Betreft: Auteur: Datum:
Hoe variabel is de variabele voertuigbezetting? Gerard Koppers 24-7-2011
Hoe variabel is de variabele voertuigbezetting? Een “variabele voertuigbezetting” heet tegenwoordig het verschijnsel wanneer wordt afgeweken van de standaard-bezetting van de basisbrandweereenheid. Maar hoe, waarom en sinds wanneer is er dan een standaard-bezetting?
36+2: De oudste basisbrandweereenheid. Daarvoor moeten we terug naar 1682. De roemruchte Jan van der Heijden, onder andere uitvinder van de slangbrandspuit en daarmee de binnenaanval, maakte en verkocht ook slangbrandspuiten, terwijl hij bovendien de generaal-brandmeester van de stad Amsterdam was. Hij ontwierp een brandweerorganisatie op basis van wijkbrandspuiten en personeel, dat gerekruteerd werd uit de buurtbewoners, zodat een snelle uitruk gegarandeerd was. De strakke organisatie voorzag in brandmeesters, assistenten, straalpijpvoerders en spuitgasten. Elke spuit had 36 ‘geaffecteerden’ of aangewezenen. Dat waren meestal gildebroeders en als er daarvan niet genoeg waren, andere vrijwilligers. Ze werden beloond met premies en bestraft met boetes. Die 36 man waren nodig omdat het pompen arbeidsintensief was en men om het kwartier moest worden afgelost. Iedere geaffecteerde kreeg een penning met een nummer (toen al!), waarmee later dan de premie geclaimd kon worden. Het systeem bleek zeer succesvol en mét de levering van brandspuiten aan andere plaatsen en landen, stuurde Van der Heijden ook een kopie van de Amsterdamse instructies mee, zodat die in vrijwel alle grote steden in Nederland werden overgenomen. In andere steden, waar Schout en Schutterij nog niet zo ontwikkeld waren, kwamen er bovendien allerlei andere functies bij de brandspuiten, zoals brandwachten, lantaarndragers, trommelaars, affijn noem het maar op. Er was dus altijd een minimum aantal mensen om de handbrandspuit goed te laten werken. Ook in kleinere gemeenten werden brandweerorganisatie opgebouwd op basis van deze minimumvereisten. Na de Franse tijd kon gemakkelijker een gemeentelijke brandspuitdienstplicht worden ingevoerd, waarbij de sterkte van het korps bepaald werd door de voor de spuit benodigde functies.
4+2 of 6+1: Techniek Zo bleef het ongeveer tot de volgende technische ontwikkeling, hoewel in kleine gemeenschappen de handbrandspuit zelfs de oorlog doorstond. Op het einde van die oorlog bleek namelijk hoe handig het was om niet afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen! Halverwege de negentiende eeuw – bijna tweehonderd jaar later – kwamen er twee – vooral technische – ontwikkelingen die invloed kregen op de brandweerkorpssterkte. Allereerst werd vanaf 1853 langzaamaan de waterleiding geïntroduceerd. In sommige gemeenten duurde dat nog tot in de dertiger jaren van de twintigste eeuw, maar waar de waterleiding kwam en goed functioneerde,
waren handbrandspuiten nauwelijks meer nodig. Een opzetstuk, een brandkraan, een sleutel, een slang en een straalpijp en tenslotte natuurlijk de straalpijpvoerder en met had met één à twee man hetzelfde effect als met de handbrandspuit. Dan moest de druk natuurlijk voldoende zijn én blijven. Het werkte ook het beste als er niet meer dan twee slanglengten (toen 15 meter elk) maximaal werden gebruikt. Dat verklaart de oude eis om brandkranen niet verder dan 60 meter van elkaar te projecteren. Bij grotere branden was dat natuurlijk niet meer haalbaar en daarvoor waren dan weer handbrandspuiten nodig óf de dure maar o zo krachtige stoombrandspuiten. Vanaf 1864 werden de stoombrandspuiten bij vooral de grote gemeenten aangeschaft. Deze konden van open water grote hoeveelheden bluswater verplaatsen, tot tien keer het volume en de kracht van de handbrandspuit. Uiteraard waren voor stoomspuiten andere hoeveelheden en soorten bedieningsmanschappen nodig. Om te beginnen was een machinist een vereiste en als de machine met paarden getransporteerd moest worden was ook een goede koetsier onontbeerlijk. Voor de krachtige stralen, waarbij toen nog geen afsluiters konden worden gebruikt (dat zou de kleppen in de machine kunnen beschadigen), waren wel tenminste twee man nodig om ze in bedwang te houden. Een normale stoomspuitbezetting kwam dan op zeven of negen man, inclusief bevelvoerder.
6+1: Discipline Met de invoering van een beroepsbrandweer (in Amsterdam in 1874) kwam een organisatorisch aspect om de hoek kijken. Met vaste bemanningen en voorspelbare bezettingen kon – zoals in de scheepvaart – gewerkt worden met ‘rollen’. Aan het begin van de dienst kreeg men een ‘rol’ (of nummer) toebedeeld en dat stond dan voor een bepaalde taak bij het voertuig. Daardoor wist iedereen van tevoren wat hij moest doen en kon het optreden ter plaatse van de brand in alle rust plaatsvinden zonder geschreeuw en miscommunicatie. Dat was nogal een verandering in vergelijking met de vrijwillige brandweer, waarbij tientallen mensen ogenschijnlijk ongeordend in de smalle stadsstraten iets van hun taak probeerden uit te voeren. Aan het einde van de negentiende eeuw werd de koolzuurspuit geïntroduceerd. Niet omdat daar koolzuur uitkwam, maar omdat de inhoud van 300-litertanks met water door middel van koolzuurdruk naar buiten werd geperst en zo kon worden gebruikt voor de eerste aanval. Ondertussen werd op de waterleiding ‘afgelegd’, zodat de blussing (via die tank) kon worden voortgezet. De voorganger van de tankautospuit was voorzichtig zichtbaar. Toen in het begin van de twintigste eeuw zowel de koolzuurspuit als de stoomspuit zelfrijdend werden gemaakt, oorspronkelijk met elektrische tractie of de stoommachine zelf, kon ook de koetsier geschrapt worden en werd de bezetting opnieuw aangepast.
8+1: Motorizering De volgende grote stap in de ontwikkeling van het bluswezen was de motorspuit. Oorspronkelijk een verbrandingsmotor om een plunjer- of tandradpomp aan te drijven, die nog werd verplaatst met behulp van een paard en twee- of vierwielige wagen. Al snel volgde de automobiel met verbrandingsmotor en toen de centrifugaalpomp werd uitgevonden rond 1910 ging het helemaal
snel. Letterlijk en figuurlijk. Het werd toen mogelijk om door middel van een krachtafnemer de draaiende beweging van de motor over te brengen op een pomp. Dat maakte de auto compacter, krachtiger en vooral goedkoper. De moderne autospuit kwam vanaf de eerste wereldoorlog razendsnel overal in gebruik. Toen Ford zijn goedkope T-Ford lanceerde en zelfs díe geschikt gemaakt kon worden om als autospuit te worden opgebouwd, was het hek van de dam. Om op krachtige wijze brandblussing te verrichten was nog slechts een relatief kleine club met onder andere wat techneuten nodig en er was een bluscapaciteit waarvoor vroeger tientallen tot honderden mensen nodig waren. Omdat er zoveel kon, werd in de grote steden de bezetting vastgesteld op negen man: twee redders, een ordonnance (voor de berichten), twee man voor de waterwinning, twee man voor de eerste aanval, de chauffeur/pompbediener en de bevelvoerder. Met de oprichting van een brandweervereniging in 1916 (KNBV), een eigen vakblad en de verdere professionalisering van de kleinere korpsen, kwam er ook behoefte aan opleidingsmateriaal en begonnen handboeken het licht te zien. Die waren natuurlijk vooral geschreven op basis van de ervaring van de beroepsbrandweren.
8+1 of 6+1: Oorlog Als aanvulling op de brandweer in het kader van de luchtbescherming werden overal in het land (vrijwillige) luchtbeschermingsbrandweren opgericht, die werden uitgerust met – vaak gevorderde – bestelwagens met door het rijk beschikbaar gestelde aanhangmotorspuiten. Deze eenheden bestonden uit zeven man, want er moesten drie stralen afgelegd kunnen worden, maar van redding was geen sprake, zodat de ‘nummers 1 en 2’ konden vervallen. Inmiddels was in Duitsland in 1934 de 3-delige blusaanval (via een verdeelstuk) ingevoerd en tot landelijke standaard verheven. Dit opleidingsvoorschrift werd letterlijk vertaald in het Nederlands en zo ging het voorschrift ‘De groep’ heten. Vanaf 1943 werd het overal in Nederland ingevoerd dan wel opgedrongen. Voor de beroepsbrandweren veranderde er niet veel, behalve misschien in de benaming, maar voor veel vrijwillige korpsen was het een kleine revolutie. Het positieve gevolg was dat door de minimale bezetting er steeds voldoende brandweermensen beschikbaar moesten blijven voor de gemeente, op basis waarvan vrijstelling van tewerkstelling in Duitsland, terugkeer in krijgsgevangenschap en beperkingen met het oog op de ‘spertijden’ verkregen konden worden. Na de oorlog werd het voorschrift ‘verheven’ tot ‘aflegsysteem’ en sindsdien wordt er in geëxamineerd en zijn de brandweerwedstrijden daarop gebaseerd.
2+1: baby’s en snelle interventie Nog voor de oorlog, in de jaren dertig kwamen bij de beroepsbrandweer baby-voertuigen in zwang. Dat waren bestelwagens met een draagbare motorspuit en allerlei klein gereedschap om kleine incidenten te kunnen oplossen, zonder dat daarvoor hele bluseenheden vereist waren. Te denken valt aan ondergelopen kelders, stormschade, schoorsteenbrandjes, verdwaalde katten en kleine buitenbrandjes. In Amsterdam begon men daar in 1933 mee maar binnen een paar jaar bleek er genoeg werk voor vier van die voertuigen. Ze waren oorspronkelijk bedoeld voor inzet in het landelijk
gebied van de gemeente, maar in de praktijk rukte zo’n baby een paar keer per dag uit om hulpverleningen te verrichten. Vooral toen daarvoor rekeningen gestuurd mochten worden, bleken deze voertuigen zich al snel terug te verdienen. In de oorlog kwamen er nog wat types aan brandweerauto’s bij, zoals tankautospuiten en snelle interventievoertuigen voor de vliegtuigbrandbestrijding. In Nederland kwam zo’n ‘SIV’ voor het eerst op de Duitse luchtmachtbasis Schiphol voor, waar men een snelle personenwagen had voorzien van een tank met premix-schuim om snel piloten uit gecrashte vliegtuigen te kunnen redden. Soortgelijke voertuigen waren ondertussen ook in geallieerde luchtmachten bedacht en na de bevrijding kwamen er talloze kleine snelle aanvalseenheden op Nederlandse bodem, waarbij vaak en graag het populaire Willy’s GP-vehicle, beter bekend als ‘Jeep’ werd gebruikt als basis.
6+1: mistblussing Aan het begin van de jaren vijftig deed in Nederland de mistblussing zijn intrede. Voor de verfijnde hogedrukpompen was leidingwater aanbevelenswaardig en er was niet eens veel van nodig voor een nuttig effect. De neveltankwagen oftewel de tankautospuit-Hogedruk werd geïntroduceerd. Omdat HD-blussing vooral geschikt was voor kleine binnenbranden, was het afleggen op brandkranen of open water bij een inzet een zeldzaamheid. Een waterploeg was derhalve overbodig en die werd dan ook geschrapt in de officiële lesstof, die in 1957 werd gedrukt. Zo had men in het te boek gestelde aflegsysteem te maken met een bluseenheid met lagedrukpomp zonder tank, waarvoor negen man nodig waren en een met een hogedrukpomp én een tank, waarvoor zeven man genoeg was. Maar er kwamen nog meer tussenvormen: In Rotterdam, waar men een stelsel had van wijkgerichte vrijwillige brandweer, kregen sommige ‘kringen’ de beschikking over een kleine snelle eenheid met een hogedrukpomp en een kleine tank voor de eerste aanval. Dat waren Volkswagen-busjes, die plaats boden aan drie man. Dat was blijkbaar een inspirerend idee want enkele jaren later bedacht men de ‘Spits’. Een snelle personenwagen (DAF 55!) met blus- en redmiddelen en twee man om vast vooruit te rijden en de eerste reddende of blussende maatregelen te treffen. Een volgende generatie bedacht zelfs weer een motorfiets met (IFEX)-blusmogelijkheden om snel ter plaatse te kunnen komen in het moderne verkeer. En daarmee was men weer terug bij af, want in 1924 was er al eens een motorfiets met zijspan en een draagbare motorspuit geweest, die feitelijk de voorganger van de ‘baby’s’ in Amsterdam was. In vele steden met smalle straten werden ook kleinere brandweervoertuigen met ‘lichtere’ bezettingen losgelaten. Den Haag en Hilversum hadden jarenlang opvallende en fraai gestileerde Mercedes-Benz-autospuitjes, maar ook elders waren interessante eigen producten te zien.
7+1 en 5+1: brandweercompagnieën Een volgende ontwikkeling die invloed had op de bezetting van een bluseenheid was de opkomst van de mobilofoon en portofoon. Dat kostte de nummer 3, de man van het naderbericht of ordonnance, de kop. Vervolgens werd de rampenbestrijding gereorganiseerd en de Bescherming Bevolking afgeschaft. Daardoor moest de brandweer zich kunnen organiseren in compagnieën voor
grootschalig optreden en daarvoor waren standaard-autospuiten nodig, zodat je wist wat je stuurde en wat je kreeg bij een ramp. In samenwerking met de brandweerverenigingen werd de standaardtankautospuit neergezet en in 1982 voorgeschreven als model voor de brandweerkorpsen. Omdat er een tank en doorgaans ook een hogedrukblussing aanwezig was, kon ook in deze uitvoering de waterploeg in zijn oude samenstelling vervallen en het nieuwe aflegsysteem van 1982 gaat dan ook weer uit van twee ploegen, een chauffeur-pompbediener en een bevelvoerder. Maar niet overal natuurlijk. In Amsterdam heeft men nog steeds een aflegsysteem met zeven man op een tankautospuit. De reden daarvan was de uitkomst van spectaculaire proeven in de Amsterdamse Mercatorbuurt, waarbij op wetenschappelijk verantwoorde wijze werd vastgesteld dat de zevende man bij een brand in een typisch Amsterdamse portiekwoning uit de jaren dertig een verschil kon maken in de redtijd van slachtoffers. Dat onderzoek werd toen zo serieus uitgevoerd omdat ook in die jaren (1985) grote bezuinigingen werden opgelegd en men probeerde aan te tonen dat er ernstige risico’s werden gelopen bij het inkrimpen van de voertuigbezetting. Inmiddels blijkt de woningbrand in een typische jarendertig-portiekwoning steeds uitzonderlijker te worden dankzij de grootschalige stadsvernieuwing. Door een combinatie van veiliger en efficiënter brandweeroptreden en een brandveiliger leefomgeving lijkt het einde van het afwijkende aflegsysteem nabij. 3+1: Knuppels in het hoenderhok of de autospuit? Het officieel geïntroduceerde aflegsysteem van 1982 was na twintig jaar wel eens aan heroverweging toe, dachten een paar enthousiaste brandweermensen in Delft in 2003 en zij gooiden de knuppel in het hoenderhok door – met gebruikmaking van moderne blusmiddelen – te experimenteren met een andere voertuigbezetting. Het ging hen er vooral om dat ze met een handiger, kleiner voertuig sneller door de Delftse binnenstad konden rijden. Het idee om met minder mensen op stap te gaan, bleek echter ook bij andere korpsen al te leven, zij het dat dit werd ingegeven door het steeds grotere probleem van de dagbezetting. De populatie van de brandweer bestond al lang niet meer uit enthousiaste middenstanders en ambachtslieden met werkplaatsen, winkels en kantoren rondom de brandweergarage. Veel brandweermensen wonen inmiddels aan de rand van de gemeente of werken zelfs in een andere gemeente. Zo werd het vaak praktijk om met een tankautospuit uit te rukken, zodra er een chauffeur was en voor de rest van de bezetting te rekenen op de collega’s die met eigen vervoer én hun eigen pak naar het incident kwamen. Dat dit tot levensgevaarlijke en onoverzichtelijke situaties kan leiden, heeft de praktijk inmiddels wel uitgewezen, zodat die werkwijze zoetjesaan uit beeld is. Maar allerlei andere vormen om het bezettingsprobleem te overwinnen worden nog steeds onderzocht. En het is natuurlijk altijd verstandig om je eigen werkwijze en procedures voortdurend te evalueren en te checken of er betere methoden of middelen zijn om het beoogde resultaat te bereiken. Een ‘open mind’ heeft in het verleden steeds tot prachtige ontwikkelingen geleid. Laten we die traditie voortzetten!
Gerard Koppers juli 2011