Bewegen van patiënten met een nieuwe heup of knie Het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de overtuigingskracht van een angstaanjagend verhaal
Ma-scriptie CIW
Onderdeel Begeleider Tweede beoordelaar Opleiding
Datum Auteur
Ma-scriptie CIW prof. dr. J.C.J. Hoeks prof. dr. C.J.M. Jansen Communicatie- en Informatiewetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen 05-12-14
Naam Studentnummer Adres Telefoonnummer E-mail
Bram Schreuder s2248727 Grote Beerstraat 330 9742 SL Groningen 06-53948564
[email protected]
Omslagontwerp
Joost Olsder
Samenvatting Ontwikkelaars van gezondheidscommunicatie maken regelmatig gebruik van fear appeals om mensen te overtuigen en te motiveren. Ook zetten zij hiervoor steeds vaker narratieven in. Narratieven lijken een effectief middel voor gedragsverandering (Hinyard & Kreuter, 2007: 777-778). Volgens Slater & Rouner (2002: 178) heeft gelijkenis indirect invloed op de overtuigingskracht van een narratief. In dit onderzoek wordt bekeken wat het effect is van gelijkenis tussen bron en ontvanger bij narratieve fear appeals. Het gaat hierbij om een effect van gelijkenis op de bewegingsintentie van patiënten met een heup- of knieprothese. Daarnaast wordt onderzocht of narratieve betrokkenheid een mediator is van dit eventuele effect. Naast het effect op intentie wordt aandacht besteed aan het effect van gelijkenis op de attitude tegenover voldoende bewegen. Tot slot wordt er ook gekeken naar de correlaties tussen angst en medelijden en de intentie om voldoende te bewegen. Voor dit experiment (n = 109) werden vier versies van een narratief geschreven. Er werd gebruikgemaakt van een 2 (overeenkomst in geslacht: ja versus nee) x 2 (overeenkomst in prothesesoort: ja versus nee) experimenteel design. Er zijn geen significante effecten gevonden van overeenkomst in geslacht of prothesesoort op intentie of attitude. Reden voor het uitblijven van dergelijke effecten op intentie kan het ceiling effect zijn, omdat de gemiddelde intentie erg hoog was. Ook de gemiddelde attitude was vrij hoog. Verklaringen voor deze hoge gemiddelden zijn dat de patiënten sociaal wenselijke antwoorden gaven, of dat ze daadwerkelijk het voornemen hadden om het geadviseerde gedrag uit te voeren. Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen angst of medelijden en intentie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de boodschap niet goed functioneerde als fear appeal. De gemiddelde angst was namelijk erg laag. Wellicht werd dit veroorzaakt doordat de participanten de waarschijnlijkheid van de dreiging laag inschatten. Het grootste deel van de patiënten was naar eigen zeggen namelijk wekelijks meer matig intensief lichamelijk actief dan het geadviseerde minimum. In dat geval is er weinig winst te behalen met hen overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Zowel overeenkomst in geslacht als prothesesoort blijken belangrijke factoren bij narratieve betrokkenheid. Ze hadden een positieve invloed op waargenomen gelijkenis wanneer tenminste één van beide factoren overeenkwam. Wanneer geen van beide overeenkwam was waargenomen gelijkenis lager. Verder hadden overeenkomst in geslacht en prothesesoort enkel een positieve invloed op transportatie wanneer beide factoren overeenkwamen. Bij de andere condities bleven de resultaten ongeveer hetzelfde. Alleen overeenkomst in geslacht leek een positief effect te hebben op aardig vinden. Overeenkomst in geslacht of prothesesoort hadden geen effect op identificatie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de participanten zich niet herkenden in het onvoldoende bewegen van de personages, wat verschillenden van hen beoordeelden als ‘dom gedrag’. Identificatie lijkt een belangrijke factor te zijn bij narratieven. Identificatie is namelijk een voorspeller van attitude. Aardig vinden en identificatie zijn voorspellers van intentie. Transportatie correleert met aardig vinden en identificatie. Vervolgonderzoek onder patiënten met een lagere gemiddelde intentie kan uitwijzen of aardig vinden een mediator is van een effect van gelijkenis in geslacht op intentie.
Voorwoord Na het voltooien van mijn hbo-studie Communicatiesystemen wilde ik graag meer leren over geschreven communicatie. Het volgen van het schakelprogramma Communicatie- en Informatiewetenschappen en de daaropvolgende master Communicatiekunde bleken hiervoor een uitstekende keuze. Vanwege mijn affiniteit met de zorg en naar aanleiding van vakken als Persuasieve Gezondheidscommunicatie wilde ik het liefst stage lopen bij een zorginstelling. Deze mogelijkheid heb ik gekregen bij de afdeling Orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hier heb ik een folder ontwikkeld voor patiënten met een diabetische voet. Deze stageplek vormde de aanleiding om onderzoek te doen naar het overtuigen van een andere patiëntengroep van de afdeling Orthopedie, namelijk patiënten met een nieuwe heup of knie. Deze masterscriptie Communicatiekunde is het resultaat van dit onderzoek. Graag wil ik mijn scriptiebegeleider John Hoeks bedanken voor zijn vakkundige begeleiding, heldere commentaar en aanstekelijke enthousiasme. Ook bedank ik Carel Jansen, de tweede lezer van deze scriptie, voor zijn bereidheid hiertoe en het wekken van mijn interesse in gezondheidscommunicatie. Tevens bedank ik Martin Stevens, onderzoekscoördinator van het UMCG, voor zijn commentaar op de narratief, hulp bij het verkrijgen van patiëntgegevens en het verschaffen van mogelijkheden om deze patiënten telefonisch en per post te benaderen. Verder bedank ik alle patiënten die bereid waren om aan dit onderzoek mee te werken. Ik wil Joost bedanken voor het ontwerpen van de scriptieomslag en Gerard voor zijn hulp bij het bedenken van de scriptietitel. Ten slotte wil ik mijn ouders bedanken voor hun niet aflatende steun, mijn broer voor zijn steun en onnoemelijke hoeveelheid commentaar op methodologisch gebied en mijn vriendin voor haar steun en commentaar op grammaticaal gebied.
Groningen, november 2014 Bram Schreuder
Inhoudsopgave 1. Inleiding ............................................................................................................................................... 1 1.1 Narratieven.................................................................................................................................... 1 1.2 Overtuigen van patiënten met een heup- of knieprothese .......................................................... 2 1.3 Onderzoeksvraag ........................................................................................................................... 2 2. Theorie, literatuurbespreking ............................................................................................................. 3 2.1 Gedrag voorspellen ....................................................................................................................... 3 2.2 Fear appeals .................................................................................................................................. 4 2.3 Narratieven.................................................................................................................................... 5 2.4 Transportatie ................................................................................................................................. 6 2.5 Betrokkenheid bij het personage .................................................................................................. 7 2.6 Narratieve fear appeals ............................................................................................................... 10 2.7 Het huidige onderzoek ................................................................................................................ 10 3. Methode ............................................................................................................................................ 11 3.1 Onderzoeksvragen....................................................................................................................... 11 3.2 Design .......................................................................................................................................... 12 3.3 Stimulusmateriaal........................................................................................................................ 12 3.4 Participanten ............................................................................................................................... 13 3.5 Metingen ..................................................................................................................................... 14 3.6 Procedure .................................................................................................................................... 16 4. Resultaten.......................................................................................................................................... 17 4.1 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op intentie en attitude........................... 17 4.2 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op betrokkenheid bij het personage ..... 18 4.3 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op transportatie ..................................... 19 4.4 Correlaties angst en medelijden en intentie ............................................................................... 20 4.5 Correlaties tussen transportatie en betrokkenheid bij het personage, narratieve betrokkenheid en emoties, attitude en intentie ....................................................................................................... 20 4.6 Voorspellers intentie en attitude ................................................................................................ 22 4.7 Onderscheid identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden ....................................... 23 5. Discussie en conclusie ....................................................................................................................... 24 5.1 Discussie ...................................................................................................................................... 24 5.2 Conclusie ..................................................................................................................................... 29 Literatuur ............................................................................................................................................... 31
Bijlagen .................................................................................................................................................. 36 Bijlage 1. Telefoongesprek ................................................................................................................ 36 Bijlage 2. Brief patiënten ................................................................................................................... 37 Bijlage 3. Narratief ............................................................................................................................. 39 Bijlage 4. Verantwoording narratief .................................................................................................. 42 Bijlage 5. Vragenlijst .......................................................................................................................... 47 Bijlage 6. Cohen’s Identification Scale ............................................................................................... 53 Bijlage 7. McCroskey, Richmond & Daly’s Attitude Homophily Scale ............................................... 54 Bijlage 8. Reysen Likability Scale ....................................................................................................... 55 Bijlage 9. Green & Brock’s Transportation Scale ............................................................................... 56 Bijlage 10. Items voor het meten van angst van Dillard, Plotnick, Gobold et al. .............................. 57 Bijlage 11. Aantekeningen patiënten ................................................................................................ 58 Bijlage 12. Statistiek .......................................................................................................................... 63
1. Inleiding Gezondheidscommunicatie heeft zich ontwikkeld tot een belangrijk hulpmiddel om de volksgezondheid te verbeteren (Bernhardt, 2004: 2051). Het wordt onder andere ingezet om individuele en organisatorische veranderingen te bevorderen en ondersteunen en om sociaaleconomische gezondheidsverschillen tegen te gaan (Freimuth & Quinn, 2004: 2053, 2055; Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2014a). Voorbeelden hiervan zijn voorlichting geven aan mensen met overgewicht en het realiseren van een beweegvriendelijke omgeving. Vaak heeft gezondheidscommunicatie als doel mensen te overtuigen en motiveren om hun gedrag te veranderen (Hinyard & Kreuter, 2007: 777). Hiervoor worden regelmatig boodschappen gebruikt waarin de negatieve consequenties van bepaald gezondheidsgedrag worden beschreven. Wanneer dergelijke boodschappen zijn bedoeld om angst op te roepen bij de doelgroep wordt er gesproken van fear appeals (Witte, 1992: 329). Tot op heden wordt met gezondheidscommunicatie vooral geprobeerd om doelen te bereiken door een beroep te doen op logica en verstand, door bijvoorbeeld statistische gegevens aan te dragen en de waarschijnlijkheid van gevolgen van gezondheidsgedrag te illustreren. Ontwikkelaars maken echter steeds vaker gebruik van narratieven (verhalen met een begin, midden en einde) om ontvangers te overtuigen en te motiveren (Hinyard & Kreuter, 2007: 777). 1.1 Narratieven De effectiviteit van boodschappen die een beroep doen op logica en verstand is afhankelijk van de motivatie en bekwaamheid van de ontvanger om alle relevante argumenten in de boodschap zorgvuldig af te wegen (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2012: 70). De overtuigingskracht van narratieven is daarentegen afhankelijk van narratieve betrokkenheid. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen betrokkenheid bij het verhaal en betrokkenheid bij het personage (Slater & Rouner, 2002: 177). Persoonlijke verhalen zijn een natuurlijke manier om informatie over te dragen. In gezondheidscommunicatie worden narratieven daarom gezien als een effectief middel om met name ook laaggeletterde groepen te bereiken. Onderzoeken tonen aan dat narratieven tot gezonde gedragsintenties en gezond gedrag kunnen leiden. Door het vertelperspectief kunnen ze leiden tot identificatie en overtuiging (Hoeken & Sanders, 2012: 45). De narratieve fear appeal kan een krachtig middel zijn om gezondheidsgedrag te beïnvloeden. Er zijn echter nog weinig onderzoeken verricht naar wanneer een narratieve fear appeal effectief is. Dit onderzoek focust op het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de bewegingsintentie van patiënten bij narratieve fear appeals. Volgens Slater & Rouner (2002: 178) heeft gelijkenis invloed op de overtuigingskracht van een verhaal via narratieve betrokkenheid. In dit onderzoek wordt bekeken of dit ook geldt voor narratieve fear appeals.
1
1.2 Overtuigen van patiënten met een heup- of knieprothese De werking van narratieve fear appeals wordt onderzocht bij een specifieke groep mensen: patiënten met een heup- of knieprothese. Dit onderzoek is dus nuttig voor het ontwikkelen van persuasieve boodschappen voor deze patiëntengroep. Bewegen heeft een aantal voordelen die vooral voor mensen met een heup- of knieprothese van belang zijn (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 46-47). Daarom is het belangrijk om deze groep te overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Door te onderzoeken wat bij deze patiënten het effect is van gelijkenis met een bron op de bewegingsintentie, kan wellicht worden vastgesteld hoe deze groep effectiever kan worden overtuigd. De hoeveelheid patiënten met artrose vormt een bijkomende reden om te onderzoeken hoe deze doelgroep effectief kan worden overtuigd. Artrose is de meest voorkomende reden voor het plaatsen van een heup- of knieprothese (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 9). Het is een van de meest voorkomende gewrichtsaandoeningen van het bewegingsapparaat. In Nederland waren er op 1 januari 2011 naar schatting bijna 1,2 miljoen mensen met artrose bekend bij de huisarts (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2013c). De absolute prevalentie van artrose is in Nederland tussen 2001 en 2011 voor mannen gestegen met ruim 83% en voor vrouwen met 53%. Redenen hiervan zijn onder andere groei en vergrijzing van de bevolking. De verwachting op basis van uitsluitend demografische ontwikkelingen is dat het aantal patiënten met artrose met bijna 40% zal toenemen tussen 2011 en 2030. Gezien de toekomstige stijging van overgewicht, een belangrijke determinant van artrose, zal de prevalentie van artrose in de toekomst nog sterker gaan stijgen (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2013a). Verreweg de meeste mensen met artrose zijn 50 jaar of ouder. In 2007 was de hoeveelheid artrosepatiënten die 50 jaar of ouder zijn in Nederland 92% (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2013b). Laaggeletterdheid is veelvoorkomend onder ouderen in Nederland. In de leeftijdsgroep van 45- tot 54-jarigen is 14% laaggeletterd en in de leeftijdsgroep 55- tot 65-jarigen is dit zelfs 22%. Deze laaggeletterdheid heeft directe gevolgen voor de volksgezondheid, waardoor het sterftecijfer onder laaggeletterde ouderen anderhalf keer zo hoog is als onder ouderen die goed kunnen lezen. Ten tijde van dit onderzoek werd daarom door de Tweede Kamer een motie aangenomen om laaggeletterdheid onder ouderen tegen te gaan (Tweede Kamer, 2014). Hierboven werd al aangegeven dat narratieven worden gezien als een effectief middel om met name ook laaggeletterde groepen te bereiken (Hoeken & Sanders, 2012: 45). Narratieven lijken daarom een effectieve manier te zijn om deze patiënten te overtuigen. 1.3 Onderzoeksvraag De vraagstelling van dit onderzoek luidt: ‘Wat is bij narratieve fear appeals het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de intentie van patiënten om voldoende te bewegen?’
2
2. Theorie, literatuurbespreking In dit onderzoek wordt gekeken naar het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger bij narratieve fear appeals op de bewegingsintentie van patiënten. Daarnaast wordt onderzocht of narratieve betrokkenheid een mediator is van dit eventuele effect. Naast het effect op intentie wordt aandacht besteed aan het effect van gelijkenis op de attitude tegenover voldoende bewegen. Tot slot wordt er ook gekeken naar de correlaties tussen angst en medelijden en de intentie om dit te doen. In dit hoofdstuk worden een aantal belangrijke begrippen besproken. In het eerste deel wordt aandacht besteed aan het voorspellen van gedrag. Hierbij wordt gekeken naar intentie en attitude. In het tweede deel wordt gekeken naar het veranderen van attitudes. Eerst worden fear appeals besproken, en de mogelijke rol van de emoties angst en medelijden bij de verwerking hiervan. Daarna wordt aandacht besteed aan narratieven, in het bijzonder in de vorm van exemplars. Vervolgens wordt gekeken naar narratieve betrokkenheid. Eerst naar transportatie (betrokkenheid bij het verhaal), en daarna naar betrokkenheid bij het personage. Vervolgens worden narratieve fear appeals besproken. Ten slotte wordt het huidige onderzoek toegelicht. 2.1 Gedrag voorspellen Op basis van het Integrative Model of Behavioral Prediction (IMBP) wordt verwacht dat narratieve betrokkenheid een effect kan hebben op overtuigingen, overtuigingen vervolgens op attitude, en ten slotte attitude op intentie. Hieronder wordt het IMBP beschreven. Met de soorten overtuigingen in dit model is rekening gehouden bij het schrijven van de narratief die in dit onderzoek wordt gebruikt (zie bijlage 4). Daarna wordt een definitie gegeven van attitude. In dit onderzoek wordt onder andere gekeken naar het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op attitude. 2.1.1 Integrative Model of Behavioral Prediction Bij de ontwikkeling van manieren van gedragsverandering neemt gedragstheorie een steeds belangrijkere plaats in. Gedragstheorieën onderscheiden een aantal determinanten van gedrag (Fishbein & Capella, 2006: S1). Een invloedrijk model om de determinanten van gezondheidsgedrag te bepalen is het Integrative Model of Behavioral Prediction (IMBP) van Fishbein & Yzer (2003). Dit model is ontwikkeld op basis van verschillende andere theorieën over (gezondheids)gedrag, namelijk het Health Belief Model, de Social Cognitive Theory en de Theory of Reasoned Action (Fishbein & Yzer, 2003: 165). Volgens het IMBP is een bepaald soort gedrag het meest waarschijnlijk wanneer iemand sterk de intentie heeft om het gedrag uit te voeren, beschikt over de benodigde vaardigheden voor het gedrag en wanneer er geen omgevingsfactoren zijn die het gedrag in de weg staan. Drie belangrijke determinanten hebben invloed op de intentie, namelijk de attitude tegenover het uit te voeren gedrag (attitude), de waargenomen norm van het gedrag (perceived norm) en het vertrouwen in de eigen bekwaamheid om het gedrag uit te voeren (self-efficacy) (Fishbein & Yzer, 2003: 166167).
3
De attitude, perceived norm en self-efficacy worden weer bepaald door andere factoren. De attitude wordt bepaald door de overtuigingen wat betreft het resultaat van het gedrag en de waardering daarvan (behavioral beliefs & outcome evaluations). De perceived norm heeft betrekking op de overtuigingen wat betreft de opvattingen van anderen en de mate waarin de persoon zich daarnaar wil schikken (normative beliefs & motivation to comply). De self-efficacy ten slotte wordt bepaald door de overtuigingen die bepalen of een persoon denkt het beoogde gedrag te kunnen uitvoeren (efficacy beliefs). De overtuigingen worden op hun beurt beïnvloed door andere factoren, die indirect invloed hebben op het gedrag (Fishbein & Yzer, 2003: 167-168). 2.1.3 Attitudes Volgens O’Keefe (2002: 6) wordt attitude over het algemeen gezien als: “a person’s general evaluation of an object (where ‘object’ is understood in a broad sense, as encompassing persons, events, products, policies, institutions, and so on)”. Daarnaast merkt hij op dat het concept van attitude als evaluatief oordeel over een object, of een reactie erop, een veelvoorkomend thema is in attitudedefinities. Het is impliciet aanwezig in traditionele attitudebeoordelingstechnieken, waar in dit onderzoek gebruik van wordt gemaakt. Het concept attitude wordt hier dan ook behandeld als evaluatief oordeel, in dit geval van patiënten over voldoende bewegen. 2.2 Fear appeals In het onderzoek wordt gebruikgemaakt van narratieve fear appeals. Hieronder wordt kort het belangrijkste theoretische model over fear appeals toegelicht, namelijk het Extended Parallel Processing Model. Daarna wordt aandacht besteed aan de rol van emoties in deze berichtsoort. 2.2.1 Extended Parallel Processing Model Een bericht bedoeld om angst op te roepen bij de doelgroep wordt een fear appeal genoemd. In het Extended Parallel Processing Model (EPPM) van Witte (1992) worden de condities geschetst waaronder fear appeals kunnen bijdragen aan de effectiviteit van de boodschap. Volgens het EPPM maken lezers eerst een inschatting van de dreiging waarover wordt gesproken. Als zij de dreiging als waarschijnlijk en ernstig ervaren, wordt de doeltreffendheid van de voorgestelde oplossing geëvalueerd. Als lezers deze oplossing effectief en uitvoerbaar achten, zullen zij de in de boodschap voorgestelde gedragsverandering overnemen om zo het gevaar af te wenden. Deze reactie wordt danger control genoemd. Als lezers de dreiging laag inschatten wordt de boodschap genegeerd. Als lezers de dreiging hoog inschatten en de doeltreffendheid van de voorgestelde oplossing laag, zullen zij de boodschap verwerpen. Bij deze reactie wordt gesproken van fear control. Meta-analyses van onderzoeken naar de effectiviteit van fear appeals hebben geleid tot wisselende conclusies. Volgens Jansen, Hoeken, Ehlers et al. (2008: 125) kan dit het gevolg zijn van een verschil in kennis. Zij beargumenteren dat de angstcomponent van fear appeals vooral effectief is wanneer de doelgroep zich nog niet bewust is van alle gevaren. Wanneer dit wel het geval is zouden dergelijke boodschappen enkel contraproductief zijn (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2012: 126129).
4
2.2.2 De rol van emoties in fear appeals De relaties tussen de variabelen in het EPPM zijn onduidelijk. Volgens Witte (1992: 341, 343-344) is angst een directe voorspeller van fear control en voorspelt het danger control via waargenomen dreiging. So (2013: 77) stelt dat de rol van angst in het EPPM te klein is. De inschatting van de dreiging verloopt volgens haar zoals in het EPPM wordt voorgesteld. Daarna zou echter via de mediators angst en ongerustheid de doeltreffendheid van de voorgestelde oplossing worden geëvalueerd (So, 2013: 78). Uit verschillende onderzoeken (Dillard, Plotnick, Gobold et al., 1996: 63-65; Timmers & Van der Wijst, 2007: 31-32) blijkt dat fear appeals ook andere emoties oproepen, die de effectiviteit van de boodschap beïnvloeden. Uit onderzoek van Dillard & Peck (2000: 485) komt naar voren dat het oproepen van een emotie alleen niet voldoende is om de acceptatie van een standpunt te beïnvloeden. In dat onderzoek hebben niet alle opgeroepen emoties een significant effect op de waargenomen overtuigingskracht van boodschappen. In onderzoeken zijn tot nu toe een beperkt aantal emoties gemeten, terwijl er bewijs voor lijkt te zijn dat ook andere emoties gedrag kunnen beïnvloeden. Morales, Wu & Fitzsimons (2012: 391) tonen dit bijvoorbeeld aan voor walging. De invloed van verschillende emoties op de persuasieve effecten van fear appeals is nog onduidelijk. In dit onderzoek wordt daarom de rol van medelijden bij de effectiviteit van fear appeals bekeken. 2.3 Narratieven In onderzoeken wordt narratief op verschillende manieren gedefinieerd. Op basis van hierbij terugkerende thema’s en sleutelbegrippen stellen Hinyard & Kreuter (2007: 778) de volgende definitie voor: “any cohesive and coherent story with an identifiable beginning, middle, and end that provides information about scene, characters, and conflict; raises unanswered questions or unresolved conflict; and provides resolution”. Een narratieve vorm die in persuasieve teksten kan worden gebruikt is de voorbeeldgeschiedenis, ook wel exemplar genoemd (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2012: 129). Jansen, Croonen & De Stadler (2005: 20) laten zien dat mensen neigen om de ervaringen en kenmerken van een individu te generaliseren naar de groep waarvoor dit geval staat. Hierbij kunnen exemplars invloed hebben op de inschatting van de frequentie waarmee een bepaald verschijnsel voorkomt. Daarbij kan het effect zelfs groter zijn dan wanneer er statistische informatie wordt aangedragen (Brosius & Bathelt, 1994: 73; Gibson & Zillmann, 1994: 621). Verscheidene onderzoeken maken het aannemelijk dat een exemplar die zelf aan het woord is overtuigender is dan een geparafraseerde (Brosius & Bathelt, 1994: 73; Gibson & Zillmann, 1998: 173-174). De participanten in een onderzoek van Andsager, Bemker, Choi et al. (2006: 14-15) gaven de voorkeur aan exemplars waarmee ze zich konden identificeren doordat ze vergelijkbare activiteiten en gedragingen vertoonden. Hoeken, Hornikx & Hustinx (2012: 131) stellen dat er meer onderzoek nodig is naar het effect van overeenkomsten tussen het personage in het exemplar en de doelgroep.
5
2.4 Transportatie Volgens Slater & Rouner (2002: 177) is de overtuigingskracht van een verhaal afhankelijk van narratieve betrokkenheid. Zij onderscheiden twee soorten narratieve betrokkenheid, namelijk betrokkenheid bij het verhaal en betrokkenheid bij het personage. Slater & Rouner (2002: 178) stellen dat gelijkenis tussen bron en ontvanger invloed heeft op beide soorten narratieve betrokkenheid. In deze paragraaf wordt betrokkenheid bij het verhaal besproken aan de hand van de transportation theory. In de volgende paragraaf wordt aandacht besteed aan betrokkenheid bij het personage. 2.4.1 Transportatie Het persuasieve effect van betrokkenheid bij een verhaal kan worden verklaard middels de transportation theory van Green & Brock (2000: 701-702). Zij definiëren transportatie als: “a distinct mental process, an integrative melding of attention, imagery, and feelings” (Green & Brock, 2000: 701). Bij dit proces worden alle mentale systemen en capaciteiten van de ontvanger gericht op de gebeurtenissen in de tekst. Green & Brock (2000: 702) stellen dat transportatie waarschijnlijker is bij narratieven dan bij retorische boodschappen. Vaak wordt er minder waarde gehecht aan het waarheidsgehalte van narratieven en zijn veel ontvangers bereid om tijdelijk een fictionele wereld te accepteren. Transportatie kan optreden bij alle vormen van narratieve communicatie, en zowel bij fictie als non-fictie (Green & Brock, 2000: 702). In verschillende onderzoeken zijn effecten gevonden van transportatie op overtuigingen en attitudes (Green, 2004: 259; Green & Brock, 2000: 718-719). Hieronder worden verschillende gevolgen van transportatie beschreven, waardoor deze effecten kunnen worden verklaard. Allereerst zorgt transportatie ervoor dat de ontvanger zo opgaat in het verhaal dat de kans kleiner is dat hij of zij beweringen in het verhaal tegenspreekt of niet gelooft (Hinyard & Kreuter, 2007: 781). De ontvanger is zich minder bewust van zijn of haar omgeving, en daardoor ook van gegevens uit de werkelijke wereld die feiten en beweringen in het verhaal tegenspreken. Transportatie kan op die manier leiden tot een vermindering in negatieve cognitieve reacties. Dit kan invloed hebben op de overtuigingen van de ontvanger (Green, 2004: 248; Green & Brock, 2000: 702). Uit een onderzoek van Hoeken & Fikkers (2014: 96) blijkt echter dat transportatie niet altijd zorgt voor een vermindering in kritische gedachten bij ontvangers. Een andere reden voor de effecten van transportatie is dat het ervoor zorgt dat het verhaal meer lijkt op een echte ervaring (Hinyard & Kreuter, 2007: 781). Getransporteerde ontvangers kunnen sterke emoties en beweegredenen ervaren, zelfs als zij weten dat de gebeurtenissen in het verhaal niet echt zijn. Wanneer zij een verhaal lezen dat slecht afloopt, is de kans bijvoorbeeld groot dat zij nadenken over hoe dat voorkomen had kunnen worden. Uit een onderzoek van Fazia, Zanna & Cooper (1978: 51) blijkt dat directe ervaring een krachtig middel kan zijn bij attitudevorming. Narratieven kunnen effectiever zijn dan andere teksten door de mate waarin ze ervaringen kunnen nabootsen (Green, 2004: 248; Green & Brock, 2000: 702). Ten slotte kan een getransporteerde ontvanger zich identificeren met de personages in de narratief, of sterke gevoelens voor hen ontwikkelen. Hierdoor hebben het perspectief, de ervaringen en de overtuigingen van de personages meer invloed op de overtuigingen van de ontvanger (Green, 2004: 248; Green & Brock, 2000: 702; Hinyard & Kreuter, 2007: 781).
6
2.4.2 Extended Elaboration Likelihood Model Met het Extended Elaboration Likelihood Model (EELM) van Slater & Rouner (2002) kunnen onder andere effecten van narratieven worden verklaard. Het model heeft veel overeenkomsten met de transportation theory. Ook volgens het EELM zorgen verkleining van de kans op beweringen die het verhaal tegenspreken, identificatie met personages en transportatie voor een grotere overtuigingskracht van het verhaal. Volgens het model heeft gelijkenis tussen bron en ontvanger effecten op transportatie en identificatie met personages. Transportatie heeft ook een effect op deze identificatie. Identificatie met personages is afhankelijk van de mate waarin de ontvanger opgaat in een verhaal. Ontvangers kunnen echter ook opgaan in een verhaal zonder dat ze zich met personages identificeren. Transportatie en identificatie zijn voorspellers van reacties die in overeenstemming zijn met de narratief. Ten slotte hebben deze reacties en identificatie effecten op attitude en gedrag (Slater & Rouner, 2002: 178). 2.4.3 Entertainment Overcoming Resistance Model Entertainment education is een combinatie van voorlichting en amusement. Hierbij worden populaire media gebruikt om (gezondheids)gedrag van ontvangers te veranderen (Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2014b). Het Entertainment Overcoming Resistance Model (EORM) van Moyer-Gusé (2008: 415) verklaart de invloed van entertainment education-boodschappen op attitudes en gedragingen van ontvangers. Volgens het EORM kunnen verschillende eigenschappen van entertainmentuitingen invloed hebben op de weerstand van ontvangers tegen de persuasieve boodschap in een verhaal (Moyer-Gusé, 2008: 415). Het model voorspelt verschillende effecten: (1) narratieve structuur, parasociale interactie en aardig vinden verminderen reactantie; (2) transportatie, identificatie en parasociale interactie verminderen het niet geloven van beweringen in het verhaal; (3) plezier en identificatie verminderen selectief vermijden van bepaalde inhoud; (4) waargenomen gelijkenis en identificatie verhogen ingeschatte waarschijnlijkheid van de dreiging; (5) parasociale interactie verandert de waargenomen norm van het gedrag; (6) waargenomen gelijkenis met een doeltreffend personage verhoogt het vertrouwen in de eigen bekwaamheid om het gedrag uit te voeren; en (7) waargenomen gelijkenis en identificatie veranderen de verwachtingen wat betreft het resultaat van het gedrag. Elk van deze effecten kan leiden tot attitudes en gedragingen die in overeenstemming zijn met het verhaal (Moyer-Gusé, 2008: 415). 2.5 Betrokkenheid bij het personage Volgens Green & Brock (2000: 702) kan betrokkenheid bij personages een doorslaggevende rol spelen bij overtuigingsveranderingen door narratieven. Bij retorische communicatie wordt doorgaans de geloofwaardigheid van de bron binnen de werkelijke wereld beoordeeld. Bij fictionele of narratieve communicatie kan het personage dienen als bron van informatie en overtuigingen binnen de narratieve wereld. Vervolgens kunnen hierdoor overtuigingen in de werkelijke wereld worden beïnvloed. Transportatie kan er daardoor voor zorgen dat sympathieke personages aardiger worden gevonden. Hierdoor kan de ontvanger sneller overtuigd zijn. Betrokkenheid bij de bron kan daarom een belangrijke determinant zijn van de overtuigingskracht van een narratief. Lezers kunnen niet alleen opgaan in een narratieve wereld, maar ook betrokken raken bij de mensen die zij daarin tegenkomen (Green & Brock, 2000: 702).
7
Het is nuttig voor ontwikkelaars van gezondheidscommunicatie om te begrijpen in hoeverre opvattingen over de bron de effecten van narratieve communicatie beïnvloeden. Hierbij kan gedacht worden aan waargenomen gelijkenis en aardig vinden. Ook de mechanismen achter deze effecten zijn hierbij van belang. Bij veel gezondheidscommunicaties kunnen bijvoorbeeld de bron of de eigenschappen van belangrijke personages worden veranderd om verschillende ontvangers aan te spreken, op basis van voorkeuren die ze hebben uitgesproken of die zijn vastgesteld door ontwikkelaars van de boodschappen (Hinyard & Kreuter, 2007: 785). Murphy, Frank, Moran et al. (2011: 410) onderscheiden vier aspecten van betrokkenheid bij het personage. Deze aspecten zijn: identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden en parasociale interactie. Hieronder worden de eerste drie van deze aspecten besproken. Parasociale interactie wordt niet besproken, omdat dit volgens Grant, Guthrie & Ball-Rokeach (1991: 782) een relatie is tussen televisiekijkers en televisiepersoonlijkheden. 2.5.1 Identificatie Identificatie is volgens Cohen (2001: 261) een overdrachtelijk proces waardoor de ontvanger de identiteit, de doelen en het perspectief van een personage overneemt. Het zorgt naar verwachting voor meer betrokkenheid bij boodschappen en verkleint de kans op een kritische interpretatie hiervan. Identificatie zorgt voor een emotionele en cognitieve verbinding tussen mensen (Cohen, 2001: 261). Volgens de transportation theory bevordert identificatie met personages in een narratief de mate van transportatie en opgaan in het verhaal, wat vervolgens leidt tot overtuiging (Hinyard & Kreuter, 2007: 785). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat identificatie inderdaad een positief effect kan hebben op de overtuigingskracht van narratieven (De Graaf, Hoeken, Sanders et al., 2012: 817; Hoeken & Fikkers, 2014: 95; Iguarta, 2010: 347). Verder komt uit diverse onderzoeken (De Graaf, Hoeken, Sanders et al., 2012: 817; Hoeken & Fikkers, 2014: 95) naar voren dat ontvangers zich sneller identificeren met een personage als er sprake is van gelijkenis in attitudes. Het effect van gelijkenis in attitudes kan echter worden opgeheven door het perspectief in het verhaal: Ontvangers identificeren zich eerder met de hoofdpersoon dan met de tegenspeler, ongeacht gelijkenis in attitudes met de personages. Vervolgens kunnen attitudes van de hoofdpersoon de attitudes van ontvangers beïnvloeden. Hierdoor versterkt of verzwakt identificatie de attitude (De Graaf, Hoeken, Sanders et al., 2012: 817; Hoeken & Fikkers, 2014: 95). Persuasieve boodschappen hebben de grootste kans om tot attitude- en gedragsveranderingen te leiden als ze zowel behavioral beliefs als normative beliefs vormen. Narratieven met een bron die door de ontvanger als gelijk wordt gezien of waarmee hij of zij zich identificeert kunnen ervoor zorgen dat bepaald gezondheidsgedrag als de norm wordt gezien (Hinyard & Kreuter, 2007: 783). In een onderzoek van Janz, Zimmerman, Wren et al. (1996: 93) zorgde het gebruik van narratieven ervoor dat ontvangers zich met bronnen konden identificeren en het geadviseerde gedrag als gepast en de norm zagen. Op die manier kan identificatie via normative beliefs een effect hebben op de overtuigingskracht van narratieven.
8
2.5.2 Waargenomen gelijkenis Uit onderzoek komt naar voren dat waargenomen gelijkenis met de bron de overtuigingskracht van een persuasieve boodschap over het algemeen bevordert (Hinyard & Kreuter, 2007: 785). O’Keefe (2002: 200) benadrukt echter dat er sprake is van een complexe verhouding tussen gelijkenis en overtuigingskracht. Een belangrijke reden hiervoor is dat het aantal elementen van gelijkenis en verschil bijna oneindig is (McCroskey, Richmond & Daly, 1975: 324). Om die reden is er waarschijnlijk geen algemeen verband tussen gelijkenis en andere variabelen. Verder hebben gelijkenissen waarschijnlijk alleen indirect invloed op overtuigingskracht via andere factoren. Hieronder worden een aantal variabelen besproken die dit effect kunnen bemiddelen (O’Keefe, 2002: 200). O’Keefe (2002: 201) geeft aan dat gelijkenis in attitudes over het algemeen een positief effect heeft op het aardig vinden van de bron, wat vervolgens invloed heeft op de overtuigingskracht. Gelijkenis in attitudes kan worden afgeleid uit gelijkenissen op andere gebieden, zoals beroep of persoonlijkheid, die daardoor indirect invloed kunnen hebben op het aardig vinden van de bron. Waargenomen gelijkenis kan volgens O’Keefe (2002: 202-203) ook direct invloed hebben op de waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid van de bron. Hiervoor moet de ontvanger de gelijkenis wel relevant vinden voor een oordeel over deskundigheid en betrouwbaarheid. De effecten van gelijkenis op waargenomen deskundigheid en betrouwbaarheid kunnen verschillen. Hierbij is het vooral belangrijk waarom de ontvanger de gelijkenis relevant vindt (O’Keefe, 2002: 201-203). Slater & Rouner (2002: 186) geven aan dat moet worden onderzocht hoe belangrijk bij narratieven medeleven met personages is ten opzichte van waargenomen gelijkenis. Hieraan wordt in dit onderzoek aandacht besteed, zodat inzicht kan worden verkregen in het belang van gelijkenis tussen bron en ontvanger. 2.5.3 Aardig vinden O’Keefe (2002: 196-197) geeft aan dat bronnen die aardig worden gevonden over het algemeen overtuigender zijn dan bronnen die onaardig worden gevonden. Hierop zijn echter een aantal uitzonderingen en beperkingen van toepassing. Allereerst lijkt aardig vinden minder effect te hebben op overtuigingskracht dan geloofwaardigheid. Het effect van aardig vinden van de bron kan daarom worden opgeheven door ongeloofwaardigheid van de bron. Vaak worden twee dimensies van geloofwaardigheid onderscheiden, namelijk betrouwbaarheid en deskundigheid. Indirect bewijs toont aan dat het aardig vinden van de bron invloed kan hebben op oordelen over de betrouwbaarheid daarvan. Aardig vinden heeft geen invloed op waargenomen deskundigheid van de bron (O’Keefe, 2002: 182, 190, 197). Ten slotte kunnen bronnen die onaardig worden gevonden in sommige gevallen overtuigender zijn dan bronnen die aardig worden gevonden. Hiervan kan sprake zijn wanneer een ontvanger er uit vrije wil voor kiest om naar een onaardige bron te luisteren. Als dit tegen de overtuigingen van de ontvanger ingaat is er sprake van cognitieve dissonantie tussen het luisteren naar een onaardig persoon en de overtuiging dat hij of zij dat liever niet doet. Om deze cognitieve dissonantie te verminderen kan de ontvanger positieve attitudes vormen over de boodschap, zodat hij of zij een reden heeft om naar de bron te luisteren (O’Keefe, 2002: 198-199).
9
2.6 Narratieve fear appeals De effectiviteit van fear appeals wordt beïnvloed door de emoties die ze oproepen (Dillard, Plotnick, Gobold et al., 1996: 63-65; Timmers & Van der Wijst, 2007: 31-32). Narratieven lijken een geschikte tekstvorm voor het oproepen van emoties. Uit een onderzoek van Kopfman, Smith, Ah Yun et al. (1998: 294) blijkt bijvoorbeeld dat narratieven meer emotionele reacties veroorzaken dan statistische informatie. Green & Brock (2000: 702) en Green (2004: 253) stellen verder dat getransporteerde ontvangers sterkere emoties kunnen ervaren. Narratieven lijken daarom een effectieve manier om fear appeals te formuleren. 2.7 Het huidige onderzoek De narratieve fear appeal kan een krachtig middel zijn om gezondheidsgedrag te beïnvloeden. Er zijn echter nog weinig onderzoeken verricht naar wanneer een dergelijke tekst effectief is. Hoeken, Hornikx & Hustinx (2012: 131) stellen dat er meer onderzoek nodig is naar het effect van overeenkomsten tussen het personage in de narratief en de doelgroep. In dit onderzoek wordt daarom bekeken wat het effect is van gelijkenis tussen bron en ontvanger bij narratieve fear appeals. Het gaat hierbij om een effect van gelijkenis op de bewegingsintentie van patiënten met een heup- of knieprothese. Daarnaast wordt onderzocht of narratieve betrokkenheid een mediator is van dit eventuele effect. Volgens Slater & Rouner (2002: 178) heeft gelijkenis namelijk invloed op de overtuigingskracht van een verhaal via narratieve betrokkenheid. Naast het effect op intentie wordt aandacht besteed aan het effect van gelijkenis op de attitude tegenover voldoende bewegen. Tot slot wordt er ook gekeken naar de correlaties tussen angst en medelijden en de intentie om voldoende te bewegen. De invloed van verschillende emoties op de persuasieve effecten van fear appeals is namelijk nog onduidelijk. Door te onderzoeken wat bij deze patiënten het effect is van gelijkenis met een bron op de bewegingsintentie, kan wellicht worden vastgesteld hoe deze groep effectiever kan worden overtuigd.
10
3. Methode 3.1 Onderzoeksvragen Op basis van de in het vorige hoofdstuk beschreven onderzoeken wordt een effect verwacht van gelijkenis op attitude en intentie via narratieve betrokkenheid (i.e. betrokkenheid bij het personage en transportatie) en emoties. Deze effecten worden hieronder weergegeven in figuur 1 (in dit figuur staan doorgetrokken lijnen voor directe effecten en onderbroken lijnen voor indirecte effecten).
Gelijkenis
Narratieve betrokkenheid
Attitude
Intentie
Transportatie
Betrokkenheid bij het personage Identificatie Waargenomen gelijkenis Aardig vinden
Emoties
Figuur 1 Het effect van gelijkenis op attitude en intentie via narratieve betrokkenheid (i.e. betrokkenheid bij het personage en transportatie) en emoties Op basis hiervan zijn de hoofdvraag en de drie deelvragen geformuleerd. Zoals in de inleiding werd aangegeven luidt de vraagstelling van dit onderzoek: ‘Wat is bij narratieve fear appeals het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de intentie van patiënten om voldoende te bewegen?’
11
De deelvragen van dit onderzoek zijn: 1. Wat is bij narratieve fear appeals het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de attitude van patiënten tegenover voldoende bewegen? 2. Wat is bij narratieve fear appeals het verband tussen de emoties angst en medelijden en de intentie van patiënten om voldoende te bewegen? 3. Is bij narratieve fear appeals narratieve betrokkenheid een mediator van een effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de intentie van patiënten om voldoende te bewegen? De eerste deelvraag gaat over de invloed van gelijkenis op attitude. Slater & Rouner (2002: 178) stellen namelijk dat waargenomen gelijkenis invloed kan hebben op identificatie, en dat identificatie vervolgens een effect kan hebben op attitudes. Daarnaast stelt O’Keefe (2002: 198-199, 201) dat waargenomen gelijkenis invloed kan hebben op attitudes via aardig vinden. Verder kan waargenomen gelijkenis volgens Moyer-Gusé (2008: 415) invloed hebben op attitudes doordat het de ingeschatte waarschijnlijkheid van de dreiging verhoogt, en de verwachtingen wat betreft het resultaat van het gedrag verandert in overeenstemming met het verhaal. De tweede deelvraag behandelt het verband tussen de emoties angst en medelijden en intentie. Volgens Green (2004: 248) en Green & Brock (2000: 702) kan transportatie namelijk zorgen voor een grotere overtuigingskracht van een verhaal doordat ontvangers sterke emoties en beweegredenen kunnen ervaren als ze zich sterk inleven in het verhaal. Verder blijkt uit verschillende onderzoeken (Dillard, Plotnick, Gobold et al., 1996: 63-65; Timmers & Van der Wijst, 2007: 31-32) dat fear appeals emoties oproepen die de effectiviteit van de boodschap beïnvloeden. Ten slotte gaat de derde deelvraag over de invloed van gelijkenis op intentie via narratieve betrokkenheid. Slater & Rouner (2002: 178) stellen namelijk dat gelijkenis tussen bron en ontvanger invloed heeft op de overtuigingskracht van een verhaal via narratieve betrokkenheid. Er wordt ook onderzocht of er sprake is van de in figuur 1 veronderstelde correlaties tussen variabelen. Hierbij wordt gekeken naar de correlaties tussen: (1) transportatie en betrokkenheid bij het personage; (2) narratieve betrokkenheid en angst en medelijden; en (3) attitude en intentie. 3.2 Design Met een 2 (overeenkomst in geslacht: ja versus nee) x 2 (overeenkomst in prothesesoort: ja versus nee) experimenteel design werd het effect getoetst van gelijkenis tussen bron en ontvanger op intentie en attitude tegenover het geadviseerde gedrag. Het betrof dus een factorieel design. Hierbij werd ook gekeken naar de correlaties tussen de emoties angst en medelijden en intentie. Ten slotte werd onderzocht of narratieve betrokkenheid een mediator is van een effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op intentie. 3.3 Stimulusmateriaal Voor dit experiment werd een narratieve fear appeal in de vorm van een tekst geschreven vanuit de eerste persoon (zie bijlage 3). In de narratief vertelt de hoofdpersoon over zijn of haar ervaringen met onvoldoende bewegen na de plaatsing van een heup- of knieprothese. Doordat de hoofdpersoon onvoldoende heeft bewogen is er sprake van onvoldoende botdichtheid, met een loszittende prothese als gevolg. Aan het eind van de narratief adviseert de hoofdpersoon om voldoende lichamelijk actief te zijn. 12
Vier verschillende versies van de narratief werden ontwikkeld, waarbij twee factoren werden gemanipuleerd. Deze factoren waren het geslacht (man versus vrouw) en de soort prothese (heupprothese versus knieprothese) van de hoofdpersoon. Bij de narratief werd een foto geplaatst van een man of een vrouw, die de schrijver van de tekst voorstelde. Afgezien van deze manipulaties waren de teksten identiek. Het doel van de boodschap was om patiënten met een heup- of knieprothese ervan te overtuigen om minstens 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief lichamelijk actief te zijn. Dr. M. Stevens, onderzoekscoördinator en bewegingswetenschapper van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), bevestigde de juistheid van de medische informatie in de tekst (zie bijlage 4 voor een volledige verantwoording van de narratief). 3.4 Participanten 3.4.1 Inclusiecriteria participanten Om geselecteerd te worden moesten de patiënten minimaal een jaar een heup- of knieprothese hebben. Reden hiervoor was dat de patiënten volledig moesten zijn gerevalideerd, zodat zij in staat waren om het advies op te volgen. Daarnaast moesten zij voldoen aan een minimumleeftijd van 50 jaar. Hiervoor was gekozen omdat de narratief vooral geschikt was gemaakt voor ouderen (zie bijlage 4) en daarom overtuigender kon zijn voor deze doelgroep dan voor jongere ontvangers. Er werd vastgesteld welke patiënten van de afdeling Orthopedie van het UMCG aan de criteria voldeden. Daarbij werd gekeken naar patiënten die een nieuwe heup of knie hadden gekregen in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 maart 2013. Patiënten die in aanmerking kwamen voor het onderzoek werden gebeld. Tijdens het telefoongesprek kregen zij uitleg over het onderzoek en werd hen gevraagd of zij eenmalig wilden meewerken aan een onderzoek (zie bijlage 1). Er werd gebruikgemaakt van een disproportioneel gestratificeerde steekproef. Bij de selectie is de verdeling van de onderzoeksgroep gestuurd, zodat er evenveel mensen met een heupprothese als met een knieprothese werden geselecteerd, en evenveel mannen als vrouwen. Hiervoor is gekozen om het risico op bias te verlagen. Er werden vier groepen onderscheiden, namelijk: (1) vrouwen met een heupprothese, (2) vrouwen met een knieprothese, (3) mannen met een heupprothese en (4) mannen met een knieprothese. Er werden patiënten gebeld tot 32 patiënten van de desbetreffende groep hadden ingestemd om mee te werken aan het onderzoek. Bij de groep mannen met een knieprothese waren 30 van de 33 patiënten die in aanmerking kwamen bereid om mee te werken aan het onderzoek, waardoor deze groep kleiner was. De 126 patiënten die instemden werden per post benaderd. Er stond geen vergoeding tegenover deelname aan het onderzoek. In eerste instantie reageerden 89 patiënten. De overige 37 participanten kregen een telefonische herinnering. Uiteindelijk werden 109 vragenlijsten ontvangen. Er kan sprake zijn van non-response bias doordat 17 patiënten de vragenlijst niet hebben geretourneerd. Een respons van 86.5% is echter zeer goed (Baxter & Babbie, 2003: 190).
13
3.4.2 Exclusiecriteria vragenlijsten Op de vragenlijsten werden een aantal exclusiecriteria toegepast. Allereerst werden vragenlijsten van patiënten met zowel een heup- als knieprothese uitgesloten van de analyses. Deze patiënten pasten niet in de conditie met een heupprothese of een knieprothese. Aangezien het slechts 13 patiënten betrof was deze groep te klein om als aparte onderzoeksgroep te behandelen. Ten tweede werden vragenlijsten met meer dan 30 missende antwoorden uitgesloten, omdat het gebruik daarvan ten koste zou gaan van de betrouwbaarheid van het onderzoek. Ten slotte werden ook vragenlijsten met een antwoordvariantie lager dan 1.5 uitgesloten. Hiermee werd gescreend op onzorgvuldig ingevulde vragenlijsten, aangezien er 7 items werden gebruikt met omgekeerde schalen. Op dit exclusiecriterium werd een uitzondering gemaakt als het gemiddelde van de items tussen 3 en 5 lag. In dat geval was er sprake van vrij neutrale antwoorden en had het omkeren van schalen geen invloed. In totaal werden 16 vragenlijsten uitgesloten. Hierdoor bestond het uiteindelijk gebruikte databestand uit 93 vragenlijsten. De onderzoeksgroep bestond uit 23 vrouwen met een heupprothese, 20 vrouwen met een knieprothese, 25 mannen met een heupprothese en eveneens 25 mannen met een knieprothese. 3.5 Metingen Afhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn intentie, attitude, narratieve betrokkenheid, identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden, transportatie en de emoties angst en medelijden. Controlevariabelen zijn geslacht, leeftijd, lichamelijke activiteit, soort prothese, ervaring met loslatende prothese als patiënt, ervaring met loslatende prothese als naaste en voorkennis over het loslaten van protheses. De operationalisering van deze variabelen wordt hieronder besproken. 3.5.1 Intentie Het gedrag dat in de narratieve fear appeal wordt geadviseerd is om voldoende te bewegen. Wegens praktische beperkingen werd niet gemeten of het geadviseerde gedrag daadwerkelijk werd uitgevoerd. Om die reden is in dit onderzoek gekeken naar de intentie van patiënten om dit gedrag uit te voeren. Voldoende bewegen betekent in dit geval dat de patiënten zich houden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. De intentie om het geadviseerde gedrag uit te voeren werd gemeten met vier items, zoals ‘Ik ben van plan om me aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen te houden in de komende drie maanden’. Direct boven de items werd uitgelegd wat deze norm inhoudt. De items zijn geformuleerd op basis van adviezen van Hoeken, Hornikx & Hustinx (2012: 215). De antwoorden werden gemeten op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De schaal bleek zeer betrouwbaar te zijn (4 items; α = .96). 3.5.3 Narratieve betrokkenheid Narratieve betrokkenheid werd gemeten met vier meetinstrumenten. Daarvan dienden er drie om aspecten van de betrokkenheid bij het personage te meten, naar het voorbeeld van Murphy, Frank, Moran et al. (2011: 410). Deze aspecten zijn: identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden. Het laatste meetinstrument diende om de betrokkenheid bij het verhaal te meten door te kijken naar transportatie. Murphy, Frank, Moran et al. (2011: 410) onderscheiden parasociale interactie als vierde aspect van betrokkenheid bij het personage. Hieraan wordt in dit onderzoek geen aandacht besteed, omdat parasociale interactie volgens Grant, Guthrie & Ball-Rokeach (1991: 782) een relatie is tussen televisiekijkers en televisiepersoonlijkheden. 14
Identificatie met het personage werd gemeten met vijf items van de Identification Scale van Cohen (2001: 256), zoals: ‘ De manier waarop ik de gebeurtenissen in het verhaaltje waarnam was vergelijkbaar met die van {Johan/Maria}’ (zie bijlage 6). Van de tien items van deze schaal werden er vijf niet gebruikt. Drie items van deze schaal waren niet van toepassing op het verhaal en twee hadden meer te maken met betrokkenheid bij het verhaal. De antwoorden werden gemeten op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De schaal bleek zeer betrouwbaar te zijn (5 items; α = .90). De door de participanten waargenomen gelijkenis met het personage werd gemeten met de Attitude Homophily Scale van McCroskey, Richmond & Daly (1975: 328) (zie bijlage 7). Deze schaal bestaat uit vier 7-punts semantisch differentialen, zoals ‘{Johan/Maria}: Is net als ik – Lijkt niet op mij’. De schaal bleek onbetrouwbaar te zijn (4 items; α = .61). Na verwijdering van twee items (‘Denkt niet zoals ik – Denkt zoals ik’ en ‘Lijkt niet op mij – Is net als ik’) was de schaal betrouwbaar (2 items; α = .78). Met de twee items die wel werden gebruikt werden de twee dimensies van ‘Waargenomen gelijkenis’ gemeten, namelijk gedrag (‘Gedraagt zich zoals ik – Gedraagt zich niet zoals ik’) en zijn (‘Is vergelijkbaar met mij – Is anders dan ik’). Deze twee items hadden omgekeerde schalen. Waarschijnlijk werd de lage betrouwbaarheid veroorzaakt doordat de participanten hier moeite mee hadden. Hoe aardig de participanten het personage vonden werd gemeten met vijf items van de Reysen Likability Scale van Reysen (2005: 204), zoals: ‘{Johan/Maria} is vriendelijk’ (zie bijlage 8). Twee andere items van deze schaal waren niet van toepassing op de doelgroep en één werd al bevraagd onder waargenomen gelijkenis. Verder is van drie items afgezien om de participanten niet te zwaar te belasten met de vragenlijst. De antwoorden werden gemeten op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De schaal bleek betrouwbaar te zijn (5 items; α = .83). Transportatie werd gemeten met negen items van Green & Brock’s Transportation Scale (Green & Brock, 2000: 704), zoals: ‘Mijn aandacht werd volledig opgeslokt door het verhaaltje’ (zie bijlage 9). Twee andere items van deze schaal waren niet van toepassing op het verhaal. De antwoorden werden gemeten op een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De schaal bleek betrouwbaar te zijn (9 items; α = .78). 3.5.4 Emoties De emoties angst en medelijden werden gemeten. Angst werd gemeten met twee items van Dillard, Plotnick, Gobold et al. (1996: 59-60) (zie bijlage 10). De participanten werden gevraagd om twee stellingen te beoordelen op basis van een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). Zij gaven aan hoe angstig en bang zij zich voelden bij het lezen van het verhaal. De schaal bleek zeer betrouwbaar te zijn (2 items; α = .91). Medelijden werd gemeten met vier items van De GraaffWijnberg, Bos & Lodewijkx (2006: 64). De participanten werden gevraagd om vier stellingen te beoordelen op basis van een 7-punts Likertschaal (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). Zij gaven aan hoeveel sympathie, medelijden, medeleven en betrokkenheid zij voelden bij het lezen van het verhaal. De schaal bleek betrouwbaar te zijn (4 items; α = .82).
15
3.5.5 Achtergrondvariabelen Verschillende achtergrondkenmerken van de participanten werden gemeten. Deze kenmerken waren: geslacht, leeftijd, lichamelijke activiteit, soort prothese, ervaring met loslatende prothese als patiënt, ervaring met loslatende prothese als naaste en voorkennis over het loslaten van protheses. Lichamelijke activiteit werd gemeten met een meerkeuzevraag over het aantal uren dat de participanten per week matig intensief lichamelijk actief zijn. Voorkennis werd gemeten met een 7punts semantisch differentiaal (1 = heel weinig, 7 = heel veel). 3.6 Procedure De participanten kregen een brief (zie bijlage 2) en een vragenlijst (zie bijlage 5 voor de vragenlijst zonder de narratief, zie bijlage 3 voor de narratief) thuisgestuurd, met daarbij een gefrankeerde envelop om de vragenlijst te retourneren. De vragenlijst bestond uit een voorpagina met instructies, de narratieve fear appeal en daarna de vragen. Indien na twee weken nog geen ingevulde vragenlijst was ontvangen werden de participanten gebeld om hen hieraan te herinneren. In de brief werd het telefoonnummer van de onderzoeker vermeld, voor het geval dat de patiënten nog vragen hadden. Twee patiënten hebben gebeld, omdat er bij hen onduidelijkheid bestond over het invullen van de Likertschalen en semantisch differentialen in de vragenlijst. Enkele patiënten voegden opmerkingen toe aan de ingevulde vragenlijst (zie bijlage 11).
16
4. Resultaten In dit onderzoek wordt bekeken wat bij narratieve fear appeals het effect is van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de bewegingsintentie van patiënten. Hieronder worden de onderzoeksresultaten besproken. Allereerst worden achtereenvolgens de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op intentie en attitude, betrokkenheid bij het personage en transportatie besproken. Daarna worden de correlaties tussen angst en medelijden en intentie behandeld. Daaropvolgend worden de correlaties besproken tussen: (1) transportatie en betrokkenheid bij het personage; (2) narratieve betrokkenheid en angst en medelijden; en (3) attitude en intentie. Vervolgens wordt gekeken naar de voorspellers van intentie en attitude. Ten slotte wordt het onderscheid tussen identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden besproken (zie bijlage 12 voor alle tabellen met resultaten). 4.1 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op intentie en attitude Tabel 1 Gemiddelde intentie en attitude bij overeenkomst in geslacht en prothesesoort Intentie Attitude Geslacht + Prothese + 6.4 (.87) 5.7 (1.51) - 6.1 (1.10) 5.8 (1.58) - Prothese + 6.1 (1.01) 5.3 (2.07) - 5.8 (1.70) 5.7 (1.63) Noot. In deze en hierop volgende tabellen staat ‘+’ voor overeenkomst tussen bron en ontvanger en ‘-‘ voor verschil. Tabel 2 Variantieanalyses effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op intentie en attitude df F Sig. Intentie Geslacht 1,89 1.06 .31 Prothese 1,89 1.24 .27 Geslacht * Prothese 1,89 .02 .90 Attitude Geslacht 1,87 .41 .52 Prothese 1,87 .35 .55 Geslacht * Prothese 1,87 .11 .75 Allereerst is met variantieanalyses gekeken naar de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort van bron en ontvanger van de narratief op de bewegingsintentie. Hierbij is tevens gekeken of er sprake was van een interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort. Overeenkomst in geslacht had geen significant effect op intentie, F(1,89) = 1.06, p = .31. Ook overeenkomst in prothesesoort had geen significant effect op intentie, F(1,89) = 1.24, p = .27. Ten slotte was er geen significant interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort, F(1,89) = .02, p = .90 (zie tabel 1 en 2). Overeenkomst in geslacht en prothesesoort van bron en ontvanger van de narratief hadden dus geen invloed op de bewegingsintentie.
17
Vervolgens is gekeken naar de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op de attitude van patiënten tegenover voldoende bewegen. Ook hierbij is gekeken of er sprake was van een interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort. Overeenkomst in geslacht had geen significant effect op attitude, F(1,87) = .41, p = .52. Ook overeenkomst in prothesesoort had geen significant effect op attitude, F(1,87) = .35, p = .55. Ten slotte was er geen significant interactieeffect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort, F(1,87) = .11, p = .75 (zie tabel 1 en 2). Overeenkomst in geslacht en prothesesoort van bron en ontvanger van de narratief hadden dus geen invloed op de attitude tegenover voldoende bewegen. 4.2 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op betrokkenheid bij het personage Tabel 3 Gemiddelde identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden bij overeenkomst in geslacht en prothesesoort Identificatie Waargenomen gelijkenis Aardig vinden Geslacht + Prothese + 4.2 (2.02) 2.9 (1.91) 4.9 (1.42) - 4.5 (1.64) 3.2 (1.71) 4.7 (1.34) - Prothese + 3.5 (1.53) 3.2 (1.94) 4.3 (1.20) - 4.0 (1.98) 1.9 (1.68) 4.3 (1.49) Tabel 4 Variantieanalyses effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden df F Sig. Identificatie Geslacht 1,87 2.20 .14 Prothese 1,87 .95 .33 Geslacht * Prothese 1,87 .08 .78 Waargenomen gelijkenis Geslacht 1,85 1.69 .20 Prothese 1,85 1.55 .22 Geslacht * Prothese 1,85 4.14 .05 Aardig vinden Geslacht 1,85 2.93 .09 Prothese 1,85 .26 .61 Geslacht * Prothese 1,85 .11 .75
18
Er is gekeken naar de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op aspecten van betrokkenheid bij het personage, namelijk waargenomen gelijkenis, aardig vinden en identificatie. Overeenkomst in geslacht en prothesesoort hadden geen significant hoofdeffect op waargenomen gelijkenis (alle p > .05). Wel was er een significant interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op waargenomen gelijkenis, F(1,85) = 4.14, p = .05. Uit opvolganalyses bleek dat overeenkomst in prothesesoort een significant positief effect had op waargenomen gelijkenis wanneer er geen sprake was van overeenkomst in geslacht, t(46) = -2.42, p = .02. Het had geen significant effect als er wel sprake was van overeenkomst in geslacht (p > .05). Daarnaast bleek ook het omgekeerde het geval te zijn. Overeenkomst in geslacht had een significant positief effect op waargenomen gelijkenis wanneer er geen sprake was van overeenkomst in prothesesoort, t(46) = 2.64, p = .01. Het had geen significant effect als er wel sprake was van overeenkomst in prothesesoort (p > .05). Overeenkomst in geslacht en prothesesoort hadden een positieve invloed op waargenomen gelijkenis wanneer tenminste één van beide factoren overeenkwam. Wanneer geen van beide overeenkwam was waargenomen gelijkenis lager. Opvallend is dat waargenomen gelijkenis bij overeenkomst in zowel geslacht als prothesesoort iets lager was dan wanneer één van beide overeenkwam (zie tabel 3 en 4). Overeenkomst in prothesesoort had geen significant effect op aardig vinden, en er was ook geen significant interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort (alle p > .05). Wel had overeenkomst in geslacht een marginaal significant positief hoofdeffect op aardig vinden, F(1,85) = 2.93, p = .09. Aardig vinden van patiënten met overeenkomst in geslacht (M = 4.8, SD = 1.36) was marginaal significant hoger dan van patiënten zonder overeenkomst (M = 4.3, SD = 1.34). Overeenkomst in geslacht en prothesesoort hadden geen significant effect op identificatie, en er was ook geen significant interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort (alle p > .05) (zie tabel 4). 4.3 Effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op transportatie Tabel 5 Gemiddelde transportatie bij overeenkomst in geslacht en prothesesoort Transportatie Geslacht + Prothese + 4.6 (1.28) - 3.9 (1.24) - Prothese + 3.5 (.94) - 3.7 (1.26) Tabel 6 Variantieanalyses effecten overeenkomst in geslacht en prothesesoort op transportatie df F Sig. Transportatie Geslacht 1,86 7.79 .01 Prothese 1,86 .72 .40 Geslacht * Prothese 1,86 2.84 .10
19
Er is gekeken naar de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op transportatie. Overeenkomst in geslacht had een significant positief hoofdeffect op transportatie, F(1,86) = 7.79, p = .01. Er was een marginaal significant interactie-effect van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op transportatie, F(1,86) = 2.84, p = .10. Uit opvolganalyses bleek dat overeenkomst in prothesesoort een niet significant positief effect had op transportatie wanneer er sprake was van overeenkomst in geslacht, t(39) = -1.60, p = .12. Het had geen significant effect als er geen sprake was van overeenkomst in geslacht (p > .05). Daarnaast bleek hieruit dat overeenkomst in geslacht een significant positief effect had op transportatie wanneer er sprake was van overeenkomst in prothesesoort, t(39) = -3.26, p = .002. Het had geen significant effect als er geen sprake was van overeenkomst in prothesesoort (p > .05). Overeenkomst in prothesesoort had geen significant hoofdeffect op transportatie (p > .05). Overeenkomst in geslacht en prothesesoort hadden enkel een positieve invloed op transportatie wanneer beide factoren overeenkwamen. Bij de andere condities bleven de resultaten ongeveer hetzelfde. Opvallend is dat transportatie bij overeenkomst in alleen prothesesoort iets lager was dan wanneer geen van beide overeenkwam (zie tabel 5 en 6). 4.4 Correlaties angst en medelijden en intentie Tabel 7 Paarsgewijze correlaties angst en medelijden en intentie Intentie Angst Pearson Correlation -.05 Sig. .68 N 87 Medelijden Pearson Correlation -.04 Sig. .74 N 88 Er is gekeken naar de correlaties tussen angst en medelijden en de bewegingsintentie van patiënten. Hieruit bleek dat er geen significante correlaties zijn tussen angst en intentie (r = -.05, p > .05) of tussen medelijden en intentie (r = -.04, p > .05) (zie tabel 7). 4.5 Correlaties tussen transportatie en betrokkenheid bij het personage, narratieve betrokkenheid en emoties, attitude en intentie Tabel 8 Paarsgewijze correlaties transportatie en identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden Identificatie Waargenomen gelijkenis Aardig vinden Transportatie Pearson Correlation .48** -.02 .43** Sig. .000 .89 .000 N 89 89 89 **. Correlatie is significant op p = .01. *. Correlatie is significant op p = .05.
20
Tabel 9 Paarsgewijze correlaties angst en medelijden en identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden en transportatie Identificatie Waargenomen Aardig vinden Transportatie gelijkenis Angst Pearson .25* .05 .34** .45** Correlation Sig. .02 .63 .001 .000 N 86 87 87 87 Medelijden Pearson .45** .21 .43** .59** Correlation Sig. .000 .05 .000 .000 N 87 87 87 87 **. Correlatie is significant op p = .01. *. Correlatie is significant op p = .05. Tabel 10 Paarsgewijze correlatie attitude en intentie Intentie Attitude Pearson Correlation .35** Sig. .001 N 91 **. Correlatie is significant op p = .01. *. Correlatie is significant op p = .05. Er is gekeken naar de correlaties tussen transportatie en aspecten van betrokkenheid bij het personage, namelijk identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden. Hieruit bleek dat er significante correlaties zijn tussen transportatie en identificatie (r = .48, p < .01) en tussen transportatie en aardig vinden (r = .43, p < .01). Er is geen significante correlatie tussen transportatie en waargenomen gelijkenis (r = -.02, p > .05) (zie tabel 8). Tevens is gekeken naar de correlaties tussen angst en medelijden en aspecten van narratieve betrokkenheid, namelijk identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden en transportatie. Hieruit bleek dat er significante correlaties zijn tussen angst en identificatie (r = .25, p < .05), aardig vinden (r = .34, p < .01) en transportatie (r = .45, p < .01). Verder bleek dat er significante correlaties zijn tussen medelijden en identificatie (r = .45, p < .01), aardig vinden (r = .43, p < .01) en transportatie (r = .59, p < .01). Er zijn geen significante correlaties tussen waargenomen gelijkenis en angst (r = .05, p > .05) of tussen waargenomen gelijkenis en medelijden (r = .21, p > .05) (zie tabel 9). Angst en medelijden correleren dus met identificatie, aardig vinden en transportatie. Ten slotte is ook gekeken naar de correlatie tussen de attitude tegenover voldoende bewegen en de bewegingsintentie van patiënten. Hieruit bleek dat er een significante correlatie is tussen attitude en intentie (r = .35, p < .01) (zie tabel 10).
21
4.6 Voorspellers intentie en attitude Tabel 11 Regressieanalyse effecten identificatie, aardig vinden, waargenomen gelijkenis, transportatie, angst en medelijden op intentie Variables Adjusted R B SE Sig. Method Entered Square Model 1 .02 1.12 Probability of F to enter < = .10, Probability of F to remove > = .11 Aardig vinden .16 .09 .09 Model 2 .14 1.05 Probability of F to enter < = .10, Probability of F to remove > = .11 Aardig vinden .38 .11 .001 Identificatie .08 .001 .28 Tabel 12 Regressieanalyse effecten identificatie, aardig vinden, waargenomen gelijkenis, transportatie, angst en medelijden op attitude Variables Entered
Adjusted R Square
Model 1
.04
Identificatie
B
SE
Sig. Method
1.71
.22
.11
Probability of F to enter < = .05, Probability of F to remove > = .10 .04
Om de effecten van identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden, transportatie, angst en medelijden op intentie te onderzoeken is een regressieanalyse uitgevoerd. Hierbij was probability of F to enter < = .10 en probability of F to remove > = .11. Bij stap 1 werd de variabele ‘aardig vinden’ toegevoegd. Hiermee werd 2% van de variantie in intentie verklaard, met een marginale significantie van p = .09. Bij stap 2 werd de variabele ‘identificatie’ toegevoegd. Hiermee werd 14% van de variantie in intentie verklaard, met een significantie van p = .001 (zie tabel 11). Aardig vinden en identificatie zijn dus significante voorspellers van de bewegingsintentie. Er is eveneens een regressieanalyse uitgevoerd om de effecten van identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden, transportatie, angst en medelijden op attitude te onderzoeken. Hierbij was probability of F to enter < = .05 en probability of F to remove > = .10. Bij de eerste en enige stap werd de variabele ‘identificatie’ toegevoegd. Hiermee werd 4% van de variantie in attitude verklaard, met een significantie van p = .04 (zie tabel 12). Identificatie is dus een significante voorspeller van de attitude tegenover voldoende bewegen.
22
4.7 Onderscheid identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden Tabel 13 Paarsgewijze correlaties identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden Identificatie Waargenomen gelijkenis Identificatie Pearson 1 .21 Correlation Sig. .05 N 91 88 Waargenomen Pearson .21 1 gelijkenis Correlation Sig. .05 N 88 89 Aardig vinden Pearson .60** .25* Correlation Sig. .00 .02 N 88 88 **. Correlatie is significant op p = .01. *. Correlatie is significant op p = .05.
Aardig vinden .60** .00 88 .25* .02 88 1
89
In dit onderzoek worden identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden behandeld als aparte concepten, die samen ‘betrokkenheid bij het personage’ worden genoemd. Er is gekeken naar de correlaties tussen de verschillende variabelen, om een indruk te krijgen van in hoeverre de benadering hiervan als aparte concepten is gerechtvaardigd. Hieruit bleek dat er significante correlaties zijn tussen identificatie en aardig vinden (r = .6, p < .01) en tussen waargenomen gelijkenis en aardig vinden (r = .25, p < .05). Er is geen significante correlatie tussen identificatie en waargenomen gelijkenis (r = .21, p > .05). De correlaties lijken niet sterk genoeg te zijn om identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden te behandelen als identieke concepten voor ‘betrokkenheid bij het personage’. De benadering van deze variabelen als aparte concepten lijkt dus te zijn gerechtvaardigd (zie tabel 13).
23
5. Discussie en conclusie 5.1 Discussie Er is sprake van een complexe verhouding tussen gelijkenis en overtuigingskracht (O’Keefe, 2002: 200). Een belangrijke reden hiervoor is dat het aantal elementen van gelijkenis en verschil bijna oneindig is (McCroskey, Richmond & Daly, 1975: 324). Twee van deze elementen zijn gelijkenis op basis van geslacht en gelijkenis op basis van prothesesoort. In dit onderzoek wordt bekeken of deze twee soorten gelijkenis een effect hebben bij narratieve fear appeals voor patiënten met een heupof knieprothese. Verwacht werd dat gelijkenis de overtuigingskracht van de boodschap zou bevorderen, omdat dit volgens Hinyard & Kreuter (2007: 785) en Moyer-Gusé (2008: 415) over het algemeen ook geldt voor waargenomen gelijkenis. Wel was de verwachting dat hierbij sprake zou zijn van een indirecte invloed van gelijkenis op overtuigingskracht via andere factoren, omdat dit waarschijnlijk wordt geacht door O’Keefe (2002: 200). Met een 2 (overeenkomst in geslacht: ja versus nee) x 2 (overeenkomst in prothesesoort: ja versus nee) experimenteel design werd het effect getoetst van gelijkenis tussen bron en ontvanger op intentie en attitude tegenover het geadviseerde gedrag. Bij het meten van de verschillende variabelen is gebruikgemaakt van geijkte schalen die zich hebben bewezen in andere onderzoeken. Het gebruik hiervan komt de validiteit van dit onderzoek ten goede. Verder is de betrouwbaarheid van de meetinstrumenten bevestigd door Cronbachs alfa. 5.1.1 Effecten gelijkenis op intentie en attitude Allereerst is gekeken naar het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger bij narratieve fear appeals op de bewegingsintentie van patiënten. Naast het effect op intentie is ook aandacht besteed aan het effect van gelijkenis op de attitude tegenover voldoende bewegen. Slater & Rouner (2002: 178) stellen namelijk dat waargenomen gelijkenis invloed kan hebben op identificatie, en dat identificatie vervolgens een effect kan hebben op attitudes. Daarnaast stelt O’Keefe (2002: 198-199, 201) dat waargenomen gelijkenis invloed kan hebben op attitudes via aardig vinden. Verder kan waargenomen gelijkenis volgens Moyer-Gusé (2008: 415) invloed hebben op attitudes doordat het de ingeschatte waarschijnlijkheid van de dreiging verhoogt, en de verwachtingen wat betreft het resultaat van het gedrag verandert in overeenstemming met het verhaal. Op basis hiervan werd verwacht dat gelijkenis een effect zou hebben op attitude. Er zijn echter geen significante effecten gevonden van overeenkomst in geslacht of prothesesoort op intentie of attitude. Reden voor het uitblijven van dergelijke effecten op intentie kan het ceiling effect zijn. De gemiddelde intentie was erg hoog, met een gemiddelde van 6.1 op een schaal van 7. Het uitblijven van effecten op attitude zou misschien ook te maken kunnen hebben met het ceiling effect, maar daarvoor is het met een gemiddelde van 5.6 op een schaal van 7 nog wel wat aan de lage kant (zie bijlage 12). Bij hoge gemiddelden is het moeilijk om een significant effect te vinden, omdat er een kleine marge is waarbinnen deze kunnen verschillen. Wellicht had het ceiling effect voorkomen kunnen worden door te kiezen voor een extremere vraagformulering. Hierbij kan gedacht worden aan ‘ik ben er 100% zeker van dat ik me in de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen zal houden’, in plaats van ‘ik ben van plan om me in de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen te houden’. De vraagformulering die in dit onderzoek werd gebruikt was echter al erg specifiek. De vragen hadden betrekking op de Nederlandse Norm Gezond Bewegen, wat een heel expliciet advies is. Ook werd er in de vragen een duidelijke termijn genoemd. 24
Verklaringen voor de hoge gemiddelde intentie en attitude zijn dat de patiënten sociaal wenselijke antwoorden gaven, of dat ze daadwerkelijk het voornemen hadden om het geadviseerde gedrag uit te voeren. Als zij dit voornemen daadwerkelijk hebben is er weinig winst te behalen met hen overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Bereidheid onder de patiënten om mee te werken aan het onderzoek hing vaak samen met de mate van tevredenheid over de behandeling van het UMCG. Patiënten waarbij onvrede bestond over de behandeling waren vaak niet bereid om mee te werken aan het onderzoek, en patiënten die hier tevreden over waren juist wel. Hierdoor kunnen de resultaten van dit onderzoek zijn beïnvloed. De kans is groot dat patiënten die niet bereid waren om mee te werken aan het onderzoek behoren tot een moeilijk te bereiken en overtuigen groep. Het zou interessant zijn om te zien welke invloed narratieven op deze groep hebben. De effecten hebben over het algemeen wel de verwachte richting. Wanneer er sprake is van overeenkomst in geslacht of prothesesoort zijn intentie of attitude meestal iets hoger. Hierop vormt attitude bij overeenkomst in prothesesoort een uitzondering, omdat attitude iets hoger is wanneer er geen sprake is van overeenkomst in prothesesoort. De oorzaak hiervan is onduidelijk, maar waarschijnlijk berust dit verschil op toeval. In dit onderzoek werd niet gekeken naar het effect van het gebruiken van een narratief tegenover het gebruiken van een normale voorlichtingsfolder. Reden hiervoor was het beperkte aantal patiënten waartoe de onderzoeker toegang had. Vervolgonderzoek zou kunnen uitwijzen of narratieven een effectieve voorlichtingsvorm zijn voor patiënten met een heup- of knieprothese, of dat voor deze patiëntengroep een folder meer geschikt is. Ook is niet gekozen voor een nulmeting waarbij werd gevraagd naar de intentie en attitude tegenover voldoende bewegen voor het lezen van de narratief. Hiermee kon de effectiviteit van narratieven ten opzichte van geen voorlichting worden onderzocht. Reden om hiervan af te zien was de mogelijke invloed van een dergelijke meting op de overige resultaten. Daarnaast was hiervoor gekozen om de participanten niet te zwaar te belasten met de vragenlijst. De onderzoeker had geen toegang tot alle medische gegevens van de patiënten. Daarom kan het zo zijn dat patiënten die zijn benaderd niet in staat waren om voldoende te bewegen, bijvoorbeeld omdat zij invalide waren. De Nederlandse Norm Gezond Bewegen adviseert patiënten echter om een bepaalde tijd matig intensief te bewegen. Hierdoor is het advies voor vrijwel elke patiënt geschikt. Voor een patiënt die loopt met een rollator kan het bijvoorbeeld al matig intensief zijn om een wandeling te maken. De kans is klein dat patiënten een jaar nadat zij een heup- of knieprothese hebben gekregen helemaal niet meer kunnen lopen, omdat voor de operatie wordt ingeschat of de voordelen opwegen tegen de risico’s van de operatie. 5.1.2 Correlaties emoties en intentie Er is ook gekeken naar de correlaties tussen de emoties angst en medelijden bij narratieve fear appeals en de bewegingsintentie van patiënten. Volgens Green (2004: 248) en Green & Brock (2000: 702) kan transportatie namelijk zorgen voor een grotere overtuigingskracht van een verhaal doordat ontvangers sterke emoties en beweegredenen kunnen ervaren als ze zich sterk inleven in het verhaal. Verder blijkt uit verschillende onderzoeken (Dillard, Plotnick, Gobold et al., 1996: 63-65; Timmers & Van der Wijst, 2007: 31-32) dat fear appeals emoties oproepen die de effectiviteit van de boodschap beïnvloeden. Op basis hiervan werd verwacht dat emoties zouden correleren met intentie. Er zijn echter geen significante correlaties gevonden tussen angst of medelijden en intentie. 25
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de boodschap niet goed functioneerde als fear appeal. De gemiddelde angst was met 2.3 op een schaal van 7 namelijk erg laag. Wellicht werd dit veroorzaakt doordat de participanten de waarschijnlijkheid van de dreiging laag inschatten. Het grootste deel van de patiënten (59%) gaf namelijk aan voldoende te bewegen. Naar eigen zeggen waren zij meer dan 3 uur per week matig intensief lichamelijk actief, wat aansluit op het advies van de Nederlandse Norm Gezond Bewegen. Als de patiënten het geadviseerde gedrag daadwerkelijk al uitvoeren is er weinig winst te behalen met hen overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Het gemiddelde medelijden was met 4.2 op een schaal van 7 aanzienlijk hoger dan de gemiddelde angst (zie bijlage 12). In een onderzoek van Dillard & Peck (2000: 485) hebben niet alle opgeroepen emoties een significant effect op de waargenomen overtuigingskracht van boodschappen. De resultaten van dit onderzoek lijken hierop aan te sluiten. 5.1.3 Verbanden tussen andere variabelen Volgens verschillende onderzoeken (Green, 2004: 248; Green & Brock, 2000: 702; Slater & Rouner, 2002: 178) kan transportatie een effect hebben op identificatie met personages in de narratief. Volgens de transportation theory bevordert identificatie andersom ook de mate van transportatie (Hinyard & Kreuter, 2007: 785). Slater & Rouner (2002: 178) stellen dat gelijkenis tussen bron en ontvanger een effect heeft op transportatie. Volgens hen kan transportatie er verder voor zorgen dat sympathieke personages aardiger worden gevonden (Slater & Rouner, 2002: 178). Op basis hiervan werd verwacht dat transportatie zou correleren met identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden. Er zijn inderdaad significante correlaties gevonden tussen transportatie enerzijds en identificatie en aardig vinden anderzijds. Er is echter geen significante correlatie gevonden tussen transportatie en waargenomen gelijkenis. Green (2004: 253) en Green & Brock (2000: 702) stellen dat getransporteerde ontvangers sterkere emoties kunnen ervaren, en sterke gevoelens kunnen ontwikkelen voor personages in de narratief. Verder zorgt volgens Cohen (2001: 261) identificatie voor een emotionele verbinding tussen mensen. Om die reden werd verwacht dat transportatie en identificatie zouden correleren met angst en medelijden. Er zijn inderdaad significante correlaties gevonden tussen transportatie en identificatie enerzijds en angst en medelijden anderzijds. Ook zijn er significante correlaties gevonden tussen aardig vinden en de emoties angst en medelijden. Er zijn geen significante correlaties gevonden tussen waargenomen gelijkenis en de emoties angst en medelijden. Het is opvallend dat er geen significante correlaties zijn gevonden tussen waargenomen gelijkenis enerzijds en transportatie, angst en medelijden anderzijds, terwijl alle andere verwachte correlaties wel zijn gevonden. De reden hiervoor is onduidelijk. Volgens Fishbein & Yzer (2003: 166-167) heeft de attitude tegenover het uit te voeren gedrag invloed op de intentie om het gedrag uit te voeren. Op basis hiervan werd verwacht dat attitude zou correleren met intentie. Er is inderdaad een significante correlatie gevonden tussen attitude en intentie.
26
5.1.4 Effecten gelijkenis op narratieve betrokkenheid Slater & Rouner (2002: 178) stellen dat gelijkenis tussen bron en ontvanger invloed heeft op de overtuigingskracht van een verhaal via narratieve betrokkenheid. Op basis hiervan werd verwacht dat narratieve betrokkenheid een mediator zou zijn van een effect van gelijkenis op de bewegingsintentie van patiënten. Hiervoor is allereerst gekeken naar de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op aspecten van narratieve betrokkenheid. Deze aspecten zijn waargenomen gelijkenis, transportatie, aardig vinden en identificatie en worden achtereenvolgens besproken. Zowel overeenkomst in geslacht als prothesesoort blijken belangrijke factoren bij narratieve betrokkenheid. Ze hadden een positieve invloed op waargenomen gelijkenis wanneer tenminste één van beide factoren overeenkwam. Wanneer geen van beide overeenkwam was waargenomen gelijkenis lager. Verder hadden overeenkomst in geslacht en prothesesoort enkel een positieve invloed op transportatie wanneer beide factoren overeenkwamen. Bij de andere condities bleven de resultaten ongeveer hetzelfde. Alleen overeenkomst in geslacht leek een positief effect te hebben op aardig vinden. Overeenkomst in geslacht of prothesesoort hadden geen effect op identificatie. De resultaten van dit onderzoek bevestigen de stelling van Slater & Rouner (2002: 178) dat gelijkenis tussen bron en ontvanger invloed heeft op betrokkenheid bij het verhaal en het personage. De resultaten over de relatie tussen gelijkenis en transportatie waren ook in overeenstemming met het EELM (Slater & Rouner, 2002: 178). De propositie van het EELM dat gelijkenis tevens effecten heeft op identificatie met personages werd echter niet bevestigd. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de participanten zich niet sterker identificeerden met de personages door de twee elementen van gelijkenis omdat zij teveel van hen verschilden op andere gebieden. Hierbij kan worden gedacht aan het onvoldoende bewegen van de personages. Verschillende participanten herkenden zich daar duidelijk niet in, getuige de aantekeningen die zij maakten op vragenlijsten. Hierin wordt onder andere gesproken van ‘dom gedrag’ (zie bijlage 11). Wellicht bleef een effect van gelijkenis op identificatie uit door dergelijke oordelen. 5.1.5 Voorspellers intentie Nadat de effecten van overeenkomst in geslacht en prothesesoort op aspecten van narratieve betrokkenheid waren bekeken, is gekeken naar in hoeverre verschillende variabelen de bewegingsintentie van patiënten voorspellen. Hieruit bleek dat aardig vinden en identificatie significante voorspellers zijn van de bewegingsintentie van patiënten. Verder is gekeken naar de voorspellers van de attitude van patiënten tegenover voldoende bewegen. Hieruit bleek dat identificatie een significante voorspeller van attitude is. Uit dit onderzoek blijkt dat identificatie met personages zorgt voor een grotere overtuigingskracht van het verhaal. Verschillende onderzoeken bevestigen dit (Slater & Rouner, 2002: 178; De Graaf, Hoeken, Sanders et al., 2012: 817; Hoeken & Fikkers, 2014: 94; Iguarta, 2010: 347; Moyer-Gusé, 2008: 415). Via identificatie worden attitudes van ontvangers beïnvloed door attitudes van de hoofdpersoon. Hinyard & Kreuter (2007: 783) stellen dat narratieven met een bron waarmee de ontvanger zich identificeert ervoor kunnen zorgen dat bepaald gezondheidsgedrag als de norm wordt gezien. Volgens het IMBP hebben overtuigingen wat betreft de opvattingen van anderen invloed op de waargenomen norm van het gedrag. Vervolgens heeft de waargenomen norm invloed op de intentie om het gedrag uit te voeren (Fishbein & Yzer, 2003: 166-168). Wellicht is dit de oorzaak van het effect van identificatie op intentie.
27
Het EORM van Moyer-Gusé (2008: 415) geeft een aantal andere mogelijke verklaringen voor het effect van identificatie op intentie en attitude. Identificatie zorgde wellicht voor: (1) een vermindering in het niet geloven van beweringen in het verhaal; (2) een vermindering in selectief vermijden van bepaalde inhoud; (3) een verhoging in ingeschatte waarschijnlijkheid van de dreiging; of (4) een verandering in verwachtingen wat betreft het resultaat van het gedrag. Het effect van aardig vinden op intentie kan volgens het EORM zijn veroorzaakt doordat het reactantie verminderde (Moyer-Gusé, 2008: 415). 5.1.6 Mechanisme achter narratieve effecten De effecten van gelijkenis op narratieve betrokkenheid en de voorspellers van intentie lijken te wijzen op een bepaalde werking van narratieven. Hieronder wordt aandacht besteed aan een mogelijk mechanisme achter deze effecten en de theoretische implicaties hiervan. O’Keefe (2002: 200) geeft aan dat er sprake is van een complexe verhouding tussen gelijkenis en overtuigingskracht. Gelijkenissen hebben waarschijnlijk alleen indirect invloed op overtuigingskracht, bijvoorbeeld via aardig vinden. Volgens O’Keefe (2002: 196-197) zijn bronnen die aardig worden gevonden over het algemeen overtuigender dan bronnen die onaardig worden gevonden. Dit onderzoek lijkt dit te bevestigen. Een mogelijke verklaring voor dit effect is dat aardig vinden van de bron invloed heeft op oordelen over de betrouwbaarheid daarvan (O’Keefe, 2002: 190). Een andere verklaring is dat aardig vinden van de bron reactantie vermindert (Moyer-Gusé, 2008: 415). De resultaten van dit onderzoek sluiten ook aan op de stelling van Slater & Rouner (2002: 177) dat de overtuigingskracht van een verhaal afhankelijk is van narratieve betrokkenheid. In dit onderzoek werden echter alleen effecten op intentie en attitude gevonden bij één aspect van narratieve betrokkenheid, namelijk betrokkenheid bij het personage. Effecten van betrokkenheid bij het verhaal bleven uit. Dergelijke effecten werden wel gevonden in verschillende andere onderzoeken (Green, 2004: 259; Green & Brock, 2000: 718-719). Volgens Green (2004: 248) en Green & Brock (2000: 702) zorgt transportatie ervoor dat de ontvanger zich minder bewust is van zijn of haar omgeving, en daardoor ook van gegevens uit de werkelijke wereld die feiten en beweringen in het verhaal tegenspreken. Wellicht was dit hier niet het geval, omdat de narratieve wereld te dicht bij de werkelijke wereld van de participanten lag. Mogelijk is transportatie hierdoor geen voorspeller van intentie of attitude. Er is gekeken naar de correlaties tussen verschillende aspecten van betrokkenheid bij het personage, namelijk identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden. Murphy, Frank, Moran et al. (2011: 410) behandelen deze aspecten namelijk als verschillende dimensies van persoonlijke betrokkenheid. Hieruit bleek dat er significante correlaties zijn tussen identificatie en aardig vinden, en tussen waargenomen gelijkenis en aardig vinden. De correlaties lijken niet sterk genoeg te zijn om identificatie, waargenomen gelijkenis en aardig vinden te behandelen als identieke concepten voor ‘betrokkenheid bij het personage’. De resultaten van dit onderzoek sluiten hiermee aan op de theorie van Murphy, Frank, Moran et al. (2011: 410).
28
Uit dit onderzoek blijkt dat een ontvanger een bron aardiger lijkt te vinden wanneer er sprake is van overeenkomst in geslacht. Vervolgens heeft het aardig vinden van een bron in combinatie met identificatie met die bron invloed op de intentie van de ontvanger om het geadviseerde gedrag uit te voeren. Ook transportatie kan een rol spelen in het overtuigingsproces, het correleert namelijk met aardig vinden en identificatie. In dit onderzoek heeft overeenkomst in geslacht geen direct significant effect op intentie. Waarschijnlijk wordt dit veroorzaakt door het ceiling effect, omdat de gemiddelde intentie erg hoog was. Bij hoge gemiddelden is het moeilijk om een significant effect te vinden, omdat er een kleine marge is waarbinnen deze kunnen verschillen. Vervolgonderzoek onder een patiëntengroep met een lagere gemiddelde intentie kan uitwijzen of dit inderdaad het geval is. Verwacht wordt dat uit dergelijk onderzoek zou blijken dat bij narratieven aardig vinden van de bron een mediator is van een effect van overeenkomst in geslacht tussen bron en ontvanger op de bewegingsintentie. Slater & Rouner (2002: 185-186) geven aan dat moet worden onderzocht hoe belangrijk bij narratieven medeleven met personages is ten opzichte van waargenomen gelijkenis. Zij stellen dat persoonlijke gelijkenis met personages in een narratief mogelijk minder belangrijk is dan emotionele betrokkenheid bij die personages als gevolg van transportatie. In een onderzoek van Stephenson (2003: 364) had medeleven met personages in gezondheidsvoorlichting bijvoorbeeld invloed op de effectiviteit van de boodschappen. De resultaten van dit onderzoek lijken erop te wijzen dat gelijkenis tussen bron en ontvanger belangrijker is dan medeleven met personages. 5.2 Conclusie Narratieven lijken een effectief middel om gezondheidsgedrag te veranderen (Hinyard & Kreuter, 2007: 777). De hoofdvraag van dit onderzoek is: ‘Wat is bij narratieve fear appeals het effect van gelijkenis tussen bron en ontvanger op de intentie van patiënten om voldoende te bewegen?’ Er zijn verschillende manieren waarop gelijkenis invloed kan hebben op intentie. Overeenkomst in geslacht of prothesesoort hadden geen direct significant effect op intentie. Reden hiervoor kan het ceiling effect zijn. De gemiddelde intentie was namelijk erg hoog, met een gemiddelde van 6.1 op een schaal van 7 (zie bijlage 12). Verklaringen voor dit hoge gemiddelde zijn dat de patiënten sociaal wenselijke antwoorden gaven, of dat ze daadwerkelijk het voornemen hadden om het geadviseerde gedrag uit te voeren. Gelijkenis kan ook een indirect effect hebben op intentie via attitude. Er zijn echter geen significante effecten gevonden van overeenkomst in geslacht of prothesesoort op attitude. Identificatie bleek een voorspeller te zijn van attitude. Overeenkomst in geslacht of prothesesoort hadden echter geen effect op identificatie. Gelijkenis lijkt dus geen effect te hebben op intentie via attitude. Wel is er een correlatie tussen attitude en intentie. Verder kan gelijkenis een indirect effect hebben op intentie via narratieve betrokkenheid en emoties. Er zijn echter geen significante correlaties gevonden tussen de emoties angst of medelijden en intentie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de boodschap niet goed functioneerde als fear appeal. De gemiddelde angst was met 2.3 op een schaal van 7 namelijk erg laag (zie bijlage 12). Wellicht werd dit veroorzaakt doordat de participanten de waarschijnlijkheid van de dreiging laag inschatten. Het grootste deel van de patiënten was naar eigen zeggen namelijk wekelijks meer matig intensief lichamelijk actief dan het geadviseerde minimum. In dat geval is er weinig winst te behalen met hen overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Gelijkenis lijkt dus geen effect te hebben op intentie via narratieve betrokkenheid en emoties. Wel correleren identificatie, aardig vinden en transportatie met angst en medelijden. 29
Hoewel overeenkomst in geslacht of prothesesoort geen direct significant effect hadden op intentie, is bekeken of ze dit wel hadden op aspecten van narratieve betrokkenheid. Narratieve betrokkenheid kan vervolgens namelijk weer invloed hebben op intentie. Zowel overeenkomst in geslacht als prothesesoort blijken belangrijke factoren bij narratieve betrokkenheid. Ze hadden een positieve invloed op waargenomen gelijkenis wanneer tenminste één van beide factoren overeenkwam. Wanneer geen van beide overeenkwam was waargenomen gelijkenis lager. Verder hadden overeenkomst in geslacht en prothesesoort enkel een positieve invloed op transportatie wanneer beide factoren overeenkwamen. Bij de andere condities bleven de resultaten ongeveer hetzelfde. Alleen overeenkomst in geslacht leek een positief effect te hebben op aardig vinden. Overeenkomst in geslacht of prothesesoort hadden geen effect op identificatie. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de participanten zich niet herkenden in het onvoldoende bewegen van de personages, wat verschillenden van hen beoordeelden als ‘dom gedrag’ (zie bijlage 11). Ten slotte is gekeken of aspecten van narratieve betrokkenheid voorspellers zijn van intentie. Hieruit bleek dat aardig vinden en identificatie voorspellers zijn van intentie. Gelijkenis in geslacht lijkt invloed te hebben op aardig vinden. Aardig vinden is een voorspeller van intentie. Bij narratieve fear appeals lijkt gelijkenis tussen bron en ontvanger dus een positief effect te hebben op de intentie van patiënten om voldoende te bewegen. Het gaat daarbij specifiek om gelijkenis in geslacht. Een aspect van narratieve betrokkenheid lijkt een mediator van dit effect, namelijk aardig vinden. Ook transportatie kan een rol spelen in het overtuigingsproces, het correleert namelijk met aardig vinden en identificatie. Overeenkomst in geslacht had geen direct significant effect op intentie. Er wordt dus niet bewezen dat intentie kan worden beïnvloed door gelijkenis in geslacht via aardig vinden. Voor onderzoekers kan het van belang zijn om vervolgonderzoek te doen onder een patiëntengroep met een lagere gemiddelde intentie. Het uitblijven van een direct effect van gelijkenis in geslacht op intentie wordt naar verwachting namelijk veroorzaakt door het ceiling effect. De gemiddelde intentie was erg hoog. Hierdoor was het moeilijk om een significant effect te vinden, omdat er een kleine marge was waarbinnen de gemiddelden konden verschillen. Vervolgonderzoek kan uitwijzen of aardig vinden een mediator is van een effect van gelijkenis in geslacht op intentie. Voor voorlichters lijkt het belangrijk om op te merken dat er bij deze patiëntengroep sprake was van een erg hoge intentie en attitude tegenover voldoende bewegen. Daarnaast was het grootste deel van de patiënten naar eigen zeggen wekelijks meer matig intensief lichamelijk actief dan het geadviseerde minimum. Het is mogelijk dat de patiënten sociaal wenselijke antwoorden gaven. Een andere mogelijkheid is echter dat ze daadwerkelijk het voornemen hadden om het geadviseerde gedrag uit te voeren of dit al doen. In dat geval is er weinig winst te behalen met hen overtuigen van het belang van voldoende bewegen. Hoewel er geen bewijs voor is geleverd, wordt verwacht dat gelijkenis in geslacht een positieve invloed heeft op intentie via aardig vinden. Bij narratieve voorlichting kan het geslacht van de bron worden aangepast zodat deze overeenkomt met het geslacht van de ontvanger. Zo kan de overtuigingskracht van de boodschap indirect worden bevorderd.
30
Literatuur Andsager, J.L., Bemker, V., Choi, H. et al. (2006). Perceived similarity of exemplar traits and behavior. Effects on message evaluation. Communication Research, 33 (1), 3-18. Baxter, L.A. & Babbie, E. (2003). The basics of communication research. Boston: Wadsworth/Cengage Learning. Bernhardt, J.M. (2004). Communication at the core of effective public health. American Journal of Public Health, 94 (12), 2051-2052. Brosius, H.B. & Bathelt, A. (1994). The utility of exemplars in persuasive communications. Communication Research, 21 (1), 18-27. Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Gemiddeld inkomen van personen naar kenmerken en naar regio. CBS Statline. http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/ ?VW=T&DM=SLNL&PA=80500NED&LA=NL (24 maart 2014). Cohen, J. (2001). Defining identification. A theoretical look at the identification of audiences with media characters. Mass Communication & Society, 4 (3), 245-264. Coret Genealogie (2014). Most frequent first names per year. Genealogie Online. http://www.genealogieonline.nl/en/voornamen.php (24 maart 2014). Dillard, J.P. & Peck, E. (2000). Affect and persuasion. Emotional responses to public service announcements. Communication Research, 27 (4), 461-495). Dillard, J.P., Plotnick, C.A., Godbold, L.C. et al. (1996). The multiple affective outcomes of AIDS PSAs. Fear appeals do more than scare people. Communication Research, 23 (1), 44-72. Fazio, R.H., Zanna, M.P. & Cooper, J. (1978). Direct experience and attitude-behavior consistency. An information processing analysis. Personality and Social Psychology Bulletin, 4 (1), 48-51. Freimuth, V.S. & Quinn, S.C. (2004). The contributions of health communication to eliminating health disparities. American Journal of Public Health, 94 (12), 2053-2055. Fishbein, M. & Capella, J.N. (2006). Role of theory in effective health communications. Journal of Communication, 56 (2), S1-S17. Fishbein, M. & Yzer, M.C. (2003). Using theory to design effective health behavior interventions. Communication Theory, 13 (2), 164-183. De Graaff-Wijnberg, C.M., Bos, A.E.R. & Lodewijkx, H.F.M. (2006). Stigmatisering als barrière voor arbeidsreïntegratie van depressieve werknemers. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 61, 65-73. 31
De Graaf, A., Hoeken, H., Sanders et al. (2012). Identification as a mechanism of narrative persuasion. Communication Research, 39 (6), 802-823. Gibson, R. & Zillmann, D. (1994). Exaggerated versus representative exemplification in news reports. Perception of issues and personal consequences. Communication Research, 21 (5), 603-624). Gibson, R. & Zillmann, D. (1998). Effects of citation in exemplifying testimony on issue perception. Journalism and Mass Communication Quarterly, 17 (1), 167-176. Grant, A.E., Guthrie, K.K. & Ball-Rokeach, S.J. (1991). Television shopping. A media system dependency perspective. Communication Research, 18 (6), 773-798. Green, M.C. (2004). Transportation into narrative worlds. The role of prior knowledge and perceived realism. Discourse Processes, 38 (2), 247-266. Green, M.C. & Brock, T.C. (2000). The role of transportation in the persuasiveness of public narratives. Journal of Personality and Social Psychology, 79 (5), 701-721. Hinyard, L.J. & Kreuter, M.W. (2007). Using narrative communication as a tool for health behavior change. A conceptual, theoretical, and empirical overview. Health Education & Behavior, 34 (5), 777-792. Hoeken, H. & Fikkers, K.M. (2014). Issue-relevant thinking and identification as mechanisms of narrative persuasion. Poetics, 44, 84-99. Hoeken, H., Hornix, J. & Hustinx, L. (2012) Overtuigende teksten. Onderzoek en ontwerp (eerste druk: 2009). Bussum: Uitgeverij Coutinho. Hoeken, H. & Sanders, J.M. (2012). Overtuigende verhalen voor ongezonde truckers. Tekstblad, 5/6, 44-45. Iguarta, J.J. (2010). Identification with characters and narrative persuasion through fictional feature films. Communications – The European Journal of Communication Research, 35 (4), 347-373. Jansen, C., Croonen, M. & De Stadler, L. (2005). ‘Take John, for instance’. Effects of exemplars in public information documents on HIV/AIDS in South Africa. Information Design Journal + Document Design, 13 (3), 194-210. Jansen, C.J.M., Hoeken, J.A.L., Ehlers, D. et al. (2008). Cultural differences in the perceptions of fear and efficacy in South Africa. In: P. Swanepoel & H. Hoeken (red.) Adapting Health Communication to Cultural Needs. Optimizing Documents in South African Health Communication on HIV and AIDS. Amsterdam: Benjamins, 107-128.
32
Janz, N.K., Zimmerman, M.A., Wren, P.A., Israel, B.A., Freudenberg, N. & Carter, R.J. (1996). Evaluation of 37 AIDS prevention projects. Successful approaches and barriers to program effectiveness. Health Education Quarterly, 23 (1), 80-97. Kliniek ViaSana (2014a). Meest gestelde vragen (heupprothese). Kliniek ViaSana. http://www.viasana.nl/vs-contact/vraag-stellen/faq-heupprothese.aspx (24 maart 2014). Kliniek ViaSana (2014b). Meest gestelde vragen (knieprothese). Kliniek ViaSana. http://www.viasana.nl/vs-contact/vraag-stellen/faq-knieprothese.aspx (24 maart 2014). Kopfman, J.E., Smith, S.W., Ah Yun, J.K. et al. (1998). Affective and cognitive reactions to narrative versus statistical evidence organ donation messages. Journal of Applied Communication Research, 26 (2), 279-300. Manslow, A.H. (1943). A theory of human motivation. Psychological Review, 50 (4), 370-96. McCroskey, J.C., Richmond, V.P. & Daly, J.A. (1975). The development of a measure of perceived homophily in interpersonal communication. Human Communication Research, 1 (4), 323-332. Morales, A.C., Wu, E.C. & Fitzsimons, G.J. (2012). How disgust enhances the effectiveness of fear appeals. Journal of Marketing Research, 49 (3), 383-393. Moyer-Gusé, E. (2008). Toward a theory of entertainment persuasion. Explaining the persuasive effects of entertainment-education messages. Communication Theory, 18 (3), 407-425. Murphy, S.T., Frank, L.B., Moran, M.B. et al. (2011). Involved, transported or emotional. Exploring the determinants of change in knowledge, attitudes, and behavior in entertainment-education. Journal of Communication, 61 (3), 407-431. Nationaal Kompas Volksgezondheid (2013a). Artrose. www.nationaalkompas.nl/gezondheid-enziekte/ziekten-en-aandoeningen/bewegingsstelsel-en-bindweefsel/artrose (26 april 2014). Nationaal Kompas Volksgezondheid (2013b). Artrose. Prevalentie en incidentie naar leeftijd en geslacht. http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-enaandoeningen/bewegingsstelsel-en-bindweefsel/artrose/prevalentie-en-incidentie-naarleeftijd-en-geslacht (26 april 2014). Nationaal Kompas Volksgezondheid (2013c). Artrose samengevat. http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-enaandoeningen/bewegingsstelsel-en-bindweefsel/artrose/artrose-samengevat (26 april 2014). Nationaal Kompas Volksgezondheid (2014a). Preventie gericht op personen met een lage ses samengevat. http://www.nationaalkompas.nl/preventie/gericht-op-doelgroepen/lageses/preventie-gericht-op-personen-met-een-lage-ses-samengevat (28 juli 2014).
33
Nationaal Kompas Volksgezondheid (2014b). Preventie via Entertainment Education. http://www.nationaalkompas.nl/preventie/thema-s/preventie-via-de-media/preventie-viaentertainment-education (3 december 2014). O’Keefe, D.J. (2002). Persuasion: Theory and Research (eerste druk: 1990). Thousand Oaks, CA: Sage. Orthopedium (2014). Revisie knieprothese. Orthopedium, kliniek in Delft, knieprothese, heupprothese en meer. http://www.orthopedium.nl/revisie-knieprothese (28 maart 2014). Rijnland Orthopaedie (2014). Revisieoperatie van de heupprothese. Rijnland Orthopaedie. http://www.rijnlandorthopedie.nl/revisieoperatie-van-de-heupprothese/ (26 maart 2014). Reysen, S. (2005). Construction of a new scale. The Reysen Likability Scale. Social Behavior and Personality: An International Journal, 33 (2), 201-208. Rosemann, T., Laux, G. & Szecsenyi, J. (2007). Osteoarthritis: quality of life, comorbidities, medication and health service utilization assessed in a large sample of primary care patients. Journal of Orthopaedic Surgery and Research, 2 (6), 12-20. Slater, M.D. & Rouner, D. (2002). Entertainment-education and elaboration likelihood. Understanding the processing of narrative persuasion. Communication Theory, 12 (2), 173191. So, J. (2013). A further extension of the Extended Parallel Process Model (E-EPPM). Implications of cognitive appraisal theory of emotion and dispositional coping style. Health Communication 28 (1), 72-83. Stephenson, M.T. (2003). Examining adolescents’ responses to antimarijuana PSAs. Human Communication Research, 29 (3), 343-369. Stevens, M., Akker-Scheek, I. van den, Hamelink, J. e.a. (2011). Een nieuwe heup of knie. Hoe wordt u weer lichamelijk en sportief actief? Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Stock.XCHNG (2014a). Stock photo: old man 2. Stock.XCHNG. http://www.sxc.hu/photo/1179695 (28 maart 2014). Stock.XCHNG (2014b). Stock photo: contemplative 2. Stock.XCHNG. http://www.sxc.hu/photo/745645 (28 maart 2014). Stichting Loonwijzer / WageIndicatie Foundation (2014). De meest voorkomende beroepen en het salaris. Loonwijzer.nl. http://www.loonwijzer.nl/home/carriere/best-betaaldeberoepen/meest-voorkomende-beroepen (24 maart 2014). Timmers, R. & Wijst, P. van der (2007). Images as anti-smoking fear appeals. The effect of emotion on the persuasion process. Information Design Journal, 15 (1), 21-36. 34
Tweede Kamer (2014). Motie van het lid Van Meenen c.s. over een nationale aanpak voor de bestrijding van laaggeletterdheid. http://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/ detail.jsp?id=2014Z10909&did=2014D21836 (29 juli 2014). Witte, K. (1992). Putting the fear back into fear appeals. The Extended Parallel Process Model. Communication Monographs 59 (4), 329-349.
35
Bijlagen Bijlage 1. Telefoongesprek U spreekt met Bram Schreuder, ik bel namens het Universitair Medisch Centrum Groningen. Wij doen momenteel in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen een onderzoek naar effectieve voorlichting voor patiënten met een heup- of knieprothese. Spreek ik met [naam patiënt]? Zou u eenmalig willen meewerken aan een onderzoek van het UMCG in samenwerking met de Rijksuniversiteit Groningen? Het onderzoek bestaat uit het lezen van een kort verhaal en het invullen van een vragenlijst. Deze worden per post toegestuurd. Het invullen van de vragenlijst neemt ongeveer 10 minuten in beslag. Deze kunt u vervolgens kosteloos naar ons retourneren. Ik wil er nadrukkelijk op wijzen dat uw antwoorden op de vragen vertrouwelijk zullen worden behandeld. De gegevens worden anoniem verwerkt. Heel fijn dat u wilt meewerken! Hebt u nog vragen over het onderzoek? Dan zal u binnen een week het korte verhaal en de vragenlijst ontvangen. Hartelijk dank voor uw medewerking en een prettige dag verder!
36
Bijlage 2. Brief patiënten
37
Betreft:
Onderzoek naar effectieve voorlichting voor patiënten met een knie- of heupprothese
Geachte heer of mevrouw, U hebt minstens een jaar geleden een knie- of heupprothese gekregen. Onlangs bent u telefonisch door ons benaderd. Daarbij hebt u aangegeven bereid te zijn eenmalig te willen meewerken aan een onderzoek. Hartelijk dank hiervoor! Zoals in alle academische ziekenhuizen wordt ook in het Universitair Medisch Centrum Groningen wetenschappelijk onderzoek gedaan. Dergelijk onderzoek is alleen mogelijk met de medewerking van ‘proefpersonen’. Deelname aan het onderzoek is vrijwillig. Het onderzoek is een samenwerking tussen de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen en de afdeling Orthopedie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Doel van het onderzoek is om meer inzicht te krijgen in manieren waarop patiënten effectief kunnen worden voorgelicht. U wordt gevraagd om een kort verhaal te lezen en hierover een vragenlijst in te vullen. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 10 minuten en verwerking van de ingevulde gegevens gebeurt geheel anoniem. Wij verzoeken u de ingevulde vragenlijst uiterlijk 1 juni te retourneren in de bijgevoegde gefrankeerde envelop. Bel mij gerust als u nog vragen heeft. U kunt mij bereiken op werkdagen tussen 13.00 uur en 14.00 uur, via telefoonnummer 06-53948564. Hartelijk dank voor uw medewerking! Met vriendelijke groet,
Bram Schreuder, MA-student Communicatiekunde Mede namens dr. M. Stevens, onderzoekscoördinator UMCG
Bijlage 1: Bijlage 2:
Vragenlijst met kort verhaal Gefrankeerde envelop 38
Bijlage 3. Narratief
39
Bewegen, heel belangrijk
{Johan/Maria}, 75 jaar
Even voorstellen Mijn naam is {Johan/Maria}. Ik ben 75 jaar oud en ik ben bijna 10 jaar met pensioen. Daarvoor was ik {verkoopmedewerker/verkoopmedewerkster} bij boekhandel Wolters-Noordhoff in mijn woonplaats Groningen. Ik had een fantastisch huwelijk, een goed pensioen, een mooi huis en veel leuke en trouwe {vrienden/vriendinnen}. Vanwege artrose werd 10 jaar geleden mijn gehele {heup/knie}gewricht vervangen door een prothese.
Protheseproblemen Een paar maanden geleden kreeg ik steeds meer moeite met lopen en had ik pijn bij het belasten van mijn {heup/knie}. Het werd zo erg dat ik een afspraak heb gemaakt met de orthopeed. Nadat ik hem had verteld over mijn klachten volgde er een hele reeks onderzoeken. Daar kwam uit dat mijn prothese loszit door een lage botdichtheid. Nu krijg ik een revisieprothese. Deze operatie zal een stuk zwaarder zijn dan de vorige, omdat de loszittende prothese het bot kapot heeft gemaakt. Doordat het lopen niet meer gaat, kan ik geen {vrienden/vriendinnen} meer opzoeken. Ik ben depressief aan het worden doordat ik de bank niet meer afkom. Wat dat betreft helpt de sfeer in huis ook niet mee, die wordt steeds slechter omdat mijn {vrouw/man} het maar niets vindt dat ik de hele dag thuiszit. Te koppig Als ik meer had bewogen dan had dit alles voorkomen kunnen worden. Nadat ik een {heup/knie}prothese kreeg, adviseerde mijn orthopeed mij om ongeveer drie maanden na de ingreep weer regelmatig lichamelijk actief te zijn. Het leek me onzin om zoveel te bewegen. Ik had er nooit nadelen van ondervonden dat ik niet zo vaak bewoog. Vrijwel niemand in mijn omgeving hield zich daar trouwens mee bezig. Bovendien leek sporten me nog best lastig. Was ik maar niet zo koppig en lui geweest, dat had me veel narigheid kunnen besparen. 40
Beweeg alsjeblieft voldoende Bewegen heeft een aantal voordelen die van belang zijn voor mensen met een {heup/knie}prothese, maar ook voor mensen met andere protheses (zoals bijvoorbeeld {knie/heup}protheses). Zo heeft bewegen een positief effect op coördinatie en spierkracht, waardoor je minder risico loopt om te vallen. Dat is heel belangrijk! Een val kan namelijk botbreuken veroorzaken, waardoor de prothese kan loslaten. Verder verbetert bewegen de botdichtheid, waardoor je prothese mogelijk beter in het bot blijft vastzitten. Het kunstgewricht laat dan minder snel los, wat bij mij wel gebeurde. Je voelt je trouwens ook nog eens een stuk beter als je voldoende beweegt. Het is daarom belangrijk dat je minstens 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief beweegt. Dat is echt heel makkelijk. Matig intensief betekent dat het bewegen leidt tot een verhoogde hartslag en een versnelde ademhaling, en dat je het er warmer van krijgt. Sommige mensen kunnen dat bereiken door te sporten, maar voor mij zou wandelen of fietsen al voldoende zijn geweest. Zodra ik hersteld ben van mijn revisieoperatie zorg ik er zeker voor dat ik voldoende beweeg! Beweeg alsjeblieft minstens 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief. Je kunt er veel problemen mee voorkomen!
41
Bijlage 4. Verantwoording narratief Hieronder worden de keuzes die zijn gemaakt bij het schrijven van de narratief verantwoord. Hoofdpersoon Eerst stelt de hoofdpersoon zich voor aan de lezer. Het doel hiervan is om de betrokkenheid van de lezer bij het verhaal en het personage te vergroten. De betrokkenheid bij het personage zou moeten worden vergroot door ‘identificatie’, ‘waargenomen gelijkenis’ en ‘aardig vinden’. Lettergrootte Omdat de onderzoeksgroep bestaat uit ouderen is ervoor gekozen om grote letters te gebruiken. Hierdoor is de tekst ook goed leesbaar voor mensen met verminderd zicht. Daarnaast is gekozen voor deze lettergrootte en het gebruik van kleur om de tekst aantrekkelijker te maken, en daarmee het risico op uitval te verkleinen. Foto De narratief is voorzien van een foto van een verzorgd uitziende bejaarde man of vrouw. De naam en de leeftijd van de hoofdpersoon staan onder de foto, om duidelijk te maken dat dit de schrijver van de tekst voorstelt. Voor een foto is gekozen om de betrokkenheid van de lezer bij het personage te vergroten. Ook heeft het als doel om de tekst aantrekkelijker te maken en daarmee het risico op uitval te verkleinen. Er is gekozen voor een verzorgd uitziende man of vrouw omdat aantrekkelijke bronnen meestal overtuigender zijn (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2012: 157-158). De foto’s zijn verkregen uit de gratis database van Stock.XCHNG (2014a, 2014b).
Afbeelding 1: Foto vrouw.
Naam De hoofdpersoon heeft de meest voorkomende voornaam in zijn of haar geboortejaar 1939, namelijk Johannes of Maria (Genealogie Online, 2014). De naam Johannes wordt afgekort tot Johan, omdat dit informeler overkomt en de namen van de hoofdpersoon hierdoor een gelijke lengte hebben.
42
Leeftijd In Nederland is de gemiddelde leeftijd waarop een heup- of knieprothese wordt geplaatst rond de 65 jaar (Kliniek ViaSana, 2014a, 2014b). De levensduur van deze protheses is gemiddeld genomen 15 tot 20 jaar (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 16, 22). Deze levensduur kan beperkt worden door loslating of slijtage van de onderdelen van de prothese (Stevens, Van den AkkerScheek, Hamelink e.a., 2011: 16-17). Er is gekozen voor een hoofdpersoon van 75 jaar, waarbij op 65-jarige leeftijd een heup- of knieprothese is geplaatst. Hierdoor is het kunstgewricht geplaatst op de gemiddelde leeftijd waarop de ingreep plaatsvindt. Verder is hierdoor de levensduur van de prothese korter dan gemiddeld, maar lang genoeg om het verhaal geloofwaardig te laten zijn. Beroep Het beroep van de hoofdpersoon was verkoopmedewerker. Hiervoor is gekozen omdat dit een vrij neutraal beroep is, waarmee de proefpersonen waarschijnlijk geen uitgesproken positieve of negatieve associaties hebben. Het is een van de meest voorkomende beroepen, en er staat een vrij bescheiden salaris tegenover in verhouding tot andere veel voorkomende soorten werk (Loonwijzer, 2014). Het vrij lage inkomen sluit aan op het gemiddelde inkomen in regio Groningen, wat onder het landelijk gemiddelde ligt (CBS, 2013). Daarnaast wordt het beroep veel uitgeoefend door zowel mannen als vrouwen, waardoor het geloofwaardig is bij zowel een mannelijke als een vrouwelijke hoofdpersoon (Loonwijzer, 2014). De hoofdpersoon is met pensioen gegaan op de gebruikelijke leeftijd van 65 jaar. Bedrijf De hoofdpersoon was werkzaam bij boekhandel Wolters-Noordhoff. Net als bij het beroep gaat het hier om een vrij neutrale keuze, waarmee de proefpersonen waarschijnlijk geen uitgesproken positieve of negatieve associaties hebben. Daarnaast betreft het een winkel die was gevestigd in Groningen, wat aansluit op de woonplaats van de hoofdpersoon. Woonplaats De hoofdpersoon is woonachtig in Groningen. Hiervoor is gekozen om hem of haar zoveel mogelijk overeen te laten komen met de proefpersonen. Aangezien zij patiënt zijn van het UMCG, kan er vanuit worden gegaan dat zij uit de regio Groningen afkomstig zijn. Voormalige omstandigheden Voordat de prothese van de hoofdpersoon loszat had hij of zij een fijn leven. Hierdoor kan hij of zij meer verliezen door onvoldoende te bewegen. Er wordt aandacht besteed aan twee belangrijke behoeften van de mens volgens de piramide van Maslow (1943). Aan bod komen veiligheid en zekerheid (een fantastisch huwelijk, een goed pensioen en een mooi huis) en saamhorigheid (veel leuke en trouwe {vrienden/vriendinnen}). Aandoening Artrose is de meest voorkomende reden voor het plaatsen van een heup- of knieprothese (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 9). Daarom is gekozen voor een hoofdpersoon die aan deze aandoening lijdt.
43
Situatie In de tweede paragraaf wordt aandacht besteed aan de problemen die de hoofdpersoon ondervindt. Eerst geeft de hoofdpersoon aan wat zijn of haar problemen zijn en vervolgens legt hij of zij uit hoe die problemen hadden kunnen worden voorkomen. Hierdoor is het risico kleiner dat lezers de relevantie van de informatie niet inzien, en afhaken voordat ze de beschrijving van het probleem bereiken (Hoeken, Hornikx & Hustinx, 2012: 100). Klachten Wanneer een heupprothese loszit is dat merkbaar aan pijn bij het belasten van het kunstgewricht en een afgenomen beweeglijkheid (Rijnland Orthopaedie, 2014). Dezelfde symptomen doen zich voor bij een loszittende knieprothese (Orthopedium, 2014). Daarom is ervoor gekozen dat de hoofdpersoon deze klachten ondervindt. Onderzoeken Als een patiënt mogelijk in aanmerking komt voor een revisieoperatie van de heup of knie kan de orthopedisch chirurg een aantal onderzoeken verrichten. Allereerst luistert hij of zij naar het verhaal van de patiënt. Vervolgens kunnen er een lichamelijk onderzoek, een bloedonderzoek, een röntgenonderzoek en een botscanonderzoek worden uitgevoerd (Rijnland Orthopaedie, 2014). In de narratief staat daarom dat de hoofdpersoon een orthopeed over zijn of haar klachten heeft verteld en dat er een reeks onderzoeken op dat gesprek volgde. Probleem Het probleem van de hoofdpersoon is een loszittende prothese vanwege een lage botdichtheid. De keuze voor dit probleem wordt uitgelegd aan het eind van deze verantwoording, onder het kopje ‘Voordelen’ in het onderdeel ‘Beweegadvies’. Daar worden namelijk de voordelen beschreven van het opvolgen van het advies, wat de basis voor deze keuze vormde. Ingreep Loslating van de heupprothese gaat vaak gepaard met verlies van bot rondom de prothese. Om die reden kan het noodzakelijk zijn om niet alleen een nieuwe prothese te plaatsen, maar ook een botreconstructie uit te voeren. Daardoor is een revisieoperatie van de heup vaak een vrij grote operatie (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 20). Hetzelfde geldt voor de knie (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 23). In het verhaal wordt aangegeven dat een revisieoperatie vaak een zware ingreep is, om lezers te wijzen op deze mogelijke consequentie van het niet opvolgen van het beweegadvies.
44
Huidige omstandigheden Doordat de prothese van de hoofdpersoon loszit is van een fijn leven geen sprake meer. Er wordt opnieuw aandacht besteed aan de twee behoeften van de mens die aan bod kwamen onder het kopje ‘Voormalige omstandigheden’ in het onderdeel ‘Hoofdpersoon’. Op ‘een fantastisch huwelijk’ wordt teruggegrepen door de slechte sfeer in huis te noemen. De huwelijkspartner van de hoofdpersoon vindt het namelijk maar niets dat hij of zij de hele dag thuiszit. Ook ‘veel leuke en trouwe {vrienden/vriendinnen}’ komt terug, doordat de hoofdpersoon aangeeft dat hij of zij hen niet meer kan opzoeken doordat het lopen niet meer gaat. Verder begint de hoofdpersoon depressief te worden doordat hij of zij de bank niet meer afkomt. Bijna 20% van de patiënten met artrose heeft depressieve klachten, dus dit lijkt een realistisch beeld te zijn (Rosemann, Laux & Szecsenyi, 2007: 18). Overtuigingen In de derde paragraaf wordt aandacht besteed aan de overtuigingen die de hoofdpersoon had over het advies om regelmatig lichamelijk actief te zijn, voordat de problemen zich voordeden. Daarbij wordt benadrukt dat alle problemen voorkomen hadden kunnen worden door dit advies op te volgen. Advies Ongeveer drie maanden na de ingreep kunnen mensen met een heupprothese over het algemeen alle bewegingen weer maken (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 30). Mensen met een knieprothese kunnen na de operatie over het algemeen weer veel met de knie, maar niet alle activiteiten zijn geschikt (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 38). Om die reden is ervoor gekozen dat de hoofdpersoon van een orthopeed het advies heeft gekregen om ongeveer drie maanden na de ingreep weer regelmatig lichamelijk actief te zijn. Overtuigingen Er wordt aandacht besteed aan de overtuigingen van de hoofdpersoon, die de indirecte determinanten waren van zijn of haar intentie om lichamelijk actief te zijn in de periode voordat de problemen zich voordeden. Deze determinanten zijn zo gekozen dat er aandacht wordt besteed aan alle soorten overtuigingen in het Integrative Model of Behavioral Prediction (IMBP) van Fishbein & Yzer (2003). De overtuigingen worden genoemd om aan te geven dat het geen goede argumenten zijn om het gewenste gedrag niet uit te voeren, en om soortgelijke overtuigingen van lezers te veranderen. Ten eerste dacht de hoofdpersoon dat het onzin was om zoveel te bewegen, omdat hij of zij er nooit nadelen van had ondervonden dat hij of zij dat niet deed (behavioral beliefs & outcome evaluations). Verder leek het de hoofdpersoon niet nodig om zoveel te bewegen, omdat vrijwel niemand in zijn of haar omgeving zich daarmee bezighield (normative beliefs & motivation to comply). Ten slotte leek sporten de hoofdpersoon nog best lastig (efficacy beliefs). Koppigheid en luiheid Er wordt aangegeven dat de hoofdpersoon het koppig en lui van zichzelf vond om het advies van de orthopeed niet op te volgen. Hiervoor is gekozen om aan te geven dat de hoofdpersoon de expert gelijk geeft en om te illustreren dat de lezer er goed aan doet om het advies serieus te nemen.
45
Beweegadvies De narratief bouwde op naar deze paragraaf, waar het verhaal eigenlijk om gaat. Hierin noemt de hoofdpersoon de voordelen van bewegen die vooral voor personen met een heup- of knieprothese van belang zijn. Vervolgens adviseert hij of zij de lezer om minstens 5 keer per week minimaal 30 minuten matig intensief lichamelijk actief te zijn. Daarbij richt de hoofdpersoon zich voor het eerst direct tot de lezer. Hij of zij wordt getutoyeerd, omdat het een leeftijdsgenoot is. Voordelen Bewegen heeft een aantal voordelen die vooral voor mensen met een heup- of knieprothese van belang zijn. Deze voordelen worden door de hoofdpersoon genoemd. Zo heeft bewegen een positief effect op coördinatie en spierkracht, waardoor het risico om te vallen vermindert. Een val kan botbreuken veroorzaken, waardoor de prothese kan loslaten. Verder verbetert lichamelijke activiteit de botdichtheid, waardoor de prothese mogelijk beter in het bot blijft vastzitten en minder snel loslaat (Stevens, Van den Akker-Scheek, Hamelink e.a., 2011: 46-47). In de narratief wordt aandacht besteed aan dit laatste aspect, doordat de hoofdpersoon het beweegadvies niet heeft opgevolgd en daardoor een slechte botdichtheid heeft, met alle gevolgen van dien. Hiervoor is gekozen omdat het een risico is dat met name van belang is voor mensen met een kunstgewricht in de heup of knie. Daarnaast heeft de patiënt hierover minder directe controle dan over het risico om te vallen. Een bijkomende reden voor deze keuze is dat het hierbij gaat om een gevaar waarvan een groot deel van de doelgroep zich naar verwachting nog niet bewust is. Volgens Jansen, Hoeken, Ehlers et al. (2008: 125) kan dit een positieve invloed hebben op de effectiviteit van fear appeals. Op basis van een item in de vragenlijst is vastgesteld dat de meerderheid van de participanten inderdaad weinig voorkennis had over het risico op een loszittende prothese. In de narratief wordt ook een algemeen geldend voordeel van bewegen genoemd, namelijk dat mensen zich er beter door voelen. Beweegadvies Het belangrijkste advies voor mensen met een kunstgewricht in de heup of knie is om zich te houden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB). De narratief is daarom geschreven met als doel om patiënten hiervan te overtuigen. Volgens de NNGB dient iedere volwassene tenminste 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief lichamelijk actief te zijn (Stevens, Van den AkkerScheek, Hamelink e.a., 2011: 40). Matig intensief betekent dat het bewegen leidt tot een verhoogde hartslag en een versnelde ademhaling, en dat je het er warmer van krijgt (Stevens, Van den AkkerScheek, Hamelink e.a., 2011: 41). De hoofdpersoon geeft aan dat sommige mensen dat kunnen bereiken door te sporten, maar dat voor hem of haar wandelen of fietsen al voldoende zou zijn geweest. Hiervoor is gekozen om aan te geven dat het niet erg is als wandelen of fietsen al matig intensieve lichamelijke activiteiten zijn voor de lezer. Aan het eind van het verhaal geeft de hoofdpersoon aan het advies zeker te zullen opvolgen, zodra hij of zij hersteld is van de revisieoperatie. Er wordt aangegeven dat het heel makkelijk is om het advies op te volgen. Hiermee wordt teruggegrepen op de efficacy belief dat het lastig is om te sporten, die werd genoemd in de tweede paragraaf. De tekst sluit af met een herhaling van het advies, die wordt benadrukt doordat deze is voorzien van een uitroepteken, losstaat van de rest van de tekst en roodgekleurd, cursief en vetgedrukt is.
46
Bijlage 5. Vragenlijst
47
Vragenlijst Dank u wel dat u deze vragenlijst wilt invullen! U krijgt straks een tekst te zien. Wij willen u vragen dit verhaaltje aandachtig door te lezen. Hierop volgen verschillende stellingen. Geef uw mening over deze stellingen zo eerlijk mogelijk. Tot slot wordt om enkele gegevens gevraagd. Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 10 minuten en verwerking van de ingevulde gegevens gebeurt geheel anoniem.
48
Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen dient iedere volwassene
minstens 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief te bewegen. Matig intensief betekent dat het bewegen leidt tot een verhoogde hartslag en een versnelde ademhaling, en dat je het er warmer van krijgt. Sommige mensen kunnen dat bereiken door te sporten, maar voor anderen is wandelen of fietsen al voldoende.
Geef aan in hoeverre u het eens bent met onderstaande stellingen over de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (minstens 5 dagen per week minimaal 30 minuten matig intensief bewegen, zie boven), door één van de cijfers te omcirkelen Ik ben van plan om me aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen te houden in de komende drie maanden Zeker niet
1
2
3
4
5
6
7
Zeker wel
Ik zal me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen houden Onwaarschijnlijk
1
2
3
4
5
6
7
Waarschijnlijk
Ik ben bereid om me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen te houden Onwaar
1
2
3
4
5
6
7
Waar
Ik ga me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen houden Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Als ik me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen houd, dan is dat: Goed
1
2
3
4
5
6
7
Slecht
Onplezierig
1
2
3
4
5
6
7
Plezierig
Schadelijk
1
2
3
4
5
6
7
Voordelig
Interessant
1
2
3
4
5
6
7
Vervelend
Verstandig
1
2
3
4
5
6
7
Onverstandig
49
Geef aan in hoeverre u het eens bent met onderstaande stellingen, door één van de cijfers te omcirkelen De manier waarop ik de gebeurtenissen in het verhaaltje waarnam was vergelijkbaar met die van {Johan/Maria} Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Ik begrijp {Johan/Maria} wel Zeer mee oneens
1
Ik ben geneigd om de beweegredenen van {Johan/Maria} te begrijpen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Terwijl ik het verhaaltje las voelde ik de emoties van {Johan/Maria} Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Tijdens het lezen had ik echt het gevoel dat ik het meemaakte vanuit het perspectief van {Johan/Maria} Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
1
2
3
4
5
6
7
Denkt zoals ik
Gedraagt zich zoals ik 1
2
3
4
5
6
7
Gedraagt zich niet zoals ik
Is vergelijkbaar met mij
1
2
3
4
5
6
7
Is anders dan ik
Lijkt niet op mij
1
2
3
4
5
6
7
Is net als ik
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
{Johan/Maria}: Denkt niet zoals ik
{Johan/Maria} is vriendelijk Zeer mee oneens
1
{Johan/Maria} is sympathiek Zeer mee oneens
1
{Johan/Maria} is hartelijk Zeer mee oneens
1
50
{Johan/Maria} is benaderbaar Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
4
5
6
7
Zeer mee eens
7
Zeer mee eens
7
Zeer mee eens
Ik zou {Johan/Maria} om advies vragen Zeer mee oneens
1
2
3
Mijn aandacht werd volledig opgeslokt door het verhaaltje Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
Ik was mentaal betrokken bij het verhaaltje terwijl ik het las Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
Nadat ik het verhaaltje had gelezen, vond ik het makkelijk om het uit mijn hoofd te zetten Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Ik was benieuwd hoe het verhaaltje zou aflopen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Het verhaaltje raakte me Zeer mee oneens
1
Ik merkte dat ik nadacht over hoe het verhaaltje anders had kunnen aflopen Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
Tijdens het lezen van het verhaaltje dwaalden mijn gedachten weleens af Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
De gebeurtenissen in het verhaaltje zijn relevant voor mijn dagelijks leven Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
De gebeurtenissen in het verhaaltje hebben mijn leven veranderd Zeer mee oneens
1
2
3
4
5
6
7
Zeer mee eens
51
Geef aan in hoeverre u onderstaande gevoelens ervaren hebt, door één van de cijfers te omcirkelen Bij het lezen van dit verhaaltje voelde ik me: Zeer mee oneens
Zeer mee eens
Angstig
1
2
3
4
5
6
7
Bang
1
2
3
4
5
6
7
Bij het lezen van dit verhaaltje voelde ik: Zeer mee oneens
Zeer mee eens
Sympathie
1
2
3
4
5
6
7
Medelijden
1
2
3
4
5
6
7
Medeleven
1
2
3
4
5
6
7
Betrokkenheid
1
2
3
4
5
6
7
Tot slot nog enkele persoonlijke vragen Geslacht
Man / Vrouw
Leeftijd
___
Jaar
Hoewel uur bent u per week matig intensief lichamelijk actief? ⃝ Minder dan 1 uur ⃝ 1 tot 2 uur ⃝ 2 tot 3 uur ⃝ Meer dan 3 uur Wat voor soort prothese hebt u?
Knie / Heup / Zowel knie als heup
Hebt u als patiënt ervaring met een prothese die loslaat? Ja / Nee Hebt u als naaste ervaring met een prothese die loslaat? Ja / Nee Had u al kennis over het loslaten van protheses? Heel weinig
1
2
3
4
5
6
7
Heel veel
Dit is het einde van de vragenlijst. Hartelijk dank voor uw medewerking!
52
Bijlage 6. Cohen’s Identification Scale 1. While viewing program X, I felt as if I was part of the action Vertaling Terwijl ik het verhaaltje las voelde het alsof ik er deel van uitmaakte Gebruikt Nee, lijkt meer te maken te hebben met het verhaal 2. While viewing program X, I forgot myself and was fully absorbed Vertaling Terwijl ik het verhaaltje las vergat ik mezelf en ging ik er helemaal in op Gebruikt Nee, lijkt meer te maken te hebben met het verhaal 3. I was able to understand the events in the program in a manner similar to that in which character X understood them Vertaling De manier waarop ik de gebeurtenissen in het verhaaltje waarnam was vergelijkbaar met die van {Johan/Maria} Gebruikt Ja 4. I think I have a good understanding of character X Vertaling Ik begrijp {Johan/Maria} wel Gebruikt Ja 5. I tend to understand the reasons why character X does what he or she does Vertaling Ik ben geneigd om de beweegredenen van {Johan/Maria} te begrijpen Gebruikt Ja 6. While viewing the show I could feel the emotions character X portrayed Vertaling Terwijl ik het verhaaltje las voelde ik de emoties van {Johan/Maria} Gebruikt Ja 7. During viewing, I felt I could really get inside character X’s head Vertaling Tijdens het lezen had ik echt het gevoel dat ik het meemaakte vanuit het perspectief van {Johan/Maria} Gebruikt Ja 8. At key moments in the show, I felt I knew exactly what character X was going through Vertaling Bij plotpunten in het verhaal had ik het gevoel dat ik precies wist wat {Johan/Maria} meemaakte Gebruikt Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op dit verhaal 9. While viewing the program, I wanted character X to succeed in achieving his or her goals Vertaling Terwijl ik het verhaaltje las wilde ik dat {Johan/Maria} erin zou slagen om {zijn/haar} doelen te bereiken Gebruikt Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op dit verhaal 10. When character X succeeded I felt joy, but when he or she failed, I was sad Vertaling Toen {Johan/Maria} succes had was ik blij, maar toen {hij/zij} faalde was ik verdrietig Gebruikt Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op dit verhaal (Cohen, 2001: 256)
53
Bijlage 7. McCroskey, Richmond & Daly’s Attitude Homophily Scale Doesn’t think like me Denkt niet zoals ik Behaves like me Gedraagt zich zoals ik Similar to me Is vergelijkbaar met mij Unlike me Lijkt niet op mij
Thinks like me Denkt zoals ik Doesn’t behave like me Gedraagt zich niet zoals ik Different from me Is anders dan ik Like me Is net als ik (McCroskey, Richmond & Daly, 1975: 328)
54
Bijlage 8. Reysen Likability Scale This person is friendly Gebruikt This person is likeable Gebruikt This person is warm Gebruikt This person is approachable Gebruikt I would ask this person for advice Gebruikt I would like this person as a coworker Gebruikt I would like this person as a roommate Gebruikt I would like to be friends with this person Gebruikt This person is physically attractive Gebruikt This person is similar to me Gebruikt This person is knowledgeable Gebruikt
{Johan/Maria} is vriendelijk Ja {Johan/Maria} is sympathiek Ja {Johan/Maria} is hartelijk Ja {Johan/Maria} is benaderbaar Ja Ik zou {Johan/Maria} om advies vragen Ja Ik zou {Johan/Maria} graag als collega willen hebben Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op de doelgroep Ik zou {Johan/Maria} graag als kamergenoot willen hebben Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op de doelgroep Ik zou graag vrienden willen zijn met {Johan/Maria} Nee, er waren al voldoende andere vragen over aardig vinden {Johan/Maria} is fysiek aantrekkelijk Nee, er waren al voldoende andere vragen over aardig vinden {Johan/Maria} is vergelijkbaar met mij Nee, wordt al bevraagd onder waargenomen gelijkenis {Johan/Maria} is deskundig Nee, er waren al voldoende andere vragen over aardig vinden (Reysen, 2005: 204)
55
Bijlage 9. Green & Brock’s Transportation Scale 1. While I was reading the narrative, I could easily picture the events in it taking place Vertaling Terwijl ik het verhaaltje las, kon ik me gemakkelijk een beeld vormen van de gebeurtenissen die erin plaatsvonden Gebruikt Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op dit verhaal 2. While I was reading the narrative, activity going on in the room around me was on my mind Vertaling Mijn aandacht werd volledig opgeslokt door het verhaaltje Gebruikt Ja 3. I could picture myself in the scene of the events described in the narrative Vertaling Ik kon me inbeelden dat ik bij de gebeurtenissen in het verhaaltje was Gebruikt Nee, lijkt niet van toepassing te zijn op dit verhaal 4. I was mentally involved in the narrative while reading it Vertaling Ik was mentaal betrokken bij het verhaaltje terwijl ik het las Gebruikt Ja 5. After finishing the narrative, I found it easy to put it out of my mind Vertaling Nadat ik het verhaaltje had gelezen, vond ik het makkelijk om het uit mijn hoofd te zetten Gebruikt Ja 6. I wanted to learn how the narrative ended Vertaling Ik was benieuwd hoe het verhaaltje zou aflopen Gebruikt Ja 7. The narrative affected me emotionally Vertaling Het verhaaltje raakte me Gebruikt Ja 8. I found myself thinking of ways the narrative could have turned out differently Vertaling Ik merkte dat ik nadacht over hoe het verhaaltje anders had kunnen aflopen Gebruikt Ja 9. I found my mind wandering while reading the narrative Vertaling Tijdens het lezen van het verhaaltje dwaalden mijn gedachten weleens af Gebruikt Ja 10. The events in the narrative are relevant to my everyday life Vertaling De gebeurtenissen in het verhaaltje zijn relevant voor mijn dagelijks leven Gebruikt Ja 11. The events in the narrative have changed my life Vertaling De gebeurtenissen in het verhaaltje hebben mijn leven veranderd Gebruikt Ja (Green & Brock, 2000: 704)
56
Bijlage 10. Items voor het meten van angst van Dillard, Plotnick, Gobold et al. Fearful Angstig
Afraid Bang (Dillard, Plotnick, Gobold et al., 1996: 59-60)
57
Bijlage 11. Aantekeningen patiënten Patiënt 114 Bij vraag 4-9: “alleen last v. been, niet dementerend! dubbeling in vragen” Bij vraag 10-38: “? Geen idee wie Johan is, zie geen academisch niveau in de vragenlijst, en geen relevante toevoeging aan medische wetenschap als ik m invul? Communicatief gezien niet sterk. Overigens zeer goed geholpen door dr. Faber in UMCG.” Patiënt 117 Bij vraag 42: “2 keer” Patiënt 124 “Pers. vind ik het een vragenlijst van niets.” Patiënt 125 “Ondanks een heup en knieprothese nooit zonder pijn geweest. Terwijl mij gezegd werd dat de pijn over zou zijn.” Patiënt 128 “Omdat ik een behoorlijk zware hartinfarct heb gehad wordt ik erg belemmerd in mijn bewegingen!” Patiënt 132 “Mijn ervaring was: ½ fysiotherapie Fietsen nu 1x p. week of meer ± 40-50 km Zwemmen nu 1x p. week” Patiënt 137 Bij vraag 10, 13, 19-30, 32-38: “?” “Opmerking: Vreemde vragen dus vreemde antwoorden!”
58
Patiënt 138 “1 is dichtste bij 7 is verder weg.” Bij vraag 33-34: “was niet” Bij vraag 35-38: “geen” “meneer had vanaf het begin veel meer moeten bewegen” Bij vraag 41: “dit is incl. eten koken etc.” Bij vraag 42: “maar de knie is ergens anders geplaatst, wat niet goed is.” Bij vraag 45: “nee” Patiënt 144 Achter vraag 44: “NUT” Patiënt 212 “Kan ik een afspraak maaken. wand dat u even help. ik kom er niet uit. heel vriendank. [naam patiënt 144] [adres patiënt 144] [telefoonnummer patiënt 144]” Bij vraag 40: “1944” Bij vraag 42: “knie” Patiënt 225 Bij vraag 42: “2x” Patiënt 227 “Vragenlijst ingevuld door: Mevr. [naam patiënt] Situatie als hierin beschreven niet helemaal vergelijkbaar met mijn situatie.” “1 nieuwe knie prothese 1 nieuwe heup 1 mislukte heupoperatie (???, geen heup meer) Toch een heel andere ervaring met prothese’s, dan Maria”
59
Patiënt 242 Bij vraag 42: “moet nog heup” “Ik zou meer willen bewegen maar dit gaat moeilijk i.v.m. spierziekte. Mijn ritme is 1 dag inspanning 1 dag rust.” Patiënt 247 Bij ‘Knie’ in vraag 42: “2x” Bij ‘Heup’ in vraag 42: “1x” Patiënt 316 Bij ‘Johan’ in vraag 10: “wie is dat?” Patiënt 324 Bij vraag 1-4, 8: “CVA’ Bij vraag 42: “kop/hals” Patiënt 334 “Wie is Maria?” Patiënt 341 Bij vraag 41: “Heupen” Patiënt 345 Bij vraag 36: “medelijden?? Ik vind Johan een zeer zielig persoon klaagt nu terwijl iedereen weet dat bewegen goed is 10 jaar geleden ook geadviseerd door specialist!” Patiënt 413 “Sinds vandaag kan ik weer schrijven (gebroken handwortelbeentje) mvg” Patiënt 414 “Mijnh. Ik vind het een beetje dom van Maria Ik was voor dat ik er aan begon goed gewaarschuwd. Dat ik flink in beweging moest blijfen en niet moest gaan zitten. Wel veel bewegen.”
60
Patiënt 416 “Hoe zeer is een genummerde brief anoniem? (416) zie achterzijde envelop [naam patiënt 416] [telefoonnummer patiënt 416]” Bij vraag 11, 24: “nee” Bij ‘(Johan/Maria)’ in vraag 15-18: “Luie varkens” Bij vraag 23: “zeker niet” Bij vraag 25: “helaas niet” Bij vraag 27: “welnee” Bij vraag 28, 30: “niet dus” Bij vraag 29, 33: “nee hoor” Bij vraag 34, 45: “totaal niet’ Bij vraag 35-38” “geen” Bij vraag 41: “als veehouder 12/uur per dag 7 dagen/week” Patiënt 423 Op pagina 2 van de vragenlijst: “GEEN OORDEEL” Patiënt 424 Bij vraag 42: “2x” “Ik vond het een vreemde vragenlijst, heb zelf een goede ervaring !!” Patiënt 428 “iedereen moet naar advies van arts luisteren en doen wat arts zegt. sommige mensen begrijpen niet alles of niet voorstellen wat DR. zegt. daar voor moet de arts vragen (begrijben)!? de arts heeft wel alles goed gezegt maar de andere kant niet begrijpen!” Patiënt 432 Bij de tweede ‘1’ in vraag 38: “2” Patiënt 435 “WAT EEN ONZINIGE VRAGENLIJST! IK ZWEM 6 DAGEN 1 UUR EN FIETS EN WANDEL”
61
Patiënt 436 “[naam patiënt 436] [geboortedatum patiënt 436] [woonplaats patiënt 436]” Patiënt 437 Bij vraag 45: “helemaal niet” Patiënt 441 Bij vraag 33-34: “Blij dat ik anders ben” Bij vraag 35-38: “Was een ‘domme’ man” Patiënt 442 Bij vraag 42: “2” Patiënt 447 Op pagina 2 van de vragenlijst: “Het verhaal zegt mij niets.” Op pagina 3 van de vragenlijst: “Dus ook geen emoties of ander gevoelens. SORRY.”
62
Bijlage 12. Statistiek Cronbachs alfa Intentie Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,956
4
Attitude Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,660
5
Item-Total Statistics Cronbach's
Q5R
Scale Mean if
Scale Variance
Corrected Item-
Alpha if Item
Item Deleted
if Item Deleted
Total Correlation
Deleted
23,45
17,374
,514
,563
23,65
21,902
,226
,678
23,28
21,905
,255
,667
Q8R
24,61
14,132
,556
,530
Q9R
23,72
14,781
,530
,546
Als ik me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen houd, dan is dat: (Onplezierig - Plezierig) Als ik me de komende drie maanden aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen houd, dan is dat: (Schadelijk - Voordelig)
Attitude (na verwijdering van de items ‘Onplezierig – Plezierig’ en ‘Schadelijk – Voordelig’) Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,749
3
63
Identificatie Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,899
5
Waargenomen gelijkenis Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,605
4
Item-Total Statistics Cronbach's
{Johan/Maria}: (Denkt niet
Scale Mean if
Scale Variance
Corrected Item-
Alpha if Item
Item Deleted
if Item Deleted
Total Correlation
Deleted
8,19
21,120
,245
,645
Q16R
8,55
20,588
,313
,589
Q17R
8,52
16,855
,585
,370
8,81
20,325
,438
,500
zoals ik - Denkt zoals ik)
{Johan/Maria}: (Lijkt niet op mij - Is net als ik)
Waargenomen gelijkenis (na verwijdering van de items ‘Denkt niet zoals ik – Denkt zoals ik’ en ‘Lijkt niet op mij – Is net als ik’) Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,775
2
Aardig vinden Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,834
5
64
Transportatie Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,782
9
Angst Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,906
2
Medelijden Reliability Statistics Cronbach's Alpha
N of Items ,821
4
65
Gemiddelden Overeenkomst in geslacht op intentie Report Intentie Gmatch
Mean
N
Std. Deviation
,00
5,9541
49
1,39631
1,00
6,2064
44
1,00443
Total
6,0735
93
1,22671
Overeenkomst in prothesesoort op intentie Report Intentie Pmatch
Mean
N
Std. Deviation
,00
5,9439
49
1,43002
1,00
6,2178
44
,94678
Total
6,0735
93
1,22671
Overeenkomst in geslacht op attitude Report Attitude Gmatch
Mean
N
Std. Deviation
,00
5,5034
49
1,84732
1,00
5,7381
42
1,53113
Total
5,6117
91
1,70349
Overeenkomst in prothesesoort op attitude Report Attitude Pmatch
Mean
N
Std. Deviation
,00
5,7222
48
1,59095
1,00
5,4884
43
1,83203
Total
5,6117
91
1,70349
66
Overeenkomst in geslacht op aardig vinden Report Aardig Gmatch
Mean
N
Std. Deviation
,00
4,2937
48
1,34281
1,00
4,7744
41
1,36038
Total
4,5152
89
1,36466
Gemiddelde intentie, attitude, identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden en transportatie op overeenkomst in prothesesoort zonder overeenkomst in geslacht Report Pmatch
Intentie Mean
,00
N Std. Deviation Mean
1,00
N Std. Deviation Mean
Total
N Std. Deviation
Attitude
a
Identificatie
Gelijkenis
Aardig
Transportatie
5,8300
5,6667
4,0120
1,8958
4,2680
3,6702
25
25
25
24
25
25
1,70129
1,63299
1,98165
1,68096
1,48905
1,25867
6,0833
5,3333
3,5389
3,1667
4,3217
3,4583
24
24
24
24
23
24
1,00722
2,06886
1,53162
1,94303
1,19657
,94242
5,9541
5,5034
3,7803
2,5312
4,2937
3,5664
49
49
49
48
48
49
1,39631
1,84732
1,77331
1,90856
1,34281
1,10867
a. Gmatch = ,00
Gemiddelde intentie, attitude, identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden en transportatie op overeenkomst in prothesesoort met overeenkomst in geslacht Report Pmatch
Intentie Mean
,00
Gelijkenis
Aardig
Transportatie
5,7826
4,4696
3,1875
4,6729
3,9494
24
23
23
24
24
24
1,10397
1,57829
1,64107
1,71193
1,33685
1,24457
6,3792
5,6842
4,2053
2,8824
4,9176
4,5891
20
19
19
17
17
17
Std. Deviation
,86623
1,51321
2,01563
1,90828
1,42137
1,28289
Mean
6,2064
5,7381
4,3500
3,0610
4,7744
4,2146
44
42
42
41
41
41
1,00443
1,53113
1,80179
1,77903
1,36038
1,28482
N
Mean
Total
Identificatie
6,0625
Std. Deviation
1,00
Attitude
a
N
N Std. Deviation
a. Gmatch = 1,00
67
Variantieanalyses overeenkomst in geslacht en prothesesoort Intentie Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Intentie Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
a
3
1,119
,737
,533
3422,112
1
3422,112
2254,620
,000
Gmatch
1,610
1
1,610
1,061
,306
Pmatch
1,874
1
1,874
1,235
,269
,023
1
,023
,015
,902
Error
135,086
89
1,518
Total
3568,944
93
138,442
92
Corrected Model
3,356
Intercept
Gmatch * Pmatch
Corrected Total
a. R Squared = ,024 (Adjusted R Squared = -,009)
Attitude Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Attitude Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
a
3
,902
,304
,823
2839,284
1
2839,284
955,719
,000
Gmatch
1,226
1
1,226
,413
,522
Pmatch
1,048
1
1,048
,353
,554
,310
1
,310
,105
,747
Error
258,463
87
2,971
Total
3126,889
91
261,170
90
Corrected Model Intercept
Gmatch * Pmatch
Corrected Total
2,707
a. R Squared = ,010 (Adjusted R Squared = -,024)
68
Identificatie Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Identificatie Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
a
3
3,603
1,117
,347
1480,926
1
1480,926
459,195
,000
Gmatch
7,106
1
7,106
2,203
,141
Pmatch
3,059
1
3,059
,948
,333
,245
1
,245
,076
,783
Error
280,579
87
3,225
Total
1779,024
91
291,388
90
Corrected Model
10,808
Intercept
Gmatch * Pmatch
Corrected Total
a. R Squared = ,037 (Adjusted R Squared = ,004)
Waargenomen gelijkenis Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Gelijkenis Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
Corrected Model
26,512
a
3
8,837
2,707
,050
Intercept
674,175
1
674,175
206,509
,000
Gmatch
5,520
1
5,520
1,691
,197
Pmatch
5,073
1
5,073
1,554
,216
13,511
1
13,511
4,139
,045
Error
277,494
85
3,265
Total
989,500
89
Corrected Total
304,006
88
Gmatch * Pmatch
a. R Squared = ,087 (Adjusted R Squared = ,055)
69
Aardig vinden Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Aardig Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
a
3
1,913
1,028
,384
1796,631
1
1796,631
965,667
,000
Gmatch
5,445
1
5,445
2,926
,091
Pmatch
,484
1
,484
,260
,611
Gmatch * Pmatch
,198
1
,198
,107
,745
Error
158,143
85
1,861
Total
1978,303
89
163,882
88
Corrected Model Intercept
Corrected Total
5,739
a. R Squared = ,035 (Adjusted R Squared = ,001)
Transportatie Tests of Between-Subjects Effects Dependent Variable: Transportatie Type III Sum of Source
Squares
df
Mean Square
F
Sig.
a
3
4,666
3,333
,023
1347,490
1
1347,490
962,428
,000
Gmatch
10,912
1
10,912
7,794
,006
Pmatch
1,005
1
1,005
,718
,399
Gmatch * Pmatch
3,981
1
3,981
2,844
,095
Error
120,408
86
1,400
Total
1476,565
90
134,408
89
Corrected Model Intercept
Corrected Total
13,999
a. R Squared = ,104 (Adjusted R Squared = ,073)
70
Opvolganalyses waargenomen gelijkenis Effect overeenkomst in prothesesoort zonder overeenkomst in geslacht Group Statistics Pmatch Gelijkenis
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
1,8958
1,68096
,34312
1,00
24
3,1667
1,94303
,39662
a. Gmatch = ,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
Gelijkenis Equal variances assumed Equal variances not assumed
2,270
,139
t
df -
2,423
2,423
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
46
,019
-1,27083
,52444
45,067
,019
-1,27083
,52444
Difference Lower
Upper -
-
2,32648 ,21518
-
-
2,32707 ,21459
a. Gmatch = ,00
71
Effect overeenkomst in prothesesoort met overeenkomst in geslacht Group Statistics Pmatch Gelijkenis
N
Mean
a
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
3,1875
1,71193
,34945
1,00
17
2,8824
1,90828
,46283
a. Gmatch = 1,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
t
df
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
Gelijkenis Equal variances
,239
,628 ,536
39
,595
,30515
,56905
,526 32,169
,602
,30515
,57993
assumed Equal variances not assumed
Difference Lower ,84586
,87589
Upper
1,45615
1,48619
a. Gmatch = 1,00
72
Effect overeenkomst in geslacht zonder overeenkomst in prothesesoort Group Statistics Gmatch Gelijkenis
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
1,8958
1,68096
,34312
1,00
24
3,1875
1,71193
,34945
a. Pmatch = ,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
Gelijkenis Equal variances assumed Equal variances not assumed
1,351
,251
t
df -
2,637
2,637
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
46
,011
-1,29167
,48974
45,985
,011
-1,29167
,48974
Difference Lower
Upper -
-
2,27747 ,30587
-
-
2,27748 ,30586
a. Pmatch = ,00
73
Effect overeenkomst in geslacht met overeenkomst in prothesesoort Group Statistics Gmatch Gelijkenis
N
Mean
a
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
3,1667
1,94303
,39662
1,00
17
2,8824
1,90828
,46283
a. Pmatch = 1,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
t
df
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
Gelijkenis Equal variances
,000
,995 ,465
39
,645
,28431
,61145
,466 34,998
,644
,28431
,60952
assumed Equal variances not assumed
Difference Lower ,95246
,95308
Upper
1,52109
1,52171
a. Pmatch = 1,00
74
Opvolganalyses transportatie Effect overeenkomst in prothesesoort zonder overeenkomst in geslacht Group Statistics Pmatch Transportatie
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
25
3,6702
1,25867
,25173
1,00
24
3,4583
,94242
,19237
a. Gmatch = ,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
t
df
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference Lower
Transportatie Equal variances
1,251
,269 ,665
47
,509
,21190
,31869
,669 44,411
,507
,21190
,31682
assumed Equal variances not assumed
Difference
,42921
,42644
Upper
,85302
,85025
a. Gmatch = ,00
75
Effect overeenkomst in prothesesoort met overeenkomst in geslacht Group Statistics Pmatch Transportatie
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
3,9494
1,24457
,25405
1,00
17
4,5891
1,28289
,31115
a. Gmatch = 1,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
Transportatie Equal variances assumed Equal variances not assumed
,005
,944
t
df -
1,601
1,593
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
39
,117
-,63969
,39956
33,948
,121
-,63969
,40169
Difference Lower
Upper -
1,44787
1,45606
,16850
,17668
a. Gmatch = 1,00
76
Effect overeenkomst in geslacht zonder overeenkomst in prothesesoort
Group Statistics Gmatch Transportatie
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
25
3,6702
1,25867
,25173
1,00
24
3,9494
1,24457
,25405
a. Pmatch = ,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
Transportatie Equal variances assumed Equal variances not assumed
,029
,865
t
df -
,780
,780
Mean
Std. Error
Difference
tailed) Difference Difference Lower
47
,439
-,27913
,35773
46,957
,439
-,27913
,35764
,99878
,99863
Upper
,44053
,44038
a. Pmatch = ,00
77
Effect overeenkomst in geslacht met overeenkomst in prothesesoort Group Statistics Gmatch Transportatie
N
a
Mean
Std. Deviation
Std. Error Mean
,00
24
3,4583
,94242
,19237
1,00
17
4,5891
1,28289
,31115
a. Pmatch = 1,00
Independent Samples Test
a
Levene's Test for Equality of Variances
t-test for Equality of Means 95% Confidence Interval of the
Sig. (2F
Sig.
Transportatie Equal variances assumed Equal variances not assumed
1,316
,258
t
df -
3,258
3,091
Mean
Std. Error
tailed) Difference Difference
39
,002
-1,13072
,34711
27,749
,005
-1,13072
,36581
Difference Lower
Upper -
-
1,83282 ,42862
-
-
1,88036 ,38108
a. Pmatch = 1,00
78
Paarsgewijze correlaties Paarsgewijze correlaties (deel 1) Correlations Intentie Pearson Correlation Intentie
1
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
Attitude
93 ,351
Sig. (2-tailed)
Pearson Correlation
,001
,082
,216
,625
91
91
89
89
1
*
-,160
-,034
,019
,138
,752 87
-,248
-,183
-,248
1
,206
,082
,019
91
89
-,132
Sig. (2-tailed)
,604
**
,054
,000
91
88
88
-,160
,206
1
,246
,216
,138
,054
89
87
88
89
88
**
*
1
,604
,053
-,034
Sig. (2-tailed)
,625
,752
,000
,021
89
87
88
88
**
-,015
,246
89
,044
,019
Sig. (2-tailed)
,682
,862
,000
,892
,000
90
88
89
89
89
-,046
-,096
,252
*
,052
,675
,384
,019
,631
,001
87
85
86
87
87
-,036
-,044
**
,207
,738
,686
,000
,054
,000
88
86
87
87
87
N Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
,447
,433
**
Pearson Correlation
Sig. (2-tailed)
,478
*
,021
Pearson Correlation
Pearson Correlation
Medelijden
,053
87
N
Angst
-,132
89
N
Transportatie
-,183
,351
*
N
Aardig
Aardig
91
N
Gelijkenis
Gelijkenis
91
Sig. (2-tailed)
Pearson Correlation
**
Identificatie **
,001
N
Identificatie
Attitude
,335
,433
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
79
**
**
Paarsgewijze correlaties (deel 2) Correlations Transportatie
Intentie
,044
-,046
-,036
Sig. (2-tailed)
,682
,675
,738
90
87
88
Pearson Correlation
,019
-,096
-,044
Sig. (2-tailed)
,862
,384
,686
88
85
86
**
*
N Pearson Correlation Identificatie
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
Gelijkenis
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
Aardig
Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation
Transportatie
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N Pearson Correlation Medelijden
,478
Sig. (2-tailed) N
,252
,447
**
,000
,019
,000
89
86
87
-,015
,052
,207
,892
,631
,054
89
87
87
**
**
,433
,335
,433
**
,000
,001
,000
89
87
87
1
**
Sig. (2-tailed) N
Angst
Medelijden
Pearson Correlation
N
Attitude
Angst
,451
,588
**
,000
,000
90
87
87
**
1
,451
,000
,398
**
,000
87
87
87
**
**
1
,588
,398
,000
,000
87
87
88
**. Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed). *. Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).
80
Regressieanalyses Identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden, transportatie, angst en medelijden op intentie bij PIN .10 en POUT .11. Variables Entered/Removed Model
Variables
Variables
Entered
Removed
a
Method
Stepwise (Criteria: Probability-of-F1
Aardig
.
to-enter <= ,100, Probability-of-Fto-remove >= ,110). Stepwise (Criteria: Probability-of-F-
2
Identificatie
.
to-enter <= ,100, Probability-of-Fto-remove >= ,110).
a. Dependent Variable: Intentie
Model Summary Model
1 2
R
R Square
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,182
a
,033
,022
1,12145
,395
b
,156
,135
1,05432
a. Predictors: (Constant), Aardig b. Predictors: (Constant), Aardig, Identificatie
81
Coefficients Model
a
Unstandardized Coefficients
Standardized
t
Sig.
Coefficients B (Constant)
Std. Error 5.375
.443
.159
.094
5.509
.418
.378
.108
-.275
.079
Beta 12.132
.000
1.700
.093
13.169
.000
.432
3.487
.001
-.430
-3.470
.001
1 Aardig (Constant) 2
Aardig Identificatie
.182
a. Dependent Variable: Intentie
82
Identificatie, waargenomen gelijkenis, aardig vinden, transportatie, angst en medelijden op attitude Variables Entered/Removed Model
Variables
Variables
Entered
Removed
a
Method
Stepwise (Criteria: Probability-of-F1
Identificatie
.
to-enter <= ,050, Probability-of-Fto-remove >= ,100).
a. Dependent Variable: Attitude
Model Summary Model
1
R
,225
R Square
a
Adjusted R
Std. Error of the
Square
Estimate
,051
,039
1,71102
a. Predictors: (Constant), Identificatie
Coefficients Model
a
Unstandardized Coefficients
Standardized
t
Sig.
Coefficients B
Std. Error
(Constant)
6.448
.471
Identificatie
-.224
.107
Beta 13.681
.000
-2.089
.040
1 -.225
a. Dependent Variable: Attitude
83
Gemiddelde intentie, attitude en angst Intentie Report Intentie Mean
N
6,0735
Std. Deviation 93
1,22671
Attitude Report Attitude Mean
N
5,6117
Std. Deviation 91
1,70349
Angst Report Angst Mean
N
2,2701
Std. Deviation 87
1,53412
Medelijden Report Medelijden Mean 4,1578
N
Std. Deviation 103
1,56947
84
Frequentie matig intensieve lichamelijke activiteit Hoewel uur bent u per week matig intensief lichamelijk actief? (Minder dan 1 uur, 1 tot 2 uur, 2 tot 3 uur, Meer dan 3 uur) Frequency
Percent
Valid Percent
Cumulative Percent
Minder dan 1 uur
Valid
9
7,1
8,6
8,6
1 tot 2 uur
11
8,7
10,5
19,0
2 tot 3 uur
23
18,3
21,9
41,0
Meer dan 3 uur
62
49,2
59,0
100,0
105
83,3
100,0
21
16,7
126
100,0
Total Missing Total
System
85