Deze verordening bevat de volgende onderdelen: Tekst van de verordening (1) Toelichting op de verordening (2) 1. Tekst van de verordening Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand/Besluit bijstandverlening Zelfstandigen 2004.
Verordening zoals bedoeld in art. 8 lid 1 sub b van de Wet werk en bijstand (WWB). Algemene bepalingen. Artikel 1 Begripsomschrijvingen 1. In deze verordening wordt verstaan onder: 1. de wet: de Wet werk en bijstand. 2. Bbz: Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. 3. recidive: het binnen een in deze verordening benoemde termijn opnieuw plegen van een verwijtbare gedraging. 4. recidiveperiode: de periode die aanvangt op de dag nadat de beschikking waarin de afstemming is opgelegd, is verzonden. 5. onverwijld uit eigen beweging: het via een daartoe beschikbaar gesteld document op de daarop opgenomen wijze en/of tijdstip mededeling doen van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. 6. norm: de norm zoals bedoeld in art. 5 sub c (inclusief vakantiegeld) en de periodiek bijzondere bijstand voor de algemene kosten van het bestaan, zoals bedoeld in art. 12 van de wet. 7. ongeoorloofd verzuim: het zonder vooraf verkregen toestemming afwezig zijn op het aangeboden traject, waaronder mede wordt verstaan het zich niet of niet tijdig volgens de regels ziek melden, zich niet houden aan afspraken bij ziektecontrole danwel als bij ziektecontrole ondubbelzinnig blijkt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. 8. Daar waar de WWB en andere wetten spreken van: 1. College, moet worden gelezen Dagelijks Bestuur 2. Raad, moet worden gelezen Algemeen Bestuur 3. Burgemeester, moet worden gelezen Voorzitter. 2. Voor zover daar in deze verordening niet van wordt afgeweken, zijn de gehanteerde begrippen gelijk aan die in de wet. Afstemmingsbepalingen Artikel 2 Horen van belanghebbende. 1. Voordat de bijstand wordt afgestemd wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: a: de vereiste spoed zich daartegen verzet; b: de belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijzenaar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c: de afstemming het gevolg is van een schending van de inlichtingenplicht. 3. De maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende en kan daarom afwijken van de in deze verordening genormeerde maatregelen.
Artikel 3 Indeling in categorieën met betrekking tot bepaalde verwijtbare gedragingen. Ten aanzien van belanghebbenden, die naar het oordeel van het Dagelijks Bestuur blijk geven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of de uit deze wet of de wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen (SUWI) of de Wet Inburgering (WI) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomen, wordt de bijstand afgestemd op dit tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en wordt de ernst van het verwijtbare gedrag onderverdeeld in de navolgende categorieën. Categorieën. 1. Categorie 1: het niet of onvoldoende nakomen van de aan de bijstand verbonden verplichtingen en voorwaarden, of het niet of onvoldoende verlenen van gevraagde medewerking aan de uitvoering van de wet die nodig is voor een adequate en juiste wetstoepassing en een efficiënte gemeentelijke uitvoering. Daaronder wordt in ieder geval verstaan: 1. niet ingeschreven staan of blijven bij UWV werkbedrijf; 2. het niet onverwijld uit eigen beweging of binnen de door of namens het Dagelijks Bestuur of het daartoe gestelde termijn verstrekken van informatie die van belang is of kan zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting hiervan; 3. het langer dan is toegestaan met vakantie gaan; 4. het niet of niet tijdig melden via het daartoe beschikbaar gesteld document van het verrichten van vrijwilligerswerk of wijzigingen daarin. 2. Categorie 2: het niet of onvoldoende meewerken aan (de voorbereiding op) de arbeidsinschakeling en (sociale) activering waaronder begrepen onderzoek naar de mogelijkheden daartoe of deze belemmeren, of niet of onvoldoende meewerken aan het bewerkstelligen van mogelijke verlaging van de te verstrekken bijstand. Daaronder wordt in ieder geval verstaan: 1. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan onderzoek naar mogelijkheden m.b.t. scholing, (sociale) activering, participatie en/of arbeidsinschakeling danwel het niet of in onvoldoende mate meewerken aan noodzakelijk geachte scholing of opleiding;
2. het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om i.v.m. de inschakeling in de arbeid of sociale activering of ter informatieverstrekking op een aangegeven plaats en tijdstip te verschijnen i.v.m. de uitvoering van de wet; 3. het door de jongere tot 27 jaar, tijdens de periode van 4 weken voorafgaande aan de aanvraag onvoldoende trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen; 4. het door de jongere tot 27 jaar, tijdens de periode van 4 weken voorafgaande aan de aanvraag onvoldoende trachten binnen het regulier uit Rijks kas bekostigd onderwijs te kunnen volgen ter verkrijging van een startkwalificatie (Havo-;Vwo of MBO-2 niveau); * 5. het door de jongere tot 27 jaar in onvoldoende mate nakomen van de verplichtingen die voortvloeien uit de afspraken in het plan van aanpak; 6. gedragingen die de inschakeling in de arbeid belemmeren; 7. het niet of in onvoldoende mate trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen; 8. het intrekken van de ontheffing bedoeld in art. 9a lid 1 op grond van art. 9a lid 5 sub d van de wet; 9. het in onvoldoende mate meewerken aan deelname aan een aangeboden voorziening zoals bedoeld in art. 7 lid 1 sub a van de wet; 10. het in onvoldoende mate voldoen aan de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet; 11. het niet voldoen aan verplichtingen, niet zijnde die op grond van hoofdstuk 2 van de wet, die het Dagelijks Bestuur op grond van art. 55 van de wet oplegt aan belanghebbende; 12. het niet of onvoldoende meewerken aan de uitvoering van aan de bijstand te verbinden of verbonden verplichtingen zoals bedoeld in art. 57 van de wet. 13. het niet behoorlijk meewerken aan het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerheidsstelling; 14. het als zelfstandige verwijtbaar niet komen tot een doelmatige bedrijfsvoering of beroepsuitoefening of het niet voeren van een behoorlijke administratie. *geldt eerst op zijn vroegst per 1-7-2012. 3. Categorie 3: het in ernstige mate verwijtbaar handelen ten aanzien van het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel voorziening of een andere vorm van inkomen. Daaronder wordt in ieder geval verstaan: 1. het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid; 2. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; 3. het door eigen toedoen verwijtbaar verliezen of niet verkrijgen van een inkomstenbron, anders dan onder punt 2; 4. het weigeren deel te nemen aan een aangeboden voorziening zoals bedoeld in art.7 lid 1 sub a van de wet; 5. het frustreren van een aangeboden voorziening zoals bedoeld in art. 7 lid 1 sub a van de wet waardoor verdere deelname niet mogelijk is;
6. het weigeren tot het leveren van een tegenprestatie zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet. 4. Categorie 4: het in ernstige mate verwijtbaar handelen ten aanzien van deelname aan een door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening dan wel activiteit. Daaronder wordt in ieder geval verstaan: 1. het ongeoorloofd verzuim op een door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, (sociale) activering of participatie zoals bedoeld in art.7 lid 1 sub a van de wet; 2. het ongeoorloofd verzuim op een door het Dagelijks Bestuur aangewezen activiteit waar belanghebbende geacht wordt aan mee te werken in het kader van een tegenprestatie zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet. Artikel 4 Hoogte en wijze van de afstemming en recidive 1. De verlaging van de norm als gevolg van verwijtbaar handelen van belanghebbende zoals bedoeld in artikel 3 is voor: eerste maal
bij recidive
Recidiveperiode
categorie 1 0% en waarschuwing
20% 1 maand
12 maanden
categorie 2 30% 1 maand
50% 1 maand
24 maanden
categorie 3 100% 1 maand
100% 2 maanden
36 maanden
categorie 4 100% voor iedere dag verzuim 100% 1 maand
12 maanden
2. Bij herhaalde recidive wordt een individueel besluit genomen afgestemd op de ernst van het feit, de verwijtbaarheid en de omstandigheden van belanghebbende. 3. In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de hoogte en wijze van verlaging van de norm zoals genoemd in lid 1 en wordt de afstemming geëffectueerd conform art. 48 lid 2 sub b van de wet. Artikel 5 Onverantwoord omgaan met vermogen Indien voorafgaand aan of ten tijde van de bijstandsverlening ter voorziening in de kosten van levensonderhoud over een vermogen kon worden beschikt boven het bescheiden vrij te laten vermogen conform art. 34, lid 2 sub b en lid 3 van de wet en hierop is ingeteerd op een wijze die getuigt van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt de bijstand als volgt afgestemd: tot van – tot van – tot van - tot vanaf
Bedragen € 2500,-€ 2500,-- tot € 4500,-€ 4500,-- tot € 12.000,-€ 12.000,-- tot € 45.000,-€ 45.000,--
Duur en hoogte 6 maanden – 10% per maand 9 maanden – 20% per maand 12 maanden – 25% per maand 18 maanden – 30% per maand 24 maanden – 35% per maand
Artikel 6 Fraude en recidive Indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting ten onrechte (te veel) bijstand wordt of is verstrekt, wordt de bijstand verlaagd met: 1. 20 procent van de norm gedurende 1 maand indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 500,00; 2. 30 procent van de norm gedurende 1 maand indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan € 2000,00 maar meer bedraagt dan of gelijk is aan € 500,00; 3. 30 procent van de norm gedurende 2 maanden indien het benadelingsbedrag minder bedraagt dan het bedrag van de grens aangiftebedrag Openbaar Ministerie, maar meer bedraagt dan of gelijk is aan € 2000,00; 4. Indien het Openbaar Ministerie niet tot strafvervolging overgaat kan alsnog de bijstand worden afgestemd waarbij in beginsel wordt uitgegaan van een afstemming met 50% gedurende 2 maanden; 5. Bij recidive binnen een periode van 36 maanden na het vaststellen van een eerste fraude, wordt de bijstand verlaagd met 50 procent van de norm gedurende 4 maanden ongeacht de hoogte van het benadelingsbedrag; 6. Bij herhaalde recidive wordt een individueel besluit genomen met als uitgangspunt een afstemming van de bijstand met 100% gedurende 3 maanden. Artikel 7 Het zich jegens het Dagelijks Bestuur zeer ernstig misdragen 1. Indien een belanghebbende zich jegens het Dagelijks Bestuur, of diens vertegenwoordigers, verbaal zich ernstig misdraagt, onder omstandigheden verband houdende met de uitvoering van deze wet, wordt dit toegerekend aan een verwijtbare gedraging behorende tot categorie 2. 2. Indien een belanghebbende zich jegens het Dagelijks Bestuur, of diens vertegenwoordigers, fysiek- al dan niet in combinatie met verbaal- geweld ernstig misdraagt, onder omstandigheden verband houdende met de uitvoering van deze wet, wordt dit toegerekend aan een verwijtbare gedraging behorende tot categorie 3. 3. De respectievelijke recidiveperioden zoals genoemd in art. 4 lid 1 gelden ook voor de gedragingen zoals benoemd in lid 1 en 2 van dit art.. 4. Bij het zich meermalen binnen de recidiveperiode zeer ernstig misdragen van belanghebbende wordt een individueel afstemmingsbesluit genomen. Tijdelijke uitsluiting van het recht op bijstand behoort daarbij tot de mogelijkheden. Artikel 8 Cumulatie 1. Bij samenloop van gedragingen die een verlaging van de bijstand tot gevolg hebben zoals genoemd in de art. 3 tot en met 7 vindt cumulatie plaats van de percentages. 2. Indien dit leidt tot cumulatie boven de 100 procent wordt de verlaging gemaximeerd op 100 procent. 3. Het Dagelijks Bestuur kan op grond van individuele bijzondere omstandigheden besluiten af te wijken van lid 1 en 2.
Artikel 9 Ingangsdatum afstemming 1. De afstemming van de bijstand gaat (met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel) in met ingang van de 1ste dag van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het afstemmen van de bijstand bekend wordt gemaakt. 2. Indien de bijstand nog niet is toegekend en het verzuim is toe te rekenen aan een periode voorafgaande aan de datum van de feitelijke aanvraag volgt in beginsel de afstemming per ingangsdatum van de bijstand. 3. Indien de afstemming niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast doordat de beëindiging van de bijstand de effectuering van de afstemming geheel (of gedeeltelijk) in de weg staat, kan de toepassing van de (resterende) afstemming alsnog plaatsvinden indien belanghebbende binnen één jaar na beëindiging weer aangewezen is op bijstand.
Slotbepalingen. Artikel 10 Overgangsregeling Indien de gedraging die tot afstemming leidt zich voordoet vὁὁr 1 januari 2012, en het besluit tot afstemming na 1 januari 2012 wordt genomen, dient een vergelijking te worden gemaakt met de Afstemmingsverordening die tot 1 januari 2012 van toepassing was en moet de meest gunstige bepaling voor belanghebbende worden toegepast. Artikel 11 Uitvoering Het Dagelijks Bestuur is belast met de uitvoering van het bepaalde in deze verordening. Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden 1. Het Dagelijks Bestuur kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien onverkorte toepassing zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. 2. In gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het Dagelijks Bestuur. Artikel 13 Inwerkingtreding Deze verordening kan worden aangehaald als: "Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand/Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004" en treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Vlissingen, dd 23 december 2011 Het Algemeen Bestuur voornoemd, De Voorzitter,
2. Toelichting op de “Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand/Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004” Algemeen.
Vooruitlopend op de invoering van de Wet werken naar vermogen met als vermoedelijke ingangsdatum 1-1-2013 zijn er enkele wetswijzigingen aangeboden aan de Tweede Kamer met als ingangsdatum 1-1-2012 die betrekking hebben op de Wet werk en bijstand. De wetswijzigingen hebben ondermeer betrekking op de volgende onderwerpen: Aanscherping gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets Aanscherping voorwaarden en sancties voor jongeren als gevolg waarvan de Wet investeren in jongeren (WIJ) wordt ingetrokken Tegenprestatie naar vermogen Beperking verblijfsduur in het buitenland Alleenstaande ouders in de WWB Uitbetaling AOW bij bereiken 65 jarige leeftijd Afschaffing WWIK Normering inkomensgrens minimabeleid op 110% Verordeningsplicht participatie schoolgaande kinderen Inkomen uit studiefinanciering Een aantal van deze onderwerpen heeft directe invloed op de uitgangspunten van de Afstemmingsverordening, met name waarbij het de aanscherping van voorwaarden en sancties betreft voor jongeren tot 27 jaar alsmede met betrekking tot de rechten en plichten van alle gezinsleden als gevolg van de aanscherping van het begrip gezinsbijstand in relatie tot de huishoudinkomenstoets. Nog nadrukkelijker dan nu het geval is wordt de verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van levensonderhoud bij de belanghebbende zelf gelegd en wordt van de belanghebbende een tegenprestatie verwacht indien men ondanks de eigen inspanningen toch een periode aangewezen is op bijstand. Met ingang van 1-7-2011 zijn de artikelen 18 lid 2 en 3 en artikel 53a van de WWB in werking getreden voor zover dit betreft de zelfstandigen als bedoeld in art. 78f WWB. Bij de inwerkingtreding van de WWB waren de zelfstandigen uitgezonderd van deze bepalingen, omdat destijds de verwachting was dat voor de zelfstandigen een nieuwe wet zou komen. Deze nieuwe wet is er niet gekomen en tot 1-7-2011 was het “oude” boeten- en maatregelenregime van de Abw nog van kracht voor de zelfstandigen. Nu de nieuwe zelfstandigenwet er niet is gekomen heeft de regering besloten het afstemmingsregime van de WWB ook voor zelfstandigen te laten gelden. In art. 78g WWB wordt voor de zelfstandigen verwezen naar art. 18 lid 2 en 3 WWB op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip. Dit KB is genomen op 23-122010 waarbij als ingangsdatum 1-7-2011 is vastgesteld. Omdat, gezien de doelgroep van genoemde regelingen, de praktijk zodanig was dat de daarin genoemde inkomensvoorziening zelden getroffen werd door een afstemming (maatregel), is vooralsnog geen prioriteit gegeven aan het formuleren van beleidsuitgangspunten met betrekking tot de afstemming en de mate waarin die wordt toegepast bij een eventueel verzuim.
Hoewel in de huidige afstemmingsverordening bij de begripsbepalingen de zelfstandige op grond van het Bbz 2004 wel als uitkeringsgerechtigde werd genoemd, was dit in beginsel onjuist. De komende wetswijziging per 1-1-2012 is een goed moment om de nieuwe afstemmingsverordening ook op zelfstandigen zoals bedoeld in het Bbz 2004 van toepassing te achten en het hiaat, dat in feite was ontstaan over de periode van 1-72011 tot 1-1-2012, in te vullen. In het verlengde daarvan is ervoor gekozen om met betrekking tot het Bbz 2004 te komen tot een zo veel mogelijk analoog aan het WWB-regime toe te passen afstemmingsbeleid. Ten aanzien van de IOAW en IOAZ zal met betrekking tot het afstemmingsbeleid gezien de specifieke doelgroep een afzonderlijke Afstemmingsverordening worden vastgesteld, waarbij ook zoveel als mogelijk zal worden aangesloten bij het WWBregime. De basis uitgangspunten zoals die met de invoering van de WWB per 1-1-2004 van kracht zijn, zijn dus onveranderd gebleven en met ingang van 1-1-2012 op een aantal onderdelen aangescherpt. Deze aanscherping van de eigen verantwoordelijkheid heeft zich vertaald in een verhoging van enkele maatregelen ten opzichte van de huidige verordening bij een ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid zoals omschreven in de verschillende categorieën en recidivebepalingen. Het heeft zelfs geleid tot een nieuwe categorie 4 van verwijtbare handelingen bedoeld voor situaties waarbij sprake is van ongeoorloofd verzuim. De eigen verantwoordelijkheid voor de zelfstandige bestaansvoorziening blijft dus voorop staan en houdt onder meer in dat aan het verkrijgen van een uitkering, naast rechten ook strikte verplichtingen zijn verbonden die moeten worden nageleefd. Deze verplichtingen gelden vanaf de datum van melding, dus al voordat het recht op bijstand is vastgesteld. De rechten en verplichtingen en de eigen verantwoordelijkheid in deze worden uitvoerig toegelicht ten tijde van de groepsvoorlichting voorafgaande aan het feitelijk indienen van een individuele aanvraag. Als bijvoorbeeld bij aanvang van de uitkering blijkt dat de belanghebbende door eigen toedoen zijn baan heeft verloren en als gevolg daarvan een beroep moet doen op bijstand is er sprake van een ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid en bestaat er aanleiding om de bijstand af te stemmen conform de uitgangspunten van de verordening. Dit geldt ook in situaties waarin de belanghebbende door zijn handelen of nalaten zijn rechten heeft verspeeld op een passende en toereikende voorliggende voorziening (bijvoorbeeld een ww uitkering). Ook is er sprake van een ongenoegzaam betoond besef van verantwoordelijkheid bij het te snel interen van vermogen als gevolg waarvan men eerder een beroep op bijstand doet dan in redelijkheid verwacht zou mogen worden. Verder kan het gaan om situaties waarbij de belanghebbende te weinig heeft gedaan om aan werk te komen of algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Ook kan worden gedacht aan situaties waarbij de jongere tijdens de “zoekperiode” van 4 weken na datum melding bij het UWV werkbedrijf onvoldoende inspanningen heeft verricht om de periode van bijstandsverlening zo kort mogelijk te houden of onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden om alsnog een startkwalificatie te verkrijgen op
het niveau van Havo-,Vwo of MBO-2. Deze verplichting gaat eerst in op het moment dat de wijziging van de Wet Educatie Beroepsonderwijs (WEB) geformaliseerd is waarbij onderwijsinstellingen een bindend studieadvies kunnen gaan verstrekken. Het studieadvies wordt gegeven bij een gebrek aan studievoortgang als gevolg van te weinig motivatie dan wel te weinig capaciteit. Het ligt in de rede dat het Dagelijks Bestuur in zijn besluitvorming de reden van het gebrek aan studievoortgang laat meewegen. Op zijn vroegst is dit 1-7-2012. De verlaging van de bijstand vindt, ingegeven door rechtszekerheidsbeginselen, als hoofdregel plaats met ingang van de 1ste dag van de maand volgend op de datum van beschikking. Indien echter de bijstand nog niet is toegekend en het verzuim is toe te rekenen aan een periode voorafgaande aan de datum van de feitelijke aanvraag (bijv. tijdens de zoekperiode) volgt in principe de afstemming per ingangsdatum van de bijstand. Ten aanzien van zelfstandigen heeft een afstemming van de bijstand bij een voorkomend verzuim eerst achteraf financiële gevolgen bij de definitieve vaststelling van de bijstand waarbij de jaarnorm lager moet worden vastgesteld. Dit zal dan ook van te voren in een beschikking kenbaar moeten worden gemaakt. Indien de afstemming niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast omdat door de beëindiging van de bijstand de effectuering van de afstemming geheel of gedeeltelijk in de weg staat kan de toepassing van de (resterende) afstemming alsnog plaatsvinden indien belanghebbende binnen één jaar na beëindiging weer aangewezen is op bijstand. Het Dagelijks Bestuur beoordeelt uiterlijk drie maanden na de datum van de beschikking of de omstandigheden en de gedragingen van de belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien (art. 18 lid 3 van de wet). Bij een besluit tot het verlagen van de bijstand en bij de heroverweging vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de centrale uitgangspunten. Tevens dient daarbij telkens een afweging worden gemaakt in hoeverre de afstemming van de bijstand in verhouding staat tot het verzuim. Wettelijke basis De Afstemmingsverordening is door de wetgever verplicht gesteld in art. 8 lid 1 onderdeel b van de wet, waarbij verwezen wordt naar art. 18 lid 2. Hierin is dwingend voorgeschreven dat de bijstand wordt verlaagd wanneer het College (ic. het Dagelijks Bestuur) meent dat belanghebbende een ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan, of zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen. Beginsel en opzet van de Afstemmingsverordening Deze verordening is geschreven vanuit het beginsel dat verwijtbaar gedrag niet mag lonen, maar dat niet elk verwijtbaar gedrag direct moet leiden tot een financiële maatregel. De verordening is richtinggevend waarbij de indeling van verwijtbaar gedrag in categorieën gehandhaafd is gebleven. Het is geenszins de bedoeling om deze opsommingen een limitatief karakter te geven. Ten opzichte van de oude verordening is een 4de categorie toegevoegd en is in beginsel bedoeld voor situaties waarbij belanghebbende ongeoorloofd afwezig is (bijv. 1 of meerdere dagen) op een
door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening dan wel activiteit. In dat soort situaties wordt bij een eerste verzuim de duur van de afstemming in beginsel beperkt tot de duur van het verzuim naar rato van het aantal kalenderdagen. Wanneer er sprake is van recidive wordt de duur van de afstemming verlengd tot een maand. Berekening van de afstemming Een afstemming wordt berekend over de in het individuele geval van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief vakantiegeld eventueel aangevuld met bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Een persoon van 18,19 en 20 jaar heeft op grond van art. 12 van de wet recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm (i.c. jongerennorm zoals bedoeld in art. 20 van de wet). Afhankelijk van de gezinssituatie wordt de lage jongerennorm dan aangevuld tot 70% of 90% van het minimumloon dat geldt voor een 21 jarige of ouder. Het is dan ook alleszins redelijk om bij de afstemming van bijstand in bedoelde situaties hierbij aan te sluiten. Afgestapt wordt van het oude uitgangspunt dat bij de afstemming altijd wordt uitgegaan van de maximale toeslag en geen rekening wordt gehouden met verlagingen en eventuele inkomsten van welke aard dan ook. In de praktijk gebeurde dit niet en werd de afstemming berekend over de van toepassing zijnde bijstandsnorm inclusief de van toepassing zijnde gemeentelijke toeslag dan wel vermindering. Daar komt bij dat het moeilijk uit te leggen is waarom bij de berekening van een afstemming wordt uitgegaan van een afwijkende norm dan in dat individuele geval mogelijk van toepassing is. Individualiseren Onverminderd het bepaalde in deze verordening dient de bijstand te worden afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende zoals bedoeld in art. 18 lid 1 van de wet. Dit vergt dus telkens een individuele afweging waarbij ook gekeken moet worden in hoeverre de afstemming in verhouding staat tot het verzuim. Art. 12 van de verordening biedt de mogelijkheid om in bijzondere individuele gevallen op basis van objectieve criteria af te wijken van genoemde uitgangspunten indien een (te) strikte uitvoering zou leiden tot onredelijkheid of onbillijkheid. Deze afwijking kan zowel in voor belanghebbende positieve als in negatieve zin worden toegepast. Van een afstemming wordt afgezien indien elke verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1: Begripsbepalingen. In deze verordening zijn een aantal, niet in de wet gedefinieerde begrippen omschreven om interpretatieverschillen te voorkomen. Voor de overige bepalingen gelden dezelfde omschrijving als in de Wet werk en bijstand en andere van toepassing zijnde wetten. Artikel 2 Horen van belanghebbende. Het nieuwe art. 2 is een rechtstreeks gevolg van de algemene uitgangspunten van de Algemene wet bestuursrecht (afdeling 4.1.2. voorbereiding van een beschikking) die stellen dat indien een beschikking wordt gegeven waartegen belanghebbende naar verwachting bedenkingen zal hebben, belanghebbende de gelegenheid moet hebben gehad om zijn zienswijze naar voren te brengen. Het horen van belanghebbende vormt een onderdeel van het proces om te komen tot een zorgvuldig genomen besluit, waarmee eventueel een juridische procedure kan worden voorkomen. In een aantal beschreven situaties kan van dit horen worden afgezien. Artikel 3 Indeling in categorieën. In dit artikel zijn diverse vormen van verwijtbaar gedrag in 4 categorieën ingedeeld. De opsomming is niet limitatief. Categorie 1: Punt. 1 t/m 4. in beginsel is hier sprake van een licht verzuim en geldt o.a. als kapstokartikel om belanghebbende te dwingen een inschrijving bij het UWV werkbedrijf te continueren zolang hij aangewezen is op een bijstandsuitkering of tijdig die informatie te verstrekken die van belang is voor verlening van bijstand of voortzetting hiervan. Met name moet men denken aan die situaties waarbij belanghebbende eerst na het gunnen van een hersteltermijn alsnog de noodzakelijke geachte informatie verstrekt of na de voorgeschreven inleverdatum het daartoe beschikbaar gestelde document inlevert. Indien het niet of niet tijdig verstrekken van relevante informatie tot gevolg heeft gehad dat er teveel aan bijstand is verstrekt biedt art. 6 van deze verordening, afhankelijk van de hoogte van het benadelingsbedrag, de mogelijkheid om de bijstand daarop af te stemmen. De wet biedt dan vervolgens de bevoegdheid de teveel verstrekte bijstand terug te vorderen. De mogelijkheid om een 0% maatregel op te leggen met een waarschuwing, is conform de oude uitgangspunten, gehandhaafd met name vanuit de gedachte dat een eerste licht verzuim niet onmiddellijk tot financiële consequenties behoeft te leiden. Bij een eventuele herhaling (recidive) is dit wel het geval. Ook het te laat terugkeren van een toegestane vakantie als ook het niet tijdig opgeven van het verrichten van vrijwilligerswerk levert bij een eerste verzuim een 0% maatregel op met een waarschuwing. Een waarschuwing is met name op zijn
plaats indien het verzuim heeft geleid tot een vertraging in de arbeidsinschakeling of een frustratie heeft opgeleverd van een re-integratietraject. Categorie 2: Punt 1 en 2: wordt gevormd door “zwaardere” verwijtbare gedragingen waarbij met name de voortgang van trajecten wordt belemmerd, waardoor de bijstand langer voortduurt. Punt 3 tot en met 5. Nieuw is het verzuim zoals beschreven onder punt 3 tot en met 5. In punt 3 en 4 gaat het om jongeren tot 27 jaar die tijdens de “zoekperiode” onvoldoende activiteiten hebben ontplooid om de periode van bijstandsverlening zo kort mogelijk te houden. Ook is de jongere verplicht om tijdens de zoekperiode de mogelijkheden te onderzoeken om een startkwalificatie te verkrijgen (Havo-;Vwo of MBO-2 niveau). Het voornemen bestaat om de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) zodanig te wijzigen met ingang van het studiejaar 2012-2013 dat onderwijsinstellingen een bindend studieadvies kunnen gaan verstrekken. Op zijn vroegst zal dit per 1-7-2012 zijn. Het studieadvies wordt gegeven bij een gebrek aan studievoortgang als gevolg van te weinig motivatie dan wel te weinig capaciteit. Het ligt in de rede dat het College ic.Dagelijks Bestuur in zijn besluitvorming de reden van het gebrek aan studievoortgang laat meewegen. Ook is een afstemming op zijn plaats indien de jongere de gemaakte afspraken zoals neergelegd in het plan van aanpak (voorheen werkleeraanbod) in onvoldoende mate nakomt zonder dat daar een plausibele reden voor is (punt 5). Punt 6 en 7. Hierin zijn een aantal verwijtbare handelingen opgenomen waarvan voor een ieder duidelijk moet zijn dat een dergelijk verzuim niet wordt geaccepteerd en een afstemming van de bijstand tot gevolg heeft. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een situatie waarbij de belanghebbende onvoldoende heeft gesolliciteerd of zich tijdens een sollicitatieprocedure niet coöperatief heeft opgesteld. Punt 8. Aan de alleenstaande ouder die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind tot 5 jaar kan op diens verzoek ontheffing van de verplichting, bedoeld in art. 9. lid 1 onderdeel a van de wet worden verleend. Deze ontheffing betreft uitsluitend de verplichting tot het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. De alleenstaande ouder is wel verplicht gebruik te maken van een door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering gericht op arbeidsinschakeling alsmede mede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling (art. 9 lid 1 sub b van de wet). Ingevolge art. 9a lid 5 sub d van de wet wordt de ontheffing ingetrokken indien uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat hij deze verplichting niet wil nakomen. Bij een dergelijk verzuim wordt ingevolge art. 9a lid 12 van de wet de bijstand afgestemd.
Punt 9. Belanghebbende is verplicht deel te nemen aan een aangeboden voorziening zoals bedoeld in art. 7 lid 1 sub a. van de wet. Bij het verwijtbaar onvoldoende nakomen van deze verplichting wordt de bijstand afgestemd. Het in onvoldoende mate nakomen van deze verplichting wordt als een “lichter verzuim” gezien dan het geheel weigeren tot deelname aan- of frustreren van de aangeboden voorziening waardoor de deelname niet meer mogelijk is zoals bedoeld in categorie 3. Punt 10. Nieuw is ook de verplichting zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet waarbij wordt gesteld dat belanghebbende verplicht is naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het is een bevoegdheid van het College ic. Dagelijks Bestuur om in een individueel concreet geval de verplichting tot het verrichten van een tegenprestatie op te leggen. Indien de verplichting van een tegenprestatie in een concreet geval aan belanghebbende is opgelegd kan bij het verwijtbaar onvoldoende nakomen van deze verplichting de bijstand worden afgestemd. In een afzonderlijke beleidsregel zal worden aangegeven wat onder onbeloonde maatschappelijke nuttige werkzaamheden wordt verstaan rekening houdende met de in het wetsvoorstel verwoorde definitie en randvoorwaarden van de tegenprestatie. Punt 11. In hoofdstuk 2 van de wet zijn de rechten en verplichtingen opgenomen. Buiten deze algemene wettelijke verplichtingen kan het Dagelijks Bestuur ingevolge art. 55 van de wet nadere verplichtingen opleggen m.b.t. de arbeidsinschakeling, of die verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Het kan daarbij bijv. gaan om aanspraken te effectueren, maar ook om het opleggen van andere verplichtingen wanneer in de persoon gelegen factoren arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bijvoorbeeld psychische moeilijkheden of verslavingsproblematiek. Aan de belanghebbende kan de verplichting worden opgelegd om een medische behandeling te ondergaan of enigerlei andere wijze van professionele hulpverlening, wanneer het Dagelijks Bestuur dit noodzakelijk acht voor het herstel van de zelfstandige bestaansvoorziening. Bij het verwijtbaar niet nakomen van deze verplichting wordt de bijstand afgestemd. Punt 12. Art. 57 van de wet gaat over de noodzakelijke betalingen en bijstand in natura. In bepaalde gevallen kan het in de rede liggen om de eigen verantwoordelijkheid en zelfstandigheid met betrekking tot de besteding van de uitkering tijdelijk los te laten en een op de persoon toegesneden pakket van voorzieningen aan te bieden. Oogmerk daarbij is het zo spoedig mogelijk hervinden van de zelfstandigheid. Het pakket van voorzieningen kan bijvoorbeeld bestaan uit een volledig budgetbeheer tot het verstrekken van bijstand in natura. Het aanbod van voorzieningen geldt in algemene zin voor personen die aantoonbaar niet in staat zijn om zelf te voorzien in de essentiële algemene levensbehoeften. Het moet dan gaan
om een situatie waarbij de belanghebbende niet in staat is om tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. Dit onderdeel in de wet betekent een verruiming van het gemeentelijk instrumentarium om de meest kwetsbare groep een vangnet te bieden. Het verwijtbaar frustreren van een dergelijk traject leidt tot een afstemming behorende tot categorie 2 Punt 13. Het vestigen van een krediethypotheek of andere zekerheidstelling is arbeidsintensief en impliceert betrokkenheid van derden zoals taxateur en notaris. Gezien het belang van beide partijen levert het niet meewerken aan dit traject een verwijtbare gedraging op behorende tot categorie 2 . Punt 14. Hierbij gaat het om (marginaal) zelfstandigen die nalatig zijn t.a.v. bedrijfsvoering en/of administratie. Het Dagelijks Bestuur moet immers op basis van de door de belanghebbende genomen besluiten en gevoerde administratie kunnen beoordelen of belanghebbende recht heeft op bijstand of voortzetting daarvan. Indien de nalatigheid leidt tot beëindiging van het ondernemerschap en de daaruit voortvloeiende inkomsten dient dit beoordeeld te worden o.g.v. verwijtbaar werkloos zijn zoals bedoeld in categorie 3.
Categorie 3. Punt 1 tot en met 6.. Wordt in beginsel gevormd door verbijtbare gedragingen als gevolg waarvan de behoefte aan bijstand ontstaat of langer voortduurt. Werkweigering, door eigen toedoen niet verkrijgen van betaald werk, ontslag door eigen toedoen of het door eigen toedoen verliezen van aanspraken op een passende en toereikende voorliggende voorzieningen zijn de meest voor de hand liggende voorbeelden. Ook het door eigen toedoen niet verkrijgen of verliezen van een aangeboden voorziening zoals bedoeld in art.7 lid 1 sub a van de wet valt daar onder alsmede het niet willen leveren van een tegenprestatie zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet. De recidivetermijn is hier bepaald op 36 maanden omdat dergelijk herhaald verwijtbaar gedrag sterk moet worden ontmoedigd. Het grote belang van een re-integratietraject maakt het dat het weigeren om aan dit traject deel te nemen of het door eigen toedoen verliezen van een dergelijk traject op één lijn wordt gesteld met het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het door eigen toedoen verliezen hiervan. Categorie 4. Punt 1 en 2. De nieuwe Afstemmingsverordening verordening heeft aanleiding gegeven een nieuwe categorie 4 toe te voegen waarbij het gaat om situaties waarbij het verwijtbare gedrag bestaat uit het ongeoorloofd verzuim op een door het Dagelijks Bestuur aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling, (sociale)
activering of participatie zoals bedoeld in de Re-integratieverordening dan wel het ongeoorloofd verzuim op een door het dagelijks bestuur aangeboden activiteit waar belanghebbende geacht wordt aan mee te werken in het kader van het leveren van een tegenprestatie zoals bedoeld in art. 9 lid 1 sub c van de wet. Hierbij gaat het met name om die situaties waarbij belanghebbende gedurende een periode zonder voorafgaande toestemming afwezig is op het aangeboden traject, waaronder mede wordt verstaan het zich niet of niet tijdig volgens de regels ziek melden, het zich niet houden aan afspraken bij ziektecontrole danwel als bij de ziektecontrole ondubbelzinnig blijkt dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De praktijk heeft aangetoond dat het meestal gaat om kortdurende periodes van ongeoorloofd verzuim. Met toepassing van art. 4 lid 1 van de verordening kan de duur van afstemming worden beperkt van bijv. 1 dag tot de duur van het verzuim naar rato van het aantal kalenderdagen. Indien er sprake is van recidive leidt dit tot een zwaardere afstemming vertaald in een langere afstemmingsduur. Praktische overwegingen geven aanleiding om aan het eind van de kalendermaand waarin het kortdurende ongeoorloofde verzuim plaats heeft gehad een afstemming op te leggen. In het geval dat er in die kalendermaand sprake is van meerdere dagen kortdurend ongeoorloofd verzuim wordt dit in beginsel gezien als één verzuim. Artikel 4 Hoogte en wijze van de afstemming en recidive. Allereerst dient er aan te worden herinnerd dat, vooraleer tot een verlaging van de uitkering te besluiten, telkens de afweging gemaakt zal moeten worden of de beoogde afstemming van de bijstand in verhouding staat tot het verwijtbare gedrag in relatie tot de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Echter, gezien de aanscherping van de eigen verantwoordelijkheid om te voorzien in de kosten van levensonderhoud heeft de wetswijziging van 1-1-2012 aanleiding gegeven om dit tot uiting te laten komen in een hoger percentage van de afstemming van de bijstand. Los van deze aanscherping is de mogelijkheid om bij een eerste licht verzuim behorende tot categorie 1 de afstemming te beperken tot 0% met een waarschuwing gehandhaafd, zodat een dergelijk licht verzuim niet onmiddellijk leidt tot een financiële maatregel. Bij situaties waarbij er echter sprake is van recidive bij een verzuim behorende tot categorie 1 geldt een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 1 maand (was 10% - 1 maand). Bij een 1ste verzuim behorende tot categorie 2 geldt nu een verlaging van 30% gedurende 1 maand (was 20% - 1 maand) en bij recidive 50% gedurende 1 maand (was 40% - 1 maand). Gezien de nieuwe categorie 4 van verzuim is in de tabel een afwijkende vorm van afstemming in duur opgenomen. De duur van de afstemming wordt in beginsel gerelateerd aan de duur van verzuim naar rato van het aantal kalenderdagen. Hiermee wordt o.a. de mogelijkheid gecreëerd om bij een kortdurend ongeoorloofd verzuim van bijv. 1 dag belanghebbende over 1 dag een 100% maatregel op te leggen ic. over 1 dag uit te sluiten van het recht op bijstand. Ook het begrip recidive is aangescherpt. Onder recidive wordt nu verstaan (zie begripsbepalingen) het binnen deze verordening benoemde termijn opnieuw plegen
van een verwijtbare handeling ongeacht aan welke categorie het herhaalde verzuim wordt toegerekend. Voorheen was er alleen sprake van recidive indien er sprake was van het opnieuw verwijtbaar handelen behorende tot dezelfde of een hogere categorie. Een herhaald verwijtbaar gedrag rechtvaardigt een hogere afstemming van de bijstand. Een recidiveperiode vangt aan op de dag nadat de beschikking met daarin vermeld de afstemming is verzonden. Op grond van art. 18 lid 3 van de wet beoordeelt het College ic. het Dagelijks Bestuur uiterlijk 3 maanden na de datum van de afstemmingsbeschikking of de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven de beslissing te herzien. Hoewel dit niet met zoveel woorden uit dit artikel blijkt mag verondersteld worden dat deze bepaling ziet op beschikkingen waarbij een afstemming nog voortduurt. Art. 18 lid 3 van de wet dwingt niet tot een ambtshalve heroverweging van een maatregel wanneer de opgelegde maatregel een periode korter dan 3 maanden bestrijkt. De heroverweging als bedoeld in art. 18 lid 3 van de wet behelst geen integrale heroverweging ten aanzien van een eerder opgelegde maatregel maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of een belanghebbende tussentijds, binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt, blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging in omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. In bijzondere gevallen kan strikte toepassing van deze verordening niet gewenst zijn en kan de afstemming rechtstreeks gebaseerd worden op art. 48 lid 2 sub b van de wet inhoudende dat de bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. Slechts bij hoge uitzondering op grond van bijzondere individuele omstandigheden kan hiervan gebruik worden gemaakt. Artikel 5 Onverantwoord omgaan met vermogen. De wijze waarop belanghebbenden hun beschikbaar vermogen hebben aangesproken kan grote gevolgen hebben voor de aanspraak op bijstand. Daarbij wordt onderscheiden het beschikbaar vermogen in de periode voorafgaand aan een bijstandsaanvraag of van een beschikbaar vermogen dat tijdens de periode van bijstandsverlening werd ontvangen. Daarbij is van belang of dit vermogen boven het vrij te laten bescheiden vermogen ligt en zo ja, hoe dit besteed is. Essentieel daarbij in het eerste geval is of de behoefte van bijstand kon worden voorzien ten tijde van het te onderzoeken bestedingspatroon. Als er sprake is van een onverantwoord interen als gevolg waarvan op een eerder moment aanspraak wordt gedaan op bijstand dan in redelijkheid verwacht mocht worden, bestaat er aanleiding de bijstand op dit onverantwoorde gedrag af te stemmen. Aan de hand van een zorgvuldig onderzoek zal moeten worden geoordeeld in hoeverre er sprake is van enig verzuim.
Op basis van vaste jurisprudentie wordt het aanvaardbaar geacht dat iemand die van eigen vermogen leeft terwijl bijstand voorzienbaar is, dit doet tot een gemiddeld niveau van 150% van de geldende bijstandsnorm, verhoogd met eventueel hoge noodzakelijk te maken woonkosten. Soms kunnen dus noodzakelijke incidentele uitgaven leiden tot een hoger niveau aan interen dan genoemde 150%.Telkens zal daar een individuele afweging in gemaakt moeten worden. Aanwending voor woninginrichting kan bijvoorbeeld geheel of gedeeltelijk noodzakelijk zijn geweest waardoor een op het eerste oog te snelle intering van het vermogen in een ander daglicht komt te staan. Bij de beantwoording van de vraag of een belanghebbende op een verantwoorde wijze heeft ingeteerd op zijn vermogen is ook van belang of hij in de interingsperiode over inkomsten beschikte (bijvoorbeeld loon of een uitkering). Is dit het geval dan dient dit bij de beoordeling te worden meegenomen. In de praktijk betekent dit dat de interingsnorm wordt verlaagd met de inkomsten als gevolg waarvan de periode van interen wordt verlengd. De wat cryptische omschrijving met betrekking tot de wijze van afstemming bij een onverantwoord omgaan met vermogen in de oude afstemmingsverordening is daarbij verlaten. Het huidige afstemmingsregime is zo geformuleerd dat de hoogte in afstemming van de bijstand afhankelijk is van de mate waarin de overschrijding heeft plaatsgehad. Artikel 6 Fraude en recidive Het systeem waarbij de zwaarte van de maatregel toeneemt bij oplopende hoogte van het benadelingsbedrag is gehandhaafd. Naast de maatregel zal tot terugvordering van de ten onrechte genoten bijstand worden overgegaan. Uitgangspunt is dat fraude niet mag lonen en dat schending van de inlichtingenplicht naast het terugvorderen van de teveel genoten bijstand in alle gevallen leidt tot een afstemming van de bijstand (lik op stuk). Gezien de aanscherping van de eigen verantwoordelijkheid is de hoogte van de afstemming zoals bedoeld in lid 1 tot en met 3 verhoogd naar respectievelijk 20% (was 10%) en 30% (was 25%) Nieuw is punt 4 nu het kan voorkomen dat het Openbaar Ministerie, ondanks het feit dat het benadelingsbedrag de aangiftegrens overschrijdt, niet tot veroordeling overgaat. In strafrechtelijke zin kan de rechter tot een andere uitspraak komen dan in bestuursrechtelijke zin. Het zou onbevredigend zijn als de verordening er dan niet in zou voorzien om de bijstand alsnog af te stemmen. Omdat er in dat soort situaties sprake is van een fors benadelingsbedrag of van herhaalde inlichtingenschending staat een afstemming van de bijstand met 50% gedurende 2 maanden daarmee in verhouding. Gezien het gestelde in punt 4 wordt in situaties van recidive binnen een periode van 36 maanden de afstemming van 50% in beginsel vastgesteld op 3 maanden (was 2 maanden). Bij herhaalde recidive wordt een individueel besluit genomen met als uitgangspunt een afstemming van de bijstand met 100% gedurende 3 maanden.
Artikel 7 Het zich jegens het Dagelijks Bestuur zeer ernstig misdragen Bij het zich zeer ernstig misdragen jegens het Dagelijks Bestuur of diens vertegenwoordigers is gekozen voor een individuele benadering, waarbij het geheel van omstandigheden bezien dient te worden. In het algemeen gaat het dan om gedragingen die in het normale omgangsverkeer als onacceptabel kunnen worden beschouwd. Er kan alleen afstemming plaatsvinden indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en het niet nakomen van een aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in lid 1 en 2 is toegevoegd de zinsnede: onder omstandigheden verband houdende met de uitvoering van deze wet. Er is onderscheid gemaakt in categorie toedeling afhankelijk van de situatie waarbij sprake is van uitsluitend verbaal geweld (categorie 2) danwel fysiek- al dan niet in combinatie - met verbaal geweld (categorie 3). Inmiddels heeft jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (d.d. 31-12-2007 nr. 06/4510WWB) duidelijk gemaakt dat een afstemming van bijstand naar aanleiding van dit verzuim als een punitieve sanctie wordt gezien. Aangifte en afstemming van bijstand kan vanuit de “ne bis in idem” gedachte niet samengaan. Er zal dus een keuze gemaakt moeten worden of aangifte wordt gedaan of de bijstand tijdelijk te verlagen. Artikel 8 Cumulatie. Bij samenloop van verwijtbare gedragingen, niet zijnde recidive, wordt de afstemming verzwaard door cumulatie van de percentages. Bij samenloop van verwijtbare gedragingen behorende tot dezelfde categorie kan een cumulatie van het basispercentage worden toegepast. Als hoofdregel geldt dat de cumulatie de 100% niet kan overtreffen en dat een eventueel deel boven de 100% niet wordt doorgeschoven naar de toekomst. Artikel 9 Ingangsdatum afstemming. Met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel gaat een verlaging van een “lopende” uitkering niet eerder in dan de eerste dag van de maand volgend op de datum van verzending van de beschikking. Ook indien de uitkering nog niet is uitbetaald geldt in beginsel dit uitgangspunt. Een afstemming van de bijstand kan niet eerder ingaan dan het moment waarop het verzuim zich heeft voorgedaan. Met een afstemming van de bijstand in te toekomst wordt dit “probleem” in ieder geval voorkomen. Ook geeft het de belanghebbende de mogelijkheid om te anticiperen op het in de toekomst beschikken over minder inkomsten. Indien echter de bijstand nog niet is toegekend en het verzuim is toe te rekenen aan een periode voorafgaande aan de datum van de feitelijke aanvraag (bijv. tijdens de zoekperiode) volgt in beginsel de afstemming per ingangsdatum van de bijstandsuitkering. Ten aanzien van zelfstandigen heeft een afstemming van de bijstand bij een voorkomend verzuim eerst achteraf financiële gevolgen bij de definitieve vaststelling van de bijstand waarbij de jaarnorm lager moet worden vastgesteld. Op het moment
dat het verzuim plaatsvindt zal dit met een beschikking vooraf kenbaar gemaakt moeten worden. Als de afstemming niet (of slechts gedeeltelijk) kan worden toegepast doordat de beëindiging van de bijstand de effectuering van de afstemming geheel (of gedeeltelijk) in de weg staat kan de toepassing van de (resterende) afstemming alsnog plaatsvinden indien de belanghebbende binnen één jaar (was een half jaar) weer aangewezen is op bijstand. Gezien de aanscherping van de plichten die de wetswijziging per 1-1-2012 met zich meebrengt is een “volgperiode” van 1 jaar (te rekenen vanaf de beëindigingsdatum) acceptabel indien de gevolgen van verzuim niet of niet geheel kunnen worden geëffectueerd. In afwijking van bovengenoemde afstemmingsbepalingen geldt voor de jongere zelfs een uitsluitingsgrond (art. 13 lid 2 sub d van de wet) indien uit diens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in art. 9 eerste lid of art. 55 van de wet niet wil nakomen. Bij een dergelijk verzuim zijn de gevolgen voor de jongere dus ernstiger. Artikel 10 Overgangsregeling Omdat deze verordening leidt tot punitieve beslissingen (m.a.w. beslissingen die ten nadele van belanghebbende kunnen uitvallen ten opzichte van de huidige verordening) brengt art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich mee dat een wijziging in wetgeving geen nadeel voor belanghebbenden tot gevolg mag hebben. Artikel 11 Uitvoering Behoeft geen toelichting Artikel 12 Hardheidsclausule en onvoorziene omstandigheden Lid 1. In bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat ondanks de strikt individuele toetsing van de objectieve criteria de toepassing van deze verordening toch tot een onredelijkheid of onbillijkheid leidt. In dergelijke uitzonderingsgevallen biedt het 1ste lid het Dagelijks Bestuur de bevoegdheid om gemotiveerd van de onderhavige regelgeving af te wijken. Lid 2. Zoals aangegeven geeft de categorie-indeling geen limitatieve opsomming van verwijtbare gedragingen. In het 2de lid wordt de bevoegdheid gecreëerd om niet beschreven verwijtbaar gedrag toch te sanctioneren. Hierbij zal zo veel als mogelijk worden aangesloten bij de algemene doelstellingen en beginselen van deze verordening, zoals hiervoor beschreven. Artikel 13. Inwerkingtreding. De verordening treedt in werking met ingang van 1-1-2012.