BIJDRAGEN De uitsluiting van vennoten uit de cooperatieve vennootschap Christophe Ronse Ne een korte inleiding over de Belgische cooperatieve vennootschap gaat de auteur eerst in op het juridisch karakter van de uitsluiting van vennoten uit deze vennootschapsvorm. Hij vervolgt zijn betoog in een tweede paragraaf met een algeme'ne uiteenzetting over nietigheidsgronden van besluiten van vennootschapsorganen, om vervolgens in de.tail in te gaan op de formele en materiele geldigheidsvereisten van de uitsluiting, zoals deze vanuit de wettekst in de verschillende mogelzjke gevallen ontwikkeld zijn door rechtspraak en rechtsleer. In een laatste paragraaf wordt tenslotte bestudeerd of aan de uitgesloten vennoot al dan niet zijn scheidingsaandeel ontnomen kan worden. Apres une breve introduction sur les societes cooperatives belges, tauteur s'est penche sur Ia qualification juridique de /'exclusion d'associes dans cette forme de societe. II donne dans un second paragraphe un aperru general des causes de nullite de decisions d'organes de societe, pour aboutir ensuite sur un expose detaille des conditions formelles et materielles pour Ia validite de /'exclusion, developpees a partir des textes legaux par Ia jurisprudence et Ia doctrine. On a pris soin de distinguer entre les differentes hypotheses. Finalement est etudiee dans un dernier paragraphe dans quelle mesure un associe peut etre exclu de toute part de separation. After a short introduction concerning the Belgian cooperative corporations, the author concentrates on the qualification of the exclusion of shareholders in this type of corporation. In a second paragraph he gives a general survey of the different grounds of nullity of decisions by corporate bodies and continues in a next section with a detailed analysis of the formal and material conditions for the validity of the exclusion as they were developed by the case-law. A final paragraph is dedicated to the question wether a shareholder can be deprived of his seperation share.
19
§ 1. INLEIDING
De laatste jaren kent de vennootschapsvorm van de cooperatieve vennootschap een hernieuwde jeugd. Momenteel schieten nieuwe cooperatieve vennootschappen van advocaten, bedrijfsrevisoren en andere vrije beroepen als paddestoelen uit de grond, omdat zij in deze vennootschap een uitstekend werkinstrument zien, aangepast aan de noden en vereisten van hun praktijk. In vele gevallen wordt de coop. V. (om de aangepaste afkorting te gebruiken) evenzeer verkozen omwille van diens grote soepelheid. De wetgever heeft namelijk verkozen in dit geval weinig te reguleren en vele artikels van de vennootschapswet betreffende de coop. V. zijn bovendien suppletief. Het is dus te vrezen dat misbruiken niet uit de lucht zullen blijven. In het volgend artikel hebben wij gepoogd een analyse te maken van de huidige stand van rechtspraak en rechtsleer m.b.t. de uitsluiting van vennoten uit de coop. V .. Omdat recente rechtspraak (nog) niet veel voorkomt, werd geopteerd voor een vernieuwende benadering op basis van de bestaande rechtsbronnen. § 2. SITUERING VAN DE PROBLEMATIEK
A. De cooperatieve vennootschap Tussen de verschillende vennootschapsvormen die de vennootschapswet voorziet vormt de cooperatieve vennootschap een echt buitenbeentje omwille van de sociologische motieven die de wetgever hebben gelnspireerd. De coop. V., die ingevoerd werd tijdens de codificatie van het Wetboek van Koophandel door de wet van 18 mei 1873, was een poging om aan het toenmalig proletariaat de (juridische) middelen te geven om zich door 'self-help' uit zijn miserabele toestand te helpen (1). Vandaar dat de coop. V. gekarakteriseerd wordt door specifieke kenmerken die elders niet voorkomen. De coop. V. is met name een vennootschap met variabel kapitaal: met uitzondering van een statutair bepaald minimum fluctueert het kapitaal in functie van de toetredingen en uittredingen van de vennoten. Alhoewel de coop. V. getypeerd moet worden als besloten vennootschap blijft dit voornamelijk beperkt tot de niet-overdraagbaarheid van de aandelen (art. 141,2 Venn. W.)(2). Soms is er een grote mobiliteit in de massa vennoten, zodat de coop. V. niet altijd even besloten is als verwacht.
(1) COPPENS, P., Cours de droit commercial, vol. 3: les S.A., S.P.R.L. et les cooperatives, Louvain, Cabay, 1983, 504. (2) RONSE, J., Algemeen dee/ van het vennootschapsrecht, Leuven, Acco, 1975, 68.
20
Tevens bezit de coop. V. bepaalde kenmerken van een personenvennootschap die echter door de statuten afgezwakt kunnen worden (bv. i. v.m. het vereiste stemmenquorum voor statutenwijzigingen). De coop. V. is immers intuitu personae aangegaan (3 ). Deze eigenschap wordt trouwens veel aangewend om de mogelijkheid van de coop. V. om zijn vennoten uit te sluiten te verdedigen (4). Nochtans moet ook dit gerelativeerd worden : in vele vennootschappen is het intuitu personae karakter afgezwakt of verdwenen omwille van de grate aantallen leden. De humanitaire ingesteldheid van de wetgever bracht hem er ook toe de wettelijke regeling van de coop. V. grotendeels ten suppletieve titel in te voeren, wat aanleiding heeft gegeven tot misbruiken. De laatste tijden kent de coop. V. zoals gezegd een nieuwe bloei, vooral als juridisch kader voor samenwerkingsverbanden in vrije beroepen. AI deze kenmerken zullen aan bod komen bij de bespreking van de uitsluiting van vennoten en zijn van belang voor het begrijpen van de besproken pro blematiek. B. Uitsluiting uit de cooperatieve vennootschap : situering In tegenstelling tot de andere handelsvennootschappen laat de wet toe om vennoten uit een coop. V. uit te sluiten (art. 145,2; 146,2. 152; 153 en 155 Venn. W.). Tenzij de statuten het anders regelen, kan een vennoot uitgesloten worden door een beslissing van de algemene vergadering en alleen wegens niet-nakoming van de overeenkomst (art. 145,2 en 146,2 Venn. W. ). Deze regeling is weerom een typisch voorbeeld van de vrijheid die door de wetgever is gegeven a an de oprichters van de coop. V .. De uitsluiting zelf moet blijken uit een proces-verbaal, door de zaakvoerder opgemaakt en ondertekend. Dit proces-verbaal moet de gegevens vermelden waaruit volgt dat de uitsluiting is uitgesproken overeenkomstig de statuten, en moet ingeschreven worden in het register van de leden van de vennootschap. Binnen de twee dagen moet ook een eensluidend afschrift aangetekend toegezonden worden aan de uitgesloten vennoot (art. 152 Venn. W.). Over deze vormvereisten zullen we het later nog hebben. De artikelen 15 3 en 15 5 van de vennootschapswet behandelen respectievelijk de rechten en de plicht~n van de uitgesloten vennoot. Ze zullen slechts in subsidiaire orde aan bod komen. Weliswaar zal art. 153 besproken worden bij de behandeling van het probleem van het scheidingsaandeel. Natuurlijk rijst hier de vraag naar de aard en de omvang van het uitsluitingsrecht. De suppletieve regeling van art. 146,2 Venn. W. zou kunnen verwijzen naar het algemeen principe van de stilzwijgende ontbinding ver-
(3) Cass., 1 december 1927, Pas., 1928, I, 29. (4) 'T KINT, J. en GODIN, M., Les societes cooperatives, Brussel, Larcier, 1968, nr. 356.
21
vat in art. 1184 B.W .. Volgens 't Kint en Godin sluit het recht van uitsluiting echter noch bij het vennootschapsrecht, noch bij het gemeenrecht aan, aangezien het een recht is voor een der partijen (in casu de vennootschap) om eenzijdig het vennootschapscontract te herroepen, zonder rechterlijke tussenkomt (5). De uitsluiting heeft trouwens niet het karakter van een · ontbinding met werking ex tunc, maar van een simpele herroeping, zonder retroactieve werking (6). Voor hen is dit recht toegekend omwille van het intuitu personae-karakter van de coop. V. : de goede werking van de vennootschap vereist een wederzijds vertrouwen en het ontbreken daarvan kan aanleiding geven tot het afbreken van de contractuele band. Dit wordt mogelijk door het prerogatief van de meerderheid om het contract met de ongewenste vennoot eenzijdig te herroepen. Dit standpunt schijnt gedeeld te worden door de recente rechtsleer (7). Van Rijn bestempelt de uitsluiting als "une mesure administrative d'ordre interieur, en vue de la bonne marche de 1'entreprise", als tegenhanger van het recht van de vennoten om uit te treden. Dit is zeker het geval indien het ter zake bevoegde orgaan geen motief voor de uitsluiting moet opgeven (8). De omvang van het recht van uitsluiting zal varieren in functie van de inhoud van de statuten van de coop V. in kwestie. De wetgever heeft immers aan de oprichters een volledige vrijheid gegeven om de voorwaarden voor uitsluiting te regelen (art. 145,2 Venn. W.). Het zal dus van groot belang zijn de wil van de oprichters te doorgronden. Bij onduidelijkheid zal de suppletieve regel van de wet (art. 146,2 Venn. W.) primeren. De statuten kunnen om 't even welk vennootschapsorgaan belasten met de bevoegdheid tot uitsluiting, zelfs een orgaan ad hoc. In de meeste gevallen zal natuurlijk de raad van bestuur bekleed worden met dit recht. Ook staat het de oprichters vrij te stipuleren· dat een vennoot uitgesloten kan worden door het bevoegde orgaan zonder dat daarvoor redenen moeten aangebracht worden. Dit recht van uitsluiting ad nutum zou volledig geldig zijn, aangezien het vennootschapscontract tussen de partijen kracht van wet heeft (art. 1134 B.W.). Indien de vennoten vrij toegetreden zijn tot de coop. V., moeten ze zich ook niet beklagen indien de statutaire (en dus contractuele) regelen op hen toegepast worden (9). Omgekeerd kunnen de oprichters het recht van uitsluiting onderwerpen aan bepaalde voorwaarden of zelfs helemaal uitsluiten. Zo zou het bv. mogelijk kunnen zijn vennoten uit te sluiten die een strafrechterlijke ver-
(5) 'T KINT,]. en GODIN, M., o.c., nr. 355-56 en nr. 361-62. (6) Brussel, 16 februari 1932, R.P.S., 1932, 170, nr. 3219. (7) o.a. DU FAUX, H., Des societes diverses, in Repertoire Notarial, tome XII, livre IV, Brussel, Larcier, 1979, nr. 70. (8) VAN RIJN, J., Principes de droit commercial, II, Brussel, Bruylant, 1957, nr. 1001. (9) RESTEAU, Ch., Traite des societes cooperatives, Brussel, Larcier, 1926, 187-188, nr. 180.
22
oordeling hebben ondergaan wegens diefstal (10), onwelvoeglijk zouden geweest zijn jegens het personeel (11) of afwijkende politieke overtuigingen zouden ten toon spreiden (12) .... Andere plausibele motieven zijn bv. dronkenschap of chronische laattijdigheid. De oprichters zullen dus hun verbeelding bot kunnen vieren op deze kwestie~. Het spreekt echter voor zichzelf dat de motieven van uitsluiting niet strijdig mogen zijn met de open bare or de en goede zeden (13). Dit blijft weliswaar de enige beperking. De reden daarvoor kan ook geput worden uit art. 1134 B.W. en de rechtskracht van contractuele bepalingen. Zoals gezegd zal bij ontstentenis van een contractuele regeling de uitsluiting alleen door de algemene vergadering en omwille van niet-nakoming van het vennootscha:pscontract uitgesproken kunnen worden. We zullen ook verder zien dat het voor de problematiek van de nietigheid en geldigheidsvereisten van uitsluiting van het grootste belang is o.f de statuten al dan niet een motivering eisen. Daarover meer in de derde paragraaf. Een vraag die zich hier opwerpt betreft de mogelijkheid of de uitsluiting geregeld kan worden door een (later) reglement van interne orde. In principe is dit niet mogelijk. Bij stilzwijgen van de statuten is normaal art. 146,2 Venn. W. van toepassing en een later reglement zou voorkomen als een impliciete statutenwijziging (14). Niettemin stelde het Hof van Beroep te Luik terecht dat deze hypothese aanvaardbaar is, indien de statuten de vaststelling van de voorwaarden van uitsluiting door een later reglement voorzien (15). Als afsluiting van deze situering wensen wij enkele wettelijke beperkingen in overweging te nemen, die voor de uitsluiting van belang kunnen zijn. Een eerste vraag betreft de onaantastbaarheid van het statutair bepaald minimumkapitaal (naast het veranderlijk kapitaal dat varieert in functie van toetredingen en uittredingen). Het is algemeen aanvaard dat de uitkering van scheidingsaandelen ten gevolge van uitsluiting (cf. art. 153 Venn. W.) niet tot gevolg mag hebben dat het maatschappelijk vermogen daalt beneden het peil van het statutair minimumkapitaal (16). Hetzelfde geldt voor de wettelijke reserves die eveneens ten behoeve van derden-schuldeisers zijn ingevoerd en waarvan de regeling van openbare orde is (art. 77 (10) Brussel, 9 juli 1900, Pas., 1901, II, 61. (11) Kh. Brugge, 9 december 1930, ]ur. Comm. Fl., 1931, 170, nr. 5150. (12) Brussel, 2 maart 1932, R.P.S., 1935, 61, nr. 3426. (13) Brussel, 2 maart 1932, R.P.S., 1935, 61, nr. 3426. (14) RESTEAU, Ch., o.c., 188, nr. 182. (15} Luik, 12 mei 1897, Pas., 1897, II, 389. (16) o.a. 'T KINT, J. en GODIN, M., o.c., nr. 580 (met verwijzingen naar rechtspraak). Zie ook: CORBEAU, P ., "De Ia demission et de /'exclusion d'associes dans les societes cooperatives", R.P.S., 1906, (1), 2, nr. 1659.
23
en 158 Venn. W.). Daartegenover kan gesteld worden dat de scheidende vennoot een onvoorwaardelijk recht op zijn aandeel heeft, dat hij zal kunnen uitoefenen tegen de vennootschap, zelfs indien dit het faillissement tot gevolg zou hebben (17). Een statutaire regel zou deze tegenstrijdigheid weliswaar kunnen oplossen, bv. door uitsluiting in deze gevallen te verbieden of de vennoot zijn scheidingsaandeel te ontnemen (zie in dit verband ·de bespreking in de vierde paragraaf). Wat de bovenwettelijke reserves betreft, wordt nu aanvaard dat deze meegerekend worden in de berekening van het scheidingsaandeel, behoudens andersluidend statutair beding(18). In navolging van Van Rijn besliste het Hof van Cassatie immers dat de uitsluiting gelijk te stellen is met een gedeeltelijke vereffening, zodat logischerwijze de regeling van de vereffening van toepassing zou zijn (19). De vraag stelt zich dan wei of bv. de wettelijke reserves ook niet in aanmerking genomen moeten worden (20). Een tweede vraag betreft de wettelijke vereiste omtrent het aantal vennoten. Krachtens art. 143 Venn. W. moet de coop.V. minstens drie vennoten tellen (vroeger zeven). Men kan zich afvragen wat er gebeurt indien door uitsluiting deze grens overschreden wordt. Over het algemeen wordt aanvaard dat de coop. V. in dit geval niet nietig is, maar dat elke belanghebbende de ontbinding kan eisen (21 ). Mocht op dat tij~stip de coop. V. weerom drie leden tellen, dan kan de ontbinding niet uitgesproken worden (22). Een afwijkende mening stelt dat de·coop. V. met minder dan drie leden gedurende deze tijd als een V.O,F. beschouwd moet worden, zodat de vennoten hoofdelijk en onbeperkt aansprakelijk blijven (23 ). De wet van 5 december 1984, waardoor het vereiste aantalleden in een coop. V. teruggebracht werd van zeven tot drie, heeft dit probleem zeer veel aan gewicht doen verliezen. Tot zover dus deze twee kwesties die weliswaar niet direkt verbonden zijn met de nietigheid en geldigheidsvereisten van de uitsluiting, maar toch belangrijke hinderpalen kunnen zijn in het regelmatig afhandelen ervan. In de volgende paragrafen zullen wij de uitsluiting onderzoeken in zijn geldigheidsvereisten en nietigheidsgronden.
(17) RONSE, ]., "Overzicht van Rechtspraak 1964-1967", T.P.R., 1967, 736, nr. 206. (18) Brussel, 4 mei 1962, R.P.S., 1963, 273, nr. 5166. (19) Cass., 4 juni 1963, Pas., 1963, I, 1049; Cass., 10 september 1963, Pas., 1964, I, 39. (20) 'T KINT, ]. en GODIN, M., o.c., nr. 412. (21) Kh. Brussel, 22 november 1945, R.P.S., 1948, 86, nr. 3999. Dit vonnis volgde hierin de regeling van de N. V., maar werd reeds gekritikeerd in de daaropvolgende noot die de ontbinding van rechtswege poneerde. Unanimiteit is er dus niet. (22) Kh. Doornik, 7 november 1963, ]. T., 1964, 169. (23) VAN RIJN, ]., o.c., nr. 1041.
24
§ 3. NIETIGHEID VAN BESLUITEN VAN DE COOPERATIEVE VENNOOTSCHAP
Het kan nuttig zijn om de uitsluitingsproblematiek te situeren binrien de algemene theorie van nietigheid van besluiten van de coop.V. Het is echter niet nodig daar diep op in te gaan aangezien de uitsluiting expliciet geregeld wordt door een aantal wettelijke bepalingen en deze materie op verspreide wijze in onze verdere bespreking aan bod zal komen. In navolging van Roose kunnen wij stellen dat een beslissing van de algemene vergadering of de raad van. bestuur een rechtshandeling van de vennootschap is en een partijbeslissing (24 ). Alhoewel daar aan Nederlandse zijde kritiek op bestaat, achten wij het niet nodig er verder op in te gaan (25). Het Belgisch vennootschapsrecht is op zichzelf reeds complex genoeg en het zou ons veel te ver brengen. Het besluit, genomen door organen die de rechtspersoon a.h.w. tot leven brengen, heeft dus tot doel bepaalde rechtsgevolgen te weeg te brengen, nl. de rechtspositie van de vennootschap te wijzigen of te bevestigen, evenals haar rechtsbetrekkingen t.a.v., de aandeelhouders of het personeel, etc .. De uitsluiting van een vennoot past volledig in deze definitie. De nietigheid van zo'n besluit zal dus ook tegen de vennootschap zelf gevorderd moeten worden. En de uitsluiting zal getoetst kunnen worden a an de goede trouw, zoals het elke partijbeslissing past. Deze eis van redelijkheid steunt grotendeels op de contractuele opvatting van de vennootschap, die de toepassing van art. 1134,3 B.W. tot gevolg heeft (26). Daarover echter meer in de vierde en vijfde paragraaf. Het lijkt ons eveneens noodzakelijk om de algemene nietigheidsgronden van besluiten van organen van de coop. V. door te lichten. Gewoonlijk worden er een viertal opgesomd (27). A. Strijdigheid met het gemeenrecht Een besluit zal als rechtshandeling nietig zijn op dezelfde gronden als om het even welke rechtshandeling. Hieronder kunnen wij de strijdigheid met openbare orde en goede zeden rekenen (art. 6 B.W.). Maar dit schijnt zeer zelden voor te komen. Daarnaast is er ook de nietigheid wegens bepaalde wilsgebreken krachtens art.1109 e.v. B.W. (dwaling, geweld en bedrog). (24) RONSE, J., Preadvies over nietigheid van besluiten van organen van de naamloze vennootschap, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht in Belgie en Nederland (ed.), Zwolle, Tjeenk Willink, 1966, 10-13. (25) MAEIJER, J.M.M., "Nietigheid van besluiten van organen van de N.V.", T.P.R., 1967' 168-172. (26) SCHOENTJES-MERCHIERS, Y., "La nullite des decisions d'organes de societes et en particulier Ia nullite pour violation d'un principe general de droit" (noot onder Brussel, 13 januari 1971), R.C.J.B., 1973, 282-283, nr. 19. (27) Zie RONSE, J., o.c., 15-23.
25
Afgezien van de vraag of deze wei ingeroepen kunnen worden, moeten wij bemerken dat voor de uitsluiting van vennoten uit een coop. V. deze nietigheidsgronden nergens in de praktijk schijnen ingeroepen te zijn. In Belgie wordt evenwel algemeen aanvaard dat bedrog, gepleegd door de Ieiding van de vennootschap, een grond van nietigheid is voor de besluiten, onder invloed daarvan genomen (28). Een uitsluiting, genomen doo.r de algemene vergadering onder invloed van bedriegelijke praktijken of aantijgingen, zou eventueel hiervan het voorwerp kunnen zijn. Wegens de weinige praktische relevantie, Iaten we dit voor wat het is. Voor de overige wilsgebreken is evenwel vereist dat er geen meerderheid voor het betwiste besluit zou gevonden zijn zonder de stemmen, bekomen door .geweld of dwaling (29). De vraag is natuurlijk of men zo maar mag vertrouwen op een numerieke telling : alvorens er door de algemene vergadering gestemd wordt, is er een discussie waarbij de definitieve stem van vele aandeelhouders bei:nvloed kan worden (30). B. Strijdigheid met de wettelijke regeling van de cooperatieve vennootschap of met de statu ten (31). Deze nietigheidsgronden worden niet geregeld door de vennootschapswet. Veel hangt ervan af of de regel in kwestie imperatief is of niet (of zelfs van openbare orde, wanneer niet aileen private belangen beschermd worden). Een besluit kan onregelmatig zijn naar de vorm of naar de inhoud. Wat de inhoud betreft, kunnen wij kort zijn: meestal gaat het om machtsoverschrijding, waarbij het bewuste orgaan zijn bevoegdheid te buiten gaat. Wanneer naar de vorm onregelmatigheden begaan worden, zal de nietigheid gewoonlijk aileen uitgesproken worden indien er door de onregelmatigheden een beslissende invloed werd uitgeoefend (32). Uitzondering wordt gemaakt voor het geval van opzettelijke overtreding en van overtreding van imperatieve regels of substantiele vormvereisten (maar dit is betwist), waar de nietigheid in elk geval uitgesproken moet worden (33 ). De rechter zal aileszins een ruime appreciatiebevoegdheid hebben, zoals zal blijken uit onze verdere bespreking.
(28) RONSE, J., o.e., 17. (29) Cass., 26 april 1948, Pas., 1948, I, 277. (30) SCHOENTJES-MERCHIERS, Y., I.e., 274, nr.7. (31) Zie SCHOENTJES-MERCHIERS, Y., I.e., 274-275, nr. 8-10. (32) RONSE, J., o.e., 20. (33) SCHOENTJES-MERCHIERS, I.e., 275, nr. 9. De rechtsleer aanvaardt dat de bewijslast hier op de verweerder zou moeten rusten (MAEIJER, J.M.M., I.e., 176-177).
26
C. Strijdigheid met algemene rechtsbeginselen Wanneer een besluit volledig regelmatig genomen is en niet strijdig blijkt met gemeenrecht, vennootschapswet of statuten, zal het besluit toch nog aangevochten kunnen worden wegens strijd met algemene rechtsbeginselen. In Belgie worden hiertoe vele termen genuttigd: bedrog, machtsafwending, misbruik van meerderheid,. strijd met het gelijkheidsbeginsel of met de goede trouw. V ooral de strijd met de (objectieve ! ) goede trouw, die de vennootschapsbetrekkingen moet beheersen, is hier relevant (art. 1134,3 B.W.) (34). Wij zullen hier verder op ingaan bij de toepassing van de leer van de marginale toetsing (zie volgend paragraaf): het blijkt immers dat de controlebevoegdheid van de rechter beperkt is. Nietigheid zoil aileen uitge-. sproken kunnen worden bij kennelijke onredelijkheid of onbillijkheid. § 4. UITSLUITING: NIETIGHEID EN GELDIGHEIDSVEREISTEN
Aan de hand van de artikelen 145,2 en 146,2 Venn. W. kunnen we grosso modo een viertal hypothesen construeren wat de regeling van de uitsluiting betreft: a) De uitsluiting moet gemotiveerd zijn (volgens de regeling van de vennootschapswet of van de statuten) en uitgesproken worden door de algemene vergadering. b) De uitsluiting moet gemotiveerd zijn en uitgesproken worden door de raad van bestuur of een daarmee gelijk te stellen orgaan. c) De uitsluiting moet niet gemotiveerd zijn en moet uigesproken worden door de algmene vergadering. d) De uitsluiting moet niet gemotiveerd zijn en moet uitgesproken worden door de raad van bestuur of een daarmee gelijk te stellen orgaan. Het is van uitzonderlijk belang een onderscheid te maken tussen de gevallen waar de uitsluiting gemotiveerd moet wo~den, op grond van de nietnakoming van het vennootschapscontract of een andere door de statuten bepaalde regel en de gevallen waar de uitsluiting krachtens de statuten niet gemotiveerd moet worden. Daarentegen is het minder belangrijk rekening te houden met de vraag welk orgaan bevoegd is. Weze toch vermeld dat de vennoten, die in een algemene vergadering hun stem uitbrengen, hun individuele belangen in rekening kunnen brengen, wat uitgesloten is voor de bestuurders die in een raad van bestuur een beslissing nemen. Dan primeert het vennootschapsbelang.
(34) Zie SCHOENTJES-MERCHIERS, Y., I.e., 281-284, nr. 17-20.
27
Wij zullen dus te werk gaan volgens het hierboven geschetste onderscheid: meer in het bijzonder zal ingegaan worden op de controlebevoegdheid van de rechter in de onderscheiden gevallen. Eerst zullen we echter dieper ingaan op een aantal procedurale vereisten voor de geldigheid van de uitsluiting. A. Procedurale geldigheidsvereisten De procedure van de uitsluiting wordt geregeld door artikelen 145 ,2, 146,2 en 15 2 Venn. W.. De oprichters genieten zoals reeds gezegd een volledige vrijheid om de uitsluiting te regelen. Hieronder valt ook de regeling van de procedure (bevoegdheid, stemmenquorum, enz ... ). Bij ontstentenis van een regeling zal de uitsluiting uitgesproken worden door de algemene vergadering die bij gewone meerderheid zal beslissen (naar analogie met de N.V.: art. 146,4 Venn. W.). Toch zal deze vrijheid niet beperkt zijn. Een eerste vraag stelt zich m.b.t. het recht van de uitgesloten vennoot om zich te verdedigen : moet hij vooraf gewaarschuwd worden over de nakende uitsluiting en de kans krijgen uitleg te geven over zijn positie ? Een volmondig ja-antwoord dringt zich hier op. Het recht van de uitgesloten vennoot om vooraf in zijn verdediging gehoord te worden, is een ijzeren regel die onaantastbaar is (35). Deze stelling wordt teruggevonden in de rechtspraak: zo besliste het Hof van Cassatie dat het toekennen van een discretionaire uitsluitingsbevoegdheid aan de raad van bestuur niet betekent dat dit het recht van de vennoot om uitleg te geven en zich te verdedigen uitsluit (36). De rechtbank van koophandel te Brugge sprak eveneens in een soortgelijk geval de nietigheid uit van een uitsluiting, maar oordeelde dat Cassatie in bovenvermeld arrest helemaal niet het bestaan van dergelijk onvervreemdbaar recht bekrachtigt maar de statuten enkel restrictief gei'nterpreteerd wil zien (37). Een andere nog verder doorgetrokken visie vinden wij terug bij 't Kint en Godin die een onderscheid maken tussen het geval waar de uitsluiting afhangt van een orgaan met een echte jurisdictionele rol en het geval van het recht van uitsluiting ad nutum. In het tweede geval zou er geen respect verschuldigd zijn aan het recht van verdediging van de uitgesloten vennoot (3 8 ). Deze mening lijkt ons voorbarig: in naam van het vertrouwen dat in de coop. V. moet heersen, kan het fundamenteel recht van verdediging niet zomaar terzijde gesteld worden en de poort wagenwijd geopend worden voor misbruiken. De enge interpretatie door de rechtbank van (35) RONSE, J., "Overzicht van Rechtspraak 1964-67", T.P.R., 1967, 733, nr. 203; VAN RIJN, J., o.c., nr. 1001; DU FAUX, H., o.c., nr. 70. (36) Cass., 26 september 1963, Pas., 1964, II, 92 en R.P.S., 1964, 17, nr. 5174. (37) Kh. Brugge, 17 februari 1981, B.R.H., 1981, 601. (38) 'T KINT, J. en GODIN, M., o.c., nr. 367-372.
28
koophandel te Brugge is misschien juist, maar kan daaruit geldig afgeleid worden dat de statuten expliciet mogen stellen dat de met uitsluiting bedreigde leden niet vooraf opgeroepen moeten worden om zich te verdedigen? Wij menen van niet. Een beroep op de eis van goede trouw (art. 1134,3 B.W.) lijkt ons ook hier aangewezen. Waarom werd trouwens de nietigheid uitgesproken in beide bovenstaande gevallen, daar waar de raden van bestuur bekleed waren met een discretionaire uitsluitingsbevoegdheid? Nauw in verband met deze kwestie is de vraag naar de toepassing van art. 152 Venn.W. (39). De traditionele stelling is dat de voorwaarden van dit artikel substantiele vormvereisten uitmaken, zonder dewelke de uitsluiting geacht wordt niet te bestaan (40). In sommige gevallen wordt zelfs gewezen op het openbare orde-karakter van art. 152 (41). Zou het echter mogelijk zijn, zoals men soms beweert, dat de statuten in plaats van art. 152 een andere, strengere of minder strenge, procedure uitwerken, die natuurlijk het recht van verdediging van de uitgesloten vennoot garandeert ? Dit is de mening van bepaalde rechtsgeleerden die hun stelling steunen op de afwezigheid van enige bepaling die dit zou verbieden (42). De 'imperatieve' redactie van art. 152 schijnt dit ons inziens niet toe te Iaten: de uitsluiting kan aileen vastgesteld en bewezen worden volgens de regeling van art. 152. De in dit artikel opgelegde formaliteiten sluiten elke andere bewijsvoering van de uitsluiting uit. Dit is eveneens de stelling van de klassieke rechtsleer (43) die de vormvereisten van art. 152 als substantieel bestempelt. Dit neemt niet weg dat voor het overige de partijen vrij zijn om het even welke procedurale regeling uit te stippelen, in overeenstemming met art. 145,2 Venn. W .. Ondermeer wat bv. het bevoegd vennootschapsorgaan of het vereiste stemmenquorum betreft. Hiermee komen wij aan de centrale vraagstelling : hebben de hoven en rechtbanken de bevoegdheid om te controleren of de procedure, geregeld
(39) De uitsluiting moet blijken uit een proces-verbaal door de zaakvoerder opgemaakt en ondertekend. Dit proces-verbaal vermeldt de gegevens waaruit volgt dat de uitsluiting is uitgesproken overeenkomstig de statu ten. Het wordt ingeschreven in het register van de leden der vennootschap en binnen twee dagen wordt een eensluidend afschrift ervan afgetekend toegezonden aan de uitgesloten vennoot (art. 15 Venn. W.). (40) Kh. Luik, 5 december 1903, fur. Liege, 1904, 38; Kh. Kortrijk, 27 december 1930, R.P.S., 1936,201, nr. 3547. (41) Kh. Gent, 12 juni 1912, pand. Per., 1914, 732, nr. 1095; Kh. Antwerpen, 23 januari 1936, R. W., 1935-36, 1190. (42) RESTEAU, Ch., o.c., 189, nr. 183; DEFREYN-D'OR, E., Manuel des societes cooperatives, Kortrijk, Ed. Juridica, 1935, 83-84; Gent, 9 juli 1952, R. W., 1952-53, 1365. (43) FREDERICQ, L., Traite de droit commercial beige, V, Les socihes commerciales en droit beige, Gent, Feycher, 1950,980, nr. 695; VAN RIJN, J., o.c., nr. 1002.
29
door de wet of de statuten, gerespecteerd werd en de uitsluiting eventueel nietig te verklaren? Alle door ons geraadpleegde rechtsgeleerden hebben deze vraag positief beantwoord. Op straffe van nietigheid moet de procedure van wet of statuten gerespecteerd worden en moet de juridische band tussen de partijen verbroken worden in overeenstemming met de oprichtingsakte (44). Deze formulering wordt op vele plaatsen gebruikt en sluit aan bij art. 152 Venn.W. en 1134 B.W. De rechtbanken mogen ook onderzoeken of de aangehaalde motieven overeenstemmen met deze vermeld in de wet of in de statuten (45) en natuurlijk of het recht van verdediging gerespecteerd werd. De formele geldigheid van de uitsluiting kan dus altijd onderzocht worden door de rechter en gesanctioneerd worden met nietigheid (46). Op die manier kunnen heel wat arbitraire beslissingen ongedaan gemaakt worden ... B. Materiele geldigheidsvereisten Zoals hierboven gezegd werd, hebben de oprichters een discretionaire bevoegdheid om over de natuur, ernstigheid en opportuniteit van de grondvoorwaarden van de uitsluiting te beslissen (art. 145,2, Venn. W.), natuurlijk binnen de grenzen gesteld door openbare orde en goede zeden. Twee hypothesen kunnen in dit opzicht bestudeerd worden: de uitsluiting moet gemotiveerd worden of niet.
1. De uitsluiting moet gemotiveerd worden a. Volgens de suppletieve regeling van art. 146,2 Venn. W.: Indien de statuten niets regelen, zal art. 146,2 Venn.W. van toepassing zijn: vennoten zullen alleen uitgesloten kunnen worden 'wegens niet-nakoming van de overeenkomst'. Deze niet-nakoming moet een zekere ernstigheid vertonen (47). Een loutere laattijdigheid in de uitvoering, die de vennoots.chap geen nadeel berokkent, kan hier geen reden zijn om een lid de laan uit te sturen. De vennoot in kwestie zal van de rechtbank eventueel een termijn kunnen bekomen om zijn contractuele plichten uit te voeren. "L'inexecution doit avoir une certaine importance, une certaine intensite dans le prejudice, une certaine gravite dans les circonstances; les tribunaux apprecieront(48)."
(44) Rb. Charleroi, 27 juni 1911, R.P.S., 1911,325, nr. 2179. Wat de rechtsleer betreft is er o.a. R.P.D.B., V 0 societes cooperatives, nr. 225; Novelles, v0 societes cooperatives, nr. 3643; Pand. B., v0 societes cooperatives, nr. 401. (45) Kh. Kortrijk, 4 juli 1931, R.P.S., 1936, 203, nr. 3548. (46) FREDERICQ, L., o.c., 980, nr. 695; VAN RIJN, J., o.c., nr. 1002. (47) DEFREYN-D'OR, E., o.c., Novelles, V 0 societes cooperatives, nr. 3642; Pand. B., V 0 societes cooperatives, nr. 395.
30
AI deze beschouwingen leiden ontegensprekelijk tot de conclusie dat de rechter bevoegd zal zijn om de inexecutie ten gronde te onderzoeken en eventuele ongeldige uitsluitingen met nietigheid te sanctioneren. Controle over de materialiteit van de feiten is in dit bijzonder geval algemeen aanvaard. Wat opnieuw in de lijn ligt van de stilzwijgende ontbinding van art. 1184 B.W. (alhoewel wij in de tweede paragraaf gezien hebben dat uitsluiting iets verschillend is). Jammer genoeg hebben wij hierover geen rechtspraak gev~nden.
b. Met een door de statuten opgelegde motivering: Zoals reeds vermeld zullen de rechtbanken en hoven altijd kunnen controleren of de opgegeven motieven overeenkomen met deze van de statuten (49). Het is echter betwist of, naast dit onderzoek naar de kwalificatie van de feiten, de rechtbanken ook een controlebevoegdheid over de materialiteit van de ingeroepen motieven hebben. Enerzijds wordt beweerd dat de bevoegde organen over aard en realiteit van de motieven een soevereine appreciatiebevoegdheid hebben, die zij putten uit de statuten en dus uit de bindende kracht van contractuele bedingen (50). Er zou geen controle mo. gelijk zijn op het gebruik van een contractueel erkend recht. De vennoten die aan de raad van bestuur of de algemene vergadering statutair het uitsluitingsrecht hebben toegekend, moeten dit risico maar ondergaan (51). "Les conventions Iegalement formees tiennent lieu de loi aux parties (C. civ., art. 1134). Lorsqu'elles ont souscrit, en s'affiliant a une societe, une clause donnant aux organes statutaires de celle-ci le droit de statuer sur des motifs d'exclusion dans des conditions determinees, cette clause, attributive de competence, exclut celle des tribunaux(52)". Anderzijds is er de stelling van de meer recente rechtsleer die wij bijtreden. Volgens Fredericq hebben de rechtbanken normaal altijd het recht de sociale activiteit van de vennootschap te controleren: aangezien de statutaire bepaling op grond waarvan de uitsluiting plaatsvindt contractueel is, moet deze ter goeder trouw gelnterpreteerd en toegepast worden (53). Art. 1134,3 B.W. moet dus de materialiteitscontrole mogelijk maken. Het zou
(48) BELTJENS, G., Encyclopedie de droit commercial beige, II, Brussel, Bruylant, 1911, 546, nr. 6. (49) RESTEAU, Ch., o.c., 190, nr. 184; COPPENS, P., o.c., 513. (50) RESTEAU, Ch., o.c., 190, nr. 184. (51) DEFREYN-D'OR, E., o.c., Kh. Brussel, 15 maart 1910, R.P.S., 1910, 320, nr. 2096; Kh. Antwerpen, 7 maart 1930, R.P.S., 1935, 85, nr. 3431. Vgl. Rb. Charleroi, 17 juni 1911, R.P.S., 1911, 325, nr. 2179:·in dit vonnis beroept de rechter zich weliswaar op bovenvernoemde stelling, maar doet juist het tegenovergestelde van wat hij beweert : hij merkt op dat de statutair conforme motieven duidelijk aanwezig zijn en verklaart de uitsluiting voor geldig ! ________ (52) Noot onder Brussel, 2 maart 1932, R.P.S., 1935, 61, nr. 3426. (53) FREDERICQ, L., o.c., 981, nr. 695.
31
anders te gemakkelijk zijn een ongewenste vennoot op basis van statutair conforme maar onbestaande motieven uit te sluiten (54). Het is normaal dat vennoten enkel op basis van de echte, overeengekomen motieven uitgesloten worden, al mogen de statuten de bevoegde organen met een soevereine appreciatiemacht bekleed hebben. Door bepaalde motieven voorop te stellen, was het hun bedoeling te ontsnappen aan arbitraire uitsluitingen : de afwezigheid van controle zou elke betekenis ontnemen aan deze verplichting tot motivering (55). Een argument voor deze Stelling vinden wij ook terug in art. 152 Venn. W. waar geeist wordt dat het proces-verbaal de gegevens vermeldt waaruit volgt dat de uitsluiting is uitgesproken overeenkomstig de statuten : nietnakoming van de statuten rechtvaardigt de tussenkomst van de rechter (56). Deze zal echter niet de opportuniteit van de beslissing kunnen onderzoeken (57). In deze wirwar van tegenstrijdige meningen schijnen een aantal punten tach unaniem door rechtsleer en rechtspraak aanvaard te worden : - De oprichtingsakte heeft weliswaar kracht van wet voor de partijen, maar moet ook wettig tot stand gekomen zijn (art. 1134,1 B.W.). Vandaar dat de controlebevoegdheid van de rechter wordt aanvaard zodra een principe van open bare or de of algemeen belang in 't gedrang komt (58). Dit principe werd door de rechtspraak toegepast in het geval het ingeroepen motief een misdrij£ uitmaakt. Het Hof van Beroep te Brussel besliste zo in een arrest van 9 juli 1900 dat in dit geval de uitspraak van de strafrechter primeert en het uitsluitingsorgaan diens appreciatie ten grande zal moeten volgen (59). Meer bepaald ging het hier om een geval van diefstal die de uitgesloten vennoot ontkende en die zelfs het parket onvoldoende bewezen achtte. Desondanks was de vennoot omwille van diefstal uitgesloten geworden. Dit zou ten hoogste toegelaten zijn bij betrapping op heterdaad of bekentenis van de dader, maar het is inderdaad onaan-
(54) Kh. Kortrijk, 4 juli 1931, R.P.S., 1936,203, nr. 3548. De rechtbank merkt weliswaar op dat de statuten expliciet elk beroep op de rechtbanken zouden kunnen uitsluiten. Zoals gezegd zou dit in de praktijk neerkomen op de mogelijkheid van ongemotiveerde uitsluiting. De schrijver van de afkeurende (bij Resteau aanleunende) noot gepubliceerd na dit vonnis, scheen dit niet te begrijpen. (55) 'T KINT, J. en GODIN, M., o.c., nr. 378-379. Vgl. Noot onder Brussel, 28 maart 1942, R.P.S., 1948, 126, nr. 4008. (56) R.P.D.B., V societes cooperatives, nr. 226. (57) VAN RIJN, J., o.c., nr. 1003. (58) CORBIAU, P., "De la demission et de !'exclusion d'associes dans les societes cooperatives", R.P.S., 1906, nr. 1659, 5-6; Rb. Charleroi, 27 juni 1911, R.P.S., 1911, 325, nr. 2179. (59) Brussel, 9 juli 1900, Pas., 1901, II, 61. 0
32
vaardbaar dat een vennootschapsorgaan zich zou substitueren aan de gewone strafrechtbanken (60). - De stilzwijgende of expliciete aanvaarding van de uitsluiting maakt elk beroep op de rechtbanken onmogelijk. De aanvaarding kan niet blijken uit ontvangen van dividenden of andere winstuitkeringen (61 ). - De nietigheidsvordering moet natuurlijk gericht zijn tegen de vennootschap zelf. Dit belet de uitgesloten vennoot niet om een vordering tot schadevergoeding op basis van art. 1382 B.W. in te stellen tegen de vennootschap of de personen (bestuurders, vennoten, ... ) die hebben bijgedragen tot de ongeldige uitsluiting (62). Het bestaan van een aquiliaanse aansprakelijkheid en een quasi-delictuele fout is altijd mogelijk, bv. omwille van nutteloze en boosaardige aantijgingen geuit n.a. v. de uitsluiting (63 ). Dat de vennoten handelden in naam van de vennootschap is van geen belang: art. 1382 B.W. is ook van toepassing op mandatarissen die een persoonlijke fout hebben begaan in de uitoefening van hun mandaat. Het louter lichtzinnig voorstellen van de uitsluiting in de algemene vergadering zou reeds aanleiding kunnen geven tot zo'n vordering (64 ). 2. De uitsluiting moet niet gemotiveerd worden Het is algemeen aanvaard dat de statuten het uitsluitingsorgaan kunnen ontslaan van elke motivering van de uitsluiting(65). Men spreekt dan van een uitsluitingsrecht ad nutum. In de praktijk wordt veel van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het besluit van uitsluiting krijgt dan het karakter van een maatregel van behoorlijk beleid, ten behoeve van het maatschappelijk belang (66). Zoals reeds vermeld spreekt Van Rijn hier over "une mesure administrative, d'ordre interieur, en vue de la bonne marche de l'entreprise", als tegenpool van het recht van de vennoten om ontslag in te dienen (67). N atuurlijk stelt zich ook hier de vraag naar de controlebevoegdheid ten gronde van de hoven en rechtbanken. Over 't algemeen staat men daar weigerachtig tegenover (68). In dit bijzonder geval zou er geen onderzoek naar de materialiteit van de feiten kunnen zijn. Een uitsluitingsrecht ad nutum valt onder de soevereine en discretionaire appreciatie van het be(60) RESTEAU, Ch., o.c., 190-194, nr. 184. (61) Rb. Charleroi, 13 maart 1906,J.T., 1906,617. (62) Kh. Brugge, 9 december 1930, fur. Comm. Fl., 1931, 170; Brussel, 28 maart 1942, R.P.S., 1948, 124, nr. 4008. (63) VAN RIJN, J., o.e., nr. 1003; 'T KINT, J. en GODIN, M., o.e., nr. 384-85. (64) Kh. Bergen, 24 mei 1898, Pas., 1898, III, 295. ( 65) Wij verwijzen naar hetgeen gezegd werd in de eerste paragraaf. (66) RONSE, J., I.e., 734, nr. 204. (67) VAN RIJN, J., o.e., nr. 1001. (68) Cass., 26 september 1963, R.P.S., 1964, 17, nr. 5174(met noot van P. COPPENS); CORBIAU, P., I.e., 5; DU FAUX, H., o.e., nr. 70; VAN RIJN, J., o.e., nr. 1003.
33
voegde orgaan. Reden hiervoor is natuurlijk wederom de bindende kracht van de statuten (art. 1134 B.W.). Is er dan geen beperking mogelijk ? Zo'n regeling maakt natuurlijk heel wat misbruiken mogelijk. Een oplossing wordt ons gegeven door· de figuur van de marginale toetsing. In zijn bespreking van het bovenvermeld Cassatie-arrest van 26 september 1963 stelt Ronse voorop dat de vennootschap in dit geval geen soevereine bevoegdheid zou mogen hebben (zoals Cassatie beweert), maar een discretionaire bevoegdheid ( 69).Soeverein betekent immers dat de beslissing onttrokken zou zijn aan elke controle van een hoger orgaan, discretionair dat de bevoegdheid in het uitsluitend belang van de vennootschap uitgeoefend moet worden. Marginale toetsing zou toelaten willekeurige beslissingen met nietigheid te sanctioneren, nl. deze beslissingen die kennelijk indruisen tegen de eisen van redelijkheid en billijkheid. Verder zou de rechterlijke controle niet mogen reiken. Een argument voor deze oplossing kan ook weer gevonden worden in de eis van de goede trouw die de vennootschapsbetrekking moet beheersen (art. 1134,3 B.W.). "La disposition statutaire n'a pas la portee d'une clause compromissoire_, qui priverait le juge du droit d'empecher que !'exclusion ait lieu au mepris de toute justice (70)". § 5. DE PROBLEMATIEK VAN HET SCHEIDINGSAANDEEL
Een laatste probleem dat wij in deze bijdrage zullen bespreken is de vraag in welke mate aan een uitgesloten vennoot het recht ontnomen kan worden om een scheidingsaandeel te ontvangen. Het is niet onze bedoeling in te gaan op de problematiek van het wettelijk minimumkapitaal en de wettelijke of statutaire reserves: hiervoor verwijzen wij naar de korte bespreking in de eerste paragraaf. Er wordt betwist of art. 153 Venn. W. (dat de uitbetaling van een scheidingsaandeel voorziet) al dan niet van openbare orde is. De voorstanders van het openbare orde-karakter beroepen zich op de voorbereidende werken van de wet van 22 mei 1886 waaruit blijkt dat het toenmalig art. 96 werd gewijzigd om fraude tegen te gaan (deze wijziging strekte tot voordeel van de derden-schuldeisers): het is ongehoord dat de wetgever zou toelaten dat men van deze nieuwe regel zou kunnen afwijken (71 ). De tegenstanders van deze oplossing grijpen naar art. 145,2 terug, dat de vrijheid van de oprichters instelt om de voorwaarden voor terugneming van gestorte gelden te bepalen (72). Een tussenoplossing vinden wij terug bij L. Simont (73): art. 153 is volgens hem wei imperatief, maar niet van (69) RONSE J., I.e., 734-735, nr. 205. (70) FREDERICQ, L., o.c., 981, nr. 695. (71) Gent, 3 mei 1935, R.P.S., 1935,314, nr. 3485; FREDERICQ, L., o.c., 983, nr. 698. (72) Kh. Verviers, 23 juni 1892, Pand. Per., 1893, 42, nr. 63; Kh. Antwerpen, 24 december 1907, J.T., 1908,440.
34
openbare orde (met alle gevolgen van dien). Deze tegenstrijdige visies worden terecht verzoend in een arrest van het Hof Van Beroep te Gent van 25 januari 1984 (74). Art. 153 is van openbare orde in de mate het de bepaling betreft dat de balans, die in aanmerking moet genomen worden voor de berekening van het scheidingsaandeel, deze is van het jaar van de uitsluiting (daarover ging juist de wet van 22 mei 1886). Maar art. 153 is suppletief wat het eventuele recht op een scheidingsaandeel betreft (dit in overeenstemming met art. 14 5 ,2). Moet echter een onderscheid gemaakt worden naargelang de uitsluiting gemotiveerd moet worden of niet? Van Rijn is affirmatief: indien de uitsluiting gebeurt wegens niet-nakoming van de overeenkomst of op grand van andere door de statuten bepaalde tekortkomingen, kan het recht op een scheidingsaandeel beperkt of tenietgedaan worden. In dit geval zou dit namelijk een strafbeding uitmaken. In het geval van de discretionaire uitsluitingsbevoegdheid zou zo'n regeling echter strijdig zijn met de ius fraternita(tis) (75). Hierin wordt Van Rijn min of meer gevolgd door Simont (76) en Coppens (77): het is immers niet mogelijk om in zo'n geval te spreken van een tekortkoming van de vennoot, die gesanctioneerd moet worden. Het tegenovergestelde beweren zou de weg openmaken voor een societas leonina en strijdig zijn met art. 1855 B.W .. Een andere wind waait blijkbaar bij 't Kint en Godin. Deze heren verzetten zich tegen bovenvermeld onderscheid met het argument dat de gemotiveerde uitsluiting niet altijd een tekortkoming sanctioneert maar bv. ook afwijkende politieke meningen en dergelijke meer. Blijkbaar hebben ze Van Rijn slecht begrepen, aangezien hij de mogelijkheid om geen scheidingsaandeel toe te kennen beperkt tot het geval waar de uitsluiting juist een tekortkoming jegens de vennootschap sanctioneert ("... tout au moins lorsque !'exclusion est prononcee comme sanction d'un manquement de l'associe a ses obligations envers la societe."). Bovendien beroepen ze zich op de bindende kracht van de vrij aanvaarde statuten (art. 1134,1 B.W.) om de uitsluiting zonder scheidingsaandeel in alle gevallen voor mogelijk te verklaren en menen ze dat dit niet strijdig zou zijn met art. 1855 B.W. aangezien de vennoot slechts uitgesloten wordt van een eenmalig scheidingsaandeel, niet van een recht op de winst (78). Daarin worden ze gevolgd door het Hof van Beroep te Gent dat daarbij wijst op de bijzondere (73) SIMONT, L., noot onder Kh. Oostende, 15 december 1955, R.P.S., 1958, 32, nr. 4734. (74) Gent, 25 januari 1984, R. W., 1983-84, 2273; vgl. Kh.Oostende, 15 december 1955, R.P.S., 1958, 32, nr. 4734; en 'T KINT, J. en GODIN, M., o.c., nr. 401-402. (75) VAN RIJN, J., o.c., nr. 1005; vgl. VAN RIJN, J., "Examen de jurisprudence (195456): les societes commerciales" R.C.J.B., 1958, 86, nr. 33. (76) SIMONT, L., I.e., 35-36. (77) COPPENS, P., noot onder Brussel, 17 juni 1957, R.P.S., 1959, 23, nr. 4867. (78) 'T KINT, J. en GODIN, M., o.c., nr. 399 en 403.
35
aard van de coop. V. waarvan de aandelen niet aan derden kunnen worden overgedragen en waar de betrachting zou bestaan "het kapitaal in de schoot te houden ... " (79). Ons insziens is daarmee de kous niet af: hoven vermeld onderscheid betekent immers een bescherming tegen arbitraire beslissingen, wat hier totaal ontbreekt. Zullen we op een cassatiearrest moeten wachten om de affectio societatis te zien zegevieren ?
(79) Gent, 25 januari 1984, R. W., 1983-84, 2273.
36