000-gebied is aangewezen voor verschillende soorten broedvogels typerend voor een hoogveen-heide gebied (zie tabel 8.1). Deze soorten zijn sterk gebonden aan het Natura 2000-gebied en foerageren dan ook niet of op relatief korte afstand hiervan. Gezien de grote afstand tot de planlocatie zijn effecten uitgesloten. Niet-broedvogels Voor niet-broedvogels is dit gebied aangewezen voor de blauwe kiekendief en de velduil. Beide soorten zullen zowel binnen als op korte afstand van het Natura 2000gebied foerageren. Gezien de grote afstand is het uitgesloten dat ze hierbij ook het plangebied aandoen. Effecten zijn dan ook uitgesloten.
8.5
Significantie van effecten en vergunningsplicht Zoals beschreven in de voorgaande paragrafen zijn negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden binnen een ruime omgeving van de planlocatie uitgesloten. Significante effecten zijn dan ook uitgesloten. Vergunningplicht Op grond van de in dit rapport gepresenteerde objectieve gegevens zijn negatieve effecten als gevolg van de ingreep op de instandhoudingsdoelen van dichtstbijzijnde Natura 2000-gebieden uitgesloten. Omdat er geen sprake zal zijn van een verslechtering van habitattypen of leefgebieden of significante verstoring van aangewezen soorten wordt een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet niet nodig geacht. De beoordeling voor de noodzaak van een vergunning ligt echter bij het bevoegd gezag. Omdat er geen effecten zijn, is het niet nodig naar cumulatieve effecten onderzoek te doen (de effecten zijn wel bekeken in samenhang met de bestaande vier windturbines). Effecten op instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten.
44
9 Conclusies en aanbevelingen 9.1
Conclusies Flora- en faunawet De conclusies zijn opgesteld op basis van de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. Het gebruik van de windturbine kan leiden tot het doden of verwonden van gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis. Het gaat om hooguit enkele dieren op jaarbasis. Er zal geen effect op de gunstige staat van instandhouding van de lokale, regionale of landelijke populatie zijn. De sterfte kan als incidenteel worden beschouwd. Het gebruik van de windturbine zal naar verwachting leiden tot sterfte van vogels. Omdat het aantal slachtoffers per soort (zeer) klein zal zijn, zal de gunstige staat van instandhouding van deze soorten niet aangetast worden. De sterfte kan als incidenteel worden beschouwd. De aanleg van de windturbine kan leiden tot aantasting of verstoring van in gebruik zijnde nesten van vogels, waarmee artikel 11 Ffwet overtreden kan worden. Verstoring van broedvogels in de aanlegfase kan eenvoudig worden voorkomen (zie § 9.2). Grondverzet bij de aanleg van de windturbine kan leiden tot het incidenteel doden van amfibieën en grondgebonden zoogdieren van tabel 1 bij de Ffwet. Voor soorten van tabel 1 bij de Ffwet geldt een vrijstelling in het kader van ruimtelijke ontwikkeling. Een ontheffing is dus niet nodig. Er zijn geen negatieve effecten op beschermde soorten planten, ongewervelden, vissen en reptielen.
9.2
Mitigerende maatregelen Flora- en faunawet Verstoring van in gebruik zijnde nesten moet voorkomen worden. Dit kan door aanlegwerkzaamheden van de windturbine buiten het broedseizoen van vogels uit te voeren. De timing van het broedseizoen verschilt per soort en hiervoor geldt geen standaardperiode. Globaal betreft het de periode van 1 maart tot en met 15 augustus. De aanlegwerkzaamheden kunnen in het broedseizoen worden uitgevoerd, indien voorafgaand aan de werkzaamheden door een terzake deskundige wordt beoordeeld of ter plekke of in de directe omgeving nesten van broedvogels aanwezig zijn. Als zich ondanks de voorzorgsmaatregelen tijdens of voorafgaand aan het werk een broedvogel vestigt, dan zorgt de uitvoerder er voor dat de desbetreffende vogel(s), hun nesten en eieren tijdens het broeden en zolang de jongen niet zijn uitgevlogen, geen schade of hinder ondervinden.
45
9.3
Conclusies Natuurbeschermingswet 1998 -
-
-
46
In de ruime omgeving van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Vecht en Beneden Regge, Mantingerzand, Bargerveen, Engbertsdjiksvenen, Dalum-Wietmarscher Moor und Georgsdorfer. Zowel het Bargerveen als de Engbertsdijksvenen hebben mogelijk een ecologische relatie met het plangebied (uitwisseling populaties rietganzen). Significante effecten op deze soorten in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn op voorhand uitgesloten. Aanleg en gebruik van de geplande windturbine bij Coevorden zal leiden tot zeer incidentele slachtoffers bij kleine zwaan en rietganzen (ver beneden de 1%-mortaliteitsnorm). Dit is geen significant effect. Effecten op habitattypen en soorten van Bijlage II HR zijn uitgesloten. De bovenstaande effecten zijn in samenhang met het bestaande windpark beoordeeld. De aantallen aanvaringsslachtoffers van zwanen en ganzen ontstijgen het niveau van zeer incidenteel niet. Daarnaast is er geen sprake van barrièrewerking. Eventuele geringe verstoring die kan optreden wordt opgevangen door foerageergebieden en slaapplaatsen in de omgeving, er is geen sprake van maatgevende verstoring.
10 Literatuur Anonymus, 2010. Verspreidingsatlas van de Zoogdieren van Drenthe. Werkatlas sept. 2010. Zoogdiervereniging, Nijmegen. Chamberlain, D.E., M.R. Rehfisch, A.D. Fox, M. Desholm, & S. J. Anthony, 2006. The effect of avoidance on bird mortality predictions made by wind turbine collision risk models. 148: 198-202. Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (RAVON) (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. Nederlandse Fauna 9. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Dirksen, S. & P.H.N. Boddeke, 2005. Effecten op vogels en quick scan in het kader van de Flora- en faunawet voor "Windpark Coevorden". Rapport 05-102, Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Fernley, J., S. Lowther, & P. Whitfield, 2006. A review of goose collisions at operating wind farms and estimation of the goose avoidance rate. Flintshire: Natural Research Ltd, West Coast Energy and Hyder Consulting. Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094, Bureau Waardenburg, Culemborg. Gils, J. van & W. Tijsen, 2007. Short-term foraging costs and long-term fueling rates in central-place foraging swans revealed by giving-up exploitation times. The American Naturalist 169:609-620. Hötker, H., K.M. Thomsen & H. Jeromin, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and onithological guidelines for the development of renewabe energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. LWVT/SOVON. 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Natural England, 2012. Bats and onshore wind turbines: interim guidance. Guidance Note,Second edition 29 February2012. http://publications.naturalengland.org.uk/ publication/35010 Prinsen, H.A.M., S. Dirksen, & E. van der Velde, 2006. Risicoanalyse van effecten op vogels van windturbines bij Coevorden. Analyse van bestaande gegevens en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport 06-042, Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Rydell, J., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, M. Green, L. Rodrigues, & A. Hedenström, 2010. Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Acta Chiropterologica 12, 261–274. Sluis, M. van der & I. Veeman (2009). Ecologisch werkprotocol sloop voormalige aardappelmeelfabriek Coevorden. Rapport 09-090. EcoGroen Advies, Zwolle. SOVON. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Verspreiding aantallen verandering. Leiden: Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis / KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem.
47
Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe, 2008. Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra-rapport 1780, Wageningen.
Internet: (geraadpleegd juli 2012) - http://www.drenthe.info/kaarten/website/fmc2/ehsconcept2012.html - http://www.waarneming.nl - http://www.libellennet.nl - http://www.vlindernet.nl
48
Bijlage 1 1.1
Wettelijk kader
Inleiding In deze bijlage wordt in het kort beschreven wat de wettelijke kaders zijn voor opstellen van ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet (§1.2 van deze bijlage), de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 (§1.3). Met deze wetten geeft Nederland invulling aan de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen.
1.2
Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’ principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8:
Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten.
Artikel 9:
Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren.
Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12: Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren.
Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden. Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels). Tabel 1. De algemene beschermde soorten
49
Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is (‘lichte toetsing’). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor 3 de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling, mits men werkt op basis van een door de minister van EL&I goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan niet worden verleend voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en gebruik, tenzij er (tevens) sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, of in het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Voor deze groep soorten kan overigens geen vrijstellingen worden verleend voor artikel 10 (verontrusting). Vogels. Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs ‘dwingende redenen van groot openbaar 4 belang’ niet als grond . Dat betekent dat in beginsel alle activiteiten die kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele 5 jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd . De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is; 3. Er sprake is van een in de wet genoemde reden van openbaar belang; 3
Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr. 200802863/1 en 13 mei 2009 nr. 200802624/1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. 4 Zie de vorige voetnoot. 5 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus 2009.
50
4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de functionele leefomgeving van dieren in tact blijft. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing).
1.3
Natuurbeschermingswet 19986 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. Aanwijzing van gebieden De Nbwet kent verschillende soorten beschermde gebieden. De belangrijkste zijn de Natura 2000-gebieden (oftewel Vogel- en Habitatrichtlijngebieden oftewel Speciale Beschermingszones) en de beschermde natuurmonumenten. De aanwijzingsbesluiten van deze gebieden bevatten een kaart en een toelichting, waarin de instandhoudingsdoelstellingen staan verwoord (zie www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/natuur). In de “oude” aanwijzingsbesluiten van Staats- en Beschermde natuurmonumenten worden de natuurwetenschappelijke waarde en het natuurschoon als grond voor de bescherming aangevoerd. Deze meer abstracte waarden blijven van kracht in de nieuwe Natura 2000-gebieden, voor zover zij voormalige Staats- of Beschermde natuurmonumenten omvatten. Deze waarden dienen bij toetsingen nader te worden geconcretiseerd. Natura 2000-gebieden Voor Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te worden opgesteld. Daarin staat o.a. welke maatregelen nodig zijn om de natuurdoelen te halen en welk (bestaand en toekomstig) gebruik al dan niet vergunningplichtig is. Voor een groot aantal gebieden is een beheerplan in een ver gevorderd stadium van voorbereiding. Voor het uitvoeren van projecten en handelingen, die negatieve effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden en die niet nodig zijn voor of verband houden met het beheer, is een vergunning nodig. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelen, een habitattype of leefgebied van soorten verslechtert of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig.
6
Op 1 februari 2009 is een wetswijziging van de Nbwet van kracht geworden. Door de inwerkingtreding van de Crisis- en herstelwet is de Nbwet per 31 maart 2010 opnieuw gewijzigd. De wijzigingen zijn in deze paragraaf verwerkt.
51
Bij een besluit om een plan (bijvoorbeeld bestemmingsplan, streekplan, waterhuishoudingsplan) vast te stellen, moet rekening worden gehouden met de effecten op Natura 2000-gebieden en met het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als die activiteiten negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen voor het gebied (kunnen) veroorzaken. Dit wordt de ‘externe werking’ van de bescherming genoemd. Bestaand gebruik Bestaand gebruik volgens de Nbwet is gebruik dat bestond op 1 oktober 2005 en sindsdien niet of niet in betekenende mate is gewijzigd. Voor de raad van State lijkt de vraag of het gebruik al bestond op het (eerste) moment van aanwijzen (als Vogelrichtlijngebied) of aanmelden (als Habitatrichtlijngebied) overigens relevanter. bestaand gebruik dat zeker geen significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan vergunningvrij worden voortgezet. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten is een vergunning nodig, tenzij in het beheerplan anders is bepaald. in het beheerplan moeten dan maatregelen zij voorzien om de effecten te beperken of te niet te doen. Habitattoets Een vergunning ex art. 19d Nbwet kan pas worden afgegeven nadat een 7 ‘habitattoets ’ het bevoegd gezag de zekerheid heeft gegeven dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. Deze is verwoord in art. 19d t/m 19j van de Nbwet. In de ‘oriëntatiefase’ – voorheen ook wel ‘voortoets’ genoemd – wordt onderzocht of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’). Indien de oriëntatiefase uitwijst dat er geen effecten zijn, zijn er vanuit de Nbwet geen verdere verplichtingen of beperkingen voor de uitvoering van de activiteit. Wel kan het verstandig zijn om met het bevoegd gezag in overleg te treden, om te bezien of men zich in de conclusies van het uitgevoerde onderzoek kan vinden. Als er wel effecten (verslechtering van habitattype of leefgebied) zijn, maar die zijn zeker niet significant, dan kan het bevoegd gezag vragen om een nadere toetsing. In zo’n nadere toetsing worden de effecten gespecificeerd. Daarbij hoeft dan niet meer naar cumulatieve effecten te worden gekeken. Het bevoegd gezag beoordeelt of de effecten aanvaardbaar zijn of niet. Aan de vergunning kunnen beperkende voorwaarden (mitigatie en compensatie, zie onder) worden verbonden. Als er een kans is op significante effecten volgt een ‘passende beoordeling’. De passende beoordeling is veel uitgebreider. Op basis van de beste wetenschappelijke kennis dienen de effecten op de habitats en soorten te worden ingeschat, rekening houdend met cumulatieve effecten. Als de passende beoordeling uitwijst dat aantasting van de natuurlijke kenmerken is uitgesloten, dan kan de vergunning worden verleend. Aantasting van de natuurlijke 7
De termen habitattoets en oriëntatiefase staan niet in de wet. De passende beoordeling wel.
52
kenmerken is praktisch gesproken uitgesloten als er geen significante effecten zijn in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen. Als significante effecten niet kunnen worden uitgesloten, dan mag vergunning alleen worden verleend als er voldaan is aan alle drie onderstaande ADC-criteria: Er zijn geen geschikte Alternatieven. Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie. Als er sprake is van aantasting van een gebied dat is aangewezen ter bescherming van prioritair natuurlijk habitattype of een prioritaire soort, dient eerst door de minister van EL&I aan de Europese Commissie advies te worden gevraagd. Bovendien is het aantal redenen van groot openbaar belang beperkt. Cumulatieve effecten Volgens de Natuurbeschermingswet 1998 (art. 19d lid 1) is het – zonder vergunning – verboden om handelingen te verrichten die op zich zelf of “in combinatie met andere projecten of plannen significante effecten kunnen hebben”. In het onderzoek naar cumulatieve effecten, wordt het effect van het onderhavige plan of project in combinatie met andere ingrepen in beeld gebracht. De basis hiervoor is art. 6 van de Habitatrichtlijn, die van toepassing is op alle Natura 2000-gebieden. “Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.” Het werkdocument “Toepassing begrippenkader” (Ministerie van LNV, 2007) stelt voor om het begrip cumulatie als volgt te definiëren: “De effecten van de voorgestelde eigen activiteit op de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied in combinatie met de effecten van andere activiteiten en plannen”. Met andere woorden: in een studie naar de cumulatieve effecten dienen alle activiteiten (bestaand gebruik, nieuwe projecten) en plannen te worden betrokken, die op dezelfde instandhoudingsdoelstellingen negatieve effecten kunnen hebben als het eigen project. Het doet daarbij in beginsel niet ter zake of er een verband is tussen het eigen project en de andere activiteiten en plannen, of dat de effecten tijdelijk zijn of (naar verwachting) slechts beperkt van omvang zijn. Significantie Voor een invulling van het begrip significantie volgen wij de ‘Leidraad significantie’ van het Steunpunt/Regiebureau Natura 2000. Van significante effecten kan sprake zijn als ten gevolge van menselijk handelen het verwezenlijken van de instandhoudingsdoelen sterk wordt bemoeilijkt of onmogelijk wordt gemaakt. Dat is in ieder geval zo, als het oppervlak van een habitattype of een leefgebied of de kwaliteit van habitattype of
53
leefgebied of de omvang van een populatie lager wordt dan genoemd in de instandhoudingsdoelen in het aanwijzingsbesluit. Beschermde natuurmonumenten Het toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten is vergelijkbaar, echter de procedure en de speelruimte van het bevoegd gezag wijken op enigszins af. De beoordeling is minder strikt en door het ontbreken van concrete instandhoudingsdoelen vaak ook minder eenduidig. Zorgplicht Artikel 19l legt aan iedereen een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument. Literatuur Ministerie van LNV, 2009. Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 augustus 2009, nr. 25344, houdende vaststelling van geactualiseerde Rode lijsten flora en fauna. Ministerie van LNV, 2005a. Algemene Handreiking Natuurbeschermingswet 1998. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2005b. Buiten aan het werk? Houd tijdig rekening met beschermde dieren en planten! Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV & IPO (2007. Spelregels EHS. Ministerie van LNV/IPO, Den Haag. Steunpunt Natura 2000 (2010). Leidraad bepaling significantie. Nadere uitleg van het begrip ‘significante gevolgen’ uit de Natuurbeschermingswet. versie 27 mei 2010. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2007). Toepassing begrippenkader Natuurbeschermingswet 1998. Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht. Steunpunt Natura 2000 (2008). Aanvulling op ‘Toepassing begrippenkader Nb-wet ‘98’ • Bestaand gebruik • Externe Werking. Intern werkdocument voor opstellers beheerplannen Natura 2000 en vergunningverleners Nb-wet. RegieBureau Natura 2000, Utrecht.
54
Bijlage 2
Windturbines en vogels
Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien (Winkelman 1992a, b, c, d; Spaans et al. 1998). Deze effecten worden hieronder kort besproken.
Aanvaringsrisico Vogels kunnen met de rotor, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Dit gevaar is voor de meeste soorten ’s nachts het grootst, met name in donkere nachten of nachten met slecht weer (regen) (Winkelman 1992a). Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringskans het ongunstigst (Winkelman 1992a). Roofvogels zijn een uitzondering op de regel in zoverre dat de meeste aanvaringen overdag plaats vinden, vooral op locaties met opwaartse luchtstromen, zoals thermiek langs bergkammen (Montes Marti & Barrios 1995; Hunt et al. 1998; Lekuona 2001; Thelander et al. 2003). In het windturbine nabij Oosterbierum kwamen, afhankelijk van seizoen en jaar en rekening houdend met zoektechnische problemen (waarvoor correctiefactoren moesten worden toegepast), in de operationele situatie per windturbine gemiddeld 18 tot 37 vogels/jaar zeker of zeer waarschijnlijk om het leven als gevolg van een botsing (Winkelman 1992a). In het windturbine nabij Urk werd het aantal slachtoffers geschat op 7 tot 18 per turbine per jaar (Winkelman 1989). Bij het windturbine nabij de Kreekraksluizen lagen de aantallen bijna tien keer zo laag (3,7 vogels/turbine/jaar). Ook in deze studie werd gecorrigeerd voor de zoekefficiëntie van de waarnemers, predatie van slachtoffers en enkele andere factoren (Musters et al. 1991). De locatie bij de Kreekraksluizen verschilt echter aanzienlijk van de locaties Oosterbierum en Noordoostpolder. Het windturbine nabij de Kreekraksluizen ligt niet alleen parallel aan een nabijgelegen hoogspanningsleiding en een vrij druk bereden weg, maar ook nabij bosschages, bomenrijen en relatief hoge gebouwen die ’s nachts verlicht zijn. Het gehele complex is uit het westen bovendien veelal goed zichtbaar tegen de horizonverlichting van Bergen op Zoom. De locaties Oosterbierum en Noordoostpolder liggen daarentegen in het open veld, zonder verstorende landschapelementen in de omgeving en met slechts een geringe horizonverlichting. Er zijn maar enkele Europese studies waarbij gecorrigeerd wordt voor factoren zoals vermeld in voorgaande alinea’s. Het onderzoek in België (Everaert 2003) is er een van. Op een windturbinelocatie bij de Oostdam te Zeebrugge vielen, afhankelijk van de plaats van de turbine, <4 tot 58 slachtoffers/turbine/jaar. Als gevolg van aanvaringen met turbines bij het Boudewijnkanaal werden 11 tot 22 vogels/turbine/jaar gevonden. Bij een windturbinelocatie langs de Schelde waren dit 3,7 slachtoffers/turbine/jaar. Ook tijdens onderzoek in de westelijke Pyreneeën, werden experimenten om de zoekefficiëntie en mate van het verdwijnen van slachtoffers door predatie te bepalen gedaan (Lekuona 2001). Met name in Salajones (Spanje) werden grote aantallen vale gieren het slachtoffer van aanvaringen met turbines. Gecorrigeerd voor predatie en zoekefficiëntie werd de sterfte geschat op 8,2 vale gieren per turbine
55
per jaar. Het jaarlijks totaal aantal vogelslachtoffers per turbine in Salajones wordt geschat op 21,7. Dit lag op 22,6 in Izco-Aibar, 3,6 in Alaiz-Echague en 8,5 in Guerinda. In windturbine El Perdón stierven 64,3 vogels per turbine per jaar door een aanvaring met een turbine. Uit een analyse van een groot aantal studies naar effecten van windturbines op vogels (Hötker et al. 2006) komt naar voren dat vooral in windturbineen in kustgebieden en op bergruggen grotere aantallen aanvaringslachtoffers (>2 vogels/turbine/jaar) worden gevonden. In kustgebieden betreft het hoofdzakelijk meeuwen, in berggebieden roofvogels. Het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied blijkt aanzienlijk kleiner dan gemiddeld het geval is bij een alleenstaande vuurtoren of hoge zendmast in een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Het aantal is echter groter dan bij zendmasten buiten vogelrijke gebieden. Per kilometer windturbine was het aantal gelijk aan of kleiner dan bij een gelijke lengte hoogspanningsleiding, en gelijk of iets groter dan bij eenzelfde lengte verkeersweg (Winkelman 1992a). Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines effect hebben op populatieniveau (Horch & Keller 2005; Hötker et al. 2006). Uitzondering vormen langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde vale gieren slachtoffers in Spanje (Janss 2000; Lekuona 2001) en steenarenden in Californië (Hunt et al. 1998; Thelander et al. 2003).
Verstoring Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in fysiologie, gedrag en locatiekeuze. Verstoring kan reproductie en overleving beïnvloeden met uiteindelijke veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Het bestaande verstoringsonderzoek bij windturbines beperkt zich vaak tot het vaststellen van de afname in vogelaantallen rondom turbinelocaties. Vogels verlaten als gevolg van de aanwezigheid van een (draaiende) windturbine, door geluid en beweging, een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windturbine. De verstoringsafstand verschilt per soort. Door de verstorende werking gaat een bepaald oppervlak voor gebruik door vogels verloren. Ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten. Dergelijke effecten zijn met name aangetoond voor rustende vogels, maar ten dele ook voor foeragerende watervogels. Voor pleisterende zwanen en ganzen zijn in verschillende studies verstorende effecten vastgesteld binnen 400 m van windturbines. Op grond van de verdeling van het aantal ganzen en van het aantal gans- en zwaandagen (aantal vogels x verblijfsduur in dagen) over het onderzoeksgebied langs de Westermeerdijk in de Noordoostpolder leek geen van de soorten dit windturbine in zijn geheel te mijden. Wel concentreerden de zwanen en ganzen zich ter hoogte van het windturbine in een strook die verder van de dijk af lag (200-400 m) dan elders (Winkelman 1989). In Denemarken bleek dat foeragerende kleine rietganzen een opstelling van kleine windturbines in een open
56
landschap niet dichter naderden dan 400 m (Petersen & Nøhr 1989). Ook in Duitsland werd bij kolganzen een verstoringsafstand van 400 m gevonden (Kruckenberg & Jaene 1999). Bij het windturbine in de Noordoostpolder (Winkelman 1989) werd voor vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 100 m uit de kust (150 m van de windturbines) voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en mogelijk meerkoet, tot 250 m uit de kust (300 m van de windturbines) voor wilde eend en mogelijk voor tafeleend en stormmeeuw. Er werden geen negatieve effecten vastgesteld voor toppereend en kokmeeuw. De vermindering in aantallen was soortsafhankelijk, maar bedroeg steeds 50% tot 95%. Plaatsing van windturbines nabij (150 – 300 m) hoogwatervluchtplaatsen (hvp’s) van wadvogels (kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) te Cuxhaven, Duitsland, had een sterk negatief effect op het gebruik hiervan. Ook werd de lijnopstelling van 10 windturbines niet tot nauwelijks gepasseerd, waardoor het een barrière leek te vormen tussen de foerageergebieden in de Waddenzee en rust- en/of foerageergebieden binnendijks (Clemens & Lammen 1995). Circa 90% van de wulpen meed windturbines over een afstand van 400 m en 50% over een afstand van 400450 m. Van de goudplevier meed 90% de windturbine over 325 m en 50% over 400500 m (Schreiber 1993). Voor andere soorten pleisterende steltlopers bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand 100 m (Winkelman 1992d; Bach et al. 1999). Voor de meeste soorten geldt dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toe neemt met de omvang van het windturbine. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2006). Soort(groep)en met een geringe verstoringafstand (o.a. roofvogels, meeuwen en spreeuw), worden relatief vaker als aanvaringslachtoffer gevonden dan soort(groep)en die windturbines mijden (b.v. ganzen en steltlopers). Een uitzondering hierop vormen kraaiachtigen die nauwelijks verstoringsreacties vertonen, maar ook zelden als slachtoffer worden gevonden (Hötker et al. 2006). Er zijn tot nu toe geen sterke aanwijzingen gevonden voor een verstorende werking van windturbines op de aantallen of verspreiding van broedvogels buiten een straal van enkele honderden meters. De verrichte studies hebben echter vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (Winkelman 1992d). Bij onderzoek in Duitsland werd geen verstorend effect van windturbines op broedende veldleeuwerik en graspieper gevonden (Bach et al. 1999). In tegenstelling van het voorgaande werd in een ander onderzoek voor de veldleeuwerik een effect binnen 150 m van een windturbine aangetoond (Korn & Scherner 2000). Voor broedende kieviten werden effecten tot 200 m afstand van de turbine niet uitgesloten. (Gerjets 1999). Juist dergelijke vogelsoorten van open landschappen lijken gevoelig te zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken. In Groot-Brittannië werden geen effecten op broedvogels aangetoond in verschillende (langlopende) studies (Lowther 1996). Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld
57
waarbij verstoringsafstanden veelal <50 m bedroegen (Sinning 1999; Walter & Brux 1999; Reichenbach et al. 2000; Bergen 2001; Kaatz 2001).
Verstoring van vogels in de lucht (barrièrewerking) Om aanvaringen met turbines te voorkomen kunnen vogels hun vliegroutes verleggen bij nadering van een windturbine. Bij een onderzoek in Duitsland boog een deel van een groep migrerende kraanvogels reeds op 300-400 m afstand van een windturbinelocatie af en passeerde de locatie op 700-1000 m afstand. De vliegformaties die hierdoor uiteenvielen werden 1500 m na de windturbinelocatie weer hersteld (von Brauneis 2000). Ook van eidereenden zijn veranderingen in het oorspronkelijke vliegpatroon op 1-2 km van windturbinelocaties waargenomen (Tulp et al. 1999; Pettersson 2005). Een lijn van turbines kan zo een barrière in een vliegroute worden (Winkelman 1992c). Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of voedselgebieden. Dit is tot dusver niet in onderzoeksresultaten naar voren gekomen. Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windturbineen zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden.
Effecten van grotere windturbines Tot op heden werden de meeste effectvoorspellingen gebaseerd op onderzoek naar effecten bij kleine windturbines. De omvang van de turbines is snel toegenomen. De informatie over de mogelijke effecten van verstoring door grotere turbines is beperkt. Langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even zo goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines duidde er in ieder geval niet op dat er sprake was van verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Een aantal recente onderzoeken heeft geleid tot meer informatie over de aantallen slachtoffers die vallen bij grotere turbines zodat effectvoorspellingen hiervoor beter zijn uit te voeren. In een slachtofferonderzoek bij windturbineen met moderne grotere windturbines (1,5 en 1,65 MW), zijn slachtofferaantallen gevonden die gemiddeld iets (1,4 keer) hoger liggen dan de aantallen bij kleinere turbines, en dus niet naar evenredigheid van een toename van het rotoroppervlak (5 keer zo groot) (Everaert 2003; Akershoek et al. 2005; Krijgsveld et al. 2009). Dit betekent dat per turbine het aantal aanvaringen toeneemt, maar per MW het aantal afneemt. Hogere turbines bereiken hoger vliegende vogels. De vraag is of dit andere vogels in andere dichtheden zijn. Lokale vogelvliegbewegingen spelen zich af in de onderste 100 – 150 m (Winkelman 1992b, c; Spaans et al. 1998). De nu voorziene turbines zitten nog steeds volledig in het bereik van deze vliegbewegingen. Uit ervaringen met hoge zendmasten blijkt dat pas boven 150 – 200 m een sprong optreedt in aantallen dode vogels en er kennelijk andere vliegbanen worden aangesneden (Dirksen et al. 1999).
58
Literatuur Bach, L., K. Handke & F. Sinning, 1999. Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 107-119. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Bergen, F., 2001. Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. Brauneis, W. von , 2000. Der Einfluss von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52): 410-415. Clemens, T. & C. Lammen, 1995. Windkraftanlagen und Rastplätze von Küstenvogel in ein Nutzungskonflikt. Seevögel Verein Jordsand Hamburg: 34-38. Dirksen, S., R. Lensink, G.W.N.M. van Moorsel & J. van der Winden, 1999. Ecologische aspecten plaatsing zendmast Delta Radio in de Noordzee. Twee notitie. Rapport 99.28. Bureau Waardenburg, Culemborg. Everaert, J., 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: voorlopige onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): 145-155. Gerjets, D., 1999. Annäherung wiesenbrütender Vögel an Windkraftanlagen Ergebnisse einer Brutvogeluntersuchung im Nahbereich des Windparks Drochtersen. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 49-52. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Horch, P. & V. Keller, 2005. Windkraftanlagen und Vogel - ein Konflikt? Schweizerische Vogelwarte Sempach, Sempach, CH. Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, 1998. A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis 1994-1997. NREL/SR-500-26092, Subcontract No. XAT-6-1645901. Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Janss, G., 2000. Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National AvianWind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May 1998. Blz. 110114. LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. Korn, M. & E. Scherner, 2000. Raumnutzung von Feldlerchern (Alauda arvensis) in einem “Windpark”. Natur und Landschaft(75): 74-75. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk & S. Dirksen, 2009. Collision risk of birds with modern large wind turbines. Ardea 97(3): 357-366. Kruckenberg, H. & J. Jaene, 1999. Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): 420-424. Lekuona, J.M., 2001. Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona.
59
Lowther, S., 1996. Impacts, mitigation and monitoring: a summary of current knowledge. Proceedings of the seminar: Birds and Windturbines: can they co-exist? Institute of Terrestrial Ecology. Huntingdon, Cambs, UK. Montes Marti, R. & L. Jaque Barrios, 1995. Effects of wind turbine power plants on the avifauna in the Campo de Gibraltar region. Sociedad Espanola de Ornitologia, Madrid. Musters, C.J.M., G.J.C. van Zuylen & W.J. ter Keurs, 1991. Vogels en windmolens bij de Kreekraksluizen. Rapport vakgroep Biologie. Rijksuniversiteit Leiden, Leiden. Petersen, B.S. & H. Nøhr, 1989. Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., 2005. The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies 1999 – 2003. Swedish Energy Agency, Lund University. Reichenbach, M., Exo K.-M., C. Ketzenberg & M. Castor, 2000. Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel – Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland. Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 2003. Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Schreiber, M., 1993. Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): 133-139. Sinning, F., 1999. Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade-Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 61-69. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Spaans, A.L., J. van der Winden, R. Lensink, L.M.J. van den Bergh & S. Dirksen, 1998. Vogelhinder door windturbines. Landelijk onderzoekprogramma, deel 4: nachtelijke vliegbewegingen en vlieghoogtes van vogels langs de Afsluitdijk. Rapport 98.15. Bureau Waardenburg bv/IBN-DLO, Culemborg. Thelander, C.G., Smallwood K.S. & L. Rugge, 2003. Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, 1999. Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport 99.64. Bureau Waardenburg, Culemborg. Walter,
G. & H. Brux, 1999. Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings (1995 - 1997) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz. 81 – 106. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany.
Winkelman, J.E., 1989. Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem.
60
Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 3. Aanvlieggedrag overdag. RIN-rapp. 92/4. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992d. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem.
61
62
Bijlage 3Aanvaringsslachtoffers windturbines In voorbije projecten zijn door Bureau Waardenburg twee berekeningswijzen gebruikt, die beide mogelijk zijn. De eerste maakt gebruik van het aantal aanvaringsslachtoffers per turbine per dag, geeft relatief goede uitkomsten maar is een totaal voor alle soorten samen. De tweede maakt gebruik van de aanvaringskans voor vogels die een windturbine kruisen. In beide ‘routes’ werd vanuit gegevens voor kleinere turbines geëxtrapoleerd naar grotere turbines. Daarbij werd gebruik gemaakt van een correctie op basis van Tucker (1996), die liet zien dat verder van de as van de rotor de aanvaringskans afneemt – en dat een groter rotoroppervlak dus niet evenredig tot meer aanvaringsslachtoffers zal leiden. In deze nieuwe versie van een eerdere interne notitie zijn de resultaten opgenomen van recent onderzoek aan aantallen aanvaringsslachtoffers bij drie Nederlandse windturbines met huidige generatie grote windturbines. Deze gegevens, aangevuld met resultaten verzameld op andere locaties in Nederland en België, maken in de eerste wijze van berekenen (‘Route 1’) het gebruik van een ‘correctie op basis van Tucker (1996)’ overbodig. Route 1 is dus aanzienlijk veranderd. Route 2 is in deze bijlage niet nader opgenomen omdat het voorliggende studie over een turbine gaat en niet nodig was om berekeningen via deze route uit te voeren.
Route 1 Berekening op basis totaal aantal slachtoffers per turbine -1
–1
Winkelman (1992a) vond 0,09 slachtoffer dag turbine in Oosterbierum. De turbines hadden een ashoogte van 35 m, een rotordiameter van 30 m en een rotoroppervlak 2 van 707 m . Het windturbine had 18 turbines van dit type. Inmiddels beschikken we over op vergelijkbare wijze verzamelde getallen uit een aantal windturbines in Nederland en België. Hoewel waarschijnlijk meerdere karakteristieken van een windturbine de aanvaringskans voor een vogel bepalen, is rotoroppervlak ongetwijfeld de belangrijkste en zeker ook een indicator voor andere relevante kenmerken (hoogte, draaisnelheid etc.). Daarom zijn de in de verschillende studies gevonden aantallen uitgezet tegen rotoroppervlak.
Een groter rotoroppervlak leidt tot meer aanvaringsslachtoffers. Tucker (1996) maakte reeds aannemelijk dat de aanvaringskans niet evenredig toeneemt met de toename van het rotoroppervlak. Uit verschillende veldstudies waarin slachtofferaantallen werden vastgesteld kan deze toename geschat worden. Hiervoor is in de literatuur gezocht naar veldstudies waarin de gevonden aantallen slachtoffers gecorrigeerd werden voor zoekefficiëntie, predatiedruk (verdwijnkans), aantal zoekdagen en type zoekgebied. De volgende studies werden hiervoor geselecteerd: Oosterbierum (periode 1986-91); Urk (periode 1987-1989), Kreekraksluizen (1991), Oostdam Zeebrugge (2002), Boudewijnkanaal, Brugge (2002), Schelle, Schelde (2002), Waterkaaptocht, Groettocht, Jaap Rodenburg (2004) (Winkelman 1989, 1992,
63
Everaert 2003, Akershoek et al. 2005, Krijgsveld et al. 2009). Op basis van deze studies is de relatie berekend tussen het rotoroppervlak en het aantal slachtoffers, hetgeen gebruikt kan worden om het aantal slachtoffers te voorspellen voor turbines groter dan 1,5 MW. De relatie is: Ns = 0,0026*Or + 17,051
waarin: Ns aantal vogelslachtoffers per jaar per turbine 2 Or het rotoroppervlak van de te gebruiken turbine (volgens πr ) De achtergrond van de gebruikte regressie is te vinden in figuur 1.
Figuur 1. Verband tussen rotoroppervlak en het vastgesteld (inclusief correcties, zie tekst) aantal vogelslachtoffers per turbine per jaar.
Literatuur Chamberlain, D.E., M.R. Rehfisch, A.D. Fox, M. Desholm & S.J. Anthony, 2006. The effect of avoidance on bird mortality predictions made by wind turbine collision risk models. Ibis 148(1): 198-202. Dirksen, S. & P.H.N. Boddeke, 2005. Effecten op vogels en quick scan in het kader van de Flora- en faunawet voor "Windpark Coevorden". Rapport 05-102. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Fernley, J., S. Lowther & P. Whitfield, 2006. A review of goose collisions at operating wind farms and estimation of the goose avoidance rate. Natural Research Ltd, West Coast Energy and Hyder Consulting, Flintshire. Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094. Bureau Waardenburg, Culemborg.
64
LWVT/SOVON, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Prinsen, H.A.M., S. Dirksen & E. van der Velde, 2006. Risicoanalyse van effecten op vogels van windturbines bij Coevorden. Analyse van bestaande gegevens en aanvullend veldonderzoek met radar. Rapport 06-042. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Rijnsdorp, A.D., 1986. Winter ecology and food of wigeon in inland pasture areas in the Netherlands. Ardea 74: 121-128. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Verspreiding aantallen verandering. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis / KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
65
66
Bijlage 4 Vleermuizen, windturbines en de Flora- en faunawet 1
Inleiding Vleermuizen kunnen door windturbines verstoord en/of gedood worden. Daarmee zouden artikelen 9 (doden), 10 (verstoren) en 11 (beschadigen vaste rust- en verblijfplaatsen) van de Flora- en faunawet kunnen worden overtreden. Recentelijk is veel gepubliceerd over vleermuizen en windturbines (zie literatuurlijst). In Nederland is nog maar weinig over veldonderzoek naar aanvaringen van vleermuizen gepubliceerd (Limpens et al., 2007, Winkelman et al., 2008, Van der Valk et al., 2010, Boonman et al., 2011). Op grond van vooral Duits en Amerikaans onderzoek (Arnett et al., 2007, Brinkmann et al., 2009, Brinkmann et al., 2011, Rodrigues et al., 2008) kan het volgende beeld worden geschetst. Vleermuizen kunnen gedood worden door een aanvaring met een rotorblad of door de drukveranderingen in de wervelingen rond het rotorblad (Bearwald et al, 2008). Tussen windparken bestaan grote verschillen en op sommige locaties worden aanzienlijke aantallen dode vleermuizen gevonden. Het aanvaringsrisico wordt mede bepaald doordat windturbines een aantrekkende werking op vleermuizen kunnen hebben. Hoe en waarom die aantrekking ontstaat is onduidelijk (Arnett et al., 2007, Cryan & Barclay, 2009).
2
Aanvaringsrisico Uit studies in het buitenland (zie voor een overzicht bijv. Rodriguez et al., 2008) blijkt dat op sommige locaties aanzienlijke aantallen dode vleermuizen worden gevonden. In Duitsland zijn ruim 1.400 dode vleermuizen gevonden, in heel Europa tenminste 2.100 (stand januari 2011, zie Dürr, 2009, 2011). In Duitsland worden de rosse vleermuis, de ruige dwergvleermuis en de gewone dwergvleermuis het meeste waargenomen met batdetectors die aan de gondels van windturbines zijn geplaatst. Deze soorten worden ook het meeste dood gevonden (Brinkmann et al., 2009 en 2011, Dürr, 2007, 2009, 2011). Soorten van het geslacht Myotis worden maar zeer zelden gevonden (Dürr, 2009, 2011). De gewone dwergvleermuis is ook in Duitsland veruit de meest talrijke soort, met de ruige dwergvleermuis waarschijnlijk als goede tweede. Het feit dat desalniettemin de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis vaker als slachtoffer worden gevonden, wijst erop dat deze soorten een hoger (intrinsiek) aanvaringsrisico hebben dan de gewone dwergvleermuis. Ook laatvlieger en tweekleurige vleermuis lopen meer risico omdat ze relatief veel in (half) open landschappen foerageren.
67
Op grond van bovengenoemd onderzoek mag verwacht worden dat ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis ook in Nederland het vaakst slachtoffer zullen zijn (Limpens et al., 2007). Omdat het aantal in Nederland levende en doortrekkende rosse vleermuizen relatief klein is, zou het aandeel van eventuele slachtoffers in ons land ook relatief klein kunnen zijn. Het aandeel ruige dwergvleermuizen zou daarentegen juist groter kunnen zijn. Deze soort trekt in het najaar talrijk door laag Nederland en volgt daarbij mogelijk grote wateren en oevers. Ook laatvliegers kunnen geregeld als slachtoffer worden verwacht. 3
Periode De periode waarin de meeste slachtoffers worden gevonden is van half juli tot eind september. Voor de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis lijkt er daarbij een verband te bestaan met het optreden van (lange afstands)trek.
4
Weersomstandigheden De belangrijkste externe risicofactor voor aanvaringen is de windsnelheid. Bij windsnelheden boven de 4-6 m/s neemt de activiteit van vleermuizen op gondelhoogte zeer sterk af (Niermann et al., 2009; Bach & Bach, 2009). Na nachten met sterke winden worden dan ook weinig tot geen slachtoffers gevonden. In warme nachten met weinig wind lopen de vleermuizen het grootste risico.
5
Standplaatsfactoren Er zijn geen standplaatsfactoren bekend waarvan zeker is dat deze tot een verhoogd (of verlaagd) risico leiden. De nabijheid van bos of bomen kan een factor zijn die het risico verhoogt, maar het is niet zeker of dit plaatsvindt (Dürr, 2007, Seiche et al., 2007a, b, Brinkmann et al., 2009, Brinkmann et al.,2011, Arnett et al., 2007). Aannemelijk is dat de nabijheid van kraamkolonies leidt tot een verhoogd risico, maar zelfs dat is nooit aangetoond (Brinkmann, pers. med.). Het aantal vleermuizen in de kustprovincie van Niedersachsen (dus aan de Duitse Noordzeekust) is relatief laag en daar worden weinig slachtoffers gevonden (Niermann et al., 2009, Dürr, 2011, Dürr, pers. med.). De rosse vleermuizen worden overwegend in het oosten en zuiden van Duitsland dood bij turbines gevonden (Dürr, 2007). Waarschijnlijk lijkt de situatie in Niedersachsen relatief veel op die in Nederland.
6
Trek Er is weinig bekend over de exacte trekbewegingen van vleermuizen, in Nederland noch in het buitenland. Uit waarnemingen (o.a. met radar op zee, Ahlén et al., 2007, ruige dwergvleermuizen trekkend over de Afsluitdijk, Van der Winden et al., 1999) lijkt te volgen dat trek zich zowel op zeer lage hoogte (kruin van de dijk) als aanzienlijk
68
hoger kan afspelen. Het is niet duidelijk in welke mate de trek (met name die boven de 50 m) gebonden is aan landschappelijke structuren. Het is niet bekend of er in Nederland “trekbanen” bestaan waarin de aantallen trekkende vleermuizen wezenlijk hoger of lager liggen dan elders in Nederland. 7
Voorspellen van risico’s op slachtoffers Het Duitse onderzoek heeft aangetoond dat systematische metingen van vleermuisactiviteit op gondelhoogte een goede voorspelling kan geven van de te verwachten aantallen slachtoffers (Behr et al., 2009, Behr et al., 2007, Brinkmann et al.,2011). Op basis van onderzoek met de batdetector op de grond kunnen veel minder goed voorspellingen van het aantal slachtoffers worden gegeven. Dat betekent dat onderzoek vanaf de grond voorafgaand aan de plaatsing van de windturbine relatief weinig houvast geeft voor het a priori bepalen van het risico op vleermuisslachtoffers (zie ook Bach & Bach, 2009a, Grunwald & Schäfer, 2007). Metingen op de gondel geven een beter inzicht in de kans op slachtoffers, maar kunnen vanzelfsprekend pas worden uitgevoerd na plaatsing. Daarin speelt ook mee dat windturbines een aantrekkende werking op vleermuizen kunnen hebben. Hoe en waarom die aantrekking ontstaat is onduidelijk. Mogelijk raken insecten – prooidieren voor vleermuizen – gevangen in de wervelingen of worden die op hun beurt aangetrokken door de warmteontwikkeling van de turbine. Rydell et al. (2010) stelt op basis van literatuuronderzoek dat het aantal vleermuisslachtoffers per jaar per windturbine in open, vlak agrarisch landschap ver van de kust relatief laag is (0-3). In kleinschaliger landschap ligt het aantal slachtoffers per turbine hoger (2-5) en het hoogst (5-20) langs de kust en in bosgebied in heuvelachtig- en berggebied.
8
Risico’s samengevat Samengevat: in Nederland lijkt de kans het grootst dat ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis als slachtoffer van een aanvaring met een windturbine zullen worden gevonden. De kans op slachtoffers is naar verwachting het grootste in de periode eind juli – eind september, in warme, relatief windstille nachten of op locaties in de directe nabijheid van kraamkolonies.
9
Doden van vleermuizen (art. 9) Overal in Nederland bestaat het risico dat vleermuizen het slachtoffer worden van aanvaringen met in gebruik zijnde windturbines. Hoe hoog dit risico is, is niet bekend. Er zijn geen standplaatsfactoren bekend, waarvan zeker is dat deze leiden tot een verhoogd risico op aanvaringsslachtoffers. Daarbij moet er rekening mee worden gehouden dat het niet zeker is of en waar in Nederland mogelijk gestuwde trek van vleermuizen optreedt, waardoor lokaal verhoogde risico’s kunnen bestaan.
69
Wel mag verwacht worden dat er relatief meer vleermuizen aanwezig zijn in de nabijheid van voedselrijk water en beschutting in de vorm van bomen, zeker als water en/of bomen deel uitmaken van een lijnvormig landschapselement. Ook dijken kunnen gezien worden als structuren waarlangs meer vleermuizen te vinden zijn dan op andere locaties. Niet ieder slachtoffer kan beschouwd worden als het overtreden van art. 9 Ffwet (Handreiking Ffwet, DLG, 2008). Als men voldoende voorzorg heeft genomen om slachtoffers te voorkomen, bijvoorbeeld door de keuze van een locatie waarvan door onderzoek is komen vast te staan dat daar geen sprake is van intensieve vleermuisactiviteit, worden een incidenteel slachtoffer beschouwd als een ongeluk. Beoordeeld moet dus worden of een windturbinelocatie een meer dan gemiddeld risico op aanvaringsslachtoffers heeft. Voor het al dan niet overtreden van de verbodsbepaling in art. 9 (doden van beschermde dieren) moet het volgende onderzocht of beoordeeld worden: Welke soorten komen voor in de omgeving van de windturbine? Lopen deze soorten door hun gedrag of door de locatie van de geplande turbine gevaar in aanvaring te komen? Is de flux van het aantal vleermuizen hoger of lager dan gemiddeld in Nederland? Kan het aantal slachtoffer worden geschat? Kan er gesproken worden van een bovengemiddeld aantal slachtoffers? Kan de eventuele extra sterfte effect hebben op de lokale, regionale en/of landelijke populatie van de betreffende soort(en)? 10
Verstoring (art 10) Vleermuizen lijken niet snel verstoord te worden door in gebruik zijnde windturbines (Bach & Rahmel, 2004). Eerder lijkt sprake te zijn van een zekere aantrekking (zie boven). Verstoring van verblijfplaatsen van vleermuizen door de aanleg van windturbines is in theorie niet uitgesloten, maar zal in Nederland praktisch niet voorkomen, aangezien windturbines altijd op ruime afstand van gebouwen en bomen worden geplaatst. Bovendien vinden de werkzaamheden doorgaans bij daglicht plaats, als de vleermuizen niet actief zijn.
11
Vaste rust- en verblijfplaatsen (art. 11) In theorie is het niet uitgesloten dat de aanleg van windturbines leidt tot de directe vernietiging of beschadiging van vaste rust- of verblijfplaatsen. In de praktijk zal dit in Nederland niet voorkomen, omdat altijd ruime afstand wordt gehouden tot gebouwen en bomen. Evenmin is uitgesloten dat het functioneren van vaste rust- en verblijfplaatsen wordt belemmerd, doordat een essentiële vliegroute van/naar het foerageergebied wordt doorsneden door de aanleg van een windpark. Dat is eigenlijk alleen mogelijk als er een bomenrij wordt doorsneden of een watergang wordt gedempt, ten behoeve van de aanleg van een windturbine, die exact op de vliegroute
70
wordt geplaatst. Praktisch zal dat in Nederland niet voorkomen. Wel is het mogelijk dat een of meer windturbines zodanig worden geplaatst (bijvoorbeeld langs een vliegroute), dat er regelmatig vleermuizen het slachtoffer van aanvaringen worden, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats op de lange duur in gevaar kan komen. Voor het al dan niet overtreden van de verbodsbepaling in art. 11 (verbod op het beschadigen of vernielen van vaste rust- of verblijfplaatsen) moet het volgende beoordeeld worden: Worden door de aanleg en het gebruik van windturbines vaste rust- en verblijfplaatsen in bomen of gebouwen direct aangetast? Worden door de aanleg en het gebruik van windturbines vaste vliegroutes tussen dagverblijven en foerageergebieden doorsneden en aangetast, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats in gevaar wordt gebracht? Worden door in gebruik zijnde windturbines bestaande vliegroutes zodanig verstoord dat deze voor vleermuizen niet langer goed te gebruiken zijn, waardoor het functioneren van een vaste rust- of verblijfplaats in gevaar wordt gebracht? 12
Literatuur Ahlén, I., L. Bach, H. J. Baagøe & J. Pettersson, 2007. Bats and offshore wind turbines studied in southern Scandinavia. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm. Arnett, E.B., W. K. Brown, W.P. Erickson, J.K. Fiedler, B.L. Hamilton, T.H. Henry, A. Jain, G.D. Johnson, J. Kerns, R.R. Koford, C.P. Nicholson, T.J. O’Connell, M.D. Piorkowski & R.D. Tankersley, Jr., 2007. Patterns of bat fatalities at wind farms in North Amercia. Journal of Wildlife Management 72(1): 61-78. Bach, L. & P. Bach, 2009a. Fledermausaktivtät in und uber einem Wald am Beispiel eines Naturwaldes bei Rotenburg/Wumme (Niedersachsen). Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, 30.3.2009. Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Bach, L. & P. Bach, 2009b. Einfluss der Windgeschwindigkeit auf die Aktivität von Fledermäusen. Nyctalus (NF) Band 14 (1-2): 3-13. Bach, L. & U. Rahmel, 2004. "Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung." Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz (7): 245-252. Baerwald, E.F., G.H. D'Amours, B.J. Klug & R.M.R. Barclay, 2008. Barotrauma is a significant cause of bat fatalities at wind turbines. Current Biology, Vol 18: R695-R696. Baerwald, E.F., J. Edworthy, M. Holder & R.M.R. Barclay, 2009. A large-scale mitigation experiment to reduce bat fatalities at wind energy facilities. Journal of Wildlife Management 73: 1077–1081.
71
Behr, O., D. Eder, U. Marckmann, H. Mette-Christ, N. Reisinger, V. Runkel & O. von Helversen, 2007. Akustisches Monitoring im Rotorbereich von Windenergieanlagen und methodische Problemen beim Nahcweis von Fledermaus-Schlagopfern – Ergebnisse aus Untersuchungen im mittleren und südlichen Schwarzwald. Nyctalus (N.F.) 12: 115-127. Behr, O., F. Korner-Nievergelt, R. Brinkmann, J. Mages & I. Niermann, 2009. Einsatz akustischer Aktivitätsmessungen zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäusen. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, 9.6.2009, Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Brinkmann, R., 2005. Untersuchung zu möglichen betriebsbedingten Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse in Südbaden (Regierungsbezirk Freiburg). Referaat 56 – Naturschutz und Landschaftspflege. Regierungspräsidium, Freiburg. Brinkmann, R., I. Niermann, O. Behr, J. Mages, F. Korner-Nievergelt & M. Reich, 2009. Zusammenfassung der Ergebnisse für die Planungspraxis und Ausblick. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, 9.6.2009, Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Brinkmann, R., O. Behr, I. Niermann & M. Reich, 2011. Entwicklung von Methoden zur Untersuchung und Reduction des Kollisionsrisikos von Fledermäuse an Onshore-Windkraftanlagen. Bericht eines Foschungsvorhabens. Cuvillier Verlag, Göttingen. Boonman, M., D. Beuker, M. Japink, K.D. van Straalen, M. van der Valk & R.G. Verbeek, 2011. Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in 2010. BWrapportnr. 10-247. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Cryan, P.M. & R.M.R. Barclay, 2009. Causes of bat fatalities at wind turbines: hypotheses and predictions. Journal of Mammalogy 90(6): 1330-1340. DLG, 2008. Handreiking Flora- en faunawet. Voor werkzaamheden en activiteiten in het kader van bestendig gebruik, bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. Versie 1.1 (intern werkkader, 31 oktober 2008). Dienst Landelijk Gebied, Den Haag. Dürr, T., 2007. Die bundesweite Kartei zur Dokumentation von Fledermausverlusten an Windenergieanlagen – ein Rückblick auf 5 Jahre Datenerfassung. Nyctalus (N.F.) 12 (2/3): 108-114. Dürr, T., 2009. Beeinträchtigung von Fledermäusen durch Windenergieanlagen Erkenntnisse aus der zentralen Fundkartei. Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, 30.3.2009. Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Dürr, T., 2011. Fledermausverluste an Windenergieanlagen. Daten aus der zentralen Fundkartei der Staatlichen Vogelschutzwarte im Landesumweltamt Brandenburg. Stand 17.01.20111. www.mluv.brandenburg.de/cms/ media.php /.../wka_fmaus.xls. Grunwald, T. & F. Schäfer, 2007. Aktivität von Fledermäuse im Rotorbereich von Windenergieanlagen an bestehenden WEA in Südwestdeutschland. Nyctalus (N.F.) 12: 182-198. Horn, J.W., E.B. Arnett & T.H. Kunz, 2007. Behavioural responses of bats to operating wind turbines. Journal of Wildlife Management 72 (1): 123-132.
72
Kunz, T.H., E.B. Arnett & W.P. Erickson, 2007a. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research, needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and Environment 5(6): 315-324. Kunz, T.H., E.B. Arnett, W.P. Erickson, A.R. Hoar, G.D. Johnson, R.P. Larkin, M.D. Strickland, R.W. Thresher & M.D. Tuttle, 2007b. Ecological impacts of wind energy development on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment 5 (6): 315–324. Limpens, H.J.G.A., H. Huitema & J.J.A. Dekker, 2007. Vleermuizen en windenergie. Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. VZZ rapport 2006.50. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Ministerie van LNV, 2009a. Wijziging beoordeling ontheffing Flora- en faunawet bij ruimtelijke ingrepen. Brief van 26 augustus 2009. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2009b. Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. Ministerie van LNV, Den Haag. Niermann, I., R. Brinkmann, O. Behr, F. Korner-Nievergelt & J. Mages, 2009. Systematische Totfundnachsuche – Methodische Rahmenbedingungen, statistische Analyseverfahren und Ergebnisse. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, 9.6.2009, Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, C. Harbusch (2008). Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn. Rydell, J., Bach, L., Dubourg-Savage, M.-J., Green, M., Rodrigues, L. & Hedenström, A. 2010. Bat mortality at wind turbines in northwestern Europe. Acta Chiropterologica 12, 261–274 Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007a. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen 2006. Sächsisches Landesamt für Umwelt und Geologie, Dresden. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007b. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen – Ergebnisse einer landesweiten Studie 2006. Nyctalus (N.F.) 12: 170-181. Simon, M., S Hüttenbügel & J Smit-Viergutz, 2004. Ecology and Conservation of Bats in Villages and Towns. Bundesambt für Naturschutz, Berlin. Van der Valk, M., D. Beuker, F.L.A. Brekelmans, M. Japink & D.B. Kruijt, 2010. Vleermuizen bij windpark Sabinapolder in 2009. Tussenrapport. BW-rapportnr. 10002. Bureau Waardenburg bv, Culemborg. Winden, J. van der, A.L. Spaans, I. Tulp, B. Verboom, R. Lensink, D.A. Jonkers, R.J.W. van de Haterd & S. Dirksen, 1999. Deelstudie Ornithologie MER Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk. Onderdeel Vleermuizen. Bureau Waardenburg rapport 99.002. Provincie Noord-Holland, Haarlem. Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land. Alterra rapport 1780. Alterra, Wageningen.
73
74
Bijlage 5 Instandhoudingsdoelen voor habitattypen en soorten van de dichtstbijzijnde Natura 2000gebieden Naam Bargerveen H6230 – *Heischrale graslanden H7110A – *Actieve hoogvenen, hoogveenlandschap H7120 – Herstellende hoogvenen
Doel oppervlakte
Doel kwaliteit
behoud uitbreiding behoud
behoud verbetering verbetering
uitbreiding uitbreiding behoud behoud uitbreiding behoud uitbreiding behoud behoud behoud behoud uitbreiding uitbreiding
verbetering verbetering verbetering verbetering verbetering verbetering verbetering verbetering behoud behoud behoud verbetering verbetering
behoud uitbreiding behoud behoud uitbreiding behoud
behoud behoud behoud behoud verbetering behoud
Engbertsdijksvenen H4030 – Droge heiden H7110A – *Actieve hoogvenen, hoogveenlandschap H7120 – Herstellende hoogvenen
behoud uitbreiding behoud
behoud verbetering verbetering
Mantingerzand H2310 - Stuifzandheiden met struikhei H2320 - Binnenlandse kraaiheibegroeiingen H2330 - Zandverstuivingen H3160 - Zure vennen H4010A - Vochtige heiden (hogere zandgronden) H5130 - Jeneverbesstruwelen H6230 - *Heischrale graslanden
uitbreiding behoud uitbreiding behoud uitbreiding behoud uitbreiding
verbetering behoud verbetering verbetering verbetering verbetering verbetering
Vecht en Beneden-Regge Habitattypen H2310 - Stuifzandheiden met struikhei H2330 - Zandverstuivingen H3160 - Zure vennen H4010A - Vochtige heiden (hogere zandgronden) H4030 - Droge heiden H5130 - Jeneverbesstruwelen H6120 - *Stroomdalgraslanden H6230 - *Heischrale graslanden H6430A - Ruigten en zomen (moerasspirea) H7140A - Overgangs- en trilvenen (trilvenen) H7150 - Pioniervegetaties met snavelbiezen H9190 - Oude eikenbossen H91E0C - *Vochtige alluviale bossen (beekbegeleidende bossen) Habitatsoorten H1134 - Bittervoorn H1145 - Grote modderkruiper H1149 - Kleine modderkruiper H1163 - Rivierdonderpad H1166 - Kamsalamander H1318 - Meervleermuis
75