Benjamin
J.
Blom
Bezielde
zorg
Het
verhaal
van
zes
diaconessen
in
Nederland
19402009
Scriptie
Master
Geschiedenis
20082009
Begeleider
prof.
F.A.
van
Lieburg
Vrije
Universiteit
Amsterdam
Inhoudsopgave
WOORD
VOORAF..............................................................................................................................4
1.
TER
INLEIDING.............................................................................................................................6
2.
GENEALOGIE
VAN
HET
DIACONESSENWEZEN ................................................................ 19
3.
ONTSTAAN
VAN
HET
KAISERSWERTHER
DIACONESSENWERK
IN
NEDERLAND 27
4.
ROEPING...................................................................................................................................... 31
5.
GEMEENSCHAP..........................................................................................................................42
6.
MACHT
EN
GEZAG.....................................................................................................................53
7.
BEZINNING.................................................................................................................................. 61
8.
CONCLUSIE..................................................................................................................................67
LITERATUURLIJST........................................................................................................................ 70
3
Woord
vooraf
In
de
jaren
tachtig
en
negentig
participeerde
diakones
Bernarda
Wijnia
van
de
Arnhemse
diakonessenkring
in
de
Nederlandse
Vrouwenraad.
Vanuit
deze
groep
werd
enkele
jaren
geleden
het
gemis
herkend
aan
een
geschiedenis
van
de
diaconessen
als
onderdeel
van
de
Nederlandse
Vrouwengeschiedenis.
Bij
diverse
Nederlandse
universiteiten
is
geprobeerd
interesse
te
wekken
voor
een
onderzoek
en
uiteindelijk
kwam
het
verzoek
terecht
bij
prof.
Joris
van
Eijnatten,
die
het
rondmailde
aan
zijn
studenten.
Ik
was
degene
die
in
december
2007
reageerde
en
het
hiernavolgende
is
het
resultaat
van
een
jaar
onderzoek
en
interviews.
Parallel
aan
dit
onderzoek
heb
ik
ook
een
website
gebouwd.
De
redenen
daarvoor
heb
ik
verwoord
in
mijn
eerste
'post'
over
wetenschappelijk
bloggen.
Zie
http://www.diakonesseninnederland.nl.
Ik
hoop
dat
deze
site
zal
bijdragen
aan
de
zichtbaarheid
van
diakonessen
in
de
geschiedenis.
Iets
bestaat
tegenwoordig
tenslotte
pas
echt
als
het
met
een
paar
klikken
te
vinden
is
in
de
almachtige
zoekmachine
Google.
Dankzij
een
donatie
van
de
Haagse
diakonessenkring
Bronovo
kan
de
website
in
elk
geval
de
komende
vijf
jaar
operationeel
blijven.
Ik
hoop
dat
geïnteresseerde
onderzoekers
en
journalisten
hun
voordeel
kunnen
doen
met
het
materiaal
op
de
site
en
dat
het
een
aanleiding
zal
vormen
voor
verder
onderzoek.
Er
is
bijvoorbeeld
materiaal
voorhanden
in
het
Nederlands
Instituut
voor
Beeld
en
Geluid
in
Hilversum
dat
wellicht
bruikbaar
is
voor
een
documentaire.
Voorlopig
dus
een
bescheiden
digitaal
monument
waarvan
de
toekomst
zal
uitwijzen
wat
dat
oplevert.
Ik
zal
het
verzamelde
materiaal
en
deze
scriptie
op
een
DVD
aanbieden
aan
het
Internationaal
Instituut
en
Archief
voor
de
Vrouwenbeweging
(IIAV)
te
Amsterdam,
zodat
ook
de
Nederlandse
diaconessengeschiedenis
kan
worden
ingeschreven
in
de
vrouwengeschiedenis,
zoals
de
wens
van
enkele
betrokkenen
was.
4
Een
woord
van
dank
aan
Joris
van
Eijnatten
en
Fred
van
Lieburg
voor
hun
begeleiding,
aan
Sander
Ris,
Peter
Davids
en
Agnieszka
Malinowska
voor
de
correcties.
Aan
de
laatste
draag
ik
ook
dit
werk
op.
5
1.
Ter
inleiding
In
de
negentiende
eeuw
ontstond
een
bijzondere
beweging
in
het
Duitse
Kaiserswerth.
De
protestantse
dominee
Theodor
Fliedner
(1800‐1864)
begon
daar
in
1836
in
zijn
tuinhuisje
met
de
opvang
van
'gevallen'
meisjes
en
het
verplegen
van
zieken
en
hulpbehoevenden.
Hij
gaf
jonge
vrouwen
een
nieuwe
rol
in
dit
werk
door
de
revitalisering
van
het
oude
diaconessenideaal
zoals
dat
had
bestaan
ten
tijde
van
het
Nieuwe
Testament.
Het
woord
diacones
is
afgeleid
van
het
Griekse
diakonos,
dat
'dienen'
betekent.
In
de
vroeg
christelijke
kerk
werden
weduwen
en
ongetrouwde
meisjes
ingezet
voor
de
verzorging
van
zieken,
maar
deze
praktijk
was
later
in
de
kerkgeschiedenis
verloren
gegaan
en
moest
worden
herontdekt.
Zo
luidde
het
verhaal
waarmee
Fliedner
de
wereld
wilde
veranderen,
te
beginnen
in
het
Pruisische
dorpje
Kaiserswerth.
Het
verhaal
werd
een
groot
succes
en
zijn
beweging
vond
navolging
in
heel
Europa
en
daarbuiten.
Fliedner,
die
veel
reisde,
onderhield
contacten
met
mensen
uit
het
Nederlandse
Reveil
en
zijn
idee
wekte
daar
de
belangstelling
van
een
groep
Utrechtse
notabelen.
In
1844
werd
het
eerste
Nederlandse
Diakonessenhuis
gesticht
in
Utrecht.1
Sindsdien
werden
enkele
tientallen
diaconessenhuizen
gebouwd,
waarvan
sommigen
die
naam
tot
op
heden
dragen.2
Volgens
historici
Jan
Bank
en
1
Er
zijn
briefwisselingen
van
Fliedner
met
o.a.
Groen
van
Prinsterer,
Samuel
Müller,
Isaäc
da
Costa,
Willem
de
Clercq
en
Nicolaas
Beets
bewaard
gebleven.
Zie
Theodor
Fliedner,
Collektenreise
nach
Holland
und
England:
Nebst
einer
ausführlichen
Darstellung
des
Kirchen,
Schul,
Armen
und
Gefängnisswesens
beider
Länder:
mit
vergleichender
Hinweisung
auf
Deutschland,
vorzüglich
Preussen
(Essen
1831)
en
Theodor
Fliedner,
Life
of
pastor
Fliedner,
vertaald
door
Catherine
Winkworth
(London
1867)
en
M.J.
van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent'
De
geschiedenis
van
het
Diakonessenhuis
Utrecht
18441999
(Kampen
2000)
14‐31.
2
Er
is
verwarring
omtrent
de
spelling
van
het
woord
diakones
en
diakonessenhuis.
De
Van
Dale
schrijft
een
'c'
voor,
maar
erkent
ook
de
'k'‐versie.
De
oudste
Nederlandse
huizen,
het
Utrechtse
en
het
Haagse,
maar
ook
het
Arnhemse,
spellen
het
met
een
'k',
de
meeste
overige
huizen
met
een
'c'.
De
Lutherse
diaconessen
spellen
doorgaans
een
'c',
net
als
de
Amerongse
zendingsdiaconessen.
De
Vereniging
van
Diakonale
Werkers
hanteert
de
'k'.
Verschillende
auteurs
gebruiken
de
term
echter
door
elkaar
en
niet
consequent.
Wanneer
ik
spreek
over
diaconessen
in
het
algemeen,
spel
ik
met
een
'c',
als
ik
refereer
naar
de
Utrechtse,
Haagse
of
Arnhemse
diakonessen
die
ik
heb
6
Maarten
van
Buuren
zijn
de
diaconessen
een
beetje
overgeslagen
in
de
geschiedenis
van
het
Nederlands
protestantisme.3
Een
verklaring
voor
het
ontbreken
van
aandacht
voor
deze
protestantse
beweging
geeft
Annemarie
Houkes
in
haar
proefschrift.
De
meeste
aandacht
is
volgens
haar
naar
de
gereformeerde
geschiedenis
gegaan
omdat
dat
een
interessanter
studieobject
was
voor
historici.
Dat
is
ten
koste
gegaan
van
de
geschiedschrijving
van
bewegingen
van
hervormden
en
overige
protestanten.4
De
enige
die
in
de
afgelopen
decennia
serieus
studie
heeft
gemaakt
van
het
diaconessenwezen
in
Nederland
is
medisch
historicus
M.J.
van
Lieburg.
Hij
beschreef
de
geschiedenis
van
de
Haarlemse,
Haagse,
Utrechtse
en
Leidse
diaconessenhuizen.
Op
een
congres
in
het
jaar
2000
stelde
hij
de
vraag
naar
de
rode
draad
in
de
geschiedenis
van
het
Nederlandse
Diakonessenwezen
en
concludeerde:
'Achter
het
historisch
merk‐etiket
'diakonessenhuis'
blijkt
in
Nederland
een
potpourri
van
opvattingen
en
een
rijkdom
van
vormen
en
uitingen
verscholen
te
gaan,
die
volstrekt
niet
op
die
éne
noemer
van
die
éne
rode
draad
uit
de
geschiedenisboekjes
zijn
samen
te
brengen.'5
Zo
waren
er
bijvoorbeeld
allerlei
protestants‐christelijke
ziekenhuizen
die
onder
de
noemer
'diaconessenhuis'
dachten
makkelijk
aan
personeel
te
komen
zonder
dat
ze
waren
aangesloten
bij
het
Kaiserswerther
verband
van
diaconessenhuizen.
Deze
scriptie
gaat
over
het
verhaal
van
zes
diaconessen
die
staan
in
de
traditie
van
de
beweging
van
Kaiserswerth.
Hoewel
het
misschien
moeilijk
is
om
een
rode
draad
aan
te
wijzen
in
de
geschiedenis,
valt
er
wel
degelijk
iets
te
zeggen
over
de
wortels
van
dit
diaconessenideaal.
Een
'merk‐etiket'
is
immers
historisch
te
traceren
en
te
koppelen
aan
bepaalde
karakteristieken.
Het
diaconessenideaal
geïnterviewd,
sluit
ik
aan
bij
de
traditie
van
de
huizen
en
spel
ik
'diakones'
met
een
'k'.
3
Jan
Bank
en
Maarten
van
Buren,
1900
Hoogtij
van
burgerlijke
cultuur
(Den
Haag
1999)
334.
4
Gereformeerden
waren
een
aantrekkelijk
studieobject
omdat
ze
het
schoolvoorbeeld
vormden
van
een
geslaagde
emancipatie
emancipatie
en
de
combinatie
van
godsdienst
en
massapolitiek.
Annemarie
Houkes,
Christelijke
vaderlanders,
Godsdienst,
burgerschap
en
de
Nederlandse
natie
(18501900)
(Amsterdam
2009)
8.
5
Martien
Pijnenburg
en
Paul
van
Mansum
ed.
Voor
zorg
gekozen:
Een
uitdagende
erfenis.
Bundel
naar
aanleiding
van
het
gelijknamige
congres
(z.p.
2000)
32.
7
kan
worden
beschouwd
als
equivalent
of
misschien
liever
gezegd
de
concurrent
van
de
katholieke
religieuze
caritas,
hoewel
er
duidelijke
verschillen
zijn
aan
te
wijzen.
Het
omvatte
een
identiteit,
die
tot
uitdrukking
kwam
in
een
bepaalde
kledingstijl
en
leefwijze.
Er
was
een
gezamenlijke
oriëntatie
en
een
gezamenlijk
doel.
Er
was
een
'rite
de
passage';
als
diacones
werd
je
(in
de
meeste
huizen)
plechtig
ingezegend
na
een
proefperiode
van
enkele
jaren
en
er
werd
een
gelofte
afgelegd.
Er
was
een
gedeelde
symboliek
(bijvoorbeeld
de
duif),
een
gedeeld
oorsprongsverhaal
(Fliedner)
en
een
gedeeld
waardesysteem.6
Naast
deze
interne
component
had
het
diaconessenhuis
ook
een
externe
component
die
zichtbaar
was
naar
de
samenleving.
Een
diacones
sprak
je
niet
aan
als
'mevrouw',
maar
met
'zuster'.
Als
er
een
diacones
de
bus
instapte,
dan
wist
iedereen:
'dit
is
een
diacones',
zoals
veel
ouderen
zich
wellicht
nog
kunnen
herinneren.
Het
diaconessenwezen
stond
in
hoog
aanzien.
Het
diaconessenideaal
omvatte
meer
dan
alleen
het
verplegen
van
zieken.
Het
ging
om
'dienen'
in
de
breedste
zin
van
het
woord
en
deze
taak
werd
opgevat
als
een
levenswerk.
Het
huis
zorgde
dan
ook
voor
kost
en
inwoning
voor
de
rest
van
je
leven.
De
beweging
van
Fliedner
was
ontstaan
in
een
context
waarin
in
heel
Europa
voor
allerlei
vormen
van
filantropie
grote
belangstelling
ontstond.
Men
bezocht
de
gevangenen,
bekommerde
zich
om
de
slaven,
kansarme
kinderen,
prostituees
en
men
bestreed
alcoholmisbruik
en
verpaupering.7
In
de
Nederlandse
context
heeft
het
diaconessenwerk
tot
de
Tweede
Wereldoorlog
niet
dezelfde
brede
grondslag
gekregen.
In
tegenstelling
tot
de
Duitse
beweging
werd
in
Nederland
voornamelijk
het
accent
gelegd
op
de
ziekenhuisverpleging.
Na
de
Tweede
Wereldoorlog
vond
een
verbreding
plaats
naar
activiteiten
buiten
het
ziekenhuis
door
de
opening
van
het
opleidingsinstituut
De
Rank,
dat
zusters
opleidde
voor
'de
verzorging
van
de
hygiëne
in
het
gezin
en
de
gezondheidszorg
van
zijn
leden,
maar
ook
het
uitoefenen
van
toezicht
en
het
met
raad
en
daad
ter
zijde
staan
van
hulpbehoevende
gezinnen,
de
medewerking
aan
de
reclassering
6
Patricia
Wittberg,
From
piety
to
professionalismand
back?
Transformations
of
organized
religious
virtuosity
(Lanham
2006)
13‐16.
7
zie
voor
de
Nederlandse
situatie
bijvoorbeeld
Maartje
Janse,
De
afschaffers.
Publieke
opinie,
organisatie
en
politiek
in
Nederland
18401880
(Amsterdam
2007).
8
van
asociale
personen
en
families
en
het
in
het
rechte
spoor
brengen
van
ontspoorde
gezinsleden.'8
Maar
gelijktijdig
aan
deze
naoorlogse
opleving
begon
het
aantal
diaconessen
vanaf
de
jaren
vijftig
sterk
af
te
nemen.
Socioloog
Abram
de
Swaan
karakteriseerde
de
opkomst
van
de
verzorgingsstaat
onder
invloed
van
de
processen
van
statenvorming,
de
opkomst
van
het
kapitalisme
en
van
urbanisatie
en
secularisatie
als
de
verandering
van
naastenliefde
in
sociale
zekerheid
en
collectieve
zorg:
"De
collectivisering
van
verzorgingsarrangementen
heeft
ook
de
schaarse
toppen
van
overvloed
en
de
talrijke
afgronden
van
misère
in
de
meeste
individuele
levens
gladgestreken.
Ze
heeft
de
mensen
wat
gelijker
aan
elkaar
gemaakt,
in
materieel
opzicht,
maar
ook
in
wat
zij
weten
en
hoe
zij
handelen.
Ze
heeft
het
bestaan
wat
tragiek,
wat
magie,
en
heel
wat
religie
ontnomen."9
De
Swaan
gaf
vooral
een
materialistische
verklaring
voor
het
verdwijnen
van
religie
uit
de
openbare
sfeer.
Een
ander
perspectief
op
de
veranderende
positie
en
functie
van
religie
in
de
samenleving
wordt
gegeven
door
Peter
van
Rooden.
In
zijn
boek
Religieuze
regimes
neemt
hij
stelling
tegen
de
gangbare
secularisatiethese
die
een
diagnose
en
verklaring
biedt
voor
het
proces
van
ontkerkelijking
in
Nederland.
Deze
these
luidt
volgens
hem
als
volgt.
Onder
invloed
van
de
modernisering
zou
de
maatschappelijke
invloed
van
godsdienst
afnemen.
"Maatschappelijke
differentiatie
leidt
tot
het
ontstaan
van
verschillende
levenssferen
‐
van
economie
tot
onderwijs
of
kunst
‐
met
eigen
specialisten
en
wetmatigheden,
die
zich
onttrekken
aan
godsdienstige
beïnvloeding.
De
groei
van
bovenlokale
verbanden
leidt
tot
een
toename
van
onpersoonlijke
contacten
en
bureaucratische
vormen
van
heerschappij,
waardoor
het
belang
van
op
religieuze
normen
berustend
gedrag
afneemt.
De
toename
van
een
rationeel
inzicht
in
de
aard
van
de
werkelijkheid
leidt
tot
een
afnemende
plaats
voor
het
beroep
op
een
bovennatuurlijk
ingrijpen."
Alleen
wanneer
godsdienst
verbonden
is
met
de
verdediging
van
een
cultuur
kan
zijn
belang
tijdelijk
toenemen.
De
redenering
klopt
volgens
van
Rooden
niet
omdat
hij
uitgaat
van
het
idee
dat
godsdienst
zijn
plaats
in
vroegere
maatschappijen
dankte
aan
de
inzet
en
8
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
176‐178.
9
Abram
De
Swaan,
Zorg
en
de
Staat,
22.
9
betrokkenheid
van
gelovigen.
Die
veronderstelling
is
onjuist.
Godsdienst
als
maatschappelijk
verschijnsel
was
deel
van
de
openbare
sfeer
en
berustte
op
macht
in
plaats
van
vrijwillige
organisatie.
Godsdienst
doet
iets
met
mensen.
Het
geeft
mensen
kracht.
(Empowering
in
de
woorden
van
de
Canadese
filosoof
Charles
Taylor).
Van
Rooden
stelt
voor
om
deze
functie
van
godsdienst
nadrukkelijk
te
onderscheiden
van
de
vraag
waar
godsdienst
in
de
samenleving
moet
worden
gelokaliseerd
(in
rituelen,
in
dingen,
in
de
orde
van
de
samenleving,
in
het
innerlijk
zelf
van
morele
individuen.)10
De
verandering
van
de
plaats
van
religie
is
afhankelijk
van
historische
omstandigheden.
Het
is
volgens
hem
onjuist
om
te
stellen
dat
religie
in
de
jaren
zestig
is
verdwenen.
Wat
veranderde
was
dat
godsdienst
als
vanzelfsprekende
factor
in
het
leven
verdween.
Tot
voor
de
jaren
zestig
betekende
godsdienst
voor
veel
mensen
vooral
een
morele
gemeenschap.11
Een
gemeenschap
die
sterk
was
georganiseerd
en
die
een
coherente
wereld
vormde
en
aanbood.
Sinds
de
jaren
zestig
veranderde
dat
echter.
Sommige
katholieke
en
gereformeerde
intellectuelen
begonnen
vraagtekens
te
plaatsen
bij
de
ideologische
noodzaak
van
de
verzuiling.
De
mobiliserende
kracht
van
gereformeerden,
hervormden
en
katholieken
leek
uitgewerkt
te
zijn,
misschien
wel
juist
door
hun
grote
succes.
De
culturele
revolutie
van
de
jaren
zestig
en
zeventig
verwierp
de
patriarchale
vormen
van
gezag
en
de
strenge
moraal
en
de
grenzen
die
zo
kenmerkend
waren
voor
de
christelijke
morele
gemeenschappen,
waar
ook
het
diaconessendom
een
onderdeel
van
was.12
De
opkomst
van
de
verzorgingsstaat
zorgde
voor
een
transformatie
van
het
ziekenhuisbedrijf
waar
bijna
alle
diaconessen
werkzaam
waren.
Dit
proces
dat
gepaard
ging
met
de
afbraak
van
het
verzuilde
Nederlandse
bestel
zorgde
er
voor
dat
het
onderscheid
tussen
diaconessen
en
andersoortige
zusters
vervaagde
en
de
inzegeningen
raakten
uit
de
tijd.
In
de
jaren
tachtig
verdwenen
de
laatste
werkzame
diaconessen
uit
het
ziekenhuis‐
en
straatbeeld,
voor
zover
10
Van
Rooden,
Religieuze
regimes,
14‐15.
11
ibidem,
39.
12
ibidem,
43,44.
10
ze
niet
al
eerder
een
uiterlijke
assimilatie
hebben
ondergaan.13
Momenteel
is
er
nog
een
klein
groepje
hoogbejaarde
diaconessen
in
leven.
Ik
heb
met
een
aantal
van
hen
gesproken.
Ik
wilde
weten
waardoor
deze
vrouwen
werden
gedreven.
Waarom
werden
ze
diacones?
Wat
betekende
godsdienst
voor
hen?
Wat
was
het
diaconessenwezen
eigenlijk
voor
beweging
en
welke
plaats
had
godsdienst
in
het
diaconessenbestaan?
En
waarom
is
het
diaconesseninstituut
verdwenen?
Was
dat
onvermijdelijk?
Het
verhaal
van
zes
hoogbejaarde
diaconessen
van
de
Haagse,
Utrechtse
en
Arnhemse
diaconessenkringen
vormt
het
onderwerp
en
uitgangspunt
van
deze
scriptie.
Methode
Sinds
de
jaren
zestig
wordt
oral
history
gebruikt
om
geschiedenis
te
schrijven
vanuit
verwaarloosde
perspectieven,
zoals
de
geschiedenis
van
arbeiders,
vrouwen
en
homoseksuelen
bijvoorbeeld.
Veel
geëngageerde
historici
waren
enthousiast
over
wat
leek
'het
authentieke
verhaal'
en
stelden
de
zogenaamde
Alltagsgeschichte
tegenover
de
fictie
van
een
neutrale
geschiedschrijving
die
zich
vooral
richtte
op
de
politieke
en
culturele
elite.14
Al
snel
begon
men
echter
vragen
te
stellen
over
de
manier
waarop
mensen
zich
het
verleden
herinneren
en
dat
verwoorden.
Herinneren
gebeurt
niet
spontaan,
maar
wordt
gestuurd
door
de
onderzoeker
en
herinneringen
worden
mede
bepaald
door
de
actualiteit.15
In
De
mensen
en
de
woorden
beschrijft
Selma
Leydesdorf
het
beoefenen
van
'Oral
history'.
Veel
'oral
history'
projecten
komen
voort
uit
de
behoefte
om
een
'ander'
beeld
te
geven
van
de
geschiedenis.
'Oral
history
en
levensgeschiedenissen
13
Parallelle
en
verwante
bewegingen
in
Nederland,
zoals
de
Amerongse
zendingsdiaconessen
en
de
Vereniging
van
Diakonale
Werkers
(VDW)
zullen
buiten
beschouwing
worden
gelaten.
De
beweging
van
de
zendingsdiakonessen
in
Amerongen
wortelt
laat
in
de
negentiende
eeuw
in
het
Oost‐Pruisische
Borken
en
de
Nederlandse
tak
ontstond
in
1935.13
De
VDW
ontstond
in
1969
en
vormt
een
nieuw
hoofdstuk
in
de
ontwikkeling
van
het
begrip
diakonia.13
14
Barbara
Henkes,
Heimat
in
Holland.
Duitse
dienstmeisjes
19201950
(Amsterdam
1995)
19.
15
ibidem.
11
maken
geen
aanspraak
op
traditionele
normen
van
representativiteit.
Getuigenissen
zijn
nooit
af,
ze
geven
multi‐interpretabele
en
veranderlijke
soorten
van
informatie.'16
Oral
history
is
een
'bewegende
bron'
waar
geschreven
teksten
gestold
materiaal
zijn.17
Toch
dringt
de
vraag
naar
representativiteit
zich
voortdurend
weer
op.
Leydesdorff
noemt
het
de
oude
manier
van
denken
over
geschiedenis
die
een
dwang
tot
legitimatie
uitoefent.
Ze
heeft
moeite
met
het
plaatsen
van
geschiedenis
in
een
raster
omdat
daarmee
de
schijn
van
representativiteit
wordt
gewekt
waar
die
veelal
niet
aanwezig
is.
Ze
moet
niks
hebben
van
de
opvatting
dat
iets
pas
'wetenschappelijk'
is
als
het
gecategoriseerd
kan
worden
en
als
het
past
in
een
database.
De
mogelijkheden
tot
kwantificering
en
het
opzetten
van
databestanden
lijken
haar
een
obsessie
van
deze
tijd:
'de
dingen
worden
er
niet
minder
waar
om,
het
gaat
erom
wat
iemand
wil
weten.
Sommige
dingen
zijn
niet
in
een
representatieve
steekproef
in
kaart
te
brengen.'18
Ze
voelt
meer
voor
het
idee
van
'focused
sampling'
van
sociologe
Christien
Brinkgreve,
waarbij
expliciet
gezocht
wordt
naar
mensen
die
met
hun
levensverhaal
een
probleem
kunnen
laten
zien.
Daarnaast
hecht
ze
veel
waarde
aan
de
beleving
van
geschiedenis.
Audio‐
en
beeldmateriaal
vertellen
een
ander
verhaal
dan
het
schriftelijke.
"Het
heeft
een
ander
soort
geloofwaardigheid
en
het
kent
een
ander
soort
feiten."
Ze
wijst
erop
dat
in
grote
delen
van
de
wereld
nog
steeds
herinnerd
wordt
met
behulp
van
het
geheugen
en
dat
de
individuele
herinnering
in
het
buitenland
meer
is
geaccepteerd
als
deel
van
de
academische
geschiedschrijving.
Ze
is
erg
enthousiast
over
de
mogelijkheden
van
multimedia
die
een
heel
andere
beleving
van
geschiedkundige
feiten
mogelijk
kunnen
maken.19
Haar
boek
geeft
waardevolle
inzichten
die
gebaseerd
zijn
op
jarenlange
ervaring
met
mondelinge
geschiedenis,
hoewel
ze
naar
mijn
idee
het
ouderwetse
feiten
16
Selma
Leydesdorff,
De
mensen
en
de
woorden.
Geschiedenis
op
basis
van
verhalen
(Amsterdam
2004)
253.
17
Barbara
Henkes,
Heimat
in
Holland.
Duitse
dienstmeisjes
19201950.
(Amsterdam
1995)
19
en
Leydesdorff,
De
mensen
en
de
woorden,
45.
18
ibidem,
254.
19
Leydesdorff,
De
mensen
en
de
woorden,
258.
12
verzamelen
onderwaardeert.
Een
belangrijk
deel
van
haar
werk
gaat
over
de
omgang
met
trauma's.
Ze
schreef
zelf
boeken
over
het
Joodse
proletariaat
in
Amsterdam,
de
watersnoodramp
van
1953
en
de
vrouwen
van
Srebrenica.
Voor
wat
betreft
dit
onderzoek
is
haar
belangstelling
voor
traumatische
en
problematische
aspecten
van
mensenlevens
minder
bruikbaar.
Ik
ben
meer
geïnteresseerd
in
de
taal
en
mentaliteit
van
een
groep
mensen
die
grotendeels
onder
vredige
en
'normale'
omstandigheden
heeft
gefunctioneerd.
Ik
ga
niet
dieptepsychologisch
op
zoek
naar
tegenstrijdigheden
en
veelbetekenende
stiltes,
maar
ik
probeer
eenvoudig
te
achterhalen
hoe
deze
diaconessen
hun
identiteit
hebben
beleefd
en
wat
hen
motiveerde
in
hun
werk.
Vaak
worden
verhalen
verteld
door
het
gebruik
van
tegenstellingen
en
contrasten
met
de
beleving
van
het
heden.
Zowel
de
geïnterviewde
als
de
interviewer
zijn
geladen
met
vooronderstellingen
en
waarden
die
het
gesprek
beïnvloeden
en
sturen.
En
beiden
hebben
hun
agenda's
en
verhalen
die
ze
over
het
voetlicht
willen
brengen.
Het
vertelde
verhaal
moet
daarom
worden
geïnterpreteerd
en
aangevuld
met
schriftelijke
bronnen
en
literatuur.
In
2005
verscheen
een
Duitstalige
bundel
onder
redactie
van
Ute
Gause,
waarin
diverse
auteurs
uit
verschillende
disciplines
hun
licht
werpen
op
een
enigszins
vergelijkbaar
oral
history
project
dat
rond
het
jaar
2000
is
uitgevoerd
onder
enkele
tientallen
diaconessen
uit
het
Kaiserswerther
Mutterhaus,
werkzaam
van
1930
tot
2001.
Het
doel
was
hier
ook
Alltagsgeschichte,
het
creëren
van
een
'tegengeschiedenis'
uit
de
mond
van
de
eenvoudige
vrouwen
wiens
leven
zo
sterk
bepaald
was
door
een
oppermachtig
instituut.20
De
bundel
bevat
vijf
levensgeschiedenissen
die
redactioneel
bewerkt
zijn
om
een
leesbaar
verhaal
te
krijgen.
De
methode
die
werd
gekozen
was
die
van
het
open
narratieve
interview.
Vrouwen
vertelden
hun
levensgeschiedenis
op
hun
eigen
manier,
daarna
was
er
een
tweede
deel
met
begripsvragen
en
een
derde
deel
met
vragen
die
voor
de
interviewer
van
belang
waren.21
Na
de
interviews
volgen
zes
kontext
essays
van
verschillende
auteurs,
over
onder
andere
de
betekenis
van
het
20
Ute
Gause
en
Cordula
Lissner
red.,
Kosmos
Diakonessenmutterhaus.
Geschichte
und
Gedächtnis
einer
protestantischen
Frauengemeinschaft.
(Leipzig
2005)
32.
21
ibidem,
26.
13
Nationaal
Socialisme
en
de
praxis
van
het
geloof.
Ik
volg
een
meer
geïntegreerde
benadering
en
presenteer
de
interviews
niet
als
afzonderlijke
bijdragen,
maar
als
onderdeel
van
het
verhaal
over
de
opkomst
en
ondergang
van
het
diaconessenwezen.
Keuze
respondenten
Diaconessen
hebben
zich
niet
in
een
vacuüm
bevonden
maar
maakten
deel
uit
van
allerlei
sociale
contexten,
zoals
de
kerk,
het
maatschappelijk
werk,
het
ziekenhuis
en
de
familie.
Het
is
te
verdedigen
om
allerlei
mensen
die
met
diaconessen
te
maken
hadden
aan
het
woord
te
laten,
maar
omwille
van
de
tijd
heb
ik
mij
beperkt
tot
interviews
met
diaconessen.
Dat
was
de
wens
van
de
betrokkenen
en
zodoende
blijft
het
verhaal
van
deze
diaconessen
bewaard
voor
de
toekomst.
Er
was
een
uitzondering.
Ik
heb
een
gesprek
gehad
met
Maria
Blackmon‐Smink
uit
het
Bronovo‐ziekenhuis
en
zij
heeft
mij
daar
ook
rondgeleid.
Gezien
het
feit
dat
de
laatste
inzegeningen
van
diaconessen
plaatsvonden
in
de
jaren
zestig,
is
de
groep
nog
in
leven
zijnde
diaconessen
in
Nederland
erg
klein
geworden
en
zijn
de
overgebleven
diaconessen
hoogbejaard.
Van
die
groep
was
niet
iedereen
bereid
en
in
staat
om
mee
te
werken
aan
een
interview.
De
eerste
respondenten
waren
enkele
diakonessen
uit
de
Diakonessenkring
Arnhem.
Verdere
contacten
zijn
via
informele
netwerken
van
de
diaconessen
verlopen.
Uiteindelijk
heb
ik
gesproken
met
twee
diakonessen
van
de
Arnhemse
diakonessenkring,
twee
van
de
Utrechtse
kring
en
twee
van
de
Haagse
kring.
Van
de
Haagse
kring
zijn
op
het
moment
van
schrijven
nog
een
tiental
diakonessen
in
leven,
van
de
Utrechtse
kring
nog
een
twintigtal.22
Ik
heb
afgezien
van
het
benaderen
van
deze
vrouwen
omdat
met
een
aantal
van
hen
al
in
2005
een
video‐interviewproject
is
gedaan
door
Evert
Bosman.23
Ik
heb
geen
aanwijzingen
dat
er
naast
de
Utrechtse,
Haagse
en
Arnhemse
kringen
nog
andere
22
zie
jaarverslag
diakonessenhuis
Utrecht
op
www.diakonessenhuis.nl,
geraadpleegd
op
6
juli
2009.
23
Ter
gelegenheid
van
het
140‐jarig
jubileum
van
het
Bronovo
ziekenhuis
werd
een
boek
met
dvd
uitgebracht.
Evert
Bosman
ed.
Er
is
veel
om
dankbaar
voor
te
zijn.
De
diaconessen
van
het
ziekenhuis
Bronovo:
140
jaar
in
dienst
van
zieke
mensen
(z.p.
2005).
14
kringen
actief
zijn
en
heb
vanwege
de
beperkte
hoeveelheid
tijd
in
het
kader
van
deze
scriptie
geen
pogingen
ondernomen
om
meer
diaconessen
uit
andere
(zieken)huizen
op
te
sporen.
Bovendien
valt
er
iets
voor
te
zeggen
dat
de
diaconessenidentiteit
historisch
het
sterkst
verankerd
was
in
Utrecht,
Den
Haag
en
Arnhem,
waar
de
Kaiserswerther
beweging
zich
relatief
vroeg
in
Nederland
had
gevestigd
(respectievelijk
1844,
1865
en
1883).24
Interviews
Na
het
verkennen
van
de
literatuur,
een
tweetal
oriënterende
gesprekken
met
zuster
Bernarda
Wijnia,
een
gesprek
met
medisch
historicus
prof.
M.
van
Lieburg,
en
advies
van
mijn
begeleiders
prof.
Joris
van
Eijnatten
en
dr.
Dienke
Hondius,
heb
ik
een
vragenlijst
opgesteld,
zie
bijlage.
Ik
heb
me
tijdens
de
interviews
deels
laten
leiden
door
deze
vragenlijst.
Soms
kwam
mij
een
bepaald
gedeelte
van
mijn
vragen
voor
als
niet
relevant,
soms
waren
de
antwoorden
heel
kort
en
soms
ging
het
gesprek
een
heel
andere
kant
op.
Ik
heb
geprobeerd
de
gesprekken
zo
spontaan
mogelijk
te
laten
verlopen
in
een
sfeer
van
oprechte
belangstelling
en
aandacht
omdat
ik
geloof
dat
de
weg
tot
kennis
wederkerig
is
en
ergens
loopt
door
het
gebied
van
oprechte
menselijke
interactie.
Tegelijkertijd
voelde
ik
mij
beperkt.
Er
was
zonder
moeite
stof
voor
uren‐
of
zelfs
dagenlange
gesprekken.
Maar
de
gespreksstof
moest
ook
allemaal
getranscribeerd
worden
en
ik
wilde
niet
teveel
vergen
van
mijn
hoogbejaarde
respondenten.
De
meeste
interviews
duurden
daarom
tussen
de
anderhalf
en
twee
uur.
Ik
hoop
dat
in
die
tijdspanne
de
meest
essentiële
zaken
aan
bod
zijn
geweest
en
dat
er
genoeg
vertrouwelijkheid
was.
Maar
natuurlijk
zijn
er
ook
allerlei
zaken
onuitgesproken
gebleven.
Ik
was
beperkt
in
mijn
kennis
van
de
veelkleurige
contexten
waarin
de
diaconessen
hebben
gefunctioneerd.
Ik
hoop
dat
het
voordeel
van
mijn
onbevangenheid
opweegt
tegen
het
nadeel
van
gebrek
aan
focus
en
scherpte.
24
M.J.
van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent’,
32
en
37.
15
Digitale
opname
Alle
interviews
zijn
opgenomen
met
een
digitale
recorder
en
vervolgens
letterlijk
getranscribeerd
met
behulp
van
softwareprogramma
Soundscriber25,
in
sommige
gevallen
na
geluidsbewerking
(ruisonderdrukking
en
conversie
naar
mp3
formaat)
in
Adobe
Soundbooth.
Soundscriber
is
een
tool
die
is
ontwikkeld
binnen
de
linguïstiek
en
wordt
gebruikt
voor
conversatieanalyse,
maar
het
is
ook
erg
bruikbaar
als
alternatief
voor
de
ouderwetse
cassetterecorder
met
pedaal
die
veel
gebruikt
werd
en
(wordt?)
in
de
interviewpraktijk.
Het
grote
voordeel
van
digitale
opname
is
de
mogelijkheid
het
bronnenmateriaal
digitaal
te
archiveren
en
eventueel
te
publiceren.
Transcriptie
Het
maken
van
transcripties
is
een
heidens
karwei,
maar
behalve
deze
opmerking
zal
ik
daar
verder
geen
woorden
aan
vuil
maken.
Ik
heb
zo
letterlijk
mogelijk
getranscribeerd.
Alleen
de
'uhh's',
storende
herhalingen
en
niet
relevante
versprekingen
heb
ik
niet
opgeschreven.
De
vragen
van
de
interviewer
worden
vooraf
gegaan
door
'
B:
'
(geen
aanhalingstekens).
De
woorden
van
de
geïnterviewde
vormen
aparte
alinea's,
door
niets
vooraf
gegaan.
Mijn
commentaartekst
staat
tussen
haakjes
'[
]'.
Als
ik
tekst
tijdens
transcriptie
achteraf
niet
goed
verstond
staat
er
'[?]'.
Internet
Selma
Leydesdorff
is
erg
enthousiast
over
de
mogelijkheden
die
het
internet
biedt
voor
mondelinge
geschiedenis.
Ze
suggereert
dat
er
in
de
nabije
toekomst
wellicht
virtuele
geluidsmusea
op
het
web
zullen
ontstaan,
die
het
verleden
voor
iedereen
toegankelijk
maken.26
Er
zijn
enkele
ethische
vragen
verbonden
aan
deze
kwestie.
Zitten
mensen
wel
te
wachten
op
publicatie
op
het
internet
als
iedereen
hun
verhaal
kan
lezen?
Deze
vraag
dringt
natuurlijk
vooral
in
situaties
waarin
het
mensen
in
gevaar
kan
brengen,
bijvoorbeeld
onder
totalitaire
25
zie
http://www‐personal.umich.edu/~ebreck/sscriber.html
geraadpleegd
op
22
mei
2009.
26
Selma
Leydesdorff,
De
mensen
en
de
woorden.
Geschiedenis
op
basis
van
verhalen.
(Amsterdam
2004)
244.
16
regimes.
Maar
soms
vertelt
een
geïnterviewde
ook
dingen
die
liever
niet
verteld
worden
aan
naaste
verwanten.
Het
intellectuele
eigendomsrecht
van
een
interview
en
het
eigendomsrecht
van
de
opgenomen
stem
leiden
in
Nederland
niet
tot
juridisch
geharrewar,
maar
het
zou
kunnen
dat
hierover
in
de
toekomst
wel
regelgeving
zal
worden
opgesteld.
Ik
heb
er
voor
gekozen
om
de
opnamen
en
transcripties
van
de
interviews
online
te
zetten
op
het
onderzoeksblog
www.diakonesseninnederland.nl,
maar
het
materiaal
is
alleen
toegankelijk
met
een
wachtwoord
voor
degenen
die
direct
bij
het
onderzoek
betrokken
zijn.
Daarnaast
zal
ik
het
materiaal
als
dataset
overdragen
aan
DANS
(Digital
Archiving
and
Networking
Services)
van
het
KNAW.27
Eventuele
verzoeken
om
raadpleging
zal
ik
per
geval
beoordelen.
Privacy
Interviewen
gebeurt
in
Nederland
volgens
Leydesdorff
op
basis
van
consensus
en
afspraken.
Hoewel
de
belangen
van
openbaarheid
en
privacy
in
sommige
gevallen
op
gespannen
voet
kunnen
staan,
ga
ik
er
vanuit
dat
ik
het
materiaal
dat
mij
binnen
het
kader
van
dit
onderzoek
is
toevertrouwd
met
naam
en
toenaam
mag
gebruiken
zoals
mij
goeddunkt.
Ik
respecteer
expliciete
verzoeken
om
bepaalde
zaken
onvermeld
te
laten.
In
sommige
gevallen
kwamen
er
gevoelige
onderwerpen
aan
de
orde
waar
respondenten
het
moeilijk
mee
bleken
te
hebben.
Ik
wil
alleen
die
zaken
ter
sprake
brengen
waarvan
ik
vermoed
dat
ze
deel
uitmaken
van
een
algemener
patroon.
Analyse
van
de
interviews
De
respondenten
in
dit
onderzoek
hebben
allemaal
in
verschillende
sociale
contexten
gefunctioneerd,
variërend
van
Den
Haag,
Jakarta,
Paramaribo
tot
Eindhoven,
Rotterdam
en
Hilversum,
zowel
binnen
als
buiten
de
muren
van
het
ziekenhuis.
Dat
maakt
dat
een
analyse
zich
moeilijk
kan
toespitsen
op
concrete
gebeurtenissen
of
gedeelde
ervaringen.
De
oorlog
was
voor
de
respondenten
wel
27
DANS
is
een
instituut
van
de
KNAW
en
zorgt
voor
de
opslag
en
blijvende
toegankelijkheid
van
onderzoeksgegevens
in
de
alfa‐
en
gammawetenschappen.
Het
systeem
EASY
(Electronic
Archiving
System)
is
bedoeld
om
uit
te
groeien
tot
hèt
elektronisch
depot
voor
data
uit
de
sociale
wetenschappen
en
humaniora.
http://www.dans.knaw.nl/nl/over_dans/
geraadpleegd
op
10
juni
2009.
17
een
collectieve
ervaring,
maar
het
werkzame
diaconessenleven
begon
voor
de
meesten
pas
daarna.
Om
dezelfde
reden
was
archiefonderzoek
binnen
het
kader
van
deze
scriptie
een
onbegonnen
opgave.
Aanvullend
materiaal
over
de
levensgeschiedenissen
van
deze
diaconessen
ligt
immers
verspreid
in
archieven
in
Arnhem,
Den
Haag,
Utrecht,
waarbij
dan
de
vele
activiteiten
op
andere
plaatsen
binnen‐
en
buitenland
dan
nog
grotendeels
buiten
beschouwing
zouden
worden
gelaten.
Ik
baseer
deze
scriptie
naast
de
interviews
daarom
voornamelijk
op
secundaire
literatuur.
De
gemene
deler
van
alle
geïnterviewden
is
het
feit
dat
al
deze
vrouwen
waren
ingezegend
als
diacones
en
dat
beschouwden
als
een
belangrijk
moment
in
hun
leven.
Alle
vrouwen
konden
zich
desgevraagd
ogenblikkelijk
hun
inzegeningtekst
herinneren.
Identiteiten
zijn
nooit
enkelvoudig
en
het
'diacones
zijn'
was
dat
ook
niet.
Functies
binnen
of
buiten
het
ziekenhuis,
afkomst
en
nevenactiviteiten
waren
net
zo
goed
belangrijk.
Maar
de
historische
verdwijning
van
de
diaconessenidentiteit
rechtvaardigt
de
specifieke
nadruk
op
verschillende
aspecten
van
het
diacones
zijn
in
deze
scriptie.
Dus
ondanks
de
rijke
verscheidenheid
in
persoonlijkheden,
contexten
en
ervaringen
van
alle
geïnterviewden
vormt
de
gezamenlijke
identiteit
van
het
'diacones
zijn'
het
zwaartepunt.
Ik
probeer
de
diaconessen
nadrukkelijk
te
begrijpen
als
historische
beweging
met
wortels
in
de
negentiende
eeuw.
Ik
onderscheid
daarbij
vier
thema's
die
naar
mijn
idee
karakteristiek
zijn
voor
het
diaconessenwezen.
Aan
de
hand
van
de
begrippen
'roeping',
'gemeenschap',
'gezag'
en
'bezinning'
ontstaat
een
soort
collectieve
biografie
waarvan
ik
hoop
dat
deze
representatieve
elementen
bevat
van
de
vele
honderden
diaconessen
die
in
Nederland
hebben
geleefd
en
gewerkt.
18
2.
Genealogie
van
het
diaconessenwezen
Herkomst
en
betekenis
van
het
woord
'diacones'
Een
diacones
is
volgens
Van
Dale
woordenboek
‘een
jonge
dochter
of
weduwe
die
zich
toelegde
op
de
verzorging
van
de
armen
en
de
zieken,
na
daarvoor
een
speciale
wijding
te
hebben
ontvangen.’
Het
Woordenboek
der
Nederlandsche
Taal
(editie
1890)
geeft
drie
betekenissen.
De
eerste
komt
overeen
met
de
beschrijving
van
Van
Dale,
de
tweede
vermeldt
dat
de
benaming
'Diaconessen'
voorkwam
in
een
'Hervormde
secte'
in
1658
te
Amsterdam
en
de
derde
luidt:
‘ziekenverpleegster
uit
eene
orthodox‐protestantsche
inrichting.’28
Het
woord
diacones
is
afgeleid
van
het
Latijnse
diaconissa
en
het
Griekse
diakonia,
diakonein
en
diakonos.
Deze
woorden
komen
ongeveer
honderd
keer
voor
in
het
Nieuwe
Testament
en
worden
doorgaans
vertaald
met
'dienen',
'dienaar'
of
'dienares'.
In
Markus
10
staat
bijvoorbeeld:
'want
ook
de
Mensenzoon
is
niet
gekomen
om
gediend
te
worden,
maar
om
te
dienen
en
zijn
leven
te
geven
als
losgeld
voor
velen'.29
In
de
Statenvertaling
van
1637
komt
het
woord
'diacones'
niet
voor,
in
tegenstelling
tot
het
mannelijke
‘diakenen’,
dat
drie
keer
wordt
gebruikt.
Voor
het
noodzakelijke
begrip
besteed
ik
eerst
kort
aandacht
aan
de
ontwikkeling
van
de
begrippen
'diaken',
'diaconie'
en
'diaconia'
van
de
vroege
kerk
tot
de
negentiende
eeuw.
Daarna
volgt
een
schets
van
de
ontwikkeling
en
het
ontstaan
van
de
sekse‐specifieke
variant
'diacones'.
Diaconie
vanaf
het
nieuwe
testament
tot
de
moderne
tijd
In
de
eerste
gemeente
van
Jeruzalem
werden
zeven
wijze
mannen
aangesteld
die
na
klachten
van
Griekse
weduwen
over
onderbedeling
tot
taak
hadden
de
'de
tafelen
te
dienen'.
Er
wordt
in
deze
tekst
niet
expliciet
gesproken
over
'diakenen'.
Maar
sinds
Irenaeus
van
Lyon
(ca.
135‐200
na
Chr.)
een
van
de
zeven
mannen,
Stefanus,
een
'diaken'
noemde,
heeft
deze
traditie
in
de
kerk
voortgeleefd.30
Deze
interpretatie
is
altijd
omstreden
geweest.
Anderen
in
de
28
WNT
deel
II
(Den
Haag
1882)
2486.
29
Nieuwe
Bijbel
Vertaling
(NBV).
30
Jeannine
E.
Olson,
Deacons
and
Deaconesses
Through
the
Centuries
(St.
Louis
2005)
23.
19
vroege
kerk,
zoals
Johannes
Chrysostemos,
bisschop
van
Constantinopel
na
398
na
Chr.,
wezen
op
het
feit
dat
het
takenpakket
van
deze
diakenen
ook
preken
en
dopen
omvatten
en
dat
de
ambten
in
het
nieuwe
testament
fluïde
waren.31
Paus
Fabianus
(236‐250)
verdeelde
Rome
in
zeven
administratieve
regio's
onder
zeven
diakenen
die
verantwoordelijk
waren
voor
de
armenverzorging.32
De
verbinding
van
deze
armenzorg
met
de
monastieke
context
verschijnt
voor
het
eerst
in
de
levensbeschrijving
van
Benedictus
II
(684‐685),
waar
wordt
gesproken
over
'monasteria
diaconiae'.
Het
voert
hier
te
ver
om
de
ontwikkeling
van
de
ambten
(presbyter,
oudste,
diaken)
in
kaart
te
brengen.
In
elk
geval
kwam
langzaam
maar
zeker
de
nadruk
steeds
meer
te
liggen
op
formele
ambtsbenoeming
in
plaats
van
een
levenshouding.
Tegelijkertijd
boette
het
diakenschap
aan
gezag
in
naarmate
de
positie
van
presbyter
belangrijker
werd
en
uiteindelijk
werd
het
diakenschap
een
opstapje
naar
het
priesterschap.33
De
hulp
aan
de
armen
en
behoeftigen
werd
steeds
meer
een
taak
van
de
klooster‐
en
bedelorden.
De
Reformatie
bracht
een
herstel
van
het
diakenambt.
Luther,
Calvijn,
Zwingli
en
Bucer
wilden
diakenen
een
volwaardige
rol
geven
in
de
kerkorganisatie.
Bovendien
wilden
ze
af
van
de
superioriteit
van
het
celibaat
ten
opzichte
van
het
huwelijk.
Calvijn
slaagde
er
het
best
in
om
zijn
ideeën
daarover
in
praktijk
te
brengen
in
Geneve.
Hij
onderscheidde
twee
soorten
diakenen
in
het
nieuwe
testament:
"van
welke
de
eene
soort
de
kerk
dient
in
het
besturen
van
de
zaken
der
armen,
en
de
anderen
in
het
verzorgen
der
armen
zelf."34
Diaconessen
vanaf
het
nieuwe
testament
tot
de
moderne
tijd
De
meningen
zijn
verdeeld
over
de
vraag
of
vrouwen
in
de
vroege
kerk
een
formele
leidende
positie
bekleedden.
Paulus
noemt
in
zijn
brief
aan
de
Romeinen
Febe
als
'diakonon',
waaruit
blijkt
dat
zij
in
elk
geval
een
belangrijke
rol
vervulde.35
Een
andere
vrouw
in
het
nieuwe
testament
die
kan
fungeren
als
31
ibidem.
32
Collins,
Diakonia,
66.
33
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
43.
34
Johannes
Calvijn,
Institutie
of
onderwijzing
in
den
Christelijken
Godsdienst.
Boek
IV,
hoofdstuk
III,
9,
10.
Band
3,
vertaling
uit
het
Latijn
door
A.
Sizoo
(Delft
z.j.)63‐ 64
en
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
127.
35
Romeinen
16:1‐2
20
prototype
van
diacones
was
Tabitha
(Dorcas)
'vol
van
goede
werken
en
aalmoezen'.36
In
Paulus'
brief
aan
Timoteüs
worden
aanwijzingen
gegeven
over
het
aanstellen
van
diakenen.
1
Timoteüs
3:11
geeft
aanwijzingen
voor
vrouwen:
'zij
moeten
zich
waardig
gedragen,
ze
mogen
niet
kwaadspreken
en
moeten
sober
en
in
alles
betrouwbaar
zijn'.
Er
is
altijd
meningsverschil
geweest
over
de
vraag
of
de
aanwijzingen
in
deze
tekst
alleen
betrekking
hebben
op
de
partners
van
mannelijke
diakenen
of
dat
ze
golden
voor
vrouwen
met
een
eigenstandige
positie
als
diaken
(diacones).37
In
1
Timoteüs
5
spreekt
Paulus
over
weduwen:
"Dat
een
weduwe
gekozen
worde
niet
minder
dan
van
zestig
jaren,
welke
ééns
mans
vrouw
geweest
zij;
Getuigenis
hebbende
van
goede
werken:
zo
zij
kinderen
opgevoed
heeft,
zo
zij
gaarne
heeft
geherbergd,
zo
zij
der
heiligen
voeten
heeft
gewassen,
zo
zij
den
verdrukten
genoegzame
hulp
gedaan
heeft,
zo
zij
alle
goed
werk
nagetracht
heeft..."38
Het
is
in
deze
context
niet
duidelijk
of
de
keuze
betrekking
heeft
op
het
opnemen
in
de
bedeling
of
dat
het
een
soort
ambtelijke
aanstelling
betreft.
Deze
koppeling
is
door
veel
exegeten
wel
gemaakt.
Merkwaardigerwijs
is
de
vroege
kerk
het
'ambt'
van
weduwe,
dat
een
huwelijksverleden
impliceert,
gaan
associëren
met
toegewijde
maagden
en
later
met
nonnen.39
In
een
brief
van
de
bisschop
van
Rome
uit
250
of
250
na
Chr.
wordt
melding
gemaakt
van
'meer
dan
1500
weduwen
en
hulpbehoevenden'.40
Andere
bronnen,
zoals
de
Didascalia
(waarschijnlijk
uit
de
derde
eeuw),
suggereren
dat
de
weduwen
een
aparte
orde
vormden
die
zowel
liefdadigheid
deed
als
ontving.
Volgens
de
Didascalia
werden
deze
vrouwen
in
tegenstelling
tot
de
diakenen
niet
gewijd
maar
aangewezen.
Ze
droegen
bijvoorbeeld
zorg
voor
de
wezen
van
de
gemeente.41
Een
belangrijke
taak
voor
de
weduwen
en
diaconessen
was
het
assisteren
bij
het
doopritueel
van
volwassen
vrouwen.
Sinds
de
grootschalige
kerstening
van
het
Romeinse
rijk
na
de
vierde
eeuw
36
Handelingen
9:36
37
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
25‐26.
38
1
Timoteüs
5:9,10
Paulus
voegt
er
weinig
vriendelijk
aan
toe
dat
jonge
weduwen
een
risico
vormen
omdat
ze
"weelderig
worden
tegen
Christus'
en
'ledig
omgaan
bij
de
huizen;
en
niet
alleen
ledig,
maar
ook
klapachtig,
en
ijdele
dingen
doende,
sprekende,
hetgeen
niet
betaamt."
39
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
27.
40
ibidem,
38.
41
ibidem,
39.
21
kwam
de
volwassenendoop
echter
steeds
minder
voor
en
daarmee
kwam
deze
rol
te
vervallen.
Door
de
veranderde
positie
van
de
kerk
ten
opzichte
van
de
staat,
sinds
in
de
vierde
eeuw
het
Christendom
de
officiële
Romeinse
godsdienst
werd,
kregen
vrouwen
ook
minder
gemakkelijk
leidinggevende
rollen
die
ook
financiële,
juridische
en
bestuurlijke
verantwoordelijkheden
met
zich
meebrachten.42
In
de
kerk
van
het
westen
kwam
geleidelijk
minder
ruimte
voor
vrouwelijk
leiderschap.
De
kerk
van
het
oosten
maakte
een
andere
ontwikkeling
door
die
hier
buiten
beschouwing
blijft.
Op
de
synodes
van
Orange
(441)
en
Orleans
(533)
werd
de
wijding
van
diaconessen
expliciet
verboden.
In
deze
tijd
ontstonden
de
eerste
vrouwelijke
kloosterorden
die
gedurende
de
Middeleeuwen
een
grote
bloei
doormaakten
terwijl
het
diaconessenwezen
uitstierf.43
Naast
de
vrouwenkloosters
waar
de
drievoudige
gelofte
werd
afgelegd
ontstonden
er
ook
lekengemeenschappen,
zoals
die
van
de
begijnen
in
de
twaalfde
en
dertiende
eeuw.
Vrouwen
uit
de
begijnengemeenschappen
leefden
in
kuisheid,
maar
zagen
niet
af
van
bezit
zoals
de
kloosterlingen
dat
deden.
In
de
zestiende
eeuw
schafte
brak
de
Reformatie
met
het
celibaat
en
'bracht
de
vrouw
uit
het
klooster
terug
naar
het
gezin'.44
Het
is
natuurlijk
de
vraag
of
dit
winst
of
verlies
betekende
voor
vrouwen.
Luther,
Calvijn
en
Bucer
waren
tegen
de
vrouw
in
het
(predik)ambt.
Luther
legde
meer
nadruk
op
het
priesterschap
van
alle
gelovigen
en
heeft
geprobeerd
vrouwen
in
te
schakelen
als
'Kirchendienerinnen',
voor
de
verzorging
van
arme
vrouwen
en
als
'Vorsteher',
voor
het
onderwijs
aan
meisjes
onder
de
twaalf
jaar.45
Calvijn
veronderstelde
op
basis
van
1
Timoteüs
5:9
dat
"vrouwen
geen
enkel
openbaar
ambt
konden
waarnemen,
dan
dat
ze
zichzelf
gaven
tot
het
dienen
der
armen."46
42
ibidem,
54.
43
ibidem,
89.
44
K.
K.
Lim,
Het
spoor
van
de
vrouw
in
het
ambt.
Een
historische
studei
naar
de
openstelling
van
het
ambt
voor
de
vrouw
in
de
EvangelischLutherse
Kerk
van
het
Koninkrijk
der
Nederlanden,
de
NEderlandse
Hervormde
Kerk
en
de
Gereformeerde
Kerken
in
Nederland.
(Kampen
2001)
21.
45
ibidem.
46
Johannes
Calvijn,
Institutie
of
onderwijzing
in
den
Christelijken
Godsdienst.
Boek
IV,
hoofdstuk
III,
9,
10.
Band
3,
vertaling
uit
het
Latijn
door
A.
Sizoo
(Delft
z.j.)63‐ 64.
22
Diaconessen
in
de
Republiek
sinds
de
Reformatie
Aanvankelijk
leidde
het
genoemde
standpunt
van
Calvijn
in
de
Republiek
op
diverse
plekken
tot
de
invoering
van
de
gekozen
gemeentediacones,
bijvoorbeeld
in
Amsterdam
vanaf
1566.47
Zowel
gehuwde
als
ongehuwde
vrouwen
verrichtten
hier
vrijwillige
gemeentedienst,
parallel
aan
de
diaken,
zonder
dat
de
norm
van
zestig
jaar
gehanteerd
werd.
Later
werkte
deze
diaconessen
in
het
Weeshuis
(1657)
en
het
Oudevrouwenhuis
(1683).
Amsterdam
bleek
al
gauw
een
uitzondering
in
de
Republiek.
De
synode
van
Middelburg
sprak
in
1581
over
de
vraag
of
het
ambt
van
diacones
weer
moest
worden
ingevoerd,
maar
wees
dit
uiteindelijk
af.
Vrouwen
die
functioneerden
als
helpsters
bij
de
verzorging
van
armen
en
zieken
kregen
dus
geen
enkele
officiële
status.
Gisbertus
Voetius
en
andere
prominenten
pleitten
in
de
zeventiende
eeuw
voor
de
instelling
van
de
diacones
als
'behulpsel'
voor
de
diaken,
maar
wilden
niets
weten
van
vrouwen
in
een
ambt.48
Volgens
kerkhistoricus
Lim
verdwenen
de
diaconessen
na
de
Franse
Revolutie
overal
uit
de
gemeenten.
De
vernieuwing
van
het
Diaconessenwezen
na
1800
Historicus
John
Collins
onderscheidt
het
begrip
'Diakonia'
van
het
oudere
begrip
'Diaconaat'.49
Theodor
Fliedner
en
enkele
andere
sociale
hervormers
introduceerden
volgens
hem
de
term
‘Diakonia’
en
'Diakonie'
als
antwoord
op
de
behoeften
van
zieken,
verwaarloosde
kinderen,
armen
en
gevangenen
in
de
vroege
industrialisatieperiode
omdat
ze
vonden
dat
het
bestaande
'Diakonat'
in
de
Duitse
Lutherse
kerk
niet
veel
voorstelde.
Fliedner
wilde
het
ambt
van
diaken
en
diacones
herstellen
zoals
dat
in
de
apostolische
tijd
zou
hebben
bestaan.50
‘Diakonia’
was
volgens
Fliedner
‘Diakonat’
in
actie.
Het
begrip
"Diakonia"
gaf
christenen
het
perspectief
van
een
kerk
die
verbonden
was
met
de
Jezus
die
de
vroege
traditie
herkende
als
de
weldoener
die
rondging
om
goed
te
doen.
En
het
opende
een
nieuwe
weg
voor
leken
om
zich
praktisch
in
dienst
te
stellen
van
de
47
K.K.
Lim,
Het
spoor
van
de
vrouw
in
het
ambt,
23.
48
ibidem,
24.
49
John
N.
Collins,
Diakonia
:
reinterpreting
the
ancient
sources
(Oxford
1990)
8‐
10.
50
ibidem.
23
behoeftige
naaste,
terwijl
de
discussie
over
de
formele
kerkelijke
positie
hiermee
werd
ontweken.51
Fliedner
wordt
gezien
als
de
grondlegger
van
het
Duitse
Diaconessenwezen,
maar
was
zeker
niet
de
enige
die
vrouwen
mobiliseerde
tot
charitatieve
arbeid.
Zijn
eerste
en
tweede
vrouw
Frederike
en
Caroline
hebben
eveneens
een
belangrijke
rol
gespeeld
in
zijn
werk.
Bovendien
stond
Fliedner
in
contact
met
andere
belangrijke
hervormers
van
zijn
tijd,
zoals
Elisabeth
Fry,
Amalia
van
Sieveking
en
Florence
Nightingale.
Theodor
Fliedner
werd
op
21‐jarige
leeftijd
predikant
in
Kaiserwerth,
vlakbij
Düsseldorf.
Daar
werd
hij
geconfronteerd
met
schrijnende
armoede
als
gevolg
van
het
faillissement
van
een
fabriek
in
zijn
dorp.
In
1823
en
1827
ondernam
hij
een
collectereis
door
Nederland
en
Engeland
om
zijn
gemeenteleden
financieel
te
kunnen
ondersteunen.52
Tijdens
zijn
reis
maakte
hij
kennis
met
een
groot
aantal
prominente
figuren
uit
het
Réveil
en
de
diverse
vormen
van
liefdadigheid
die
hij
aantrof
maken
grote
indruk
op
hem.
Zoals
bijvoorbeeld
Elisabeth
Fry,
die
zich
inzette
voor
hervorming
van
het
Britse
gevangeniswezen.
In
Amsterdam
maakte
hij
kennis
met
'Diakonissen'
bij
de
doopsgezinden
in
Amsterdam
en
hij
schrijft
daarover
later:
'Diese
lobenswerthe,
urchristliche
Einrichtung
sollte
von
den
anderen
evangelischen
Confessionen
billig
nachgeahmt
werden.
Die
apostolische
Kirche
führte
schon
das
Amt
der
Diakonissinnen
ein
(Röm
16,1.),
wohl
wissend,
dass
das
zarte,
weibliche
Gefühl
und
der
feine
weibliche
Takt
für
Linderung
der
leiblichen
und
geistlichten
Noth,
vorzüglich
unter
ihrem
eigenen
Geschlecht,
durch
Männerpflege
nicht
ersetzt
werden
könne.
Warum
hat
die
spätere
Kirche
diese
apostolische
Einrichtung
nicht
beibehalten?
Hebt
der
Missbrauch
allen
guten
Gebrauch
auf?
Zeugt
nicht
die
Erfahrung
dieser
unserer
Schwesterkirche,
zeugen
nicht
die
51
Collins
stelt
dat
de
verwarring
zich
verspreid
heeft
doordat
deze
interpretatie
van
diaconia
is
doorgedrongen
tot
enkele
toonaangevende
theologische
woordenboeken,
ibidem,
13.
52
Zie
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
211
en
ook
Theodor
Fliedner,
Collektenreise
nach
Holland
und
England
nebst
einer
ausführlichen
Darstellung
des
Kirchen,
Schul,
Armen
und
Gefängnisswesens
beider
Länder
mit
vergleichender
Hinweisung
auf
Deutschland,
vorzüglich
Preussen.
(Essen
1831).
24
Frauenvereine
seit
den
letzten
Kriegesjahren,
zeugt
nicht
die
heilige
Thätikeit
einer
Elisabeth
Fry
und
ihrer
Gehülfinnen
in
England,
und
der
nach
diesem
Vorbild
bereits
in
anderen
Ländern,
als
Russland
und
Preussen,
gebildeten
weiblichen
Vereine
zur
Leibes
‐
und
Seelenpflege
der
gefangenen
Weiber,
welche
grosse
Kräfte
die
weibliche
Frömmigkeit
zum
Aufbau
des
Reiches
Gottes
besitzt,
sobald
sie
nur
freien
Raum
zu
deren
Entwickelung
findet?'53
Eenmaal
terug
in
Kaiserswerth
stichtte
Fliedner
een
kleuterschool
en
een
ziekenhuis
(1836).
In
latere
jaren
volgden
een
weeshuis
(1843),
een
tehuis
voor
mentaal
lijdende
en
epileptische
vrouwen
(1848)
en
een
ziekenhuis
voor
mentale
patiënten
(1852).54
Hij
wilde
bij
al
dit
werk
uitdrukkelijk
vrouwen
inschakelen
en
verbond
een
opleiding
van
"evangelischer
Krankenpflegerinnen'
aan
het
ziekenhuis.55
In
1839
werd
de
eerste
diacones
ingezegend.56
Hij
formuleerde
een
brede
doelstelling
waarin
sprake
was
van:
'kranken
verplegen,
kinderen
opvoeden,
gevangenen
bezoeken,
armen
verzorgen,
in
het
zendingswerk
behulpzaam
zijn,
bejaarden
helpen,
krankzinnigen
verplegen,
gevallenen
terecht
brengen
en
hulpverlening
aan
catechetisch
onderwijs
en
bijbel‐
en
tractaatgenootschappen'.57
Die
moest
worden
gerealiseerd
door
de
opleiding
en
gemeenschapsvorming
van
jonge
vrouwen.
Vanuit
het
'Mutterhaus',
werden
al
deze
activiteiten
ontplooid.
Diaconessen
werden
ook
uitgezonden
naar
plaatsen
in
Duitsland
en
daarbuiten.
De
beweging
van
Fliedner
was,
mede
dankzij
de
steun
van
de
Pruisische
koningen,
een
groot
succes
en
vond
op
veel
plekken
in
Europa
en
zelfs
in
de
Verenigde
Staten
navolging.58
Diaken‐
en
53
Theodor
Fliedner,
Collektenreise
nach
Holland
und
England,
150.
54
Olson,
Deacons
and
Deaconesses,
211.
55
Jutta
Schmidt,
Beruf:schwester:
Mutterhausdiakonie
im
19.
Jahrhundert
(Heidelberg
1994)
99.
56ibidem.
57
M.J.
van
Lieburg,
Het
Diaconessenhuis
Leiden,
de
jaren
1897‐1940.
(Rotterdam
1997)
16.
58
Fliedner
onderhield
warme
contacten
met
Frederik
Wilhelm
IV,
de
koning
van
Pruisen,
zie
Jutta
Schmidt,
Beruf:schwester:
Mutterhausdiakonie
im
19.
Jahrhundert
(Heidelberg
1994)
115.
25
diaconessenhuizen
verspreidden
zich
als
beweging
die
een
losse
verbinding
had
met
de
kerk.
Fliedner
zelf
nam
afscheid
van
zijn
gemeente
op
27
januari
1849
om
zich
meer
te
kunnen
richten
op
de
groei
van
het
diaconessenwerk
in
Duitsland
en
daarbuiten.59
In
1861
organiseerde
hij
de
eerste
conferentie
van
alle
diaconessenmoederhuizen,
die
voortaan
elke
drie
jaar
zou
plaatsvinden.
Rond
1900
werkten
er
in
zo'n
14.000
diaconessen
bij
zo'n
50
bij
de
Kaiserswerther
Bond
aangesloten
huizen.60
Tussen
1893
en
1908
zijn
in
de
VS
minstens
140
verschillende
diakonesseninstellingen
volgens
Rev.
C.
Golder,
History
of
the
Deaconess
Movement
in
the
Christian
Church
(New
York
1908)
3.
59
Catharine
Winkworth,
Life
of
Pastor
Fliedner
of
Kaiserswerth
Vertaling
van
gedeelte
uit
Kaiserswerth
Almanack
1866
(Londen
1867),
103.
60
Olson,
Deacons
and
Deaconesses
Through
the
Centuries,
219.
26
3.
Ontstaan
van
het
Kaiserswerther
diaconessenwerk
in
Nederland
Al
snel
na
de
start
van
het
Duitse
diaconessenwerk
ontstonden
in
Utrechtse
kring
plannen
voor
een
'inrigting
van
diakonessen
voor
Nederland'.
Fliedner
had
in
1823
en
1827
Nederland
bezocht
om
te
collecteren
voor
zijn
armlastige
gemeente
in
Kaiserswerth.
Hij
had
toen
kennisgemaakt
met
prominente
figuren
uit
de
Réveilbeweging.
Vanaf
1839
werden
vanuit
deze
geestelijke
opwekkingsbeweging
de
eerste
institutionele
initiatieven
tot
liefdadigheid
ontplooid,
een
ontwikkeling
die
samenviel
met
de
opkomst
van
de
inwendige
zending
en
de
moderne
zendingsbeweging
in
de
Nederlandse
koloniën.61
In
1844
werd
in
Utrecht
een
comité
gevormd
van
adellijke
dames
die
binnen
enkele
maanden
het
eerste
diakonessenhuis
vestigden
aan
de
Springweg.
Het
huis
kwam
onder
leiding
te
staan
van
mevrouw
Henriëtte
Swellengrebel
en
het
was
de
bedoeling
hiervan
een
moederhuis
te
maken
voor
heel
Nederland,
naar
het
voorbeeld
van
Kaiserswerth.62
Deze
moederhuisgedachte
van
Fliedner
is
volgens
van
Lieburg
in
Nederland
nooit
echt
goed
van
de
grond
gekomen.
Het
Utrechtse
huis
kreeg
concurrentie
van
andere
huizen,
die
zich
zelfstandig
opstelden
en
een
eigen
koers
voeren,
in
meerdere
of
mindere
mate
afhankelijk
van
de
plaatselijke
Hervormde
gemeenten.63
Diaconesseninrichtingen
kwamen
voort
uit
particuliere
initiatieven,
verenigingen
met
een
bestuur
van
notabelen
uit
de
regio.
Een
niet
onbelangrijk
motief
van
de
expansie
van
het
diaconessenwezen
was
de
concurrentie
met
de
katholieke
charitatieve
activiteiten,
die
in
de
negentiende
61
Zie
Houkes,
Christelijke
vaderlanders.
en
Benjamin
Blom,
De
Heidenbode
1861
1868.
De
houding
van
de
Nederlands
Gereformeerde
Zendings
Vereniging
in
haar
beginjaren
ten
opzichte
van
de
Islam
op
Java.
Bachelorscriptie
2008,
www.benjaminblom.nl/docs/Heidenbode.pdf
geraadpleegd
op
3
augustus
2009.
62
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
21‐31.
63
Het
Arnhemse
huis
was
als
enige
huis
in
Nederland
rechtstreeks
verbonden
aan
de
plaatselijke
Hervormde
kerkraad.
27
eeuw
een
ongekende
bloei
doormaakte.64
De
groei
van
het
diaconessenwezen
zette
zich
gestadig
door
in
de
twintigste
eeuw.
Ziekenhuizen
werden
groter,
er
kwamen
steeds
meer
diaconessenziekenhuizen
bij
en
er
ontstonden
vele
tientallen
plaatselijke
initiatieven
tot
diaconessenarbeid.
De
groei
van
de
diaconessenhuizen
was
niet
exclusief,
maar
vond
plaats
in
een
tijd
van
enorme
expansie
van
alle
ziekenhuizen
in
Nederland.
De
medische
wetenschap
ging
met
sprongen
vooruit
door
zaken
als
antibiotica
en
röntgentechnologie.
Ondertussen
zette
de
Nederlandsche
Bond
voor
Ziekenverpleging
zich
in
voor
de
erkenning
van
het
beroep
van
verpleegster
en
ook
de
diaconessenhuizen
sloten
zich
aan
bij
deze
bond.
Vanaf
dat
moment
kon
aan
zusters
in
opleiding
het
diploma
ziekenverpleging
worden
uitgereikt.65
Al
in
de
jaren
dertig
werd
gediscussieerd
over
de
verhouding
tussen
diaconessenwezen
en
de
'gewone'
christelijke
ziekenhuizen.
Daarbij
ging
het
met
name
om
de
kwestie
van
salariëring
van
diaconessen:
"willen
wij
gelijk
enkele
Huizen
overgaan
tot
'n
verschillende
salariëring
der
zusters
naar
prestatie,
of
willen
wij
het
systeem
van
gelijk
kleedgeld
handhaven"66
Diakonessen
en
de
vrouwenbeweging
Wie
de
geschiedenis
van
het
diaconessenwezen
bestudeert
kan
moeilijk
om
de
vraag
heen
hoe
de
relatie
met
de
vrouwenbeweging
was,
gezien
het
feit
dat
beide
verschijnselen
zich
ongeveer
tegelijk
manifesteerden.
In
de
geschiedschrijving
van
de
eerste
feministische
golf
is
de
aandacht
vooral
komen
te
liggen
op
de
strijd
om
het
vrouwenkiesrecht.
Arbeid
was
echter
minstens
zo’n
belangrijk
64
Fliedner
schreef
in
1839
aan
Elisabeth
Fry
dat
de
katholieke
zusters
een
plaag
waren
in
protestantse
landen
en
ziekenhuizen.
Zie
Olson,
Deacons
and
Deaconesses
through
the
centuries,
212.
65
Het
Utrechtse
en
Haagse
Diakonessenhuis
sloten
zich
respectievelijk
in
1908
en
1910
aan
bij
de
Bond.
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen."
Een
onderzoek
naar
de
positie
en
de
motivatie
van
de
diakonessen
van
de
Haagse
Diakonesseninrichting
"Bronovo"
van
±
1910
tot
±
1950.
Doctoraalscriptie
theologie
(Amsterdam
1980)
23
en
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
137.
66
bestuursnotulen
Bronovo
1943,
geciteerd
in
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen."
31.
28
thema,
naast
onderwijs,
zedelijkheid
en
huwelijkswetgeving.67
Vanuit
het
perspectief
van
sekseongelijkheid
gezien
is
de
bijdrage
van
verpleegsters
en
diaconessen
aan
vrouwenemancipatie
nogal
ambivalent.
Het
zorgen
voor
de
zieken
en
behoeftigen
vormde
vanaf
halverwege
de
negentiende
eeuw
een
verbreding
van
het
vrouwelijke
takenpakket
naar
het
publieke
domein.
De
waardering
voor
dit
feit
hangt
af
van
de
nadruk
op
het
emancipatoire
of
beperkende
karakter
er
van.68
Een
radicale
feminist
zal
zeggen
dat
er
niets
nieuws
onder
de
zon
was
als
vrouwen
zorgtaken
op
zich
namen.
Verpleging
werd
aanvankelijk
immers
alleen
gezien
als
een
lichte
uitbreiding
van
het
huishoudelijke
takenpakket.
Volgens
Petra
de
Vries,
die
een
boek
schreef
over
de
Nederlandse
prostitutiebestrijding
in
de
negentiende
eeuw,
is
de
relatie
tussen
het
Réveil
en
de
vrouwenbeweging
in
Nederland
nauwelijks
onderzocht.
En
voor
zover
dat
wel
het
geval
is
luidt
de
conclusie
doorgaans
dat
die
er
niet
was.69
Volgens
haar
klopt
dit
in
elk
geval
niet
op
voor
de
prostitutiebestrijding,
die
net
als
het
diaconessenwezen
wortelde
in
het
Réveil.70
Otto
Gerhard
Heldring
stichtte
in
1848
in
Zetten
het
Asyl
Steenbeek
voor
‘gevallen
meisjes’.
Onder
leiding
van
de
legendarische
diakones
Petronella
Voûte
werkte
hier
met
een
heel
leger
van
vrouwen
samen
aan
de
maatschappelijke
verheffing
van
prostituees.
Later
bestreden
Réveilvrouwen
samen
met
feministen
de
‘reglementering’
van
de
prostitutie
omdat
die
een
dubbele
moraal
in
de
hand
werkte.
Hiermee
manifesteerde
vrouwen
zich
duidelijk
in
het
publieke
domein.
Er
vond
een
soort
kruisbestuiving
plaats
volgens
De
Vries:
“het
denken
'vanuit
vrouwen'
transformeerde
tot
op
zekere
hoogte
de
bestaande
concepten
over
zonde,
en
67
Corrie
van
Eijl,
Het
werkzame
verschil.
Vrouwen
in
de
slag
om
arbeid
18981940
(Hilversum
1994)
23‐24.
68
Lynn
Abrams,
The
making
of
the
Modern
Woman:
Europe
17891918
(Londen
2002)
93.
69
Petra
de
Vries,
Kuisheid
voor
mannen,
vrijheid
voor
vrouwen
(Hilversum
1997)
72.
70
Het
asyl
Steenbeek
voor
gevallen
meisjes
dat
onderdeel
uitmaakte
van
de
Otto
Gerhard
Heldring
gestichten,
werd
geleid
door
de
legendarische
Utrechtse
diakones
Petronella
Voûte,
die
een
leger
van
vrouwelijke
arbeiders
aanstuurde.
29
poogde
daarmee
weer
de
religieuze
stromingen
waar
zij
deel
van
uitmaakte,
te
beïnvloeden."71
Een
zelfde
emancipatoire
rol
zou
ook
kunnen
gelden
voor
de
diaconessenbeweging,
maar
het
valt
buiten
het
kader
van
deze
scriptie
om
dat
te
kunnen
vaststellen.
De
Vries
spreekt
over
een
negentiende‐eeuwse
'beweging'
van
vrouwen
die
zochten
naar
'een
ander
levensdoel
dan
een
huwelijk,
en
die
een
fatsoenlijk
middel
van
bestaan
probeerden
te
vinden
door
het
creëren
van
'eigen'
arbeidsterrein
buiten
de
beperkte
beroepsmogelijkheden
die
er
al
waren
(naaister,
prostituee,
gouvernante).'72
Dat
de
vrouwenbeweging
en
het
diaconessenwerk
niet
volledig
aan
elkaar
voorbij
gingen,
blijkt
bijvoorbeeld
ook
uit
het
feit
dat
vier
diaconessenhuizen
met
aangeklede
poppen
in
de
dracht
van
de
verschillende
huizen
waren
vertegenwoordigd
op
de
tentoonstelling
“De
Vrouw
1813‐1913".73
De
interviews
bevestigen
in
elk
geval
dat
emancipatie
en
ontplooiing
ook
in
de
twintigste
eeuw
nog
steeds
belangrijke
motieven
vormden
in
het
diaconessenleven.
71
De
Vries,
Kuisheid
voor
mannen,
vrijheid
voor
vrouwen,
72.
72
ibidem,
74.
73
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen.
47.
30
4.
Roeping
Eerste
stappen
Wat
bracht
meisjes
en
vrouwen
er
toe
om
in
te
treden
in
de
diaconessengemeenschap
en
daar
voor
de
rest
van
hun
leven
te
blijven?
Beleefden
ze
het
als
een
roeping?
De
redenen
lopen
uiteen
en
in
veel
gevallen
lijkt
deze
keuze
niet
van
tevoren
vast
te
hebben
gelegen.
De
mogelijkheden
voor
ontplooiing
en
ontwikkeling
was
voor
meisjes
tot
ver
in
de
twintigste
eeuw
beperkt
tot
enkele
beroepscategorieën,
waarvan
de
verpleging
de
belangrijkste
was.74
Veel
christelijke
meisjes
wilden
graag
'de
zending
in'
of
'de
Heer
dienen',
maar
dat
ongedifferentieerde
verlangen
kon
op
meerdere
manieren
worden
ingevuld.75
Misschien
gold
ook
voor
de
diaconessen
het
adagium
van
de
Poolse
antropoloog
Malinowski:
'You
utter
a
vow
or
forge
a
signature
and
you
may
find
yourself
bound
for
life
to
a
monastery,
a
woman
or
prison.'76
In
de
meeste
gevallen
waren
de
omstandigheden
mede
bepalend
voor
de
keuze
voor
een
diaconessenleven.
Een
huwelijk
dat
werd
afgeblazen,
of
een
functie
in
het
ziekenhuis
waarvoor
vereist
was
dat
je
ingezegend
was
als
diacones.
Uiteindelijk
'kozen'
veel
meisjes
voor
een
loopbaan
in
de
verpleging.
Ik
zet
een
aantal
citaten
bij
elkaar
die
meer
inzicht
geven
in
de
diverse
paden
die
uiteindelijk
leidden
naar
het
diaconessenleven.
Zuster
Romkje
Vermeer
van
de
Haagse
huis
diakonessenkring
zat
op
de
MULO:
"...
en
het
hoofd
van
de
MULO
die
zei:
ik
moest
maar
in
de
verpleging
gaan"
En
dat
was
eigenlijk
heel
vreemd
voor
mij,
want
wij
woonden
op
een
een
74
Corrie
van
Eijl,
Het
werkzame
verschil.
Vrouwen
in
de
slag
om
de
arbeid
1898
1940
(Hilversum
1994)
48.
75
In
het
Duitse
project
bleek
dat
er
in
sommige
gevallen
gerefereerd
werd
aan
een
min
of
meer
roepingservaring
en
dat
soms
de
nadruk
werd
gelegd
op
de
praktische
omstandigheden
die
tot
een
keuze
leidden.
76
Bronisław
Malinowski,
Coral
gardens
and
their
magic:
a
study
of
the
methods
of
tilling
the
soil
and
of
agricultural
rites
in
the
Trobriand
Islands
vol.
II
(s.n.
1935)
53.
31
dorp,
en
het
dichtstbijzijnde
ziekenhuis
was
in
Zwolle,
en
ik
had
nog
nooit
een
ziekenhuis
gezien,
van
binnen
of
van
buiten
niet."77
Kennelijk
was
dit
advies
bij
haar
blijven
hangen.
Een
Haagse
diakones
die
logeerde
op
de
pastorie
van
het
Overijsselse
Willemsoord,
waar
Romkje
met
enige
regelmaat
kwam,
deed
een
goed
woordje
voor
haar
zodat
ze
terecht
kon
op
de
Corneliastichting,
een
buitenpost
van
het
Haagse
Bronovo
in
Beetsterzwaag.
Na
een
paar
jaar
had
ze
het
wel
gezien
en
ging
ze
naar
Den
Haag
om
de
verpleegstersopleiding
te
volgen.78
Als
'voorproefzuster'
begon
je
onder
aan
de
ladder
van
het
huis
en
na
een
half
jaar
of
een
jaar
kon
je
als
'proefzuster'
worden
toegelaten
tot
de
verpleegopleiding.
Het
diaconessenhuis
had
zich
altijd
nadrukkelijk
geprofileerd
als
opleidingsinstituut
voor
christelijke
meisjes.
Niet
alle
meisjes
werden
dus
automatisch
diacones.
'Je
werd
gevraagd'
om
diacones
te
worden
na
je
proeftijd
van
drie
jaar
net
zoals
je
later
trouwens
werd
'gevraagd'
om
een
bepaalde
afdeling
te
runnen
in
het
ziekenhuis,
'gevraagd'
om
te
verkassen
naar
een
andere
diaconessenhuis,
'gevraagd'
om
wijkwerk
op
te
starten
in
een
plattelandsdorp.
Enerzijds
was
het
een
eer
dat
je
hiervoor
gevraagd
werd
omdat
het
huis
zich
hiermee
bereid
verklaarde
levenslang
voor
kost
en
inwoning
te
zorgen,
maar
anderzijds
ging
er
ook
een
zekere
druk
van
deze
vraag
uit.
Je
kon
immers
niet
eindeloos
proefzuster
blijven
in
het
diaconessenhuis.
Zuster
Paulien
van
den
Broek
laat
met
haar
woorden
zien
dat
er
ambivalent
werd
gedacht
over
deze
'roeping':
"Nou
ja,
ik
ben
gewoon
als
leerling
begonnen,
zoals
iedereen
daar
begint
als
leerling,
en
ze
wilden
erg
graag
dat
ik
diakones
werd,
en
dat
heb
ik...
eerst
dacht
ik,
doe
ik
nooit.
Ik
weet
niet
of
dat
wel
goed
is
voor
me."79
77
interview
zuster
Romkje
Vermeer
geciteerd
uit
interviews
op
DVD
behorend
bij
Evert
Bosman
red.,
Er
is
veel
om
dankbaar
voor
te
zijn.
De
diaconessen
van
het
ziekenhuis
Bronovo:
140
jaar
in
dienst
van
zieke
mensen
(z.p.
2005)
hfd.
1
De
Diakones.
78
Bosman
red.,
Er
is
veel
om
dankbaar
voor
te
zijn,
111.
79
transcriptie
interview
zuster
Paulien
van
den
Broek,
13.
32
Uiteindelijk
werd
Paulien
als
diacones
vanuit
Bronovo
uitgezonden
voor
de
zending
naar
Indonesië
nadat
ze
een
jaar
in
het
Mothers
hospital
van
het
Leger
des
Heils
in
Londen
had
gewerkt.
"In
Jakarta.
In
het
oude
gedeelte.
En
ik
sliep
naast
de
verloskamer,
dus
ik
kon
alles
horen
vanuit
mijn
bed.
(...)
En
ik
kon
over
die
muur
heen
kon
ik
de
toren
van
de
moskee
zien,
en
elke
morgen
was
het
om
half
vijf
of
een
half
uur
voor
zonsondergang
‘JailAllaaahaaa’
Allah
is
groot.
Dus
ik
ging
van
Bronovo
diakones,
via
Oegstgeest,
ging
ik
naar
Londen,
Leger
des
Heils,
en
van
het
Leger
des
Heils,
ging
ik
naar
Allah."80
Een
andere
illustratie
bij
het
ambivalente
karakter
van
de
'roeping'
van
de
gemeenschap
was
de
reactie
van
zuster
Hennie
Doornenbal
toen
besturend
zuster
Besselaar
haar
vroeg
of
ze
diakones
wilde
worden.
Hennie
wilde
eigenlijk
de
zending
in
gaan
en
was
in
de
opleiding
in
het
Utrechtse
Diakonessenhuis,
maar
werd
getroffen
door
een
ongeluk,
waardoor
ze
op
de
zaal
kwam
te
liggen.
Tijdens
haar
herstelperiode
werd
ze
door
zuster
Besselaar
geroepen:
"...toen
moest
ik
bij
de
directrice
komen
met
mijn
gipskorset
aan,
en
die
zei:
Hennie,
ik
heb
een
vraag
aan
je,
want
ik
ga
dit
jaar
weg,
en
toen
ging
ze
ook
weg,
ze
ging
met
pensioen,
‘en
ik
wil
eigenlijk
vragen
of
je
diakones
wil
worden.’
En
ik
werd
zooo
vreselijk
kwaad…
want
ik
was
gehandicapt
in
mijn
ogen.
En
dan
zou
ik
me
inkopen
in
het
huis,
want
dat
wist
ik
natuurlijk
he,
je
bent
voor
je
leven
lang
wordt
er
voor
je
gezorgd.
En
oohh,
ik
moet
eerlijk
gezegd
zeggen,
het
was
alsof
ik
ijs
over
me
heen
kreeg.
En
ik
moest
er
haast
van
huilen.
En
ik
zei:
‘kunt
u
wel!!’
En
ik
blafte..
en
het
was
een
statige
vrouw
met
gezag
van
huttemetut,
en
ik
blafte
haar
af.
En
ze
sloeg
op
de
tafel,
dat
had
ik
nooit
zien
doen,
ze
zegt:
‘HOU
JE
MOND!’
En
ik
stopte
natuurlijk,
want
het
is
een
vrouw
van
gezag,
dus
ik
stopte.
En
toen
zei
ze:
‘ik
praat
niet
verder
met
je’.
Jij
gaat
naar
je
zaal
toe,
want
ik
was
opgenomen
op
een
zaal
van
vier
mensen,
C‐22,
dat
vergeet
je
ook
nooit,
‘en
je
denkt
er
over
op
jouw
wijze’,
want
ze
kende
me,
‘en
morgen
om
deze
tijd
dan
kom
je
terug.
En
praat
er
over
met
iemand
waar
je
er
over
mee
kan
praten’.
Nou
80
transcriptie
interview
zuster
Paulien
van
den
Broek,
6.
33
goed,
dus
ik…
Ik
moet
je
heel
eerlijk
zeggen,
gedacht
en
gebeden.
Hoe
moet
dat
nou.
En
ik
had
het
naar
mijn
zin,
ik
vond
het
fijn,
alleen
maar
dat
ik
het
in
mijn
rug
had,
dat
was
het
enigste,
en
dat
ik
me
niet
in
wilde
kopen,
want
er
zat
al
iemand,
en
dat
is
mij
misschien
wel
mijn
hoogmoed,
er
zat
al
iemand
bij
de
portier,
en
er
zal
al
iemand
die
niet
uit
de
voeten
kon,
en
er
zat
al
iemand
op
het
labarotorium,
en
er
zat
al
iemand…
nou,
die
mochten
allemaal
blijven
en
die
kregen
aangepast
werk.
Maar
ik
was
nog
niet
zo
ver,
ik
was
twintig,
nou
nee,
21
geloof
ik.
En
ik
wilde..
ik
wilde
nog
heel
veel
graag
doen
voor
onze
lieve
Heer
zal
ik
maar
zeggen."81
Hennie
sliep
er
een
nacht
over
en
zei
ja.
Ze
bleef
werken
in
het
Utrechtse
huis
tot
haar
pensioen
in
1987.
Zuster
Judith
Vink
wilde
eigenlijk
arts
worden,
maar
kwam
op
een
andere
manier
in
het
ziekenhuis
terecht.
Eerst
als
patiënt,
later
als
verpleegkundige
en
uiteindelijk
als
besturend
zuster.
"...dat
was
nog
in
de
tijd
dat
de
directrice
dagelijks
de
bedden
langs
kwam
om
al
die
mensen
nog
even
te
begroeten.
En
toen
vroeg
ze
aan
mij:
wat
doe
jij?
En
ik
deed
nog
niks
en
toen
vroeg
ze:
'Wil
jij
hier
in
de
verpleging
komen?'
Nou,
dat
wou
ik
helemaal
niet,
want
ik
was
helemaal
niet
van
plan
ooit
in
de
verpleging
te
gaan,
want
ik
wou
medicijnen
studeren.
Dus
ik
dacht:
dat
was
natuurlijk
ver
beneden
mijn
stand
natuurlijk
hè?
En
toen
heb
ik
er
eens
over
nagedacht
en
eigenlijk
op
puur
pragmatische
gronden
heb
ik
gezegd:
ja,
ik
kom
wel,
want
ik
moest
dus
nog
heel
lang
onder
controle
blijven
en
wisten
nog
geen
eens
of
het
allemaal
wel
goed
zou
komen,
dus
ik
dacht,
als
ik
dan
in
het
ziekenhuis
werk
zit
ik
dicht
bij
de
dokter
en
als
er
dan
wat
met
me
is,
dan
kan
ik
gelijk
daar
naar
toe.
Zo
ben
ik
dus
in
het
ziekenhuis
terecht
gekomen."82
Het
ideaal
81
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
2.
82
transcriptie
interview
zuster
Judith
Vink,
3.
34
Om
meer
inzicht
te
krijgen
in
het
diaconessenideaal
kijken
we
naar
het
formulier
dat
werd
gebruikt
bij
de
inzegening
van
de
diaconessen
in
het
Utrechtse
huis.
Dit
formulier
was
in
gebruik
van
1908
tot
en
met
de
laatste
inzegeningen
in
de
jaren
vijftig.
Het
opende
met
de
plechtige
zin
die
zuster
Hennie
zich
nog
wist
te
herinneren:
"Naardien
de
ure
is
aangebroken,
waarop
gij
geliefde
Zusters,
tot
Diakones
van
dit
Huis
zult
worden
aangenomen,
zo
hoort
met
de
andere
zusters
en
allen
hier
tegenwoordig
een
korte
verklaring
van
de
Diakonessendienst
naar
de
bedoeling
van
ons
Huis..."
Het
formulier
stelt
dat
de
gemeente
van
Christus
naast
de
verkondiging
van
de
blijde
boodschap
van
het
Evangelie
tot
behoud
van
zondaren
in
de
wereld
ook
de
liefde
van
de
Heer
moet
laten
zien
door
barmhartigheid
aan
de
hulpbehoevende
naaste.
Daar
ligt
de
taak
van
de
diacones.
Ze
moet
dienen
in
de
geest
van
Christus.
Het
belang
van
de
ander
moet
ze
daarbij
volkomen
boven
het
eigen
belang
stellen.
En
ze
moet
'zich
naarstig
toeleggen
op
het
bezitten
van
die
stiptheid,
vaardigheid,
kennis
en
wijsheid,
die
haar
bij
de
uitoefening
van
haar
beroep
onmisbaar
is,
opdat
ook
in
dit
opzicht
een
goed
gerucht
van
haar
uitga.'83
Na
deze
uiteenzetting
volgden
drie
vragen
aan
de
aspirant
diakones.
1.
Zoekt
gij
Uw
kracht
in
de
gemeenschap
met
Uw
Heiland
en
verenigt
gij
U
van
harte
met
het
beginsel,
waaruit
de
Diakonessenarbeid
is
geboren
en
leeft:
het
geloof
in
Jezus
Christus,
onzen
Zaligmaker
en
Heer?
2.
Wilt
gij,
in
dat
geloof,
deze
arbeid
uitoefenen
en
zo
wandelen,
dat
gij
den
Heer
tot
eer
leeft
en
Uw
naaste
tot
zegen
kunt
zijn?
3.
Wilt
gij
dat
doen
als
Diakones
en
U
als
zodanig
verbinden
aan
deze
inrichting
en,
zolang
God
U
in
dit
Huis
laat,
in
waarachtige
liefde
samenwonen
en
arbeiden
met
Uw
medezusters
en
degenen
aan
wie
God
de
leiding
van
dit
werk
heeft
toevertrouwd?84
83
ibidem.
84
Sinds
1908
in
gebruik.
Formulier
van
inzegening
der
diakonessen
in
gebruik
bij
de
Diakonesseninrichting
voor
Nederland,
gevestigd
te
Utrecht.
in
bezit
B.B.
2.
Zie
ook
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
108.
35
Zuster
Hennie
had
het
formulier
meer
dan
vijftig
jaar
bewaard
en
ik
mocht
het
van
haar
meenemen.
Het
woord
'dienen'
en
afgeleide
varianten
komen
er
elf
keer
in
voor.
Het
was
een
sleutelwaarde
die
diep
verankerd
was
in
de
identiteit
van
de
diaconessengemeenschap.
Zuster
Judith
Vink
van
de
Arnhemse
kring,
die
als
een
van
de
laatste
diaconessen
in
Arnhem
werd
ingezegend,
verwoordde
het
zo:
"Ja,
die...
weet
je
wat
een
groot
woord
is,
en
dat
betekent
diakones
natuurlijk
ook:
'dienen'.
Er
zijn
voor
mensen.
'Dienen'.
Er
is
ook
ergens
een
soort
wandbordje,
ik
weet
niet
waar,
‘wat
wil
ik:
dienen
wil
ik.’
(...)
Je
beloofde
eigenlijk
dat
je
met
zijn
allen
als
diakones
van
dat
ene
huis,
want
daar
ging
het
dan
eigenlijk
om
hier
in
Nederland,
dat
je
met
zijn
allen
zorgde
dat
dat
huis
een
goeie
naam
kreeg,
dat
je
goed
was
voor
de
patiënten.
En
dat
het
er
niet
toe
deed
wat
voor
mensen
dat
waren.
Uit
welke
kerk
zo
ook
kwamen
of
ze
nou
kerks
waren
of
niet,
je
was
er
voor
die
mensen."85
De
rite
Er
was
sinds
de
opkomst
van
de
diaconessenbeweging
geharrewar
geweest
over
de
kerkelijke
status
van
de
diacones.
De
kerkraad
van
Eerbeek
diende
in
1890
een
verzoek
in
bij
de
synode
om
duidelijkheid
te
geven
over
de
positie
van
de
diacones
in
de
gemeente.
Sindsdien
was
de
kwestie
van
de
vrouw
in
het
ambt
diverse
keren
geagendeerd
op
de
synode.
Er
was
echter
felle
oppositie
tegen
de
bijzondere
status
van
diaconessen.
De
gereformeerde
Abraham
Kuyper
had
weinig
op
met
de
'protestantse
nonnen'
en
gereformeerde
bonders
vonden
het
voldoende
om
te
wijzen
op
het
feit
dat
de
bestemming
van
de
vrouw
lag
in
dienstbaarheid.
De
kerk
weigerde
dan
ook
de
diacones
een
volwaardige
positie
te
geven
binnen
de
kerk
door
de
openstelling
van
het
diakenambt
voor
vrouwen.
Toen
dat
in
1967
uiteindelijk
wel
gebeurde
was
het
te
laat
en
viel
er
niets
meer
gelijk
te
berechten
omdat
er
zich
geen
nieuwe
diaconessen
meer
aanmeldden.86
85
transcriptie
interview
zuster
Judith
Vink,
4.
86
de
laatste
hoop
van
de
diaconessenbeweging
was
gevestigd
op
de
kerkorde
van
1951,
maar
de
synode
ging
niet
verder
dan
de
instelling
van
de
functie
van
36
De
diaconessenhuizen
hielden
er
tegen
deze
achtergrond
wisselende
gewoonten
op
na
wat
betreft
het
inwijdingsritueel.87
Doorgaans
vond
de
inzegening
plaats
in
de
kerk.
Het
was
een
plechtige
gebeurtenis
en
de
kerk
zat
dan
bomvol.
Zuster
Hennie
herinnerde
zich
van
deze
kerkdienst:
"[de
dominee]
deed
het
dus
vanaf
de
preekstoel,
je
moest
dus
hoog
roepen,
en
dan
kwam
die
de
preekstoel
af
en
dan
gaf
die
de
zegen,
en
dan
kreeg
je
dus
een
bijbel,
en
daar
had
de
directrice,
zuster
Besselaar,
haha…
‐dat
is
ook
zo’n
lief
mens‐
die
had
er
een
tekst,
want
die
kende
je
natuurlijk
het
allerbeste,
die
had
een
tekst
er
in
geschreven.
En
dat
was
dus
“blijf
in
mij
gelijk
ik
in
u”.
[...]
er
waren
ook
alle
doktoren,
die
waren
verplicht
om
daar
te
komen,
kerks
of
niet
kerks,
je
had
er
te
kommen,
en
alle
diakonessen,
en
alle
zusters,
iedereen
van
het
huis,
ja
er
moest
op
het
huis
gepast
worden,
er
moest
natuurlijk
dienst
gedaan
worden.
Ja
dat
was
heel
bijzonder.
Allemaal
witte
mutsjes.
Ja.
(...)
Er
werd
altijd
heel
veel
voor
gedaan,
want
dan
kwam
je
terug
in
het
Diakonessenhuis.
En
dan
hadden
we
de
huiskamer,
schuifdeuren,
de
eetkamer,
schuifdeuren,
leskamer.
En
dan
werden
de
schuifdeuren
geopend,
legden
ze
grote
vloerkleden
neer,
kwamen
de
kaarsen
er
op
[de
tafel],
daar
een
open
haard,
en
daar
een
open
haard.
En
iedereen
deed
daar
dus
een
glaasje.
Ja,
dat
was
heel
bijzonder.
En
dan
kwamen
er
mensen
uit
de
gemeente,
en
je
familie.
Mijn
ouders
waren
er.
Mijn
broer
en
mijn
zussen.
Haha.
Ja.
Maar
ik
heb…
als
ik
nou
ergens
geen
'kerkelijk
medewerkster'.
Pas
in
1966
werd
het
onderscheid
tussen
man
en
vrouw
in
de
ambten
volledig
en
definitief
losgelaten.
K.K.
Lim,
Het
spoor
van
de
vrouw
in
het
ambt,
een
historische
studie
naar
de
openstelling
van
het
ambt
voor
de
vrouw
in
de
EvangelischLutherse
Kerk
van
het
Koninkrijk
der
Nederlanden,
de
Nederlandse
Hervormde
Kerk
en
de
Gereformeerde
Kerken
in
Nederland
(Kampen
2001)
41‐42,
116‐119
en
155‐157
en
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
215.
87
In
het
Diaconessenhuis
Leiden,
dat
zich
pas
laat
aansloot
bij
de
'Bond
van
diaconessenhuizen'
werd
flink
gediscussieerd
over
de
kwestie
van
de
inzegening
en
pas
in
1952
vond
de
eerste
inzegening
in
de
Marekerk
plaats.
Zie
M.J.
van
Lieburg,
Het
Diaconessenhuis
Leiden
deel
II
(Rotterdam
1997)
37‐38.
37
spijt
van
heb
gehad
dan
is
het
om
diakones
te
zijn.
Nooit.
Geen
dag.
Er
zijn
er
natuurlijk
uitgetreden
in
de
loop
van
de
tijd."88
Nadat
je
was
ingezegend
kreeg
je
een
pelerine,
een
soort
mantel
die
je
status
als
diacones
liet
zien.
Dat
was
een
uitvinding
van
Fliedner
die
door
de
keuze
van
deze
dracht
bewust
een
associatie
bewerkstelligde
met
de
gehuwde
vrouwen.
Motivatie
'Om
den
Heere
te
dienen'
was
het
antwoord
dat
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra
in
1980
vaak
te
horen
kregen
van
de
diakonessen
van
het
Haagse
ziekenhuis
Bronovo
op
haar
vraag
'waarom
bent
u
diakones
geworden?'.
Ze
laat
in
haar
scriptie
zien
dat
behalve
'de
roeping
van
de
Heiland'
ook
andere
motieven
een
rol
speelden.
Tijdens
de
crisis
van
de
jaren
dertig
steeg
de
instroom
van
jonge
zusters
bijvoorbeeld
explosief.
Kennelijk
bood
het
diaconessenhuis
hen
een
veilige
haven
met
zijn
garantie
op
kost,
inwoning
en
een
oudedagsvoorziening.89
Bijna
dertig
jaar
later
hebben
de
diaconessen
die
ik
heb
geïnterviewd
het
niet
meer
over
'om
den
Heere
te
dienen'.
Roeping
vonden
ze
bijna
allemaal
een
te
groot
woord.
Een
Utrechtse
diakones,
die
directrice
was
van
het
diakonessenziekenhuis
in
Paramaribo,
zei
het
als
volgt:
'Ja…..
roeping…
je
groeit
er
naar
toe.
Laat
ik
zo
zeggen.
Toen
ik
dus
gewoon
in
de
Beemster
enzo
was
had
ik
geen
idee
van
een
roeping
of
weet
ik
wat,
maar
toen
dit
kwam
van
Suriname,
en
ik
dacht
‘ik
wil
dit
doen
in
een
bepaalde
geest’
en
ik
wil
bij
een
groep
horen,
misschien
kan
je
dat
als
roeping
noemen,
maar
je
kan
ook
zeggen:
‘het
was
nodig
voor
mij
toen
om
hier
bij
te
gaan,
om
het
daar
in
Suriname
vol
te
kunnen
houden’.90
Zuster
Judith
Vink
werd
ingezegend
in
het
Arnhemse
huis
omdat
ze
door
het
bestuur
benoemd
was
tot
besturend
zuster.
Het
reglement
vereiste
dat
ze
deel
was
van
de
diaconessenkring.
88
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornebal,
10.
89
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen."
22.
90
transcriptie
interview
zuster
Hanna
Sprey.
38
"Dat
zat
dus
aan
die
functie
eigenlijk
vast.
Ik
geloof
dat
het
in
die
tijd
al
tien
jaar
geleden
was
dat
de
laatste
diakones
daar
ingezegend
was.
Dus
er
was
nog
iemand
en
ik
die
zijn
in
’66
ingezegend.
En
wij
zijn
de
laatsten
geweest
zo
ongeveer
van
Nederland.
Moet
je
nagaan,
dat
is
zo
ongeveer
veertig
jaar
geleden.
Ja,
ruim
veertig
jaar
geleden.
Ja,
zo
ging
dat.
Dus
ik...
en
ik
had
ook
geen
moeite
met
diakones
worden,
en
waarom
niet:
kijk
vanuit
mijn
geloof
zeg
ik:
ik
wil
op
een
bepaalde
manier
staan
in
het
werk
en
ik
wil
op
een
bepaalde
manier
er
zijn
voor
mensen.
En
dan
maakt
het
natuurlijk
niet
meer
uit
of
je
dat
dan
bent
als
diakones
of
als
niet‐diakones
voor
mij."
91
Van
1953
tot
1956
werkte
zuster
Joop
in
een
diaconessenhuis
in
Zwitserland.
Ze
kwam
in
1956
weer
terug
naar
Nederland
en
werd
door
het
Hilversumse
huis
'uitgeleend'
aan
Den
Haag
om
daar
hoofd
van
de
'jonge
zusters'
te
worden.
'Daar
werd
je
voor
gevraagd,
en
ik
werd
dus
meteen
doorgeschoven
naar
Den
Haag,
want
daar
hadden
ze
iemand
nodig.'92
Zuster
Joop
had
kennelijk
talent
en
van
het
een
kwam
het
ander.
Haar
volgende
stap
was
het
Diakonessenhuis
Eindhoven,
waar
ze
vanaf
1960
verpleegkundig
directeur
werd.
Zuster
Joop
was
niet
de
enige
diacones
die
al
snel
doorstroomde
naar
een
leidinggevende
functie.
Hetzelfde
gold
voor
zuster
Judith
Vink
uit
het
Arnhemse
huis
die
van
1966
tot
1984
de
scepter
zwaaide
in
het
Arnhemse
huis
als
besturend
zuster,
Hanna
Sprey,
die
directrice
was
van
het
diaconessenhuis
van
Paramaribo
en
zuster
Paulien
van
de
Broek
die
sinds
de
jaren
vijftig
aan
het
hoofd
stond
van
kraamkliniek
Pasar
Senen
in
Jakarta
en
later
directrice
was
van
de
Emmakliniek,
het
diaconessenhuis
Rotterdam
en
het
Centraal
Israëlitisch
Ziekenhuis
te
Rotterdam.
Maar
ook
voor
de
zusters
die
geen
directiefunctie
hadden
gold
vaak
hetzelfde
verlangen
om
de
'zending'
in
te
gaan.
'ik
had
als
klein
kind
altijd
met
het
zendingsbusje
gelopen
in
Maartensdijk,
daar
ben
ik
geboren
en
getogen,
en
ja,
dat
wilde
ik'.93
Het
diaconessenpad
bood
kennelijk
een
bijzondere
mogelijkheid
tot
ontplooiing
en
ontwikkeling
die
positief
werden
gewaardeerd.
Ik
heb
me
tijdens
de
91
transcriptie
interview
zuster
Judith
Vink,
4.
92
transcriptie
interview
zuster
Joop
Dijk,
4.
93
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornebal,
1.
39
interviews
verbaasd
over
de
tevredenheid
waarmee
de
meeste
diaconessen
terugkeken
op
hun
loopbaan.
"Ik
heb
het
misschien
wel…
geloof
me,
misschien
wel
zestig
keer
in
mijn
leven
gezegd.
Ik
ben
zo
dankbaar
dat
ik
toen
mocht
werken.
Dat
ik
toen
opgeleid
werd
en
niet
met
de
‘hurry
van
de
dag’
nu."94
Terugblik
Zuster
Hennie
Doornenbal:
"Maar
nu
zou
ik
zeggen,
als
er
een
formulier
moest
zijn…
ik
ben
niet
zo
in
formuliermakerig,
maar
gewoon…
Wees,
een
licht
van
de
Heer,
daar
waar
het
zal
kunnen
zijn.
En
soms
moet
je
je
mond
houden,
en
je
handen
laten
wapperen,
en
lief
voor
ze
zijn,
zonder
dat
God
in
spraak,
im
Frage
komt.
Daar
ben
ik
zo
van
overtuigd.
En
de
andere
keer
kan
je
zeggen
van,
als
dat
op
je
bordje
komt:
gelooft
u
in
god,
dan
kan
je
daar
wel
wat
mee
doen.
Of:
‘ik
geloof
niet
in
God’,
nou
daar
kan
je
dan
ook
iets
mee
doen.
Als
een
ander
die
naam
noemt,
zou
ik
er
zeker
op
in
gaan.
Zeker."95
"Ik
denk
dat
ik
nu…
ik
denk
dat
ik
er
nu
ook
niet
meer
in
zou
passen.
Ik
zeg:
ik
heb
het
misschien
wel…
geloof
me,
misschien
wel
zestig
keer
in
mijn
leven
gezegd.
Ik
ben
zo
dankbaar
dat
ik
toen
mocht
werken.
Dat
ik
toen
opgeleid
werd
en
niet
met
de
‘hurry
van
de
dag’
nu,
en
dat
er
als
maar,
te
vaak,
en
ik
kan
het
niet
overzien,
maar
ik
ben
nogal
eens
een
keertje
ziek
geweest,
dat
er
gezegd
wordt:
‘er
is
geen
tijd,
het
is
te
druk’."96
Zuster
Bernarda
Wijnia:
"Ik
zou
haast
zeggen,
als
ik
niet
in
het
Diaconessenhuis
terecht
was
gekomen,
dan
had
ik
mijn
eigen
weg
moeten
zoeken,
naar
wat
ik
eigenlijk
94
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
21.
95
ibidem,
15.
96
ibidem,
21.
40
wilde,
terwijl
ik
nu
dus
de
gelegenheid
kreeg
‐
en
dat
is
met
meer
mensen
gebeurd
hoor...."97
Zuster
Paulien
van
den
Broek:
"Ja.
Het
was
natuurlijk
wel
strak,
als
je
het
vergelijkt
met
nu.
Het
was
een
strak
stramien,
maar
ik
heb
er
geen
last
van
gehad.
Maar
het
was
ook
in
die
tijd
natuurlijk,
als
je
het
vergelijkt,
het
is
onvoorstelbaar
dat
iemand
zich
nu
in
zo’n
toch
vrij
strak
stramien
zou
kunnen
voegen.
Nee."98
Zuster
Paulien
zei
tegen
mij
aan
het
einde
van
het
interview
toen
ik
suggereerde
dat
ze
een
lintje
verdiende:
"‘Wie
zal
ik
zenden,
en
wie
zal
voor
ons
henengaan.’
En
ik
heb
gezegd:
Heer,
hier
ben
ik
zoals
ik
ben,
ben
ik.
En
meer
niet’.
Ik
weet
het
niet."99
97
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2008,
6.
98
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2008,
17.
99
transcriptie
interview
zuster
Paulien
van
den
Broek,
36.
41
5.
Gemeenschap
Het
diaconessenbestaan
omvatte
het
leven
in
een
gemeenschap.
Deze
gemeenschap
had
een
lokale,
nationale
en
wereldwijde
component.
Vanaf
het
moment
dat
je
voorproefzuster
werd
kwam
je
te
wonen
in
het
zusterhuis,
dat
naast
het
ziekenhuis
stond.
Op
landelijk
niveau
stonden
de
diaconessenhuizen
via
de
Bond
van
Nederlandse
diaconessenhuizen
en
informele
netwerken
(verzuiling!)
met
elkaar
in
verbinding
en
wereldwijd
waren
er
contacten
door
middel
van
de
federatie
Diaconia
en
de
internationale
buitenposten.
Het
moederhuis
De
zusterhuisgedachte
was
een
negentiende‐eeuwse
reactie
op
de
chaos
die
had
geheerst
in
de
gemeentelijke
gasthuizen,
waar
het
smerig
was
en
het
verplegend
personeel
vaak
'lui,
corrupt
of
dronken
was'.100
In
de
diaconessengemeenschap
heerste
daarentegen
een
strenge
discipline,
zodat
een
goed
verpleegklimaat
kon
worden
gewaarborgd.
Dat
blijkt
bijvoorbeeld
uit
het
reglement
van
het
Utrechtse
huis.
"Elken
morgen
vóór
zeven
uur
moeten
de
zusters
zorgen,
dat
hun
bed
netjes
is
opgemaakt,
hun
waschtafel
in
orde
en
alles
opgeborgen,
waar
het
behoort."101
Fliedner
beschouwde
de
gemeenschap
als
een
gezin,
waarvan
de
besturend
zuster
de
moeder
was
en
de
dominee
een
soort
vader.
De
diaconessen
waren
'de
kinderen
des
huizes'.102
Er
waren
verschillende
categorieën
zusters
en
er
was
een
zekere
onderlinge
hiërarchie.
De
ouderen
hielden
toezicht
op
de
jongeren
en
speciaal
voor
de
'jonge
zusters'
was
er
een
hoofd
aangesteld.
De
besturende
zuster
stond
aan
het
hoofd
van
de
zustergemeenschap.
100
A.
Querido,
Godshuizen
en
gasthuizen.
Een
geschiedenis
van
de
ziekenverpleging
in
WestEuropa.
(Amsterdam
1967)
114.
101
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
136.
102
vgl.
het reglement van het Utrechtse huis in 1908, Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
126.
42
Het
diaconessenhuis
was
een
woon‐
en
werkgemeenschap.
'Het
diaconessenhuis
is
geen
ziekenhuis,
maar
héeft
een
ziekenhuis',
placht
men
daarover
vaak
te
zeggen.103
Privé
en
werk
liepen
door
elkaar
heen
op
een
manier
die
wij
ons
in
de
hedendaagse
zorg
maar
moeilijk
kunnen
voorstellen.
Diensten
duurden
lang
en
de
vakantiedagen
waren
beperkt,
vooral
in
de
proefzusterfase.
Je
kreeg
eens
per
week
een
vrije
middag
en
mocht
op
zondag
naar
de
kerk
gaan.104
Maar
als
je
dienst
erop
zat
kon
je
gerust
nog
even
met
de
patiënten
praten
of
de
kleedjes
op
de
tafels
van
de
zalen
verschonen.105
In
sommige
gevallen
was
de
scheiding
wel
heel
erg
dun,
zo
vertelde
Joop
Dijk
over
het
Hilversumse
Diaconessenhuis
waar
ze
haar
opleiding
had
gevolgd.
"We
hadden
ook
diaconessen
die
gewoon
op
de
afdeling
hun
eigen
kamer
hadden.
De
klasse‐afdeling
waar
ik
gewerkt
heb
in
Hilversum,
die...
de
hoofdzuster
daarvan
die
woonde
gewoon
aan
het
eind
van
de
gang.
Dat
was
haar
kamer.
Dat
was
haar
privé
eigenlijk
ook.
En
dan
maandags
of
dinsdag
’s
avonds
in
de
avonddienst
dan
stond
ze
haar
wasje
te
koken
in
de
keuken
in
een
pannetje
sop."106
Als
je
je
had
aangemeld
als
voorproefzuster
begon
je
onderaan
de
ladder
van
de
gemeenschap.
Paulien
van
den
Broek
begon
in
de
oorlog
in
het
Haagse
Bronovo
als
'keukenpietje':
"...dan
ben
je
niks,
dat
wil
zeggen,
je
moet
de
keuken
dweilen,
en
je
moet
zorgen
dat
je
alle
patiënten
vraagt:
wat
wilt
u
eten,
en
je
moet
als
de
duvel
brood
smeren,
en
alles
klaarmaken
en
voor
koffie
en
thee
en
melk
en
weet
ik
wat
zorgen,
voor
iets
van
veertig
patiënten
in
een
reuze
tempo,
en
wee
je
gebeente
als
je
het
niet
vlug
doet."107
Na
een
half
jaar
en
gebleken
geschiktheid
kon
je
worden
bevorderd
tot
proefzuster.
Je
volgde
drie
jaar
lang
de
A‐opleiding
tot
ziekenverpleegster
en
daarna
kon
je
worden
ingezegend
tot
diacones
als
de
gemeenschap
dat
103
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
7.
104
ibidem,
135.
105
transcriptie
interview
zusters
Joop
Dijk,
7
en
Henny
Doornenbal,
5.
106
transcriptie
interview
zuster
Joop
Dijk,
7.
107
transcriptie
interview
zuster
Paulien
van
den
Broek,
21.
43
wenste.108
In
de
opleidingstijd
deelde
je
een
kamer
met
andere
zusters
en
later
kreeg
je
als
je
geluk
had
een
eigen
kamertje.
Zuster
Joop
Dijk
van
de
Haagse
diakonessenkring
herinnerde
zich
van
haar
opleiding
in
Hilversum:
"Het
leven
in
het
zusterhuis...
weet
je,
lange
dagen.
Negen
uur
werken
zeker.
En
er
waren
best
ook
wel
eens
een
keer
onenigheid,
want
iedereen
die
zweetvoeten
had
moest
zijn
schoenen
buiten
de
deur
zetten.
Dat
gebeurde...
Ja,
je
bleef...
maar
dat
deden
ze
dan
niet
altijd,
maar
je
sliep
wel
met
zijn
drieën
of
vieren
op
een
kamer.
Dus
dat
was
best
wel
eens
bonje."109
Ute
Gause
stelt
dat
intreden
in
Kaiserswerth
ook
een
proces
van
ont‐ individualisering
inhield,
van
integratie
van
de
diacones
in
het
grote
geheel
van
de
diakonie.
Het
ging
niet
zozeer
om
de
persoonlijke
vroomheid,
als
wel
om
de
inpassing
in
het
grotere
geheel,
om
conformiteit.110
Dat
ging
gepaard
met
een
schok
voor
veel
zusters,
vooral
het
gebrek
aan
privacy
en
de
gezamenlijke
slaap‐
en
wasruimtes
werden
door
de
zusters
vaak
genoemd
als
eerste
herinneringen
aan
het
diaconessenwezen.
Maar
de
collectieve
identiteit
die
werd
gevormd
was
bijzonder
sterk.
Zelfs
voor
de
zusters
die
uitgezonden
waren
naar
andere
plaatsen.
Dat
blijkt
uit
de
woorden
van
een
Duitse
zuster:
"Wir
lebten
gans
eng
in
Verbindung
met
dem
Mutterhaus.
I
wiess
nicht,
ob
das
für
Sie
nachvollziehbar
ist.
Dass
eine
solche
Bindung
möglich
ist.
Das
also
eine
Institution
...
‐
es
war
für
uns
keine
Institution,
es
war
unser
Zuhause,
unser
Leben!"111
Toen
het
Arnhemse
huis,
dat
in
de
oorlog
volledig
was
verwoest,
zou
worden
herbouwd,
was
een
brief
aan
Minister‐President
Drees
nodig
om
per
zuster
een
108
Vgl.
het
reglement
van
1908,
zie
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
134.
109
transcriptie
interview
zuster
Joop
Dijk,
6.
110
Gause,
Kosmos
Diakonessenmutterhaus,
159.
111
interview
met
zuster
Helene
Schmidt,
geciteerd
in
Gause,
Kosmos
Diakonissenmutterhaus,
165.
44
eigen
kamer
van
minimaal
vijf
vierkante
meter
in
het
ontwerp
op
te
mogen
nemen.112
Landelijk
Hoewel
de
Nederlandse
diaconessenhuizen
in
vergelijking
met
de
Duitse
huizen
minder
hecht
verknoopt
waren,
bestond
er
een
veelvuldige
onderlinge
uitwisseling.
Diaconessenhuizen
hadden
vanaf
hun
ontstaan
de
gewoonte
gehad
om
zusters
elders
te
detacheren,
'uit
te
lenen',
zoals
dat
werd
genoemd.
Deze
traditie
droeg
bij
aan
een
besef
van
verbondenheid.
"Dat
werd
onderling
allemaal
geregeld
he?
Als
je
ergens
naar
toe
ging,
toen
ik
in
Brabant
kwam
wonen,
had
de
besturend
zuster
ook
in
Brabant,
in
Breda
het
diaconessenhuis
gebeld,
en
daar
met
de
besturend
zuster
overlegd
of
ik
zo
af
en
toe
dus
daar
kon
komen
voor
zusteroverleg
of
zoiets."113
De
diaconessenhuizen
onderhielden
tal
van
buitenposten
in
Nederland.
Het
succes
van
het
diaconessenwerk
was
al
sinds
Fliedner
mede
gebaseerd
op
uitwisseling
van
diaconessen.
De
eerste
zusters
van
het
Utrechtse
huis
hadden
hun
opleiding
gevolgd
in
Kaiserswerth
en
al
vroeg
in
de
geschiedenis
waren
de
eerste
zusters
vanuit
Utrecht
en
Den
Haag
over
het
land
uitgezwermd
om
zich
elders
dienstbaar
te
maken.
Het
totaal
aantal
zusters
dat
tussen
1945
en
1972
buiten
het
Utrechtse
huis
werd
gestationeerd
kwam
ruim
boven
de
150.114
Soms
werden
zusters
uitgeleend
aan
een
ander
diaconessenhuis,
een
kraamkliniek,
kinderhuis,
bejaardentehuis
of
een
wijkgemeente.
Veel
diaconessen
werkten
als
wijkverpleegsters,
vaak
verbonden
aan
de
diaconie
van
een
plaatselijke
wijkgemeente.
Zij
waren
de
vertegenwoordigers
van
het
huis
in
de
stad.
Maar
de
tentakels
van
het
diaconessenwerk
reikten
ook
verder
weg.
Het
Utrechtse
huis
had
buitenposten
van
Meppel
tot
Middelburg.
Den
Haag
stuurde
112
René
Rijnbeek
en
Marian
van
Valderen‐Jansen,
Honderd
jaar
Hervormd
Diaconessenhuis
Arnhem.
(Arnhem
1984)
59.
113
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2008,
14.
114
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
246.
45
wijkverpleegsters
uit
van
Middelburg
tot
Zwolle.115
Een
nieuwe
impuls
aan
het
werk
buiten
het
ziekenhuis
kwam
toen
in
1943
De
Bond
van
Nederlandse
Diakonessenhuizen
in
samenwerking
met
de
Nederlands
Hervormde
Kerk
een
opleiding
tot
kerkelijk
maatschappelijk
werker
begon
onder
de
naam
'De
Rank'.116
Zuster
Bernarda
Wijnia
van
het
Arnhemse
diakonessenhuis
was
een
van
de
eersten
die
deze
opleiding
volgde.
Vanuit
Arnhem
werd
Bernarda
gestationeerd
in
Vlissingen,
waarna
nog
een
hele
reeks
van
plaatsen
zou
volgen.
Hoewel
'De
Rank'
aanvankelijk
een
succes
leek,
ging
de
opleiding
in
1951
ter
ziele.
Als
redenen
noemt
van
Lieburg
beperkende
overheidsbepalingen,
de
problemen
met
de
erkenning
van
de
diakones
als
kerkelijk
ambt
en
de
concurrentie
van
andere
christelijke
opleidingen
voor
maatschappelijk
werk.117
Op
den
duur
kwamen
de
buitenactiviteiten
steeds
losser
te
staan
van
de
ziekenhuispraktijk,
waar
de
nadruk
steeds
meer
kwam
te
liggen
op
een
rationele
bedrijfsvoering.
De
brede
diakonia
gedachte
paste
niet
langer
binnen
de
organisatie
van
het
ziekenhuis
en
leefde
voort
in
de
in
1969
opgerichte
Vereniging
van
Diakonale
Werkers.118
Wereldwijd
Het
grensoverschrijdende
karakter
van
de
diaconessengemeenschap
kwam
tot
uiting
in
Suriname,
waar
in
1962
een
ziekenhuis
werd
gebouwd
met
behulp
van
de
Bond
van
Nederlandse
Diaconessenhuizen
en
het
Zeister
Zendingsgenootschap.
Voor
dit
doel
werd
door
de
NCRV
een
grote
radioactie
georganiseerd,
die
het
recordbedrag
van
1,8
miljoen
gulden
opleverde.119
De
Utrechtse
diakones
Hanna
Sprey
zwaaide
daar
van
1963
tot
1975
de
scepter.
Terwijl
er
in
Suriname
hard
werd
gewerkt
om
het
ziekenhuis
op
te
bouwen,
stond
Nederland
op
zijn
kop.
115
Van
Lieburg,
Bronovo
18651990,
155.
116
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
176.
117
ibidem,
234,235.
118
zie
Trouw
over
het
25
jarig
jubileum
van
de
VDW,
21
november
1994.
119
zie
de
uitzending
van
Netwerk
van
23
december
2002,
http://www.netwerk.tv/node/5250
geraadpleegd
op
25
juli
2009.
46
"....toen
[voor
1963
B.B.]
was
alles
nog
netjes
en
we
liepen
keurig
in
uniform
en
alles
was
even
netjes
enzovoorts
en
je
komt
terug...nee
hahaha,
die
wijkzusters
die
hadden
een
soort
van
shirtje
aan,
want
ze
moesten
dicht
bij
de
mensen
staan
en
alles
moest
van
onderaf
bepraat
worden,
nou
je
werd
er
helemaal
‘impel’‐‘simpel’
van.
Ik
was
dat
natuurlijk
ook
helemaal
niet
gewend.
Op
een
gegeven
moment
sloeg
ik
toen
wel
eens
met
mijn
vuist
op
de
tafel
en
dan
zei
ik:
er
moet
ook
nog
gewerkt
worden!"120
De
diaconessenbeweging
was
sinds
haar
ontstaan
in
de
negentiende
eeuw
verspreid
over
vele
landen
in
de
wereld.
Tot
de
Tweede
Wereldoorlog
werd
elke
drie
jaar
een
grote
conferentie
belegd
in
Kaiserswerth
waar
afgevaardigden
van
alle
moederhuizen
kwamen.
Omdat
de
Duitse
Diakonie
een
dubieuze
rol
had
gespeeld
onder
het
Derde
Rijk
oriënteerde
de
Nederlandse
diaconessenbeweging
zich
sinds
de
oorlog
meer
op
de
Angelsaksische
wereld.
In
Utrecht
en
Amsterdam
werd
in
1946
een
grote
conferentie
gehouden
met
diaconessenhuizen
uit
alle
Europese
landen,
behalve
Duitsland.
Hieruit
ontstond
de
wereldfederatie
Diakonia,
die
tot
op
heden
bestaat
en
elke
drie
tot
vijf
jaar
een
grote
internationale
conferentie
organiseert.121
Daarnaast
werden
ook
de
oude
banden
met
Kaiserwerth
niet
vergeten.
Alle
diaconessen
die
ik
heb
geïnterviewd
hadden
in
hun
loopbaan
een
of
meerdere
internationale
conferenties
bezocht
en
de
meesten
waren
ook
in
Kaiserswerth
geweest.
Deze
momenten
maakten
een
grote
indruk
op
de
deelnemers
en
de
herinneringen
eraan
werden
gekoesterd.
"Ja,
oh
ja,
ik
ben
overal
geweest.
Ik
moet
eerlijk
zeggen,
vanwege
die
landelijke
zusterraad,
ik
werd
in
1972
gevraagd
om
naar
New
York
te
gaan,
dat
was
de
eerste
keer,
nou
je
ogen
zitten
te
….
Al
die
mensen
uit
alle
landen
van
de
wereld:
Kenia,
Zambia,
en
ooohhh.
(...)
Oh,
in
Engeland
een
keertje,
dat
was
heel
goed
georganiseerd,
dat
je
met
15
mensen
in
een
groep
zat
uit
15
verschillende
landen.
En
dan
maar
kwekken.
En
maar
120
transcriptie
interview
zuster
Hanna
Sprey,
5.
121
Zie
www.diakonia‐world.org.
Geraadpleegd
op
23
juli
2009.
47
zoeken,
en
maar
bidden,
en
maar
zingen,
Ja,
oh,
dat
heeft
me
zo
gestimuleerd.
Dat
heeft
me…
dat
heb
ik
allemaal
mogen
meemaken."122
Afbrokkeling
van
de
gemeenschap
De
Amerikaanse
sociologe
Patricia
Wittberg
onderzocht
de
veranderende
groepsidentiteit
van
katholieke
en
protestantse
instituten
van
nonnen
en
diaconessen.
Haar
boek
draait
om
het
begrip
virtuoso‐religiositeit,
een
begrip
dat
ze
ontleent
aan
Max
Weber.
Het
komt
er
op
neer
dat
er
in
elke
religieuze
traditie
virtuosi
zijn
die
uitstijgen
boven
het
gemiddelde.
De
manier
waarop
virtuosi
zich
kunnen
manifesteren
verschilt.
Soms
gaat
het
om
een
tijdelijke
levensfase
en
in
andere
gevallen
om
een
levenslange
toewijding.
In
het
ene
geval
wordt
de
kluizenaar
beschouwd
als
virtuoos
en
in
het
andere
geval
de
rondtrekkende
goeroe
en
soms
bestaan
er
ook
verschillende
vormen
van
virtuositeit
naast
elkaar.
Kenmerk
van
virtuositeit
is
dat
het
doorgaans
gaat
om
het
bereiken,
of
anderen
helpen
te
bereiken
van
een
bepaalde
spirituele
perfectie.123
Het
mag
duidelijk
zijn
dat
ze
diaconessen
en
nonnen
beschouwt
als
virtuosi.
Protestanten
wilden
sinds
de
Reformatie
geen
geïnstitutionaliseerde
vormen
van
virtuositeit
buiten
de
plaatselijke
gemeente
(zoals
die
in
de
Middeleeuwen
bestond
in
de
kloosters)
en
het
duurde
tot
de
negentiende
eeuw
voordat
protestanten
een
vorm
vonden
waarin
er
weer
ruimte
kwam
voor
geïnstitutionaliseerde
virtuositeit.
Er
ontstonden
instituten
naast
de
kerk
die
zich
gingen
bezighouden
met
liefdadigheid
en
zending.
Virtuosi
konden
uit
de
voeten
in
deze
groepen,
waar
praktische
liefdadigheid
kon
worden
beoefend.
Deze
instituten
hadden
een
gecompliceerde
en
veelzijdige
relatie
met
de
kerken
van
hun
denominatie.
Langzamerhand
werden
de
religieuze
virtuosi
die
in
deze
instituten
werkten
overvleugeld
door
professionele
en
gekwalificeerde
leken,
waardoor
de
instituten
hun
oorspronkelijke
karakter
verloren.
Dit
leidde
op
zijn
beurt
tot
een
verlies
van
identiteit
van
religieuze
instituten
en
religieuze
groepen.
Wittberg
geeft
enkele
reden
voor
de
crisis
tussen
instituut
en
religieuze
groepen.
Er
ontbreekt
een
dringende
theologie
die
religieuze
instituten
en
een
122
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
19.
123
Patricia
Wittberg,
From
piety
to
professionalismand
back?
Transformations
of
organized
religious
virtuosity
(Lanham
2006)
13‐16.
48
virtuoso
spiritualiteit
gebaseerd
op
institutionele
dienst
legitimeert.
De
negentiende
eeuwse
post‐millenniale
theologie
die
de
christelijke
instituties
als
essentiële
bouwstenen
voor
het
komende
koninkrijk
van
God
‐
en
degenen
die
werkten
in
deze
instituten
als
ware
religieuze
virtuosi,
betrokken
bij
een
onderneming
met
kosmische
dimensies‐
is
niet
langer
overtuigend.
Wittberg
stelt
dat
een
van
de
belangrijkste
kenmerken
van
de
westerse
maatschappij
juist
het
diepgewortelde
wantrouwen
is
tegen
alle
soorten
instituties
van
zowel
de
overheid,
het
bedrijfsleven,
het
onderwijs
en
de
kerk
omdat
wij
menen
dat
juist
deze
instituties
de
diepste
existentiële
en
ethische
vragen
van
het
leven
separeren
en
van
de
dagelijkse
praktijk
loskoppelen.124
De
afwezigheid
van
een
coherente
virtuoso‐religiositeit
die
institutioneel
liefdadigheidswerk
legitimeerde,
heeft
geleid
tot
vervaging
van
het
besef
van
een
bijzondere
status.
Bij
de
diaconessen
heeft
dit
geleid
tot
rolvervaging
omdat
het
onderscheid
tussen
lekenwerkers,
inwendige
zending,
en
diaconessen
in
de
protestantse
kerken
steeds
onduidelijker
werd.125
De
religieuze
virtuosi
zijn
hun
hun
dagelijkse
werkzame
leven
steeds
meer
van
hun
geloof
gaan
scheiden,
waarbij
de
individuele
spirituele
levensreis
centraal
is
komen
te
staan,
en
het
religieuze
instituut
als
overbodig
of
zelfs
als
schadelijk
wordt
gezien.126
Wittberg
voorspelt
dat
religieuze
instituten
onaantrekkelijk
zullen
zijn
en
blijven
voor
religieuze
virtuosi
zolang
het
ontbreekt
aan
een
theologie
die
het
geïnstitutionaliseerde
liefdewerk
weer
sacraliseert.
Het
kost‐
en
inwoningsmodel
dat
de
basis
was
van
de
diaconessengemeenschap
hield
stand
totdat
in
1961
een
salarisregeling
werd
ingevoerd.127
Door
de
financiële
onafhankelijkheid
die
hiermee
voor
de
zusters
werd
geschapen
verviel
de
noodzaak
van
het
wonen
in
de
gemeenschap.
Langzaam
maar
zeker
begon
het
gemeenschapswonen
af
te
brokkelen
tot
in
de
jaren
negentig
in
Nederland
voor
veel
zusterflats
een
nieuwe
bestemming
moest
worden
gezocht.
Henny
124
ibidem,
260.
125
ibidem,
263.
126
ibidem,
272‐273.
127
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
214.
49
Doornenbal
koos
er
met
het
oog
op
haar
pensioen
voor
om
een
huis
te
kopen
met
haar
vriendin
Rees,
ook
diakones
in
Utrecht,
een
ongekende
luxe
voor
hen
beiden.128
Ook
zuster
Judith
Vink,
die
als
besturend
zuster
in
het
zusterhuis
woonde
en
dag
en
nacht
gestoord
werd
voor
allerlei
zaken,
besloot
op
een
zeker
moment
zich
in
te
schrijven
bij
de
sociale
woningstichting.
"Binnen
de
kortste
keren
had
ik
een
vijfkamerflat.
Ik
wist
niet
wat
ik
zag.
Want
ik
was
zo’n
klein
kamertje
gewend.
En
toen
heb
ik
ja
gezegd
tegen
die
woningstichting.
Maar
toen
dacht
ik,
nou
moet
ik
het
nog
tegen
het
bestuur
zeggen.
Dus
bij
de
rondvraag
heb
ik
gezegd:
‘ik
wil
u
even
meedelen
dat
ik
per
ingang
van
dan
en
dan
daar
en
daar
ga
wonen’.
Nou,
toen
kreeg
ik
natuurlijk
weer
onder
uit
de
zak.
Maar
ik
dacht,
het
is
goed.
En
ze
hebben
ook
verder
niet
gezegd:
het
mag
niet,
of
het
kan
niet."129
De
keuze
voor
een
leven
binnen
de
diaconessengemeenschap
was
een
verbintenis
voor
het
leven,
hoewel
formeel
de
mogelijkheid
altijd
bestond
om
te
vertrekken,
mits
op
tijd
aangekondigd.
Het
huwelijk
was
een
regelmatig
voorkomende
reden
om
de
gemeenschap
te
verlaten,
zo
blijkt
uit
de
cijfers.130
Al
in
1914
schatte
een
biograaf
van
de
diaconessenarbeid
dat
van
de
360
zusters
die
het
Utrechtse
huis
binnenkwamen,
er
300
het
huis
weer
verlieten
om
diverse
redenen.131
Die
redenen
liepen
uiteen
van
huwelijk,
ontevredenheid,
andere
werkkring
en
in
een
enkel
geval
gedwongen
ontslag.132
Tot
en
met
de
jaren
zestig
gold
het
als
volstrekt
vanzelfsprekend
dat
je
betaald
werk
niet
combineerde
met
een
taak
als
huisvrouw
in
het
geval
je
getrouwd
was.
Dat
betekende
een
gedwongen
afscheid
voor
degenen
die
trouwden.
"Ja,
dat
is
ook
zo
gek.
Je
werd
niet
uitgezegend,
zeggen
wij
dan.
Ja,
je
ging
met
stille
trom
weg.
‘Jo
gaat
trouwen’
Nou
ja,
gaat
Jo
trouwen.
Ok.
Wanneer
gaat
Jo
voor
het
laatst?
O,
die
is
voor
het
laatst
op
het
zusteruur.
Nou
ok,
Jo
128
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
6,7.
129
transcriptie
interview
zuster
Judith
Vink,
12.
130
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
12.
131
C.D.
Kramer,
Diaconessenarbeid
voor
onze
tijd
II.
Wat
remt
onzen
arbeid?
(Arnhem
1914)
geciteerd
in:
Margriet
van
der
Kooij‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen",
25.
132
Margriet
van
der
Kooij‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen",
25.
50
is
voor
het
laatst
op
het
zusteruur.
“Jo,
het
allerbeste”
En
daar
ging
Jo.
Weliswaar
is
ze
in
de
Klaaskerk
getrouwd.
Ik
heb
er
nog
een
foto
van.
En
daar
hebben
we
een
erehaag
gevormd
voor
haar.
Ja,
dat
is
waar."133
Vanuit
de
geschetste
historische
wortels
van
het
diaconessendom
is
het
begrijpelijk
dat
het
huwelijk
niet
verenigbaar
was
met
werken
in
de
diaconessengemeenschap.
Het
totale
karakter
van
de
gevraagde
toewijding
en
de
bijbelse
verdachtmakingen
van
werkende
vrouwen
maakten
het
diaconessenambt
niet
begerenswaardig
in
een
maatschappij
die
zelfontplooiing
hoog
in
het
vaandel
schreef.
Het
diakonessenideaal
was
aan
ernstige
erosie
onderhevig.
Hanna
Sprey,
die
als
een
van
de
laatste
diakonessen
in
het
Utrechtse
huis
werd
ingezegend,
merkte
dat
al
op:
"Ik
ben
natuurlijk
gekomen
in
een
tijd
dat
het
al
heel
sterk
veranderde.
Er
waren
al
een
heleboel
zusters
die
toen
al
buiten
woonden
in
plekken
er
om
heen.
Wat
ik
altijd
de
essentie
heb
gevonden
is
een
groep
vrouwen
waar
je
op
terug
kan
vallen.
Die
ook
voor
je
klaarstaan.
Dat
is
voor
mij
de
essentie.
Het
was
voor
mij
natuurlijk
al
niet
meer,
want
ik
verdiende
al
gewoon,
dus
dat
was
het
al
niet
meer
natuurlijk,
maar
wel
dat
je
ergens
bij
hoorde."134
Door
de
gestadig
groeiende
stroom
van
proefzusters
en
maandzusters
in
het
ziekenhuis
veranderde
de
rechtspositie
van
de
diaconessen.
Inkomen
en
pensioen
waren
in
de
geleide
loonpolitiek
van
na
de
oorlog
niet
langer
afhankelijk
van
de
willekeur
van
het
bestuur,
maar
werden
voor
al
het
ziekenhuispersoneel
geregeld
in
een
cao.
Al
tijdens
de
oorlog
waren
de
eerste
zusterraden
opgericht
die
de
voorlopers
bleken
te
zijn
van
de
latere
ondernemingsraden
en
het
verschil
tussen
de
diaconessen
en
de
rest
van
het
personeel
werd,
ook
door
het
verdwijnen
van
de
verplichte
diaconessenkleding,
steeds
kleiner.135
Deze
ontwikkeling
is
vergelijkbaar
met
wat
er
gebeurde
in
Kaiserswerth.
Ute
Gause
stelt
dat
het
afleggen
van
de
dracht
in
feite
133
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornebal,
12.
134
transcriptie
interview
zuster
Hanna
Sprey,
18.
135
Lieburg,
Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent,
98.
51
symboliseerde
dat
de
conformiteit
aan
de
gemeenschap
werd
opgeheven.136
Er
werd
door
de
diakonessenkringen
nog
wel
geprobeerd
om
nieuwe
vormen
van
gemeenschap
in
het
leven
te
roepen,
bijvoorbeeld
door
de
oprichting
van
het
Heemfonds,
tegelijk
met
de
invoering
van
de
salarisregeling
in
1961,
waarin
diaconessen
elk
maandelijks
twee
procent
van
hun
salaris
stortten.
Dit
fonds
werd
aangewend
ter
ondersteuning
van
allerlei
liefdadige
projecten
en
moest
een
nieuwe
vorm
van
solidariteit
in
het
leven
roepen,
maar
het
tij
was
niet
meer
te
keren.137
Het
heimwee
zette
in
vanaf
1960,
toen
het
aantal
inzegeningen
sterk
terug
begon
te
lopen.
In
feite
zette
deze
trend
al
direct
na
de
oorlog
in.138
Op
dat
moment
maakte
diakonessen
nog
slechts
10
%
uit
van
het
totale
personeelsbestand
van
het
Utrechtse
huis.139
Van
Lieburg
noemt
het
feit
dat
de
Utrechtse
directie
voor
het
eerst
een
reünie
organiseerde
voor
alle
zusters
die
ooit
in
het
huis
hadden
gewerkt
symptomatisch.
In
november
1967
werd
de
laatste
diakones
door
het
Utrechtse
huis
ingezegend.140
In
andere
huizen
had
de
laatste
inzegening
vaak
al
in
de
jaren
vijftig
plaatsgevonden.
141
Hoe
indrukwekkend
de
internationale
conferenties
voor
de
deelnemers
ook
moge
zijn
geweest,
het
dimensie
van
het
diaconessenwerk
zal
ongetwijfeld
hebben
bijgedragen
aan
de
'corporate
identity'
van
de
diaconessenhuizen
en
daarmee
aan
de
zingeving
van
het
dagelijkse
werk
in
de
zorg.
136
Gause,
Kosmos
Diakonessenmutterhaus,
157.
137
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
214.
138
In
1944
werden
er
in
de
Lutherse
Diakonessen
Inrichting
te
Amsterdam
nog
3
diakonessen
ingezegend,
daarna
duurde
het
tot
1956
tot
de
laatste
diakones
werd
ingezegend.
Ant.
Johannes
en
J.
Allema,
Diakonessen
en
gezondheidszorg.
Een
jubileum
en
afscheid
van
een
ziekenhuis.
(Amsterdam
1987)
43.
139
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
222.
140
ibidem,
216.
141
De
Lutherse
Diakonessen
Inrichting
in
Amsterdam
zegende
in
1956
zijn
laatste
diakones
in.
Zie
Ant.
Johannes
en
J.
Allema,
Diakonessen
en
gezondheidszorg.
Een
jubileum
en
afscheid
van
een
ziekenhuis.
(Amsterdam
1987)
43.
52
6.
Macht
en
gezag
In
een
grote
institutionele
organisatie
zoals
het
diaconessenhuis
speelden
en
spelen
machts‐
en
gezagskwesties
een
belangrijke
rol.
Zorg
is
misschien
wel
bij
uitstek
een
terrein
waar
macht
en
gezag
zich
laten
gelden,
omdat
juist
in
de
ruimte
van
het
ziekenhuis
de
mens
tot
subject
wordt
gemaakt
van
de
taal
van
het
medische
specialisme.
Michel
Foucault,
wiens
vader
chirurg
was,
beschreef
dit
fascinerende
proces
dat
gepaard
ging
aan
de
opkomst
van
de
moderne
geneeskunst
in
De
geboorte
van
de
kliniek.
De
medisch
technische
revolutie
die
parallel
liep
aan
de
ontwikkeling
van
het
diaconessenhuis
had
verstrekkende
gevolgen
voor
de
organisatie
van
de
ziekenhuiszorg
en
uiteindelijk
ook
voor
het
diaconessenhuis.
Het
aantal
werknemers
van
het
Utrechtse
huis
vertienvoudigde
van
248
personeelsleden
in
1950
naar
meer
dan
2600
in
2008.142
In
1968
waren
er
op
een
aantal
van
801
personeelsleden
nog
maar
37
diakonessen
overgebleven.
Langzaam
maar
zeker
werd
de
oorspronkelijke
dominantie
van
de
diaconessen
verdrongen
door
de
medische
staf
en
uiteindelijk
door
het
moderne
management.
De
besturend
zuster
en
de
dominee
moesten
het
loodje
leggen
tegen
de
dokters
en
economen
in
de
directie.
Deftig
Het
diaconessenwezen
had
vanouds
een
'deftig'
imago
dat
werd
weerspiegeld
in
de
gevels
van
grote
statige
stadspanden
en
de
bijzondere
gunst
van
de
Koninklijke
familie.143
Hoewel
het
diaconessenhuis
toegankelijk
was
voor
iedereen,
sprongen
de
deftige
1e
klasse
afdelingen
met
het
barokke
houtwerk
het
meest
in
het
oog.
In
het
diaconessenhuis
was
duidelijk
ruimte
voor
standsverschil.
Er
waren
drie
verschillende
verpleegklassen.
Vermogende
patiënten
die
meer
liggeld
konden
betalen
lagen
op
de
eerste
klasse.
De
gewone
142
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
223
en
jaarverslag
diakonessenhuis
Utrecht
geraadpleegd
op
http://www.diakonessenhuis.nl/smartsite.dws?id=1947§ion=4&ch=DEF
op
30
juli
2009.
143
zie
bijvoorbeeld
het
verhaal
over
de
Haagsche
diakones
Romkje
vermeer
die
in
1937
op
Soestdijk
assisteerde
bij
de
bevalling
van
prinses
Beatrix,
in:
Evert
Bosman
ed.
Er
is
veel
om
dankbaar
voor
te
zijn.
De
diaconessen
van
het
ziekenhuis
Bronovo:
140
jaar
in
dienst
van
zieke
mensen
(z.p.
2005)
109.
53
mensen
en
de
armen
lagen
op
de
goedkopere
tweede
en
derde
klasse.
Ook
in
de
gelederen
van
het
personeel
was
het
standsverschil
zichtbaar
door
de
aanwezigheid
van
de
adellijke
Johannieter
zusters.144
Zusters
van
deze
orde
waren
sinds
de
tijd
van
Fliedner
betrokken
geweest
bij
het
diaconessenwerk.
Het
standsverschil
werd
als
een
vanzelfsprekend
gegeven
aanvaard,
hoewel
er
wel
eens
werd
geklaagd
over
de
ongemakken
ervan.
Bernarda
Wijnia
vond
het
Arnhemse
huis
nogal
feodaal:
"Ja.
De
onduidelijkheid...
Je
kreeg
nooit
ergens
duidelijkheid
over.
En
helemaal
je
wist...
je
werd
onwetend
gehouden.
(...)
Het
was
werken,
werken,
werken,
werken.
En
er
werd
wel
goed
voor
je
gezorgd.
Daar
niks
van,
maar
binnen
een
stramien.
En
dat
stramien
vond
ik
in
Arnhem,
ja,
daar
ben
ik
nog
al
eens
tegenaan
gelopen."145
Soms
leidde
het
tot
wat
we
vandaag
zouden
beschouwen
als
vormen
van
uitbuiting
wanneer
diaconessen
werden
behandeld
als
sloofjes.
Zuster
Hanna
Sprey
herinnerde
zich
nog
van
de
oudere
zusters
in
het
Utrechtse
huis:
"Als
je
die
verhalen
hoort…
Er
was
bijvoorbeeld
[een
patiënt]
die
wilde
niet
alleen
wezen.
Nou,
dan
nam
ze
een
privéverpleegster
en
die
zat
de
hele
nacht
gewoon
maar
bij
haar.
(...)
Dat
waren
toen
allemaal
idioot
lage
prijzen.
Een
diakones
verdiende
praktisch
niks.
Ja,
dat
is
onvoorstelbaar
als
je
al
die
verhalen
hoorde.
En
die
zusters
vonden
dat
verschrikkelijk,
want
je
mocht
natuurlijk
niet
slapen.
Alleen
maar
omdat
ze
verdorie
niet
alleen
wilde
zitten.
Ja
zulke
dingen,
hahaha,
dat
is
echt
onvoorstelbaar."146
De
besturend
zuster
De
besturend
zusters
van
de
Utrechtse,
Haagse
en
Arnhemse
huizen
werden
doorgaans
gekozen
uit
de
betere,
vaak
adellijke
kringen
en
niet
noodzakelijkerwijs
uit
de
diaconessenkring.
"De
Directrice
moet
eene
vrouw
zijn
van
goede
geboorte
en
een
onafhankelijk
bestaan
bezitten.
Dit
zijn
twee
144
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2008,
11.
145
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
12
februari
2008,
9.
146
transcriptie
interview
zuster
Hanna
Sprey,
11.
54
vereischten,
die
van
het
hoogste
belang
zijn
om
aan
het
hoofd
der
inrichting
staande
het
behoorlijke
evenwicht
te
behouden.
Zij
moet
vrij
en
zelfstandig
kunnen
werken,
en
de
bestuurster
zijn
van
alles,
wat
de
Diaconessen
de
Huishouding
en
de
Kranken
betreft
(...)
Zij
neemt
de
diaconessen
aan,
en
aan
haar
is
het
oordeel
overgelaten
of
zij
al
dan
niet,
voor
de
werkzaamheden
geschikt
zijn
(...)
In
verschillende
krankenhuizen
buitenslands,
is
ons
gebleken,
dat
dit
het
enige
middel
is,
om
goed
te
slagen,
in
het
vormen
van
goede
Diaconessen."147
De
besturend
zuster
was
vooral
in
de
beginjaren
de
spil
van
het
huis.
"Alle
draden
van
het
diakonessenbestaan
liepen
naar
de
besturend
zuster".148
Voor
vrijwel
alle
zaken
van
enig
belang
moest
met
haar
worden
overlegd.
Behandelplannen
met
de
artsen
bespreken,
personeel
aansturen
en
directievergaderingen
bijwonen.
Ze
was
de
moeder
en
de
manager
van
het
huis
ineen.
Later
veranderde
de
positie
van
de
besturend
zuster
naarmate
het
medisch‐technische
functioneren
van
het
ziekenhuis
en
de
nadruk
op
bedrijfsvoering
meer
aandacht
kregen.
Ze
kreeg
de
titel
verpleegkundig
directrice.
Toch
hield
de
besturend
zuster
een
stevige
vinger
in
de
pap.
De
proefzusters,
later
leerling‐verpleegsters
genoemd,
en
de
verpleegsters
hadden
groot
respect
voor
haar.
Haar
wil
was
wet
en
haar
oog
overzag
alles.
Degene
die
niet
verscheen
tijdens
het
ochtendgebed
kon
een
uitbrander
verwachten
en
degene
die
mannelijke
bezoek
op
de
kamer
had
kreeg
voorlopig
geen
verlof
om
's
avonds
uit
te
gaan.149
Zuster
Judith
Vink
werd
vanuit
het
Rotterdamse
diaconessenhuis
benoemd
tot
besturend
zuster
in
het
feodale
Arnhem
waar
ze
zou
blijven
tot
1984.
Eerder
had
zuster
van
Hardenbroek
daar
de
leiding
gehad
over
het
huis
en
Bernarda
Wijnia
herinnerde
zich
uit
haar
eerste
jaren
in
het
Arnhemse
huis
dat
je
bij
het
eten
pas
mocht
gaan
zitten
als
de
besturend
zuster
het
sein
gaf.150
Zuster
Judith
Vink
zette
de
eerste
stappen
naar
nivellering
van
de
verhoudingen
toen
ze
in
1966
in
Arnhem
begon.
Met
nog
een
beetje
verbazing
vertelt
ze
hoe
ruim
veertig
jaar
geleden
de
dag
in
het
ziekenhuis
begon.
147
Statuten
van
de
Haagsche
diakonesseninrichting
Bronovo,
geciteerd
in
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen."
28.
148
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent,
125.
149
transcriptie
interview
zuster
Joop
Dijk,
19.
150
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
12
februari
2008,
31‐32.
55
"...wat
dus
heel
bijzonder
was
en
wat
ik
eigenlijk
meteen
afgeschaft
heb
toen
ik
daar
net
was,
daar
had
je
dus
een
hoofdtafel
en
daar
zat
ik
dan
aan
het
hoofd:
dus
de
hoofden,
en
alles
wat
lager
was
kwam
daar
he?
En
ze
moesten
altijd
staan
aan
tafel
tot
ik
binnen
was.
En
dat
vond
ik
zo
ontzettend
vervelend.
Ik
denk:
wat
een
onzin.
Ik
ben
een
van
hen,
en
ik
ben
wel
de
prima
inter
pares,
maar
dat
hoeft
niet
zo.
Dat
vond
ik
zo
ontzettend...
dus
ik
heb
dat
gelijk
afgeschaft."151
De
dominee
De
dominee
speelde
in
het
diaconessenbestaan
een
prominente
rol,
zo
bleek
uit
de
interviews
die
ik
had.
Hij
vormde
de
verbindende
schakel
van
de
wereld
van
het
ziekenhuis
naar
de
kerk
en
van
het
personeel
en
het
ziekenhuis.152
Hij
kende
de
mensen
binnen
en
buiten
het
ziekenhuis,
was
betrokken
bij
de
rekrutering,
de
opleiding
en
de
pastorale
begeleiding
van
diaconessen
en
patiënten,
leidde
momenten
van
bezinning,
was
voorzitter
van
het
bestuur
en
hij
maakte
deel
uit
van
de
directie.153
Zuster
Hennie
Doornenbal
beschrijft
de
Utrechtse
dominee
van
Ginkel,
die
directeur
was
van
1955
tot
1969,
als
een
attente
pastor:
"...
Een
harde
werker.
En
heel
persoonlijk
gericht.
Goed
met
contact
met
zijn
patiënten,
altijd
er
zijn.
Met
kerstmis
altijd
effetjes
langs
iedereen
lopen..."154
maar
ook
als
een
beetje
conservatief:
"...
hij
wilde
ook
dat
iedereen
naar
de
kerkzaal
ging,
(...)
‘s
morgens
naar
de
kerkzaal
gingen
we
twee
keer
in
de
week,
ik
weet
niet
precies
meer,
een
aantal
dagen
was
de
dominee
er
dan,
en
dan
liep
die
naar
de
hoeken
en
de
nissen,
haha,
om
te
kijken
of
ze
naar
de
kerk…
zo
van:
‘he
Mientje,
jij
ook’.
Haha.
Dat
is
ook
niet
goed.
Dat
is
ook
echt
niet
goed,
dat
je
dwingt
om
151
transcriptie
interview
zuster
Judith
Vink,
15.
152
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2008,
6.
153
transcriptie
interview
zuster
Joop
Dijk,
8.
154
transcriptie
interview
zuster
Henny
Doornenbal,
16.
56
mensen
naar
de
kerk
te
gaan.
Nee,
dat
vind
ik
ook
echt
niet
goed.
Nee,
het
zijn
volwassen
vrouwen."155
De
dominee
stond
model
voor
de
brede
diaconale
gedachte
die
zich
niet
beperkte
tot
alleen
het
ziekenhuis.
De
Arnhemse
dominee
Keers
bijvoorbeeld
stationeerde
en
bezocht
na
de
oorlog
veel
diakonessen
op
plaatsen
elders
in
het
land.
Bernarda
Wijnia
kreeg
vaak
bezoek
van
hem
terwijl
ze
in
Vlissingen
(!)
was
gestationeerd,
maar
hij
bezocht
ook
de
andere
buitenposten:
"...er
waren
in
Arnhem
veel
wijkverpleegsters,
niet
alleen
in
Arnhem,
maar
in
de
omliggende...
Apeldoorn
had
er
wel
een
stuk
of
vijf.
Dieren...
Rhenen..."156
De
predikant
praktiseerde
dus
pastoraat
vanuit
de
directiekamer
en
had
vele
petten
tegelijk
op.
Wellicht
werd
dat
ook
mede
de
oorzaak
van
zijn
latere
ondergang
als
boegbeeld
van
veel
diaconessenhuizen.
De
dominee's
hadden
het
diaconessenideaal
gedefinieerd
in
wervende
brochures,
waarbij
paternalisme
de
traditie
van
het
diaconessenwezen
van
den
beginne
niet
vreemd
was,
zoals
Florence
Nightingale
al
bij
haar
bezoeken
aan
Kaiserswerth
had
geconstateerd.157
In
de
jaren
dertig
schreef
de
Haagse
dominee
Snethlage
in
een
brochure:
"...de
vraag
om
barmhartigheid
is
er
eene
voor
alle
tijden.
En
het
is
in
het
bijzonder
de
vrouw,
welke
hierin
op
haar
best
en
op
haar
schoonst
tot
ontplooiing
komt."158
Na
de
oorlog
maakten
de
diaconessen‐
en
protestants‐christelijke
ziekenhuizen
een
inhaalslag
ten
opzichte
van
de
katholieke
ziekenhuizen.
Predikanten
zoals
155
ibidem,
17.
156
transcriptie
interview
zuster
Bernarda
Wijnia,
16
juni
2009,
9.
157
Nightingale
die
grote
bewondering
had
voor
het
werk
van
de
familie
Fliedner
in
Kaiserswerth,
verschilde
met
Fliedner
van
mening
over
de
vraag
of
vrouwen
mochten
preken
en
na
het
overlijden
van
Theodor
betreurde
ze
het
dat
zijn
schoonzoon
de
leiding
kreeg
van
het
diaconessenwerk
in
plaats
van
zijn
vrouw
en
schoondochter.
Zie
Lynn
McDonald
red.,
Florence
Nightingale's
European
travels
in
reeks:
The
collected
works
of
Florence
Nightingale
;
vol.
7
(Waterloo
Canada
2004)
490.
158
geciteerd
in
Margriet
van
der
Kooi‐Dijkstra,
"Om
den
Heere
te
dienen."
19.
57
de
Leidse
hoogleraar
J.N.
Bakhuizen
van
den
Brink
en
de
Utrechtse
predikant
P.J.
Roscam
Abbing
bleven
aanvankelijk
een
prominente
rol
spelen
in
de
ontwikkeling
van
het
diaconessenwezen.159
Het
merkwaardige
is
dat
dit
schijnbare
hoogtepunt
van
de
verzuiling
samenviel
met
het
begin
van
de
ontzuiling.
Er
werd
door
de
dominee's
binnen
de
Bond
van
Nederlandse
diaconessenhuizen
druk
nagedacht
over
de
op
handen
zijnde
identiteitsverandering.
De
Goudse
predikant
G.
Huls
vond
dat
het
zendingskarakter
van
de
diaconessen
meer
nadruk
moest
krijgen.160
Een
commissie
voor
de
grondslagen
van
het
diaconessenwerk
onder
leiding
van
de
Amsterdamse
dominee
C.
Riemers
publiceerde
in
1955
het
rapport
Principium Principia.
Van
Lieburg
karakteriseert
dit
rapport
als
een
verinnerlijking
van
het
diaconessenideaal.
Dingen
als
kleedgeld,
uniform,
inzegening,
moederhuis
en
dergelijke
waren
niet
langer
noodzakelijke
voorwaarden
om
'de
christelijke
verantwoordelijkheid
jegens
de
naaste
bewust
te
beleven'.161
In
feite
zetten
de
dominee's
zichzelf
met
hun
nadruk
op
een
verheven
en
onzichtbare
ideaal
buitenspel.
Machtsverschuiving
Vanaf
het
ontstaan
van
de
diaconessenhuizen
was
er
spanning
geweest
tussen
'enerzijds
het
functioneren
als
religieuze
gemeenschap
van
diakonessen
die
zich
bewust
waren
van
de
brede
taakstelling
van
het
bijbels
diaconaat
en
anderzijds
het
functioneren
als
instelling
van
medische
zorg
en
behandeling
waardoor
men
een
directe
bijdrage
kon
leveren
aan
de
leniging
van
de
lichamelijke
noden
van
de
naaste.'
Uiteindelijk
is
het
medische
functioneren
in
het
Utrechtse
huis
de
boventoon
gaan
voeren,
concludeert
Van
Lieburg.162
Deze
overwinning
betekende
uiteindelijk
de
ondergang
van
het
oude
diaconessenideaal
en
een
1960
en
omkering
van
de
oorspronkelijke
machtsverhoudingen.
De
predikant
had
in
het
huis
vanouds
een
spilpositie
gehad
naast
de
besturend
zuster.
De
159
zie
bijvoorbeeld
het
taaie
dogmatische
proefschrift
van
de
directeur
van
de
Rank,
P.J.
Roscam
Abbing,
Diakonia.
Een
studie
over
het
begrip
dienst
in
dogmatiek
en
practische
theologie.
(Den
Haag
1950).
160
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
208.
161
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
209.
162
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
61.
58
medische
specialisten
waren
formeel
slechts
te
gast,
hoewel
ze
een
cruciale
rol
speelden
in
de
ontwikkeling
van
het
diaconessenhuis.
Tussen
de
jaren
1980
vonden
machtswisselingen
plaats
en
gingen
oude
tradities
op
de
helling.
Overal
ging
dat
gepaard
met
stevig
tumult.
In
de
jaren
zestig
werd
Paulien
van
den
Broek,
terug
uit
Jakarta,
besturend
zuster
in
het
Rotterdamse
diaconessenhuis.
"Het
leek
goed
te
gaan,
tot
op
een
dag
de
nieuw
benoemde
directeur
‐
maar
ja,
die
had
dus
vergaderingen
met
de
specialisten
‐
en
die
kwam
mijn
kantoor
binnen
daveren,
en
die
zei:
Paulien,
zorg
dat
je
zo
gauw
mogelijk
hier
wegkomt,
want
het
gaat
hardstikke
fout.
Ik
heb
al
een
nieuwe
baan,
en
zorg
jij
ook
dat
je
wegkomt.
Ik
zeg:
nee.
Kijk
eens,
als
ik
ten
onder
moet
gaan,
dan
ga
ik
mee
ten
onder,
maar
weglopen
doe
ik
niet.
Dus
hij
was
binnen
veertien
dagen
weg,
en
ik
ben
gebleven.
Nou,
dat
heb
ik
geweten.
(...)
ik
mocht
mijn
werk
niet
meer
doen
van
het
bestuur.
Want
het
bestuur
was
ook
helemaal
beinvloed
door
allerlei
dingen
van
de
specialisten."163
Ook
in
Den
Haag
werd
de
driehoofdige
directie
op
een
gegeven
ogenblik
kritisch
bekeken.
"De
besturend
zuster
hebben
ze
dan
nog
geduld,
was
geen
verpleegkundige...
[...]
die
predikant‐directeur
is
op
een
gegeven
moment
dus
gewipt.
En
die
mocht
nog
wel
predikant
blijven
in
het
ziekenhuis,
maar
niet
meer
in
een
directie‐functie."164
In
Arnhem
ervoer
zuster
Judith
Vink,
die
later
een
lintje
zou
krijgen
van
de
koningin,
als
een
roemloos
einde
waarbij
de
diaconessenzaak
werd
verkwanseld
toen
in
de
jaren
tachtig
de
directie
werd
opgeschud
en
allerlei
heilige
zaken
op
de
helling
gingen.
"Ja....
Nou
ja,
daar
wil
ik
niet
zoveel
over
zeggen.
Er
waren
ontzettend
veel
moeilijkheden
en
vreselijk
veel
toestanden.
(....)
En
daarna
kwamen
er
twee
nieuwe
‘meneren’
en
die
zouden
het
eens
even
zeggen
hoe
het
verder
moest.
En
wij
hadden
natuurlijk
in
het
huis
bepaalde
gebruiken,
zal
ik
het
163
Van
den
Broek,
9.
164
Dijk,
6.
59
maar
even
noemen,
en
toen
kwam
een
van
die
nieuwe
directeuren,
die
eigenlijk
nog
nooit
een
ziekenhuis
van
binnen
gezien
hadden,
geen
van
beiden,
dat
waren
echt
heren
die
zich
manager
noemden.
(...)
Die
ene
was
vliegtuigbouwer
geweest,
dus
dat
is
niet
direct
een
economische
achtergrond.
Hahaha.
Nou,
die
wisten
het
natuurlijk
allemaal
veel
beter.
En
ik
was
voor
hen
zo
ouderwets
en
antiek"
"...om
een
voorbeeld
te
noemen.
Bij
ons
was
goede
vrijdag
altijd
een
hele
hoge
feestdag.
En
dan
was
er
een
kerkdienst,
en
daar
konden
alle
patiënten
naar
toe,
en
er
was
avondmaal.
Nou,
en
toen
kwam
die
ene
man
met
voorstellen,
de
ondernemingsraad
was
bij
hem
geweest,
om
de
goede
vrijdag
maar
af
te
schaffen.
En
dat
had
die
goed
gevonden....
Nou
ik
sprong
als
een
bosje
vlooien
overal
op.
Dus
ik
zei:
dat
kan
helemaal
niet.
En
als
het
zou
moeten,
dan
zullen
we
dat
toch
in
de
directie
moeten
overleggen,
en
dat
hebt
u
niet
alleen
in
uw
dooie
eentje
af
te
spreken.
Nou
zoiets,
dat
was
dus...
dat
vinden
wij
altijd
nog
‘het
grote
voorbeeld’
van
hoe
zij
werkten.
Ze
hadden
er
geen
verstand
van.
En
toen
hadden
we
een
half
jaar
zo
samen
gewerkt
en
toen
werd
er
geëvalueerd.
En
toen
werd
er
door
die
ene
snotneus
tegen
mij
gezegd:
‘Wij
willen
niet
verder
met
u
werken.’"165
Het
duurde
niet
lang
of
na
haar
vertrek
fuseerde
het
ziekenhuis
en
het
oude
diakonessenhuis
verdween
helemaal.
Vanaf
de
jaren
tachtig
kregen
de
dokters
en
economen
het
volledig
voor
het
zeggen
terwijl
de
macht
van
de
verpleging
voor
een
groot
deel
werd
uitgerangeerd.166
Het
naar
de
achtergrond
verdwijnen
van
de
religieuze
identiteit
werd
weerspiegeld
in
de
verdwijning
van
de
predikant
uit
de
directie.
165
Vink,
8.
166
Trouw,
De
spagaat
van
de
verpleegkunde,
15
februari
2007
60
7.
Bezinning
In
de
interviews
heb
ik
gevraagd
hoe
er
vorm
werd
gegeven
aan
de
momenten
van
bezinning
in
het
diaconessenhuis
en
welke
betekenis
dat
had
voor
de
betrokkenen.
Juist
dit
aspect
onderscheidde
immers
het
diaconessenwezen
van
seculiere
ziekenhuizen.
Het
architectonische
hart
van
de
oude
diaconessenhuizen
was
altijd
een
kapel
of
kerkzaal
geweest
en
de
bezinning
vormde
een
integraal
onderdeel
van
de
opleiding
tot
diacones.
Gedurende
de
drie
opleidingsjaren
kreeg
je
'domineesles'
en
moest
er
een
godsdienstexamen
worden
afgelegd.
Een
belangrijk
kenmerk
van
het
dagelijkse
diaconessenleven
was
het
dagelijkse
ritme
van
gebed.
Om
7:00
's
morgens
begon
de
kapeldienst
onder
leiding
van
de
predikant
of
de
besturende
zuster
en
vaak
was
er
ook
een
dagsluiting.
"Ja,
we
hadden
een
hele
fijne
kapel.
En
daar
was
dus…
daar
moest
je
‘s
morgens
vroeg
in
1950…
ging
je
om
half
zeven
aan
het
ontbijt,
kwart
voor
zeven
in
de
kapel
effe
bidden,
en
dan
om
zeven
uur
op
de
afdeling.
Maar
ja,
de
tijd
gaat,
en
de
nieuwe
mensen
komen,
en
dat
verwatert,
zou
ik
haast
willen
zeggen.
Het
is
heel
lang,
hebben
we
getracht
daar
nog…
maar
het
werd
hoe
langer
hoe
minder…
en
dan
gingen
ze
ook…
de
zusters
gingen
zich
verstoppen
in
nissen
enzo.
En
in
de
kerkzaal,
het
orgel
ging
spelen
tot
besluit…
en
dan
kwamen
ze
er
uit,
want
dan
moesten
ze
naar
de
afdeling."167
Het
is
mij
opgevallen
dat
niemand
zich
van
deze
talloze
momenten
van
verstilling
een
speciale
spirituele
ervaringen
kon
herinneren.
De
kapelmomenten
werden
kennelijk
niet
ervaren
als
speciale
hoogtepunten,
maar
waren
vooral
een
ritueel
dat
vanzelfsprekend
bij
het
leven
hoorde.
Er
was
bovendien
geen
ontkomen
aan
omdat
je
aanwezigheid
in
de
gaten
werd
gehouden:
"We
probeerden
wel
eens
te
smokkelen
[...]
Want
het
was
nog
veel
te
vroeg
als
je
je
bed
uit
moest.
En
dat
zat
je
er
nuchter,
want
je
had
pas
om
8:00
167
Doornebal,
6.
61
ontbijt,
dan
was
je
eerst
nog
even
op
de
afdeling.
Maar
dat
lukte
niet
altijd,
en
als
het
wel
lukte
dan
kreeg
je
behoorlijke
straf."168
Die
straf
bestond
meestal
uit
een
week
's
avonds
geen
verlof.
Tegelijk
met
de
invoering
van
de
vijfdaagse
werkweek
in
1967
werd
de
verplichting
van
het
morgengebed
in
de
kapel
afgeschaft.
Voortaan
zou
er
's
morgens
een
tafelliturgie
worden
gehouden
in
de
eetzaal.169
Maar
na
enkele
jaren
verdween
ook
deze
nieuwe
vorm
toen
er
een
cafetariasysteem
in
de
eetzaal
werd
ingevoerd:
"Het
is
bij
ons
ook
afgeschaft
toen
wij
dus
lopende
band
kregen.
Wij
hadden
toen
in
het
begin,
toen
ik
daar
was,
was
het
gewoon
’s
morgens
aan
tafel
zitten,
brood
stond
op
tafel,
alles
wat
er
nodig
was
stond
op
tafel,
werd
netjes
aangebracht
door
de
mensen
die
daar
werkten.
En
toen
op
een
gegeven
moment
merk
je,
het
was
natuurlijk
de
geest
van
de
tijd,
en
toen
moest
er
zo
nodig
een
lopende
band
komen.
En
toen
dacht
ik:
oh,
dat
is
het
eind
van
alles.
Ja,
dat
denk
je
dan
meteen
hè?
Want
de
een
kan
dan
komen
om
7:00
uur
en
de
ander
kan
om
7
minuten
over
7
komen
bij
wijze
van
spreken.
En
inderdaad,
toen
was
het
ook...
toen
kon
je
dus
ook
geen
dagopeningen
meer
houden
vanaf
dat
moment.
Nee.
En
toen
heb
ik
nog
wel
’s
middags
of
’s
avonds
gedaan.
En
dat
loopt
dan
ook
niet
natuurlijk."170
De
middagpauzediensten
die
in
Utrecht
werden
ingevoerd
werden
voornamelijk
bezocht
door
de
rustende
zusters:
"...die
kwamen
trouw,
trouw."171
Een
bewijs
voor
de
macht
der
gewoonte
van
de
oude
rituelen.
De
voortgaande
secularisatie
ging
niet
voorbij
aan
het
diaconessenhuis
en
het
is
tekenend
voor
de
beeldenstorm
dat
vanaf
de
jaren
tachtig
een
kerkzaal
in
het
ziekenhuisinterieur
overbodig
werd
geacht.
In
het
Utrechtse
diakonessenhuis
doet
de
voormalige
kerkzaal
tegenwoordig
dienst
als
personeelsrestaurant
en
in
het
Haagse
Bronovo
werd
de
kerkzaal
alleen
in
het
nieuwbouwontwerp
meegenomen
168
Dijk,
17
169
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
273.
170
Vink,
20.
171
Doornenbal,
6.
62
dankzij
de
grote
inspanning
van
een
groep
vrijwilligers
die
in
1987
een
'kapelfonds'
oprichtten.172
Stoel
voor
de
deur
De
keuze
voor
een
protestants
christelijk
ziekenhuis
hield
in
dat
een
patiënt
kon
verwachten
dat
er
elke
dag
werd
gelezen,
gebeden
en
gezongen.
Elke
avond
zette
de
diacones
die
verantwoordelijk
was
voor
een
zaal
een
stoel
voor
de
deur
en
dan
werd
er
uit
de
bijbel
gelezen
en
gebeden.
Het
gaf
een
vertrouwd
gevoel
aan
de
mensen.
Daarvoor
gingen
ze
naar
het
diaconessenhuis
en
niet
naar
een
'gewoon'
ziekenhuis.
Door
het
toenemende
aantal
buitenkerkelijke
patiënten
en
zusters
kwam
deze
traditie
onder
druk
te
staan.173
Naast
het
bijbellezen
en
bidden
werd
er
veel
gezongen
door
de
zusters.
In
de
meeste
huizen
waren
zusterkoren
en
er
was
een
Diakonessenliederbundel
in
de
omloop
met
de
titel
Liefde
en
Lof.174
Elke
zaterdag
en
zondag
werd
er
gezongen.
In
het
trappenhuis!
Alle
deuren
gingen
open
en
het
zustergezang
klonk
overal
door
de
gangen
en
de
zalen.
.
"We
zongen
erg
veel,
mijn
herinnering
is
nog
altijd,
dat
ik
in
het
diakonessenhuis
bewaarde,
van
zingen.
(...)
Mensen
mochten
ook
liederen
opgeven.
En
dan
hadden
we
een
orgeltje.
Een
verplaatsbaar
orgeltje,
waar
iemand
op
speelde.
(...)
De
mensen
genoten
er
van,
heb
ik
altijd
het
gevoel
gehad.
En
we
vonden
het
zelf
altijd
erg
plezierig
om
te
kunnen
zingen
met
elkaar."175
172
Van
Lieburg,
Bronovo,
164.
173
Van
Lieburg,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent',
273.
174
Er
zijn
diverse
opnames
bewaard
gebleven
van
diakonessenkoren,
Luister
bijvoorbeeld
Langspeelplaat
van
het
zusterkoor
diaconessenhuis
Gouda
o.l.v.
Dick
Klip,
O,
Heer
die
onze
Vader
zijt,
(Moordrecht
z.j.)
en
zusterkoor
"Bronovo"
en
het
Bethlehem
kerkkoor
o.l.v.
Arie
Smit,
Heer
zie
ons
aan,
(Zwanenburg
1976.
In
bezit
B.B.
Fragment
te
vinden
op
http://www.diakonesseninnederland.nl/?p=16
geraadpleegd
op
25
juli
2009.
175
Wijnia,
16
juni
2009,
16,
17.
63
Het
repertoire
was
breed,
zo
blijkt
uit
de
bundel
en
de
bewaarde
opnamen.
Liefde
en
lof
heeft
een
romantische
inslag
met
een
aparte
categorie
natuurleven
en
een
voor
de
jaargetijden.
Bijvoorbeeld
het
avondlied
van
Hendrik
Tollens.
De
maan
is
opgekomen:
Het
donker
loof
der
boomen
Verzilvert
zij
den
top:
Vallei
en
heuvel
zwijgen,
En
langs
de
velden
stijgen
De
wondre
witte
nevels
op.
Veel
liederen
blaken
van
deugdzaamheid,
zoals
bijvoorbeeld
het
couplet
Ledigheid
is
zoo
gevaarlijk;
Vlijt
brengt
zooveel
zegen
aan:
Eer
de
middagzon
gaat
dalen,
Moet
u
't
zweet
op
't
voorhoofd
staan.
De
komst
van
de
huisradio
maakte
het
zingen
in
de
trappenhuizen
overbodig
en
vermoedelijk
maakte
de
verbrokkeling
van
de
woon‐
werkgemeenschap
het
ook
niet
makkelijk
om
een
spontane
repetitie
te
organiseren.
In
elk
geval
verdween
het
fenomeen
van
de
zingende
zusters
uit
het
diakonessenhuis.
Surplus
van
de
liefde
Maakten
al
deze
christelijke
zaken
van
de
diakonessen
betere
verpleegsters?
Ze
geven
zelf
herhaaldelijk
aan
van
niet.
Het
maakt
uiteindelijk
niet
uit
of
je
iets
vanuit
een
christelijke
motivatie
doet
of
vanuit
een
andere.
Verpleegkundige
handelingen
hebben
bovendien
niks
te
maken
met
geloof,
zo
vond
een
zuster.
Annelies
van
Heijst
pleitte
in
haar
boek
Liefdewerk
voor
een
herwaardering
van
de
caritas,
waaronder
ook
het
diakonessenwerk
te
rekenen
is.
Volgens
haar
is
een
economisch
verschraalde
opvatting
over
geven
en
ontvangen
gaan
domineren
in
de
zorgpraktijk
van
vandaag
en
het
ideaal
van
dienen
uit
liefde
is
teveel
in
een
negatief
daglicht
gezet.
Die
opvatting
karakteriseert
ze
met:
'Do
ut
des'
=
Ik
geef
om
te
ontvangen.
Ofwel,
de
cliënt
ontvangt
zorg,
de
zorgverlener
krijgt
salaris.
Er
is
een
professionaliteitopvatting
waarbinnen
geen
ruimte
64
bestaat
voor
de
categorie
liefde.
Liefde
wordt
gereserveerd
voor
het
private
domein
en
hoort
niet
bij
een
gepaste
afstand
tussen
zorgverlener
en
zorgontvanger.176
Zij
stelt
daartegenover
het
ideaal
van
dienstbaarheid
vanuit
de
positieve
notie
dat
je
iets
uit
kunt
delen
dat
je
al
hebt
ontvangen:
'Do
quia
mihi
datum
est'
=
ik
geef
omdat
ik
al
ontvangen
heb.
Aan
haar
pleidooi
kleeft
het
risico
van
nostalgie
en
het
risico
van
veroordeling
van
de
mensen
die
nu
in
de
zorg
werken
met
de
beste
intenties,
hoewel
niet
meer
expliciet
christelijk.
De
diaconessen
die
ik
interviewde
hebben
indruk
op
mij
gemaakt
door
hun
openheid,
vitale
geesten
en
door
de
enorme
productiviteit
(kun
je
daarvan
spreken
als
het
gaat
om
zorg?)
van
het
leven
dat
achter
hen
lag.
Dat
leven
was
ingebed
in
een
structuur
die
zin
en
betekenis
gaf
aan
de
dagelijkse
bezigheden,
maar
het
heeft
weinig
zin
om
terug
te
verlangen
naar
een
tijd
die
volledig
anders
was
dan
de
onze.
Deze
structuur
is
ondergraven
door
de
veranderende
omstandigheden.
Ute
Gause
beschrijft
dat
er
met
de
komst
van
een
nieuwe
pastor
in
Kaiserswerth
een
andere
theologische
wind
begon
te
waaien.
De
nieuwe
predikant
was
een
aanhanger
van
de
moderne
theologie
en
hij
wilde
de
zusters
kritisch
leren
denken
en
mondig
maken.177
Ze
merkt
een
verandering
op
in
de
formulering
van
de
inzegeningen,
waarin
wereldverzaking
en
zelfverloochening
maakten
plaats
voor
de
oriëntatie
op
de
navolging
in
liefde.
'Vom
kreuz
der
Nachfolge
ist
nicht
mehr
die
Rede'.178
Wellicht
dat
een
dergelijke
theologisch
omslag
ook
plaats
heeft
gevonden
in
de
Nederlandse
diakonessenhuizen.
Een
interessante
vraag
voor
nader
onderzoek.
Peter
van
Rooden
begeleidde
een
oral
history
project
naar
de
godsdienstige
beleving
van
ouderen
en
schreef
er
een
artikel
over
met
de
titel:
Oral
history
en
het
vreemde
sterven
van
het
Nederlandse
christendom.
Hij
onderstreept
hierin
zijn
these
die
in
de
inleiding
uiteen
is
gezet.
'Het
Nederlandse
christendom
176
Annelies
van
Heijst,
Liefdewerk.
Een
herwaardering
van
de
caritas
bij
de
Arme
Zusters
van
het
Goddelijk
Kind,
sinds
1852.
(Hilversum
2002)
10.
177
Gause,
Kosmos
Diakonessenmutterhaus,
56.
178
ibidem,
158.
65
articuleerde
zich
voor
de
jaren
zestig
vooral
in
vanzelfsprekende
praktijken'.179
De
complexen
van
bijzondere
rituelen,
gebruiken
en
regels
binnen
verschillende
subculturen
van
het
christendom
werden
niet
reflexief
toegepast
op
het
persoonlijke
leven.
De
culturele
revolutie
van
de
jaren
zestig
populariseerden
het
romantische,
expressieve
en
reflexieve
zelf
en
dat
leidde
tot
het
ineenstorten
van
het
christendom.
Van
Rooden
gebruikt
de
term
individualisering
niet,
maar
het
komt
er
feitelijk
wel
op
neer.
De
interviews
bevestigen
het
beeld
van
Van
Rooden.
Deze
omslag
raakte
ook
het
hart
van
het
diaconessenleven.
De
diaconessenidentiteit,
die
verankerd
was
in
het
instituut
diaconessenhuis,
moest
nu
plotseling
onder
het
gesternte
van
de
nieuwe
waarden
van
authenticiteit,
expressiviteit
en
reflexiviteit
worden
uitgelegd.
Bovendien
gebeurde
dat
in
een
tijd
waarin
overheidsmaatregelen
de
economische
basis
onder
het
diaconessenwezen
wegsloegen.
Er
was
ook
een
andere
manier
waarop
je
nu
zuster
kon
worden
in
het
ziekenhuis.
Met
een
contract,
een
salaris
en
de
mogelijkheid
om
te
trouwen.
179
Peter
van
Rooden,
Oral
history
en
het
vreemde
sterven
van
het
Nederlandse
Christendom
in:
Bijdragen
en
Mededelingen
betreffende
de
Geschiedenis
der
Nederlanden
deel
119
aflevering
4,
2004,
549.
66
8.
Conclusie
Ik
wilde
weten
waardoor
deze
vrouwen
werden
gedreven.
Waarom
werden
ze
diacones?
Wat
betekende
godsdienst
voor
hen?
Wat
was
het
diaconessenwezen
eigenlijk
voor
beweging
en
welke
plaats
had
godsdienst
in
het
diaconessenbestaan?
Waarom
is
het
diaconesseninstituut
verdwenen
en
was
dat
onvermijdelijk?
In
deze
scriptie
zijn
zes
vrouwen
van
een
bijna
verdwenen
generatie
aan
het
woord
geweest.
Sommigen
van
hen
vonden
het
jammer
dat
het
diaconessenideaal
is
verdwenen.
Anderen
vonden
het
niet
zo
problematisch.
'Iedere
generatie
doet
het
op
zijn
eigen
manier'.
In
de
negentiende
eeuw
ontstond
de
moderne
diaconessenbeweging
onder
leiding
van
Fliedner.
De
diacones
had
al
eerder
bestaan
in
de
kerkgeschiedenis,
maar
in
de
negentiende
eeuw
werd
er
door
de
realisatie
van
diaconesseninstellingen
een
nieuwe
identiteit
gecreëerd
waar
vrouwen
hun
weg
konden
gaan.
Het
diaconessenwezen,
hoewel
niet
vrij
van
paternalisme,
heeft
zeker
een
bijdrage
geleverd
aan
de
emancipatie
van
vrouwen
uit
de
huiselijke
kring
naar
professionele
en
erkende
beroepsarbeid.
Dit
feit
verdient
meer
aandacht
en
onderzoek.
Het
diaconessenwezen
was
een
typisch
voorbeeld
van
de
godsdienst
die
zich
manifesteerde
in
de
publieke
sfeer,
zoals
Peter
van
Rooden
dat
beschreef.
Het
was
een
instituut
dat
tegelijk
naast
en
in
de
kerk
stond.
Het
is
tragisch
dat
de
kerk
moeite
bleek
te
hebben
met
de
erkennen
van
de
volwaardige
positie
van
vrouwen
in
het
ambt.
De
diaconessen
hebben
mij
verbaasd
met
hun
bijzondere
toewijding
en
de
unieke
verhalen
die
ze
mij
vertelden.
Elk
had
een
ander
verhaal
dat
leidde
tot
het
diaconessenleven.
In
alle
gevallen
zeiden
ze
dat
ze
er
geen
spijt
van
hadden
gehad.
Roeping
vonden
de
meesten
een
groot
woord.
Het
was
bijna
vanzelfsprekend
zo
gegaan
in
hun
leven.
De
keuze
voor
het
diaconessenbestaan
hield
in
dat
je
alleen
bleef
en
dat
je
gehoorzaamde
aan
het
huis.
Wat
dat
betreft
heeft
er
een
revolutionaire
verandering
plaatsgevonden
in
de
mogelijkheden
voor
jonge
vrouwen.
Vroeger
werd
je
als
diacones
'gevraagd'
om
ergens
heen
te
gaan
en
je
had
niet
zoveel
in
te
brengen.
67
Het
was
onvermijdelijk
dat
in
de
revolutie
van
de
jaren
zestig
een
patriarchaal
instituut
als
het
diaconessenwezen
niet
langer
op
de
oude
voet
kon
doorgaan.
Het
uitblijven
van
kerkelijke
erkenning
zal
niet
bij
hebben
gedragen
aan
de
aantrekkelijkheid
van
het
instituut.
Ook
onvermijdelijk
was
dat
de
vergaande
invloed
van
de
overheid
op
de
gezondheidszorg
uiteindelijk
ingreep
in
de
relatief
autonome
sfeer
van
het
diaconessenhuis.
De
interviews
bevestigen
ook
het
beeld
dat
Van
Rooden
en
Gause
en
Wittberg
schetsen.
Een
instituut
dat
altijd
als
vanzelfsprekend
had
gegolden,
met
een
spiritualiteit
die
was
gericht
op
het
aanbreken
van
het
koninkrijk
en
de
gezamenlijke
arbeid
in
Gods
wijngaard,
moest
nu
een
nieuwe
weg
vinden
in
een
wereld
waar
het
individu
centraal
kwam
te
staan.
Die
aanpassing
was
bijzonder
moeilijk.
Toen
ook
de
economische
basis
van
het
diaconessenhuis,
het
model
van
kost
en
inwoning,
werd
vervangen
door
arbeidscontracten,
was
het
helemaal
moeilijk
om
aspiranten
te
winnen
voor
het
diaconessenleven.
Hetzelfde
werk
kon
nu
gedaan
worden
zonder
het
diaconessenkleed.
Verpleging,
begonnen
in
de
negentiende
eeuw
als
verlengstuk
van
huismoederlijke
zorg,
is
geëvolueerd
tot
een
volwaardige
professie
die
toegankelijk
is
voor
iedereen
met
de
juiste
opleiding.
In
de
ziekenhuizen
kregen
medici
het
steeds
meer
voor
het
zeggen
en
tussen
de
jaren
zestig
en
tachtig
moesten
de
dominees
en
besturend
zusters
in
de
directie
het
afleggen
tegen
de
economen
en
doktoren.
Er
heeft
een
grote
verandering
heeft
plaatsgevonden
in
de
taal
van
de
zorg.
Er
is
gestandaardiseerd
en
geprofessionaliseerd.
Het
'dienen
uit
waarachtige
liefde'
heeft
plaats
gemaakt
voor
woorden
als
'kwaliteit,
resultaatgerichtheid
en
servicegerichtheid'.
De
economische
en
medisch‐technische
benadering
is
in
de
zorg
veel
dominanter
geworden
ten
gunste
van
de
morele
en
spirituele
benadering.
Toch
is
het
niet
helemaal
de
schuld
van
de
tijd
dat
het
instituut
van
de
diaconessen
is
verdwenen.
Toen
in
de
jaren
zestig
werd
nagedacht
over
de
toekomst
van
het
diaconessenwezen
woei
de
reflexieve
en
expressieve
wind
ook
door
de
ideologie
van
het
diaconessenwezen.
Het
ging
om
de
innerlijke
gesteldheid
en
uiterlijke
kenmerken
werden
niet
langer
belangrijk
gevonden.
68
Dat
bleek
mij
nog
eens
te
meer
toen
ik
in
de
interviews
vroeg
wanneer
diaconessen
hun
diaconessenkleding
hadden
afgelegd.
Voor
de
meesten
was
dat
een
bijna
achteloze
gebeurtenis.
Gezien
de
hedendaagse
aandacht
voor
'branding',
'marketing'
en
'corporate
identity'
is
misschien
wat
voorbarig
traditionele
ballast
overboord
gezet.
Wellicht
zal
er
in
de
toekomst
een
herleving
komen
van
het
diaconesseninstituut
in
een
andere
vorm.
Ondertussen
heeft
de
zorg
voor
zieken
zich
voortgezet
onder
een
andere
noemer.
Een
zuster
vertelde
hoe
ze
met
de
teruggang
van
het
aantal
diaconessen
hadden
geworsteld.
"wij
hebben
ontdekt,
al
doende
en
pratend
(...),
dat
je
dat
gewoon
niet
kan
tegenhouden,
want
dan
houd
je
je
beroep
tegen.
Want
je
wil
zieke
mensen
beter
maken.
En
mensen
die
hebben
professionele
hulp
nodig.
En
ja…
wat
er
dan
toch
uit
kwam,
laten
we
toch
gewoon
op
onze
plek
blijven."180
Het
feit
dat
het
zorgen
voor
mensen
is
doorgegaan
na
het
verdwijnen
van
de
diaconessen
bewijst
dat
de
essentie,
de
intrinsieke
motivatie
om
te
zorgen,
niet
verloren
is
gegaan.
De
toekomst
zal
uitwijzen
in
welke
gedaanten
de
zorg
voor
de
naaste
zich
zal
manifesteren.
180
interview
met
zuster
Hennie
Doornenbal,
11.
69
Literatuurlijst
Abrams,
L.,
The
making
of
the
Modern
Woman:
Europe
17891918
(Londen
2002)
Bosman
E.,
ed.
Er
is
veel
om
dankbaar
voor
te
zijn.
De
diaconessen
van
het
ziekenhuis
Bronovo:
140
jaar
in
dienst
van
zieke
mensen
(z.p.
2005)
Calvijn,
J.,
Institutie
of
onderwijzing
in
den
Christelijken
Godsdienst.
vertaling
uit
het
Latijn
door
A.
Sizoo
(Delft
z.j.)
Collins,
J.
N.,
Diakonia
:
reinterpreting
the
ancient
sources
(Oxford
1990)
Dijckmeester,
H.
J.,
Theodor
Fliedner
:
de
hernieuwer
van
het
diakonessenwezen
(Hoenderloo
1938)
Eijl,
C.
van,
Het
werkzame
verschil.
Vrouwen
in
de
slag
om
arbeid
18981940
(Hilversum
1994)
Foucault,
M.,
Geboorte
van
de
kliniek.
Een
archeologie
van
de
medische
blik.
(Amsterdam
2008)
Gause,
U.
en
C.
Lissner
red.,
Kosmos
Diakonessenmutterhaus.
Geschicht
und
Gedächtnis
einer
protestantischen
Frauengemeinschaft.
(Leipzig
2005)
Golder,
Rev.
C.,
History
of
the
Deaconess
Movement
in
the
Christian
Church
(New
York
1908)
Heijst,
A.
van,
Liefdewerk.
Een
herwaardering
van
de
caritas
bij
de
Arme
Zusters
van
het
Goddelijk
Kind,
sinds
1852.
(Hilversum
2002)
Hemel,
L.
van,
Verpleegkundige
concepten
en
methoden
(Apeldoorn
2001)
Houkes,
A.,
Christelijke
vaderlanders,
Godsdienst,
burgerschap
en
de
Nederlandse
natie
(18501900)
(Amsterdam
2009)
Kooi‐Dijkstra,
M.
van
der,
"Om
den
Heere
te
dienen."
Een
onderzoek
naar
de
positie
en
de
motivatie
van
de
diakonessen
van
de
Haagse
Diakonesseninrichting
"Bronovo"
van
±
1910
tot
±
1950.
Doctoraalscriptie
theologie
(Amsterdam
1980)
Leydesdorff,
S.,
De
mensen
en
de
woorden.
Geschiedenis
op
basis
van
verhalen.
(Amsterdam
2004)
Lieburg,
M.J.
van,
'Met
het
beste
wat
men
heeft
en
kent'
De
geschiedenis
van
het
Diakonessenhuis
Utrecht
18441999
(Kampen
2000)
Lieburg,
M.J.
van,
Het
Diaconessenhuis
Leiden
Twee
delen.
(Rotterdam
1997)
Lieburg,
M.J.
van,
Bronovo
18651990
Van
's
Gravenhaagsche
Diakonessen Inrichting
tot
Ziekenhuis
Bronovo
(Kampen
1990)
Lim,
K.K.,
Het
spoor
van
de
vrouw
in
het
ambt,
een
historische
studie
naar
de
openstelling
van
het
ambt
voor
de
vrouw
in
de
EvangelischLutherse
Kerk
van
het
Koninkrijk
der
Nederlanden,
de
Nederlandse
Hervormde
Kerk
en
de
Gereformeerde
Kerken
in
Nederland
(Kampen
2001)
70
Malinowski,
B.,
Coral
gardens
and
their
magic:
a
study
of
the
methods
of
tilling
the
soil
and
of
agricultural
rites
in
the
Trobriand
Islands
vol.
II
(s.n.
1935)
Olson,
J.
E.,
Deacons
and
Deaconesses
Through
the
Centuries
(St.
Louis
2005)
Pijnenburg,
M.
en
P.
van
Mansum,
Voor
zorg
gekozen:
een
uitdagende
erfenis.
Congresbundel
(Nijmegen
2000)
Posthumus‐van
der
Goot,
W.
en
A.
de
Waal
red.,
Van
moeder
op
dochter.
Het
aandeel
van
de
vrouw
in
een
veranderende
wereld
(z.p.
1968)
Querido,
A.,
Godshuizen
en
gasthuizen.
Een
geschiedenis
van
de
ziekenverpleging
in
WestEuropa.
(Amsterdam
1967)
Rijnbeek,
R.
en
M.
van
Valderen‐Jansen,
Honderd
jaar
Hervormd
Diaconessenhuis
Arnhem.
(Arnhem
1984)
Rooden,
P.
van,
Oral
history
en
het
vreemde
sterven
van
het
Nederlandse
Christendom
in:
Bijdragen
en
Mededelingen
betreffende
de
Geschiedenis
der
Nederlanden
deel
119
aflevering
4,
2004
Rooden,
P.
van,
Religieuze
regimes.
Over
godsdienst
en
maatschappij
in
Nederland,
15701990
(Amsterdam
1996)
Roskam
Abbing,
P.J.,
Diakonia.
Een
studie
over
het
begrip
dienst
in
dogmatiek
en
practische
theologie.
(Den
Haag
1950)
Schmidt,
J.,
Beruf:
Schwester:
Mutterhausdiakonie
im
19.
Jahrhundert
(Heidelberg
1994)
Swaan,
A.
de,
Zorg
en
de
staat.
Welzijn,
onderwijs
en
gezondheidszorg
in
Europa
en
de
Verenigde
Staten
in
de
nieuwe
tijd.
(Amsterdam
2004)
Vries,
P.
de,
Kuisheid
voor
mannen,
vrijheid
voor
vrouwen
(Hilversum
1997)
Winkworth,
C.,
Life
of
Pastor
Fliedner
of
Kaiserswerth
Vertaling
van
gedeelte
uit
Kaiserswerth
Almanack
1866
(Londen
1867)
Wittberg,
P.,
From
piety
to
professionalismand
back?
Transformations
of
organized
religious
virtuosity
(Lanham
2006)
71