over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Bijlage 1 Terms of Reference Evaluatie Gemeentelijke Internationale Samenwerking Evaluatie van activiteiten welke onder verantwoordelijkheid van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met fondsen van het ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van rijksoverheidsbeleid op het gebied van gemeentelijke internationale samenwerking zijn uitgevoerd gedurende de periode 1997 t/m 2001. 1. Aanleiding tot de evaluatie Met het oog op de vormgeving van de toekomstige relatie tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken (BuZa) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is in mei 2000 besloten tot het verrichten van een evaluatief onderzoek over de met gelden van BuZa gefinancierde gemeentelijke internationale samenwerking onder verantwoordelijkheid van de VNG. Aanleiding tot dit besluit was de wens van het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking inzicht te krijgen omtrent “de doelmatigheid en doeltreffendheid van de VNG als instrument voor ‘verbreding draagvlak Nederland’ en het 'ondersteunen van decentralisatieprocessen’” (zie brief van toenmalige DGIS aan de Voorzitter van de Directieraad van de VNG, gedateerd 2 mei 2000). De evaluatie zou aanvankelijk worden uitgevoerd onder auspiciën van een van de betrokken beleidsdirecties van BuZa. Echter, aangezien verschillende beleidsdirecties op het gebied van zowel Europese integratie als ontwikkelingssamenwerking bij het onderzoek betrokken waren, is in januari 2001 besloten de verantwoordelijkheid voor de evaluatie in handen te geven van een onafhankelijke instantie, de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB). IOB heeft bovengenoemde aanleiding geïnterpreteerd als zijnde de analyse en beoordeling van de beleidsrelevantie, doeltreffendheid en doelmatigheid van door BuZa gefinancierde activiteiten op het gebied van gemeentelijke internationale samenwerking, die middels de VNG beheerd en/of uitgevoerd zijn en waarvoor de VNG contractpartner van BuZa was. De evaluatie is complex, omdat de te onderzoeken activiteiten verschillende beleidsterreinen betreffen: good governance, decentralisatie, transitie en pre-accessie in het kader van Europese integratie. Bovendien is sprake van een grote verscheidenheid aan actoren.
1
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
2. Achtergrond 2.1 Beknopt historisch overzicht van activiteiten De formele samenwerking tussen BuZa en de VNG op het gebied van de gemeentelijke internationale samenwerking, en meer specifiek op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, dateert van 1991. Het betreft hier geen institutionele overeenkomst, maar samenwerking op basis van programmafinanciering. Hoewel beide partijen al sinds 1985 met verschillende initiatieven van derden hadden bijgedragen aan de ontwikkeling van de idee van gemeentelijke ontwikkelingssamenwerking en de verkenning van een mogelijke rol die de VNG hierin had te vervullen, is de samenwerking tussen BuZa en de VNG pas in 1991 contractueel vastgelegd. In dat jaar is het Programma Gemeentelijke Ontwikkelingssamenwerking (PGO) gestart, dat een looptijd had van drie jaar (1991 t/m 1993). Programma Gemeentelijke Ontwikkelingssamenwerking (PGO) – 1991 t/m 1993 Doel van het PGO-programma was Nederlandse gemeenten te stimuleren om samenwerkingsrelaties aan te gaan met gemeenten in ontwikkelingslanden. Onder het programma konden de Nederlandse gemeenten bij de VNG verzoeken indienen voor financiering van projecten op het gebied van kennisoverdracht tussen gemeenten. Deelnemende Nederlandse gemeenten co-financierden de projecten. In 1992 werd overeengekomen om de inzet van gemeentelijke deskundigheid verder te bevorderen. Onder het lopende PGO-programma werden drie nieuwe sub-programma’s ontwikkeld, waarbij kennisoverdracht tussen gemeenten centraal stond: – Programma Uitzending Gemeente-Ambtenaren (PUGA) – Op verzoek van een gemeente in het ontwikkelingsland werd een Nederlandse ambtenaar uitgezonden voor een projectformuleringsmissie, een adviesmissie of een training; – Stage lokaal bestuur ontwikkelingslanden (STAGE) – Op verzoek van een gemeente in het ontwikkelingsland werd een praktijkperiode in een Nederlandse gemeente verzorgd voor gemeenteambtenaren en –bestuurders uit ontwikkelingslanden; – Gemeente-Initiatieven (GI) – GI was een financieringsregeling voor gemeenten, provincies en openbare nutsbedrijven, die een meerjarige samenwerkingsrelatie hebben met een partner in een ontwikkelingsland. Naast kennisoverdracht door middel van uitzendingen en stages financierde GI ook investeringskosten. Hier moest wel een vergelijkbare inspanning van derden tegenover staan.
2
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
In 1993 werd het Municipal Management Training Programme (MMTP) daaraan toegevoegd, in het kader waarvan groepsstages in Nederland werden georganiseerd voor stagiaires met dezelfde achtergrond en/of werkzaam in dezelfde sector en/of afkomstig uit hetzelfde land. Tot en met 1992 was de beoordeling en afhandeling van aanvragen voor het PGOprogramma in handen van BuZa. Per 1 januari 1993 is deze verantwoordelijkheid overgedragen aan de VNG. Hiertoe werd een voorlopige programma-overeenkomst van één jaar gesloten tussen BuZa en de VNG. Daarnaast was het driejarige PGO-programma nog altijd van kracht. Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden (GSO) – 1994 t/m 2002 Per 1 januari 1994 is een meerjarige programmafinancieringsovereenkomst gesloten tussen BuZa en de VNG ten behoeve van het programma Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden (GSO)1. Het GSO-programma kan als opvolger van het PGOprogramma worden gezien. Het GSO-programma kent dezelfde sub-programma’s als het PGO-programma, te weten: PUGA, STAGE, GI en vanaf 1995 ook MMTP. Daarnaast worden ook programma-ondersteunende activiteiten ten behoeve van de sub-programma’s gefinancierd. Tevens worden Kleine Plaatselijke Activiteiten in Nicaragua (KPA-Nicaragua2) onder het GSO-programma gefinancierd. Zowel bij de sub-programma’s als bij KPANicaragua zijn stedenbandorganisaties betrokken3. Daarnaast kunnen Nederlandse gemeenten ruimte scheppen voor Nederlandse niet-commerciële, lokale, particuliere organisaties ter ondersteuning van lokale partners in ontwikkelingslanden. Evenals het PGO-programma is het GSO-programma opgesteld als een co-financieringsprogramma. Dat wil zeggen dat de Nederlandse gemeenten zelf deels de projecten financieren. Het GSO-programma kent drie opeenvolgende overeenkomsten. Het eerste GSO-programma had een looptijd van vier jaar (1994 t/m 1997). Het tweede GSO-programma had aanvankelijk eveneens een looptijd van vier jaar (1998 t/m 2001). Echter, als uitvloeisel van 1 2 3
Het GSO-programma valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling, en meer in het bijzonder de afdeling Maatschappelijke Samenwerking en Institutionele Ontwikkeling (DSI/MY). Het KPA-programma wordt, met uitzondering van KPA-Nicaragua, beheerd door de Nationale Commissie voor Internationale Samenwerking en Duurzame Ontwikkeling (NCDO). Stedenbanden, of ‘twinning-relaties’, betreffen meerjarige directe samenwerkingsverbanden tussen Nederlandse organisaties en soortgelijke organisaties in het buitenland (zowel gemeenten als provincies, nutsbedrijven, waterschappen en hun koepelorganisaties). Deze samenwerkingsverbanden krijgen vorm door het uitwisselen van ervaringen en het opbouwen van kennis en deskundigheid door uitzendingen van ambtenaren en werkbezoeken aan Nederland. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de ‘collega-tot-collega’ benadering.
3
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
de Kaderwet Subsidies BuZa en de Subsidieregeling BuZa werd de overeenkomst op 31 december 2000 als beëindigd beschouwd. Het huidige GSO-programma heeft een duur van twee jaar (2001 t/m 2002) en wordt op basis van een subsidiebeschikking gefinancierd. Alle GSO-programma's hadden tot doel het lokale bestuur in ontwikkelingslanden te versterken door middel van concrete samenwerkingsactiviteiten tussen gemeenten. Uit deze algemene doelstelling zijn drie subdoelstellingen gedestilleerd, die elkaar deels overlappen: – versterking van de bestuurlijke capaciteit van lokale overheden; – versterking van de lokale plannings- en uitvoeringscapaciteit; – versterking van de participatie van de burger in lokaal bestuur. De eerste twee subdoelstellingen zijn samen te vatten als versterking van lokaal bestuur. Ofschoon deze in de GSO-overeenkomst van 1994 niet expliciet wordt vermeld, bleek in de praktijk verbreding van het draagvlak voor internationale samenwerking in Nederland als tweede doelstelling van het GSO-programma gehanteerd te worden 4. In de GSO-overeenkomst van 1998 is daarom draagvlakverbreding in Nederland voor internationale samenwerking expliciet als tweede hoofddoel toegevoegd. Draagvlakverbreding dient hierbij te worden opgevat als: – toenemende betrokkenheid van gemeenten in Nederland bij internationale samenwerking; – toenemende betrokkenheid onder de bevolking bij internationale samenwerking door aan GSO-activiteiten gekoppelde voorlichtings- en bewustwordingsactiviteiten. In de GSO-overeenkomsten tussen BuZa en de VNG worden de volgende doelgroepen geïdentificeerd: gemeenten, nutsbedrijven, provincies, waterschappen en hun koepelorganisaties, en groepen in de gemeente die een specifieke bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van gemeentelijk beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Al deze actoren tezamen worden in deze overeenkomsten aangeduid als ‘gemeenten’ in brede zin. De VNG is ten opzichte van BuZa uiteindelijk verantwoordelijk geweest voor het beheer en de uitvoering van de achtereenvolgende GSO-programma's. Het eerste GSO-programma is in 1997 in opdracht van BuZa extern geëvalueerd door DHV Consultants, resulterend in een positief eindoordeel over het programma. Naast deze integrale evaluatie zijn onderdelen van het programma onder de loep genomen. Zo is, op 4
4
Dit blijkt uit de Evaluatie Programma Gemeentelijke Samenwerking met Ontwikkelingslanden door DHV Consultants BV (1997).
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
verzoek van BuZa, het sub-programma MMTP in 2000 in opdracht van de VNG geëvalueerd door het Nederlands Economisch Instituut (NEI). De evaluatie geeft een positief eindoordeel over het MMTP. Tevens heeft de VNG, naar aanleiding van vragen van de zijde van BuZa met betrekking tot de monitoring van het Landelijk Beraad Stedenband Nederland-Nicaragua (LBSNN), eind 2000 bij het bestuur van het LBSNN aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek naar de organisatie- en uitvoeringscapaciteit van deze organisatie. Dit onderzoek heeft in 2001 plaatsgevonden. Het rapport zal bij de onderzoekscommissie worden opgevraagd. Tenslotte zijn verschillende projecten die onder het GSO-programma zijn uitgevoerd (tussentijds) geëvalueerd. Gemeentelijke Samenwerking met Toetredingslanden (GST) – 1998 t/m 2004 In 1998 is het programma Gemeentelijke Samenwerking met Toetredingslanden (GST) gestart 5. Het programma wordt onder verantwoordelijkheid van de VNG uitgevoerd op basis van een Beschikking tot Subsidieverlening. Het eerste subsidietijdvak liep van 1 september 1998 tot en met 31 december 2001. In 1999 werd het GST-programma met een jaar verlengd, tot en met 31 december 2002, omdat het programma een intensievere en langere looptijd nodig bleek te hebben dan voorzien was. In 2001 werd de looptijd van het programma nogmaals verlengd, ditmaal tot en met 31 december 2004. Reden hiervoor was dat lopende projecten zouden moeten worden ingekort om voor 31 december 2002 afgerond te kunnen zijn, wat als een ongewenste ontwikkeling werd beschouwd. Het GST-programma is ingebed in het pre-accessieprogramma van BuZa, dat gericht is op ondersteuning van Midden- en Oost-Europese landen bij hun voorbereiding op toetreding tot de Europese Unie. Het GST-programma is erop gericht de lokale overheden van deze landen te ondersteunen in zowel de overname en de uitvoering van het acquis communautaire als in de institutionele capaciteit welke hiervoor noodzakelijk is. Het GST-programma is op de leest van het GSO-programma geschoeid. Dat wil zeggen dat, evenals onder het GSO-programma, gemeenten bij de VNG verzoeken kunnen indienen voor financiering van projecten onder het GST-programma. De projecten dienen te zijn gericht op de ondersteuning van de partnergemeenten bij hun voorbereidingen op toetreding tot de Europese Unie, middels kennisoverdracht en ondersteunende investeringen voor toepassing van deze kennis. Evenals onder het GSO-programma co-financieren de Nederlandse gemeenten de projecten die zij uitvoeren onder het GST-programma. 5
Tot 2001 viel het GST-programma onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Directie Europa (DEU). Deze is in 2001 echter opgeslitst in de Directie Zuidoost- en Oost-Europa en Uitvoering Matra (DZO) en de Directie West- en Midden-Europa (DWM). Het GST-programma valt sindsdien onder de beleidsverantwoordelijkheid van DZO, en meer in het bijzonder de afdeling Uitvoering Midden- en Oost-Europahulp (DZO/UM).
5
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
De doelgroepen van het programma komen eveneens overeen met die van het GSO-programma, evenals de sub-programma’s PUGA, STAGE, GI en MMTP (met dien verstande dat de sub-programma’s onder het GST-programma gericht zijn op transitielanden in plaats van op ontwikkelingslanden). Onder het GST-programma wordt het sub-programma GI echter aangeduid als GIM (Gemeente-Initiatieven MATRA). Tot op heden heeft nog geen externe evaluatie van het GST-programma plaatsgevonden. Gemeentelijke Samenwerking Wederopbouw in Turkije (GSWT) – 2000 t/m 2001 Naar aanleiding van de aardbevingen in Turkije in 1999 is in 2000 het programma Gemeentelijke Samenwerking Wederopbouw in Turkije (GSWT) van start gegaan. Gedurende het eerste jaar (1-4-2000 t/m 31-3-2001) geschiedde de financiering lastens Programma Ondersteuning Buitenlands Beleid (POBB) op basis van een Beschikking tot Subsidieverlening aan de VNG. Voor het tweede jaar is het programma opgenomen in het GST-programma6. Hiertoe is een nieuwe Beschikking gepland. Het BuZa-Goedkeuringsmemorandum geeft de volgende doelstelling van het GSWTprogramma: het assisteren en versterken van het lokale bestuur in het door de aardbeving getroffen deel van Turkije middels concrete samenwerkingsactiviteiten, gericht op kennisoverdracht tussen gemeenten in Nederland en gemeenten in de betreffende Turkse regio. Zowel de sub-programma’s als de doelgroepen zijn geënt op het GSO- en het GSTprogramma. Onder het GSWT-programma kunnen daarnaast zogenaamde ‘specifieke activiteiten’ worden gefinancierd. Deze zijn op maat gemaakt en speciaal ontwikkeld ter ondersteuning van reeds lopende initiatieven. Voorbeelden zijn seminars, follow-up activiteiten, faciliteiten en implementatie van trainingscurricula. Evenals het GSO- en het GST-programma is het GSWT-programma een co-financieringsprogramma. Tot op heden is nog geen externe evaluatie van het programma uitgevoerd. Trilateral East West South Co-operation on a municipal level for countries in Eastern Europe, the Netherlands and Nicaragua (NEWS- programma) – 1996 t/m 2000 Trilaterale samenwerking tussen gemeenten uit het Oosten, Westen en Zuiden stamt van 1992. In dat jaar ging het “East West South project” van start. Het project had een looptijd 6
6
Gedurende het eerste jaar viel het GSWT-programma onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Directie Politieke Zaken (DPZ). Gezien het feit dat het programma voor het tweede jaar is opgenomen in het GSTprogramma is de beleidsverantwoordelijkheid voor het GSWT-programma overgegaan op DZO/UM.
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
van vier jaar en werd in 1996 opgevolgd door het NEWS-programma, genaamd “Trilateral East West South Co-operation on a municipal level for countries in Eastern Europe, the Netherlands and Nicaragua”7. Dit programma is in december 2000 beëindigd. Doelstellingen van het programma waren: – Een structurele uitwisseling van ervaringen tussen het Oosten, Westen en Zuiden tot stand te brengen met betrekking tot de thema's goed lokaal bestuur en burgerparticipatie; – Een basis te leggen voor ontwikkelingssamenwerking en mondiaal bewustzijn op gemeentelijk niveau in de Tsjecho en Slowaakse Republieken, evenals in andere Oost-Europese landen; – Effectief en democratisch lokaal bestuur te bewerkstelligen van lokale overheden, evenals een sterke civil society in Nicaragua (en andere ontwikkelingslanden). Het programma bestond uit een groot aantal elementen, welke geclusterd waren in negen verschillende componenten van zeer verschillend niveau (seminars en workshops, werkbezoeken, projecten, oprichten van trilaterale stedenbanden en banden met NGO’s, economische contacten, capaciteitsopbouw, publiciteitscampagnes, uitwisseling van ervaringen en vergaderingen). Doelgroepen zijn slechts omschreven als gemeenten en hun bevolking uit onder meer de Tsjecho en Slowaakse Republieken en Nicaragua. De VNG droeg eindverantwoordelijkheid voor het beheer en de uitvoering van het programma. Overkoepelende organisaties in Nederland en de ontvangende landen coördineerden de verschillende activiteiten. In dit verband zijn relevant: het Landelijk Beraad Stedenband Nederland-Nicaragua (LBSNN) in Nederland, het Tsjecho en Slowaakse Platform in de Tsjecho en Slowaakse Republieken, het Nicaraguaanse Instituut voor Gemeenten (INIFOM) en de Vereniging van Nicaraguaanse Gemeenten (AMUNIC). Daarnaast leverden de Nederlandse gemeenten een eigen bijdrage aan de projecten die onder het NEWS-programma werden uitgevoerd. In 2001 is een ex-post evaluatie van het NEWS-programma uitgevoerd door ACE Europe. De bevindingen van de evaluatie laten een nogal kritisch beeld zien, zowel ten aanzien van het ontwerp van het programma als ten aanzien van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de uitgevoerde activiteiten. In de Tsjechische en Slowaakse Republieken zijn echter wel voorwaarden gecreëerd die tot duurzame institutionele structuren kunnen 7
Het NEWS-programma viel onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Directie Mensenrechten en Vredesopbouw (DMV), en in het bijzonder de afdeling Vredesopbouw en Goed Bestuur (DMV/VG).
7
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
leiden waarmee een vervolg gegeven kan worden aan de vele uitgevoerde activiteiten. Tevens is in 2001 een externe (uit programmamiddelen betaalde) evaluatie van het NEWSprogramma uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Utrecht. Het evaluatierapport zal worden opgevraagd. 2.2 Overzicht van de portefeuille VNG - BuZa Uit het gegevensbestand van BuZa (MIDAS) blijkt, dat BuZa in de periode 1997 t/m 2001 financieel heeft bijgedragen aan eenendertig zogenaamde op zichzelf staande projecten8 en de vier hierboven beschreven programma’s. Onder deze programma’s werden vele kleinschalige projecten uitgevoerd. Alleen voor de periode 1999 t/m 2000 geldt bijvoorbeeld al dat onder de programma’s een totaal aantal van 254 projecten in negenendertig landen is uitgevoerd, waarbij 139 Nederlandse gemeenten en 270 gemeenten in ontwikkelings- en transitielanden betrokken waren. Uit het MIDAS blijkt tevens dat de VNG in deze periode in achttien gevallen verantwoordelijk was voor zowel het beheer als de uitvoering van de activiteiten, terwijl zij in zeventien gevallen alleen verantwoordelijk was voor de uitvoering van de activiteiten. Van de zijde van BuZa waren vijf directies en daarbinnen zes afdelingen, evenals twaalf posten, verantwoordelijk voor financiering, monitoring en evaluatie van door VNG uitgevoerde activiteiten. Opvallend is dat de directies en afdelingen activiteiten in hoge mate in beheer van de VNG gaven (slechts twee van de achttien activiteiten die onder de directies en afdelingen vielen, waren niet in beheer van de VNG), terwijl de posten het beheer in overgrote meerderheid van de gevallen in eigen hand hielden, dan wel uitbesteedden aan een andere instantie dan de VNG (vijftien van de zeventien activiteiten die onder de posten vielen, waren niet in beheer van de VNG). Deze constatering roept de vraag op welke beheerskeuzes directies en posten hebben gemaakt en welke aannamen hieraan ten grondslag hebben gelegen. In de periode 1997 t/m 2001 is de totale bijdrage van BuZa voor de activiteiten via de VNG NLG 50.490.716 geweest. Dit bedrag moet als co-financiering worden beschouwd, aangezien gemeenten en andere betrokken partijen eigen bijdragen hebben geleverd. In het onderzoek zullen deze worden aangegeven.
8
8
Onder ‘op zichzelf staande projecten’ wordt verstaan door BuZa (mede)gefinancierde projecten, die niet onder een programma zijn uitgevoerd, waarbij de VNG contractpartner van BuZa was.
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
2.3 Institutioneel kader Het institutionele kader wordt gekenmerkt door een grote complexiteit van institutionele relaties en netwerken. Zoals hierboven vermeld, zijn van de zijde van BuZa vijf directies en daarbinnen zes afdelingen, evenals twaalf posten betrokken geweest bij de samenwerking met de VNG. Binnen de VNG is tot 2001 de International Project Unit (IPU) verantwoordelijk geweest voor het beheer en uitvoering van de activiteiten. Per 1 januari 2001 is de IPU overgegaan in een verzelfstandigde organisatie met een B.V. structuur, onder de naam VNG International B.V. De VNG is 100% aandeelhouder van deze B.V. Voor de meeste activiteiten is de verantwoordelijkheid voor het beheer en uitvoering van de IPU overgegaan naar VNG International B.V. Echter, voor het GSO- en het GST-programma is de VNG aanvrager en hoofdaannemer gebleven. Zij heeft de uitvoering van deze programma’s echter uitbesteed aan VNG International B.V. In het kader van BuZa-financiering heeft de VNG samengewerkt met een groot aantal partners in Nederland en in ontvangende landen. Op verzoek van IOB heeft de VNG in kaart gebracht welke relaties zij in dit verband onderhoudt. De relaties tussen BuZa, de VNG en in meerdere of mindere mate een aantal partners (o.a. gemeenten, provincies, waterschappen) zijn in het verleden meermalen onderwerp van discussie geweest. Er bestaat geen raamovereenkomst tussen BuZa en de VNG. De VNG heeft geen exclusief recht van BuZa gekregen voor de uitvoering van activiteiten op het gebied van versterking van lokaal bestuur. Van de zijde van de VNG is, met betrekking tot het beleid van de Nederlandse centrale overheid inzake lokaal bestuur in ontwikkelings- en transitielanden, gepleit voor een benadering van gemeenten als mede-overheden, en de VNG als vertegenwoordiger daarvan. De VNG zegt niet te streven naar een mandaat om dit beleid mede te bepalen, maar pleit wel voor een goede onderlinge taakverdeling, afstemming van beleid, informatie-uitwisseling etc. op deze beleidsterreinen. Een complicerende factor is, dat de Nederlandse gemeenten vaak tegelijkertijd optreden als donoren, projectmanagers en uitvoerders. Ten opzichte van de VNG hebben de gemeenten een autonome status met een eigen gemeentelijk beleid. Ook binnen BuZa bestaat er behoefte om helderheid te verkrijgen omtrent de rollen en taken van met name de verschillende DGIS-directies met betrekking tot de VNG. De huidige stand van zaken is, dat de Directie Mensenrechten en Vredesopbouw (DMV) de eerst verantwoordelijke directie is inzake het inhoudelijke werkveld van de VNG (lokaal bestuur, decentralisatie). DMV heeft tevens beleidsverantwoordelijkheid gedragen voor 9
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
het NEWS-programma. De Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling (DSI) is de verantwoordelijke directie inzake het GSO-programma. 3. Doelstelling van de evaluatie en onderzoeksvragen De doelstelling en de onderzoeksvragen vloeien voort uit de in paragraaf 1 genoemde aanleiding en uit het mandaat van IOB. 3.1 Doel Doel van de evaluatie is de analyse en beoordeling van de bijdrage van de diverse programma's, en de projecten die daaronder zijn uitgevoerd, alsmede de op zichzelf staande projecten op het gebied van gemeentelijke internationale samenwerking, aan versterking van lokaal bestuur in pre-accessielanden en ontwikkelingslanden gedurende de periode 1997 t/m 2001. Het betreft met BuZa-gelden gefinancierde activiteiten, waarbij de VNG als contractpartner van BuZa voor beheer en/of uitvoering is opgetreden. In paragraaf 1 ‘Aanleiding tot de evaluatie’, is de wens van DGIS genoemd om inzicht te krijgen omtrent de doelmatigheid en doeltreffendheid van de VNG als instrument voor verbreding van het draagvlak in Nederland. Dit draagvlak betreft de ontwikkelingssamenwerking. In het onderzoek zal geen beoordeling plaatsvinden van de resultaten en effecten van beleidsuitvoering op dit gebied, aangezien een heldere definitie van het begrip 'draagvlak' ontbreekt. Bovendien is verbreding van het draagvlak niet aantoonbaar, omdat de uitgangssituatie niet reconstrueerbaar is. Daarnaast vallen veranderingen ten aanzien van het draagvlak niet exclusief toe te wijzen aan bovengenoemde activiteiten (het attributieprobleem). Wel is het mogelijk in de beleidsanalyse aan te geven op welke wijze beleidsmatig inhoud is gegeven aan het thema en vervolgens de beleidsuitvoering te beschrijven. Daarmee kan in de toekomst nadere invulling aan het begrip worden gegeven. 3.2 Kernvragen en evaluatiecriteria Van het doel van de evaluatie zijn de volgende kernvragen afgeleid, die elk een evaluatiecriterium bevatten: – Hoe relevant is de gemeentelijke internationale samenwerking onder verantwoordelijkheid van de VNG geweest voor de beleidsdoelstellingen inzake versterking van lokaal bestuur? (beleidsrelevantie) – Hoe effectief zijn de gerealiseerde interventies geweest om versterking van lokaal bestuur te verwezenlijken? (doeltreffendheid)
10
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
–
Hoe efficiënt was de inzet van middelen om de beoogde resultaten te realiseren? (doelmatigheid)
Per kernvraag zal vervolgens een aantal aandachtspunten worden genoemd. 3.2.1 Beleidsrelevantie Overheidsbeleid wordt geformuleerd op centraal niveau (BuZa) en lokaal niveau (gemeenten). De VNG heeft binnen het kader van het centrale overheidsbeleid een uitvoerende en beherende taak op het gebied van versterking van lokaal bestuur met gebruikmaking van BuZa-fondsen. De kernvraag over de beleidsrelevantie kan vanuit verschillende invalshoeken benaderd worden. Zo zou in de Nederlandse context nagegaan kunnen worden in hoeverre de doelstellingen van de programma's en projecten zijn overeengekomen met beleidsdoelstellingen van BuZa op het gebied van decentralisatie, good governance, transitie en pre-accessie in het kader van Europese integratie. Het is evenwel goed mogelijk, dat de formulering van deze beleidsdoelstellingen dermate algemeen van aard is dat doelstellingen van activiteiten daarmee bijna zonder uitzondering zouden stroken. In dat geval is deze invalshoek van minder belang. De beleidsanalyse zal duidelijkheid verschaffen op dit punt. De uiteindelijke relevantievraag betreft (tenminste) de plausibiliteit dat activiteiten in ontwikkelingslanden zijn gericht op de hoofddoelstelling van duurzame armoedebestrijding en dat activiteiten in pre-accessielanden zijn gericht op de overname en uitvoering van het acquis communautaire. In de Nederlandse context is voorts van belang te beoordelen in welke mate activiteiten hebben aangesloten bij het beleid van Nederlandse gemeenten ten aanzien van gemeentelijke internationale samenwerking. In de betreffende ontwikkelingslanden en pre-accessielanden zal worden beoordeeld in hoeverre de doelstellingen van projecten zijn overeengekomen met het beleid van betrokken gemeenten of met het mandaat van andere uitvoerende instanties in de context van het nationale beleid op bovengenoemde terreinen. Waar mogelijk zal worden nagegaan op wiens initiatief projectvoorstellen zijn geïdentificeerd en geformuleerd en of hieraan beleidsmatige overwegingen ten grondslag hebben gelegen.
11
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
3.2.2 Doeltreffendheid Voor de beantwoording van de doeltreffendheidsvraag met betrekking tot de activiteiten zijn verschillende aggregatieniveaus van belang: het programmaniveau en het projectniveau. Bevindingen op lager niveau bieden bouwstenen voor bevindingen op hoger niveau. Deze bevindingen zijn contextgebonden in de geselecteerde ontwikkelingslanden en pre-accessielanden, waarbij de specifieke ontwikkelingsproblematiek dan wel de pre-accessieproblematiek van belang is. Programma's zijn opgebouwd uit een aantal sub-programma's, gericht op kennisoverdracht door personele uitwisseling en op ondersteunende investeringen voor toepassing van deze kennis. De subprogramma's omvatten een veelheid van veelal kleinschalige projecten. Daarnaast was sprake van op zichzelf staande projecten, die niet waren ingebed in programma's. De projecten zijn uitgevoerd binnen een groot aantal verschillende thema's (door de VNG beleidsterreinen genoemd). Op programmaniveau richt de beoordeling van de doeltreffendheid zich vooral op de vraag in hoeverre de resultaten van de sub-programma's hebben bijgedragen aan verwezenlijking van de programmadoelstellingen. Hierbij wordt onderscheid aangebracht tussen de verwachte resultaten volgens de interventielogica en de gerealiseerde resultaten. Voorts is van belang te beoordelen of en zo ja, in hoeverre sprake is geweest van samenhang tussen de sub-programma's. Op projectniveau wordt -analoog aan het programmaniveau- beoordeeld in hoeverre de resultaten van de activiteiten hebben voldaan aan de projectdoelstellingen op langere termijn. Tevens worden de gerealiseerde activiteiten vergeleken met de verwachte resultaten. Het is zeer wel mogelijk, dat de uitgevoerde activiteiten neveneffecten of spin-off effecten in breder gemeentelijk internationaal samenwerkingsverband hebben veroorzaakt. In dat geval zullen deze in het onderzoek betrokken worden. In de evaluatie zullen verklarende factoren worden gezocht voor de geconstateerde mate van doeltreffendheid van de programma's en projecten (de kwaliteit van het programma-/ projectvoorstel, de kwaliteit van de VNG, lokale omstandigheden etc.). 3.2.3 Doelmatigheid De doelmatigheid betreft het gebruik van de middelen en de wijze waarop het beheer en de uitvoering van de programma's (onderverdeeld in sub-programma's) en projecten 12
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
georganiseerd is. Bevindingen op projectniveau vormen bouwstenen voor bevindingen op (sub-) programmaniveau. Ten aanzien van het gebruik van de middelen zal worden beoordeeld of dezelfde resultaten van de (sub-)programma's en projecten bereikt hadden kunnen worden met minder fondsen (inclusief overheads), goederen en personele inzet (kosten-effectiviteit). Tevens zal een oordeel worden gegeven over de tijdsplanning en de uitvoering in de betrokken tijdsperiode. Onderwerp van evaluatie vormt bovendien de kwaliteit van de beoordeling, goedkeuring van voorstellen en de begeleiding, monitoring, evaluatie en rapportage van de (sub-)programma's en projecten door de VNG. Issues als transparantie en consistentie van het beheer komen hierbij aan bod. Voorts wordt beoordeeld in hoeverre de resultaten van beoordeling, monitoring en evaluatie zijn teruggekoppeld naar de betrokken beleidsdirecties van BuZa en naar de uitvoerders van de activiteiten. Op het niveau van deze directies van BuZa zal een oordeel geveld worden over de kwaliteit van de externe monitoring, evaluaties van (sub-)programma's en projecten en over de terugkoppeling van de resultaten naar de VNG en het gebruik hiervan voor beleids(her-)formulering. Tenslotte zal in het onderzoek aandacht geschonken worden aan de verschillende beheerskeuzes (eigen beheer, uitbesteding aan de VNG dan wel aan derden) van BuZa-directies en posten en de daaraan ten grondslag liggende aannamen. 4.
Reikwijdte van de evaluatie en onderzoeksmethoden
4.1 Reikwijdte De evaluatie zal de periode 1997 t/m 2001 bestrijken. Een uitzondering wordt gemaakt met betrekking tot de beleidsreconstructie en de plaatsing van de activiteiten in historisch perspectief vanaf begin 90er jaren. De analyse en beoordeling van de beleidsuitvoering middels de geselecteerde activiteiten betreft de periode 1997 t/m 2001. Voor de periode van hoogstens 5 jaar is gekozen, aangezien sprake is van een veelheid van kleinschalige en veelal kortlopende activiteiten waarvan de effectiviteit en de doelmatigheid ex-post hoogstwaarschijnlijk slechts binnen een relatief korte tijdsspanne kan worden vastgesteld. Het is echter ook mogelijk, dat duurzaamheid van activiteiten wordt vastgesteld aan de hand van spin-off of neveneffecten in het kader van gemeentelijke internationale samenwerking. Op projectniveau worden slechts afgeronde activiteiten in het onderzoek betrokken.
13
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Gemeentelijke internationale samenwerking omvat een breed scala van financieringsbronnen en uitvoeringsmodaliteiten en een veelheid van betrokken organisaties. De VNG speelt hierbij vaak, maar niet altijd een rol. De evaluatie zal worden beperkt tot: – Subsidieregelingen (programma's) waarvoor een Programma Financierings Overeenkomst (PFO) bestaat tussen BuZa en de VNG; – Op zichzelf staande projecten in het kader van structurele deskundigheidsopbouw waarvoor een overeenkomst is gesloten tussen BuZa (inclusief de diplomatieke posten) en de VNG9. De totale BuZa-uitgaven via de VNG voor de evaluatieperiode bedroegen NLG 50.490.716 (Bron: FOS). Overigens vormen deze uitgaven voor de laatste 5 jaar ruim 76% van de totale BuZa-uitgaven via de VNG voor de periode 1991 t/m 2001, ad NLG 66.182.188. Onderstaande overzichten geven het relatieve financiële belang aan van de verschillende programma's en op zichzelf staande projecten Overzicht van de BuZa-uitgaven inzake de VNG in de periode 1997 t/m 2001 Op zichzelf staande projecten
15.228.216
GSWT
800.000 2.012.500
GST
7.350.000
NEWS
25.100.000
GSO 0
5.000.000
10.000.000
15.000.000
20.000.000 25.000.000 30.000.000
bijdrage BuZa (NLG) Bron: FOS (totaal uitgaven 1997 t/m 2001: NLG 50.490.716)
9
14
De evaluatie omvat dus NIET: - het totaal van internationale samenwerkingsvormen waarbij de VNG een rol speelt; - het geheel van door publieke middelen gefinancierde projecten; - specifieke projecten in het kader van noodhulp en conflictbeheersing, ook niet als daarvoor een overeenkomst bestaat tussen BuZa en de VNG; - programma’s en projecten gefinancierd door BuZa waarbij de VNG betrokken is, maar waarvoor geen directe overeenkomst tussen BuZa en de VNG bestaat voor beheer dan wel uitvoering door de VNG (bijvoorbeeld het SNV LOGIC-programma).
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Bijdragen BuZa inzake de VNG in de periode 1997 t/m 2001 (%) Op zichzelf staande projecten 30%
GSO 49%
GSO NEWS
GSWT 2% GST 4% NEWS 15%
GST GSWT Op zichzelf staande projecten
Bron: FOS (totaal uitgaven 1997 t/m 2001: NLG 50.490.716)
De evaluatie wordt beperkt tot de GSO- en de GST-programma's en de op zichzelf staande projecten. De BuZa-uitgaven voor de periode 1997 t/m 2001 hiervoor bedroegen NLG 42.340.716 (Bron: FOS). Hiermee is afgerond 84% van de totale uitgaven voor die periode gedekt. NEWS is buiten beschouwing gelaten, aangezien dit jaar reeds een externe expost evaluatie van dit programma onder verantwoordelijkheid van de Directie Mensenrechten en Vredesopbouw van BuZa heeft plaatsgevonden. Waar relevant zal aan de resultaten van de evaluatie van het NEWS-programma worden gerefereerd. Het GSWT-programma valt eveneens buiten het evaluendum, aangezien dit pas in 2000 is aangevangen. 4.2
Onderzoeksmethoden
4.2.1 Het vooronderzoek Aan de huidige Terms of Reference is een vooronderzoek voorafgegaan. Op basis van dossierstudie is in globale zin inzicht verkregen in de historische achtergrond van de uitgevoerde activiteiten op het gebied van gemeentelijke internationale samenwerking via de VNG en met fondsen van BuZa. Voorts was het mogelijk op grond van bronnenmateriaal van BuZa en de VNG het institutionele kader te schetsen waarbinnen BuZa en de VNG hebben samengewerkt en de complexiteit van de relaties tussen de VNG en andere betrokken partijen in kaart te brengen. Teneinde inzicht te krijgen in de portefeuille, is allereerst voor de evaluatieperiode 1997 t/m 2001 op basis van gegevens uit het MIDAS en FOS en dossierstudie een overzicht gemaakt van de uitgevoerde activiteiten. Tevens is in 15
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
beeld gebracht welke de uitvoerende en beherende instanties zijn geweest en zijn de feitelijke uitgaven gedestilleerd. Op basis van deze informatie is een gegevensbestand gemaakt voor de periode 1999 en 2000, waarbij voor de geselecteerde programma’s per project dat daaronder is uitgevoerd basisgegevens zijn vergaard (land, BuZa-uitgaven, beleidsterreinen, sub-programma's, gemeenten in Nederland en in land van uitvoering). Aanname hierbij was, dat de zodoende verkregen informatie een getrouw beeld zou geven van de concentratie van activiteiten in landen, waaruit later de selectie gemaakt zou kunnen worden voor het veldonderzoek. Bovendien werd op deze wijze tijd bespaard. Bronnen van informatie waren de projectkenschetsen, jaarrekeningen en databankgegevens van de VNG. Een uitgebreider gegevensbestand voor de hele evaluatieperiode zal worden gemaakt. Daarnaast is dezelfde soort basisinformatie verkregen omtrent de op zichzelf staande projecten, maar voor de gehele uitvoeringsperiode van 1997 t/m 2001 (Bronnen: MIDAS, FOS, dossiers, databank VNG). Vervolgens is op grond van verschillende criteria op landen- en gemeenteniveau de selectie van landen gemaakt, waarbinnen het veldonderzoek zal plaatsvinden. Deze selectie wordt hieronder behandeld. 4.2.2 Het onderzoek Het eigenlijke onderzoek zal gefaseerd worden uitgevoerd. Fase I: Bronnenonderzoek in Nederland en methodologieontwikkeling Alvorens de beleidsrelevantie van geselecteerde activiteiten te kunnen beoordelen, is het nodig een analyse te plegen van het beleid van BuZa op het gebied van decentralisatie, good governance, transitie en pre-accessie en van de samenhang daarvan met de specifieke beleidsdoelstelling van versterking van lokaal bestuur en draagvlakverbreding voor ontwikkelingssamenwerking in Nederland. Bronnen van informatie zijn onder meer beleidsdocumenten, Memories van Toelichting, beleidsuitspraken van de betrokken bewindslieden in het parlement. In deze analyse zullen veranderingen in beleid worden meegenomen. Vervolgens vindt een analyse plaats van de (veranderingen in de) beleidskaders van de verschillende geselecteerde programma's op basis van programmafinancieringsovereenkomsten die tussen BuZa en de VNG zijn gesloten. In deze fase worden eveneens interviews met de betrokken beleidsafdelingen van BuZa en met de VNG gehouden teneinde hun analyse van de specifieke problematiek met betrekking tot lokaal bestuur in ontwikkelingslanden en pre-accessielanden te bepalen. Op grond hiervan worden zij geïnterviewd over hun percepties met betrekking tot het overheidsbeleid. 16
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Per geselecteerde gemeente in Nederland zal een inventarisatie worden gemaakt van beleid op het gebied van gemeentelijke internationale samenwerking (voor zover aanwezig). Per geselecteerd programma (GSO, GST) en op zichzelf staand project (met een minimale BuZa-bijdrage van NLG 25.000) wordt vervolgens op basis van dossierstudie en het gegevensbestand de interventielogica vastgesteld met behulp van specifieke logical frameworks. Tevens wordt per geselecteerd programma en op zichzelf staand project een onderzoeksmatrix gemaakt, waarin de vraagstelling is gespecificeerd. In de matrix worden de beoordelingsmaatstaven, de bronnen van informatie, de technieken van gegevensverzameling, de afbakening van de onderzoekspopulatie en de methodes van analyse vastgesteld. Op projectniveau zal dossierstudie verricht worden teneinde inzicht te krijgen in aspecten als de achtergrond van de selectie van het project, het besluitvormingsproces, de doelstellingen van het project, de uitvoeringsstrategieën, de tijdsplanning (en tussentijdse veranderingen daarin) en resultaten van het project. Uit de onderzoekspopulatie zal een gewogen steekproef worden getrokken op basis van criteria als aanwezigheid van documentatie, geografische spreiding en beleidsthema's. Op basis van de dossierstudie zal de vraagstelling voor de veldstudies nader kunnen worden gepreciseerd. Op grond van schriftelijk materiaal en interviews met VNG International wordt een analyse gemaakt van het interne monitoring- en evaluatiesysteem, het gegevensbeheer, de goedkeuringsprocedures met betrekking tot projecten en rapportage aan de opdrachtgever en andere betrokken partijen. Tevens worden de richtlijnen geanalyseerd welke de VNG heeft gehanteerd voor de indiening van projectvoorstellen door gemeenten. Voorts worden op basis van dossierstudie en interviews de monitoringssystemen van de verschillende betrokken beleidsdirecties van BuZa en coördinatiemechanismen tussen deze directies en met de VNG geanalyseerd. In deze fase zal eveneens de beoordeling plaatsvinden van bestaande evaluaties van de geselecteerde programma's en projecten. Fase II: veldonderzoek Het veldonderzoek dient om inzicht te bieden in de relevantie, doeltreffendheid en doelmatigheid van geselecteerde activiteiten in een aantal gemeenten in drie ontwikkelings landen en twee pre-accessielanden. Op basis van de volgende criteria is een selectie van landen gemaakt, waarin het veld17
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
onderzoek zal worden verricht. Tevens zijn de criteria genoemd voor de selectie van gemeenten in deze landen. Deze selectie zal tijdens de eerste fase van het onderzoek gemaakt worden: GSO / GST Niveau
Criteria
Land
1. Omvang van de bijdrage van BuZa 2. Aantal uitgevoerde projecten 3. Diversiteit van de ingezette sub-programma’s (voor zover mogelijk) 4. Veiligheidssituatie in het ontvangende land (i.v.m. veldmissie)
Land / Regio
5. Geografische spreiding van de geselecteerde landen
Op basis van bovenstaande criteria worden landen geselecteerd waar de evaluatie zich op zal richten. Binnen deze landen worden vervolgens gemeenten geselecteerd. Gemeente
6. Omvang van de bijdrage van BuZa 7. Aantal uitgevoerde projecten 8. Duur van de samenwerking tussen Nederlandse gemeente en gemeente in ontvangende land (minstens twee jaar) 9. Diversiteit van de ingezette sub-programma’s (voor zover mogelijk)
Op zichzelf staande projecten Niveau
Criteria
Land
1. Geselecteerd worden die landen die binnen de GSO- en GST-landenselectie vallen (om praktische redenen)
Project
2. Geselecteerd worden die projecten die in beheer van BuZa of de VNG zijn uitgevoerd
18
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
De hantering van bovengenoemde criteria heeft geleid tot de volgende landenkeuze:
GSO-programma (gebaseerd op gegevens 1999 t/m 2000): Bijdrage BuZa (NLG)10 Nicaragua
3.363.975
Aantal projecten 44
Diversiteit Sub-programma’s GI = 16 MMTP = 2
PUGA = 23 STAGE = 2 Algemeen = 1
Zuid-Afrika
1.414.683
28
GI = 5
PUGA = 13
MMTP = 5
STAGE = 3 Algemeen = 2
Tanzania
722.301
15
GI = 1 MMTP = 3
PUGA = 7 STAGE = 2 Algemeen = 2
GST-programma (gebaseerd op gegevens 1999 t/m 2000): Bijdrage BuZa (NLG)10 Tsjechië
Polen
507.262
455.794
Aantal projecten 13
24
Diversiteit Sub-programma’s GIM = 5
PUGA = 2
MMTP = 3
STAGE = 3
GIM = 3
PUGA = 9
MMTP = 3
STAGE = 9
10 Bij een aantal projecten onder de programma’s GSO en GST zijn meerdere landen tegelijkertijd betrokken geweest (bijvoorbeeld bij thematische MMTP’s). Zowel in het gegevensbestand van BuZa (MIDAS) als in de VNG-gegevens wordt niet onderscheiden welk deel van een bijdrage besteed is aan land A en welk deel aan land B. De in deze ToR vermelde bijdragen van BuZa op landenniveau bevatten daarom in een aantal gevallen ‘dubbele’ tellingen.
19
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Op zichzelf staande projecten (gebaseerd op gegevens 1997 t/m 2001): Bijdrage BuZa (NLG) Aantal projecten
Nicaragua Zuid-Afrika Tanzania Tsjechië
58.548 1.411.471 460.000
1 1 2
Polen
0
1
Beherende organisatie
VNG DGIS VNG VNG VNG
De landenkeuze kan worden aangepast, indien daarvoor aanleiding bestaat (uitbreiding gegevensbestand, veiligheidsituatie ter plekke). Afgezien van bovenstaande criteria is de selectie van Tanzania mede ingegeven door de overweging, dat hiermee recht wordt gedaan aan de omvang en diversiteit van activiteiten op het Afrikaanse continent. Bovendien is daar een op zichzelf staand project uitgevoerd van significante omvang, waarbij de Nederlandse ambassade aldaar betrokkenheid heeft gehad. In termen van BuZa-bijdragen is met deze landen voor het GSO-programma over de periode 1999 en 2000 59% van de totale bijdragen gemoeid. Voor het GST-programma is 55% van de totale BuZa-bijdragen gedekt. De veldonderzoeken zullen plaatsvinden in een nader te bepalen aantal gemeenten in de geselecteerde landen. Daarmee zal het dekkingspercentage dalen. Ten aanzien van de op zichzelf staande projecten is over de periode 1997 t/m 2001 een percentage van 12% gemoeid, ten opzichte van de totale BuZabijdragen aan alle op zichzelf staande projecten. Met bovengenoemde selectie van landen, gemeenten en activiteiten zal het mogelijk zijn een goed inzicht te krijgen in de beleidsuitvoering. Volledige representativiteit van de steekproeven is echter niet mogelijk, gegeven de grote diversiteit aan activiteiten, beleidsthema’s en het grote aantal uitvoeringslanden en actoren. In feite is sprake van een getrapte dekking: de beleidsanalyse betreft de totale onderzoekspopulatie; de dossierstudie van projecten beslaat een significant deel daarvan en de casestudies, die dienen ter illustratie en uitdieping, een relatief beperkt aantal landen en gemeenten. Tijdens het veldonderzoek zal de analyse van de activiteiten geschieden in het kader van de lokale omstandigheden en ontwikkelings- dan wel pre-accessieproblematiek, waarbij het perspectief van de betrokken partijen aldaar voorop staat. 20
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
Fase III: In de derde fase zal op basis van de gegevensanalyse het eindrapport geschreven worden. Zo mogelijk worden algemene uitspraken gedaan over de gemeentelijke internationale samenwerking welke via de VNG met BuZa-fondsen heeft plaatsgevonden gedurende de periode 1997 t/m 2001. 4.2.3 Producten De evaluatie zal uitmonden in een eindrapport, dat gebaseerd zal zijn op een aantal deelstudies met betrekking tot: – De beleidsanalyse van BuZa-beleid op het gebied van decentralisatie, good governance, transitie en pre-accessie en de samenhang daarvan met versterking van lokaal bestuur in ontwikkelingslanden en in pre-accessielanden; – De analyse van evaluaties inzake de GSO- en GST-programma’s en de geselecteerde op zichzelf staande projecten; – Geselecteerde activiteiten in Zuid-Afrika, Nicaragua en Tanzania (GSO, op zichzelf staande projecten) en in Tsjechië en Polen (GST, op zichzelf staande projecten). Waar mogelijk en wenselijk zullen deze deelstudies worden gepubliceerd als werkdocument. 4.2.4 Organisatie Ten behoeve van het onderzoek zal middels tendering een hoofdconsultant worden aangetrokken, die de supervisie van de verschillende deelstudies op zich neemt en de procesgang bewaakt. De hoofdconsultant zal de in sub-paragraaf 4.2.3 genoemde deelstudies verrichten in Nederland, met uitzondering van de beleidsanalyse. Deze wordt uitgevoerd door de verantwoordelijke inspecteur. Voorts is de hoofdconsultant verantwoordelijk voor de veldstudies. Van hem/haar wordt verwacht aan deze veldstudies deel te nemen. Aangezien een aantal daarvan tegelijkertijd zullen moeten plaatsvinden, is het door hem/haar inhuren van een tweede consultant voor dit doel waarschijnlijk wenselijk. De hoofdconsultant staat borg voor de kwaliteit van de rapportages van de veldstudies, welke door de veldteams geschreven zijn. De hoofdconsultant draagt tevens zorg voor de selectie en inhuring van de landenteams. Het ligt in de bedoeling verschillende veldstudies tegelijkertijd uit te voeren. De hoofdconsultant stelt tenslotte een ontwerp-eindrapport op. De hoofdconsultant dient een bestuurskundige achtergrond en uitgebreide ervaring te hebben op het gebied van evaluatie van programma's en projecten in een complexe institutionele context.
21
over solidariteit en professionalisering | Bijlagen
De evaluatie wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van IOB. IOB inspecteur Mw. Drs. F. Kettenis heeft de supervisie over het onderzoek, pleegt de beleidsanalyse en zal in nauwe samenwerking met de hoofdconsultant de overige deelstudies begeleiden en aan enkele veldmissies deelnemen. De inspecteur zal worden bijgestaan door een onderzoeksmedewerker, die eveneens zal deelnemen aan een veldstudie. Een referentiegroep zal het onderzoek begeleiden, bestaande uit vertegenwoordigers van betrokken beleidsdirecties van BuZa en afgevaardigden van de VNG en uit externe experts. Deze referentiegroep heeft tot taak als klankbord te dienen inzake de voorgestelde onderzoeksmethodologie, deelstudies en eindrapport. 4.2.5 Tijdschema Het onderzoek zal 12 maanden in beslag nemen vanaf het moment van vaststelling van deze Terms of Reference. Deze periode is tentatief als volgt ingedeeld:
Tenderprocedure
2 maanden
Bronnenonderzoek in Nederland, methodologie
2 maanden
Veldonderzoek
5 maanden
Analyse onderzoeksresultaten, eindrapportage, presentatie eindrapport
3 maanden
22