KONINKLIJK BESLUIT VAN 22 DECEMBER 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 10 januari 1968)
P.120
Aangevuld, gewijzigd en aangepast door : - het koninklijk besluit van 7 maart 1969 (B.S. 21 maart 1969) ; - het koninklijk besluit van 6 augustus 1969 (B.S. 21 augustus 1969) ; - het koninklijk besluit van 20 februari 1970 (B.S. 24 maart 1970) ; - het koninklijk besluit van 16 juli 1970 (B.S. 18 juli 1970) ; - het koninklijk besluit van 1 december 1970 (B.S. 23 februari 1971) ; - het koninklijk besluit van 10 mei 1971 (B.S. 12 mei 1971) ; - het koninklijk besluit van 26 november 1971 (B.S. 4 december 1971) ; - het koninklijk besluit van 17 juli 1972 (B.S. 28 juli 1972) ; - het koninklijk besluit van 11 augustus 1972 (B.S. 25 augustus 1972) ; - het koninklijk besluit van 16 juni 1973 (B.S. 20 juni 1973) ; - het koninklijk besluit van 29 december 1973 (B.S. 9 januari 1974) ; - het koninklijk besluit van 27 december 1974 (B.S. 1 januari 1975) ; (Errata : B.S. 17 april 1975) ; - het koninklijk besluit van 30 april 1975 (B.S. 31 mei 1975) ; - het koninklijk besluit van 20 februari 1976 (B.S. 3 maart 1976) ; - het koninklijk besluit van 12 januari 1977 (B.S. 21 januari 1977) ; - het koninklijk besluit van 2 maart 1977 (B.S. 15 maart 1977) ; - het koninklijk besluit van 9 december 1977 (B.S. 28 december 1977) ; - het koninklijk besluit van 12 december 1977 (B.S. 28 december 1977) ; - het koninklijk besluit van 13 februari 1978 (B.S. 24 mei 1978) ; - het koninklijk besluit van 3 augustus 1978 (B.S 14 september 1978) ; - het koninklijk besluit van 15 december 1978 (B.S. 20 december 1978) ; - het koninklijk besluit van 23 januari 1980 (B.S. 7 februari 1980) ; - het koninklijk besluit van 8 april 1980 (B.S. 1 mei 1980) ; - het koninklijk besluit van 19 maart 1981 (B.S. 9 april 1981) ; - het koninklijk besluit van 8 april 1981 (B.S. 24 april 1981) ; - het koninklijk besluit van 18 mei 1981 (B.S. 3 juni 1981) ; (Errata : B.S. 5 september 1981 en 20 oktober 1981); - het koninklijk besluit van 2 juli 1981 (B.S. 31 juli 1981) ; - het koninklijk besluit van 6 augustus 1981 (B.S. 22 augustus 1981) ; - het koninklijk besluit van 11 februari 1982 (B.S. 23 februari 1982) ; - het koninklijk besluit van 22 juni 1982 (B.S. 2 juli 1982) ; P.121
- het koninklijk besluit van 29 juni 1982 (B.S. 7 juli 1982) ; (Errata : B.S. 13 augustus 1982) ; - het koninklijk besluit van 21 januari 1983 (B.S. 8 februari 1983) ; - het koninklijk besluit van 13 december 1983 (B.S. 20 december 1983) ; - het koninklijk besluit van 20 september 1984 (B.S. 6 oktober 1984) ; - het koninklijk besluit van 15 april 1985 (B.S. 19 april 1985) ; (Erratum : B.S. 15 mei 1985) ; - het koninklijk besluit van 1 oktober 1985 (B.S. 8 oktober 1985) ; - het koninklijk besluit van 25 november 1985 (B.S. 3 december 1985) ; - het koninklijk besluit van 30 januari 1986 (B.S. 7 februari 1986) ; - het koninklijk besluit van 8 augustus 1986 (B.S. 22 augustus 1986) ; - het koninklijk besluit van 22 december 1986 (B.S. 30 december 1986) ; (Erratum : B.S. 15 januari 1987) ; - het koninklijk besluit van 10 februari 1987 (B.S. 20 februari 1987) ; - het koninklijk besluit van 10 december 1987 (B.S. 15 december 1987) ; - het koninklijk besluit van 4 mei 1988 (B.S. 28 mei 1988) ; - het koninklijk besluit van 7 januari 1989 (B.S. 20 januari 1989) ; - het koninklijk besluit van 13 december 1989 (B.S. 21 december 1989) ; - het koninklijk besluit van 2 januari 1990 (B.S. 20 januari 1990) ; - het koninklijk besluit van 3 oktober 1990 (B.S. 13 november 1990) ; - het koninklijk besluit van 21 december 1990 (B.S. 29 januari 1991) ; - het koninklijk besluit van 10 januari 1991 (B.S. 13 februari 1991) ; - het koninklijk besluit van 5 maart 1991 (B.S. 3 april 1991) ; - het koninklijk besluit van 19 augustus 1991 (B.S. 4 oktober 1991) ; - het koninklijk besluit van 30 oktober 1992 (B.S. 27 november 1992) ; - het koninklijk besluit van 27 november 1992 (B.S. 12 december 1992) ; - het koninklijk besluit van 14 mei 1993 (B.S. 11 juni 1993) ; - het koninklijk besluit van 16 juli 1993 (B.S. 29 juli 1993) ; - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994) ; - het koninklijk besluit van 7 oktober 1994 (B.S. 11 november 1994) ; - het koninklijk besluit van 7 april 1995 (B.S. 18 mei 1995) ; - het koninklijk besluit van 25 april 1995 (B.S. 10 juni 1995) ; - het koninklijk besluit van 18 november 1996 (B.S. 13 december 1996) (faill.verz.) ; - het koninklijk besluit van 23 december 1996 (B.S. 8 februari 1997). Bijwerking 1997/2
P.122
-
-
het koninklijk besluit van 18 juli 1997 (B.S. 9 augustus 1997); de koninklijke besluiten van 15 december 1998 (B.S. 29 december 1998); het koninklijk besluit van 26 april 1999 (B.S. 25 juni 1999); het koninklijk besluit van 30 april 1999 (B.S. 10 september 1999); het koninklijk besluit van 21 april 1999 (B.S. 20 januari 2000); het koninklijk besluit van 20 juli 2000 (B.S. 30 augustus 2000); het koninklijk besluit van 17 september 2000 (B.S. 27 september 2000); het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (B.S. 11 augustus 2001); het koninklijk besluit van 8 maart 2002 (B.S. 31 mei 2002); het koninklijk besluit van 4 september 2002 (B.S. 25 september 2002); het koninklijk besluit van 14 november 2002 (B.S. 27 november 2002); het koninklijk besluit van 7 februari 2003 (B.S. 14 maart 2003); het koninklijk besluit van 1 april 2003 (B.S. 11 april 2003); het koninklijk besluit van 11 juli 2003 (B.S. 22 september 2003); het koninklijk besluit van 9 maart 2004 (B.S. 17 maart 2004); het koninklijk besluit van 17 maart 2004 (B.S. 23 maart 2004); het koninklijk besluit van 22 mei 2005 (B.S. 8 juni 2005); het koninklijk besluit van 21 november 2005 (B.S. 7 december 2005); het koninklijk besluit van 23 december 2005 (B.S. 30 december 2005, erratum B.S. 11 januari 2006); het koninklijk besluit van 20 juli 2006 (B.S. 7 augustus 2006); het koninklijk besluit van 16 maart 2007 (B.S. 12 april 2007); het koninklijk besluit van 26 juli 2007 (B.S. 14 augustus 2007); het koninklijk besluit van 2 augustus 2007 (B.S. 22 augustus 2007); het koninklijk besluit van 27 maart 2008 (B.S. 18 april 2008); het koninklijk besluit van 2 juli 2008 (B.S. 22 juli 2008); het koninklijk besluit van 18 juli 2008 (B.S. 5 augustus 2008) ; de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (B.S. 29 december 2008, 4e editie); het koninklijk besluit van 1 juli 2009 (B.S. 10 juli 2009, 2e editie); het koninklijk besluit van 31 mei 2009 (B.S. 29 oktober 2009, 2e editie); het koninklijk besluit van 20 januari 2010 tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest» van de sociaal verzekerde (B.S. 5 februari 2010, 2e editie); het koninklijk besluit van 21 februari 2010 (B.S. 3 maart 2010);
Bijwerking 2013/1
P.122/1
- het koninklijk besluit van 21 februari 2013 (B.S. 8 maart 2013); - het koninklijk besluit van 6 juni 2013 (B.S. 18 juni 2013); - het ministerieel besluit van 16 mei 2014 tot aanpassing van de jaarbedragen bedoeld in artikel 107, §§ 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 5 juni 2014, 2e editie); - het koninklijk besluit van 29 juni 2014 tot uitvoering van de hervorming van het overlevingspensioen en van de overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstandigen (B.S. 11 augustus 2014).
Bijwerking 2014/2
P.122/2
INHOUDSTAFEL
Bladzijde
Voorafgaande bepaling
- 127 -
Hoofdstuk I
- 128 -
Het rustpensioen, het overlevingspensioen, het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot Afdeling 1 Bepalingen in verband met de basisvoorwaarden voor het toekennen van het rust- of overlevingspensioen
- 128 -
Afdeling 2 Algemene bepalingen betreffende de loopbaan
- 133 -
Afdeling 3 De tijdvakken die gelijkgesteld worden met tijdvakken van beroepsbezigheid a) Bepaling van de gelijkgestelde tijdvakken
- 142 -
b) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984
- 160 -
Afdeling 4 De vaststelling van het rustpensioen en van het overlevingspensioen in verhouding tot de loopbaan. Bepaling van het bedrag van die uitkeringen a) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984
- 166 -
b) Het pensioen wordt niet vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984
- 171 -
c) Het minimumpensioen
- 173 -
d) Gemeenschappelijke bepalingen
- 175 -
Afdeling 5 De invloed van de bestaansmiddelen
- 179 -
P.123
Bladzijde Afdeling 6 Uitkeringen van bijzondere aard a) Het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot
- 193 -
b) De pensioenrechten van de echtgenoten die feitelijk of van tafel en bed gescheiden zijn
- 128 -
Afdeling 7 - 205 -
De cumulaties Afdeling 8 De modaliteiten inzake de toekenning van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen
- 212 -
Afdeling 9 De modaliteiten inzake de betaling van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen
- 219 -
Afdeling 10 - 225 -
De nieuwe beslissingen Afdeling 11 De toekenning van de vervallen en niet betaalde pensioentermijnen bij het overlijden van de gerechtigde a) De rechthebbenden van ambtswege
- 230 -
b) De andere rechthebbenden
- 231 -
c) Algemene bepalingen
- 233 -
Hoofdstuk II Het onvoorwaardelijk pensioen
- 234 -
Afdeling 1 Algemeenheden
- 234 -
Afdeling 2 De berekening van het onvoorwaardelijk rustpensioen
- 236 -
P.124
Bladzijde Afdeling 3 De berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen a) De echtgenoten hebben dezelfde leeftijd
- 237 -
b) De echtgenoten verschillen in leeftijd
- 238 -
c) Gemeenschappelijke bepalingen
- 238 -
Afdeling 4 Binding van het onvoorwaardelijk pensioen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen
- 241 -
Afdeling 5 De uitkeringsmodaliteiten van het onvoorwaardelijk pensioen a) Uitkering door de sociale verzekeringskas
- 242 -
b)Uitkering door de Rijksdienst
- 243 -
c) Algemene bepalingen
- 244 -
Afdeling 6 (opgeheven bij koninklijk besluit van 20 september 1984, art. 76)
- 246 -
Afdeling 7 Bijzondere bepalingen voor wat de renten betreft gevestigd door de aanwending van een levensverzekeringscontract
- 246 -
Hoofdstuk III (werd hoofdstuk II - koninklijk besluit van 20 september 1984, artikel 71)
- 248 -
Hoofdstuk IV De administratieve rechtscolleges (opgeheven bij koninklijk besluit van 10 mei 1971, artikel 12, 2°)
- 248 -
P.125
Bladzijde Hoofdstuk V
De toekenning van de vervallen en niet betaalde pensioentermijnen bij het overlijden van een gerechtigde Hervatting van het geding
- 248 -
(opgeheven bij koninklijk besluit van 10 mei 1971, artikel 12, 2° - hernomen bij hoofdstuk I, afdeling 1)
Hoofdstuk VI
De indexatie van de renten
- 248 -
(opgeheven bij koninklijk besluit van 20 februari 1976, art. 57)
Hoofdstuk VII Overgangsbepalingen
- 248 -
Slotbepalingen
- 250 -
P.126
Voorafgaande bepaling Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan : 1°
[onder “koninklijk besluit nr. 38” : het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ;] (1)
2°
[onder “koninklijk besluit nr. 72” : het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, onder “wet van 15 mei 1984” : de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en onder "koninklijk besluit van 30 januari 1997" : het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie ;] (59)
3°
onder “Rijksinstituut” : het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ;
4°
onder “sociale verzekeringskas” : de sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen hierin begrepen, behoudens andersluidende bepaling, de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ;
5°
onder “zelfstandige” : de zelfstandige en de helper ;
6°
onder “Rijksdienst” : de Rijksdienst voor Pensioenen ;
[7° onder "hoofdverblijfplaats" : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen ;] (2) (28) 8°
onder “controleur der belastingen” : de controleur der belastingen of de door hem afgevaardigde ambtenaar van zijn bestuur ;
[9° onder "de pensioenleeftijd" : de pensioenleeftijd zoals voorzien in de artikelen 3, § 1, en 16, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.] (60) [10° onder "instelling van sociale zekerheid" : de instelling van sociale zekerheid in de zin van artikel 2, eerste lid, 2°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het "handvest" van de sociaal verzekerde.] (101) Bijwerking 1999/1 P.127
[11° onder ″behandelende instelling″: de behandelende instelling in de zin van artikel 296, § 2, 3° van de programmawet (I) van 27 december 2006; 12° onder ″burgemeester″ : de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;] (183) [13° onder ″sociaal verzekerde″; de sociaal verzekerde in de zin van artikel 2, eerste lid, 7°, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ″handvest″ van de sociaal verzekerde.] (187) Hoofdstuk I – [HET RUSTPENSIOEN, HET OVERLEVINGSPENSIOEN, DE OVERGANGSUITKERING, HET PENSIOEN VAN UIT DE ECHT GESCHEIDEN ECHTGENOOT] (240) Afdeling 1 - [BEPALINGEN IN VERBAND MET DE BASISVOORWAARDEN VOOR HET TOEKENNEN VAN HET RUSTOF OVERLEVINGSPENSIOEN EN DE OVERGANGSUITKERING.] (241) Artikel 2. In de onderstelling beoogd in artikel 3, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, is de mogelijkheid voor het bekomen van een vervroegd rustpensioen voorzien in artikel 3, §§ 1 en 2, van hetzelfde besluit, onderworpen aan de volgende voorwaarden: 1° [het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot moet krachtens de pensioenregeling der zelfstandigen, het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers, de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn of de pensioenregelingen beoogd in artikel 2 van voormeld koninklijk besluit nr. 50, gerechtvaardigd zijn voor het kalenderjaar dat voorafgaat aan het ingaan van het rustpensioen als zelfstandige;] (61) 2° de aanvrager moet ten minste tien kalenderjaren verantwoorden die het recht op het rustpensioen of op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot openen krachtens één of meer van de stelsels bedoeld in 1°.
Bijwerking 2014/2
P.128
Voor de toepassing van dit artikel wordt de opening van het recht op een rustpensioen of een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot voor een kalenderjaar gerechtvaardigd geacht, wanneer de wettelijk bewezen duur van de beroepsactiviteit gelijkwaardig is aan die van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling als werknemer. Voor ieder kwartaal na 1956 waarvoor het recht op het pensioen als zelfstandige wordt geopend, is de activiteit geacht te zijn uitgeoefend gedurende 78 dagen en ten belope van 8 uur per dag. In de loop van hetzelfde kalenderjaar gebeurt de samenstelling van de duur van de beroepsbezigheid van de aanvrager en van deze van de gewezen echtgenoot zonder overlapping. Evenzo mogen de periodes gedurende dewelke activiteiten behorende tot verschillende pensioenregelingen gelijktijdig werden uitgeoefend, slechts eenmaal in rekening worden gebracht. De voorwaarde beoogd in het eerste lid, 1°, wordt niet vereist wanneer het jaar dat voorafgaat aan het ingaan van het vervroegd rustpensioen gedekt is door het genot van een rustpensioen of van een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, toegekend in een andere Belgische pensioenregeling bedoeld in het eerste lid, 1°. Artikel 3. [§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 9, § 1, 3e lid, van het koninklijk besluit nr. 72, kan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelfstandige of op een als zodanig geldend voordeel deze uitkering verzaken ten einde de toekenning of het behoud, in zijnen hoofde of ten gunste van zijn echtgenoot, van een gunstiger voordeel in een andere sociale zekerheidsregeling mogelijk te maken.
72/31, 7°
§ 2. De gerechtigde op een rustpensioen als zelfstandige die voor een zelfde jaar eveneens aanspraak kan maken op een belangrijker pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot in de regeling voor werknemers, wordt geacht het rustpensioen met betrekking tot dat jaar te verzaken, wanneer het resultaat voor hem gunstiger is.] (3) Artikel 4. Voor de toepassing van artikel 9, § 1, c, van het koninklijk besluit nr. 72, wordt het wachtgeld dat is toegekend aan personen die zich in een toestand van disponibiliteit bevinden wegens leeftijdsgrens, gelijkgesteld met een rustpensioen.
Bijwerking 2008/1
P.129
Artikel 5. § 1. Wanneer zijn echtgenoot de betaling van de in artikel 9, § 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde voordelen verzaakt, wordt het rustpensioen van de aanvrager dienovereenkomstig vastgesteld ten vroegste met ingang van de datum waarop de verzaking door de echtgenoot uitwerking heeft. § 2. Indien, in de onderstelling bedoeld in artikel 9, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 de gerechtigde aanspraak kan maken op een rustpensioen en van zelfstandige en van werknemer, dan wordt de daarin bedoelde vermindering slechts toegepast op het pensioen van zelfstandige in de mate dat zij niet kan worden toegepast op het pensioen van werknemer. § 3. Dit artikel doet geen afbreuk aan de bepalingen van artikel 9, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, noch aan deze van de artikelen 99 tot 106.
Artikel 6. [In geval van postume geboorte binnen driehonderd dagen na het overlijden van de echtgenoot en voor zover de aanvraag werd ingediend binnen twaalf maanden na de geboorte, verkrijgt de overlevende echtgenoot het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naar gelang van het geval, vanaf de eerste dag van de maand waarin de echtgenoot is overleden of vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van het overlijden, naar gelang van het geval, rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 5 en 8 van het koninklijk besluit nr. 72.] (243)
72/5, §1
Artikel 7. […] (244)
Bijwerking 2014/2
72/4, § 1, 2°
P.130
Artikel 8. [Voor de toepassing van de artikelen 4, 8bis en 8ter, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de langstlevende echtgenoot die het genot van de overgangsuitkering verzoekt door kinderlast in te roepen, is aan die voorwaarde voldaan:
72/4, § 1, 2°
1° als bij het overlijden een van de echtgenoten ten minste een kind opvoedt waarvoor hij kinderbijslag ontvangt; het bewijs wordt geleverd door een attest van de instelling die de bijslag uitbetaalt; 2° als een van de echtgenoten een kind ten laste had in de zin die door de pensioenregeling voor werknemers wordt vereist voor de toekenning van een overgangsuitkering gedurende 24 maanden.] (245)
Bijwerking 2014/2
P.131
Artikel 9. Wanneer de langstlevende echtgenoot, die achtereenvolgens gehuwd is geweest en die er belang bij heeft zijn rechten te doen gelden op het overlevingspensioen uit hoofde van een echtgenoot wiens loopbaan de toekenning van een overlevingspensioen mogelijk maakt in de pensioenregeling der zelfstandigen, het overlevingspensioen dat hij geniet uit hoofde van een andere echtgenoot niet kan verzaken, dan wordt het bedrag van dit laatste pensioen afgetrokken van het bedrag van het overlevingspensioen van de pensioenregeling der zelfstandigen.
76/6, § 2 2e lid
Artikel 10. Wanneer er een vermindering gelijkaardig aan die bedoeld in artikel 9 moet worden toegepast in de pensioenregeling der werknemers, dan wordt zij in de pensioenregeling der zelfstandigen slechts verwezenlijkt in de mate dat zij niet kon worden uitgevoerd in de regeling der werknemers.
Artikel 10bis. […] (246)
Bijwerking 2014/2
78/8, § 5
P.132
Afdeling 2 - ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE LOOPBAAN Artikel 11. Onverminderd de bepalingen van artikel 26, wordt de beroepsbezigheid van zelfstandige, uitgeoefend tijdens de kalenderjaren van de loopbaan gelegen vóór 1957, geacht gewoon en hoofdzakelijk te zijn wanneer zij voor een periode van ten minste honderd vijfentachtig dagen per jaar is bewezen.
Bijwerking 2014/2
72/15, §3
P.133
Artikel 12. Voor de toepassing van artikel 15, § 4, van het koninklijk besluit nr. 72, worden de kalenderjaren vóór 1955 beschouwd als jaren gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van een andere pensioenregeling :
72/15, §4
1° [wanneer zij in aanmerking werden genomen voor de toekenning van één van de rust- of overlevingspensioenen voorzien bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers, bij de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn of bij het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ;] (62) 2° wanneer zij in aanmerking werden genomen krachtens een andere pensioenregeling ingesteld door of krachtens een wet, door een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, uit hoofde van een beroepsbezigheid die zich heeft uitgestrekt over ten minste acht maanden of tweehonderd dagen, naar rata van prestaties van ten minste vier uren per dag of die, wanneer het prestaties in het dag- of avondonderwijs betreft, overeenstemmen met ten minste 6/10 van de voor de toekenning van een volledige wedde vastgestelde uurrooster.
Artikel 13. De bijdragen bedoeld in artikel 15, § 1, 2° en 3°, van het koninklijk besluit 72/15, § 1, 3e lid nr. 72 gelden als een bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige op voorwaarde dat ze betaald zijn in hoofdsom en toebehoren, en voor zover hun bedrag niet werd vastgesteld ermede rekening houdend, hetzij dat de onderworpene benevens zijn activiteit als zelfstandige een andere beroepsbezigheid uitoefende of zich in een toestand bevond die daarmede kon worden gelijkgesteld, hetzij dat de onderworpene de normale pensioenleeftijd had bereikt of een vervroegd rustpensioen genoot.
Bijwerking 1997/4
P.134
[Onverminderd de bepalingen van het vorige lid en voor zover op de ingangsdatum van het pensioen de verhoging van het bijdragesupplement niet van toepassing is overeenkomstig artikel 44, § 3, van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38, geldt als bewijs van de uitoefening van een beroepsbezigheid als zelfstandige: 1° de betaling van de bijdragen gevorderd door de sociale verzekeringskas waarbij de verzekeringsplichtige is aangesloten ; 2° de betaling van de voorlopige bijdragen beoogd in artikel 40 van het voormeld koninklijk besluit van 19 december 1967]. (4) [Wanneer voor een bepaalde periode een regularisatie wordt doorgevoerd die aanleiding geeft tot een bijdragesupplement, gelden de bijdragen die aanvankelijk voor diezelfde periode werden opgevorderd en betaald door de zelfstandige, als bewijs van de beroepsbezigheid indien tegelijk aan de volgende voorwaarden is voldaan : 1° de regularisatie in kwestie werd doorgevoerd op een moment dat de schuldenaar de verjaring van de vordering tot het betalen van dit bijdragesupplement zou kunnen inroepen en dit ook effectief doet; 2° de regularisatie in kwestie vloeit voort uit een feit te wijten aan een sociaal verzekeringsfonds, een openbare instelling van sociale zekerheid, een fiscaal bestuur of een ander bestuur. In het in het vorige lid vermelde geval blijven de rechten op pensioen verworven ten belope van de bijdragen betaald door de zelfstandige.] (234)
Artikel 14. De bijdragen betaald ter uitvoering van artikel 8, § 2, van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 15, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 72.
________________________ (a) Het betreft de solidariteitsbijdragen door sommige mandatarissen verschuldigd tussen 1 juli 1963 en 31 december 1967. Bijwerking 2013/1
P.135
(a)
Artikel 15. Indien, op de datum waarop het pensioen werkelijk ingaat, bijdragen bedoeld in artikel 13, in hoofdsom of toebehoren, verschuldigd blijven, kan de regularisatie van deze toestand slechts een weerslag hebben op het recht op uitkeringen ten vroegste de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de totaliteit van de verschuldigde bedragen werd betaald. [...] (5)
Artikel 16. Wanneer er reeds een administratieve beslissing genomen is inzake de toekenning van uitkeringen, andere dan het onvoorwaardelijk pensioen, op het ogenblik waarop een beslissing tussenkomt van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen welke vrijstelling inhoudt van één of meerdere bijdragen met betrekking tot de periode gelegen vóór 1 januari 1981, dan worden deze bijdragen als betaald aangezien:
38/17, 3e lid
1° op de datum waarop de bovengemelde administratieve beslissing ingaat, indien de aanvraag tot vrijstelling werd ingediend vóór de betekening van deze beslissing ; 2° in de andere gevallen, op de datum waarop de genoemde aanvraag wordt ingediend.
Artikel 17. [Met het oog op de toepassing van de artikelen 16bis, § 2, en 17bis, § 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 en op de opening van het recht op pensioen overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 of het koninklijk besluit van 30 januari 1997, worden de kwartalen die voorafgaan aan het jaar waarin de zelfstandige de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt, in aanmerking genomen voor zover zij gedekt zijn door de bijdragen bedoeld in artikel 13, of indien zij gelijkgesteld werden krachtens artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72.] (63)
Bijwerking 2013/1
P.136
Artikel 18. De kwartalen waarvoor de zelfstandige bijdragen heeft betaald, bij toepassing van artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38, zoals die paragraaf gesteld was vóór de opheffing ervan door artikel 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, worden voor de opening van het recht op rustpensioen of op overlevingspensioen in aanmerking genomen overeenkomstig de regelen vastgesteld door artikel 16bis, § 3, en door artikel 17bis, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, zoals die bepalingen gesteld waren vóór de opheffing ervan door het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981.
(a) (b)
Artikel 19. Voor zover zij in een andere pensioenregeling niet als jaren van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in aanmerking werden genomen, worden de periodes van uitoefening van een beroepsactiviteit als zelfstandige, voor zover ze na 1956 zijn gelegen, die de verplichte of vrijwillige onderwerping aan de pensioenregeling voor zelfstandigen niet tot gevolg had, bewezen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15, § 1, 1e lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72. (6)
72/15, §6
Artikel 20. Hij die de hoedanigheid van zelfstandige heeft gehad tussen 1 januari 1938 en 31 december 1945, geniet een vermoeden van bedrijvigheid als zelfstandige voor de gehele periode gelegen tussen de datum waarop hij deze hoedanigheid heeft verloren en 31 december 1945.
72/14, §2
(vervolg op bladzijde P.139)
________________________ (a) Koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, art. 14 : De Koning bepaalt hoe, in het pensioenstelsel voor zelfstandigen, de kwartalen in aanmerking worden genomen voor dewelke de zelfstandige bijdragen heeft betaald bij toepassing van artikel 13, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals deze paragraaf gesteld was vóór de opheffing ervan door artikel 2, 2°, van dit besluit. (b) Zie volgende bladzijde, zie eveneens hierna artikel 53.
P.137
Voor zijn opheffing door artikel 2, 2° van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, luidde de tekst van § 4 van artikel 13 van het koninklijk besluit nr. 38, ingevoegd door artikel 10, 3° van de wet van 6 februari 1976 als volgt : Aan de personen, bedoeld in dit artikel is het, in de gevallen en de voorwaarden vastgesteld door de Koning, toegelaten af te zien van de toepassing van dit artikel en te kiezen voor de betaling der bijdragen, vastgesteld overeenkomstig artikel 12, § 1.
Voor zijn opheffing door artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, was § 3 van het artikel 16 bis van het koninklijk besluit nr. 72, ingevoegd door artikel 25 van de wet van 6 februari 1976, als volgt gesteld : De kwartalen vanaf datgene waarin de zelfstandige de ouderdom van 65 jaar of 60 jaar heeft bereikt, naargelang het gaat om een man of een vrouw, waarvoor de belanghebbende heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid voorzien bij artikel 13, § 4 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, worden gevoegd bij het aantal jaren bedoeld in § 1, 1°. Wanneer het pensioen, vastgesteld overeenkomstig § 1, reeds volledig is of volledig is geworden na toepassing van voorgaand lid, geven de kwartalen bedoeld in deze paragraaf of hun saldo volgens het geval, aanleiding tot een bijkomende toekenning per kwartaal van 0,25/45 of 0,25/40 van het basisbedrag bedoeld in artikel 9, § 1, naar gelang het een man of een vrouw betreft. Het aldus toegekende supplement mag niet hoger zijn dan 5/45 of 5/40 volgens het geval. Voor zijn opheffing door artikel 6 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, luidde de 2° van artikel 17bis, § 2 van het koninklijk besluit nr. 72, ingevoegd door artikel 26 van de wet van 6 februari 1976 als volgt : Artikel 16bis, § 3 ; nochtans wordt de voorziene bonificatie steeds uitgedrukt in 45sten.
P.138
Artikel 21. Onverminderd de toepassing van artikel 20 wanneer deze voor hen voordeliger is, worden de personen die na 31 december 1937 de leeftijd van 20 jaar hebben bereikt, geacht als zelfstandige werkzaam te zijn geweest tussen 1 januari van het jaar van hun 20ste verjaardag en 31 december 1945, op voorwaarde dat : 1° zij de hoedanigheid van zelfstandige ten laatste op 31 december 1945 hebben verworven ; 2° zij deze hoedanigheid gedurende ten minste zes maanden hebben behouden ; 3° zij de bedrijvigheid van zelfstandige als allereerste beroepsbezigheid hebben uitgeoefend tijdens de hierboven vermelde periode.
Artikel 22. § 1. De datum van 31 december 1945 die voorkomt in de artikelen 20 en 21 wordt telkens vervangen door deze van 31 december 1947, wanneer de daarin beoogde zelfstandige begunstigde is van een statuut van nationale erkentelijkheid.
§ 2. Het vermoeden beoogd in de artikelen 20 en 21 wordt slechts weerlegd wat de jaren betreft die in aanmerking kunnen worden genomen in een andere Belgische of buitenlandse regeling voor rust- en overlevingspensioen hetzij uit hoofde van een werkelijke of gelijkgestelde tewerkstelling, hetzij krachtens een vermoeden gelijkaardig aan dat waarin die artikelen voorzien.
Artikel 23. De kalenderkwartalen die gedekt zijn door de aanwending van een levensverzekeringscontract, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, worden voor de opening van het recht op rustpensioen of op overlevingspensioen [of op een overgangsuitkering] (247) in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager of de overleden echtgenoot, naar gelang van het geval, voor de genoemde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen geregeld hebben en vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
Bijwerking 2014/2
72/18
P.139
Artikel 24. De kalenderkwartalen die, in het raam van de pensioenregeling der zelfstandigen, gedekt zijn door de aanwending van een onroerend goed worden voor de opening van het recht op rustpensioen in aanmerking genomen op voorwaarde dat de aanvrager voor de bovenvermelde kwartalen, in hoofdsom en toebehoren, de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd was krachtens de wetten die het pensioen der zelfstandigen regelden en, vanaf 1 januari 1968, krachtens het koninklijk besluit nr. 38.
72/18
[Het rustpensioen wordt evenwel verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens het vorig lid, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 9, § 1, 1° of 2°, naargelang van het geval, van het koninklijk besluit nr. 72.] (64) Indien het rustpensioen verminderd wordt om de reden dat het vervroegd ingaat, wordt hetzelfde verminderingspercentage toegepast op het bedrag dat dient afgetrokken te worden bij toepassing van het vorig lid.
Artikel 25. § 1. Artikel 24, eerste lid, is bij analogie toepasselijk inzake overlevingspensioen.
§ 2. [Wanneer de langstlevende echtgenoot ten minste 65 jaar oud is, wordt het overlevingspensioen verminderd, per kalenderkwartaal van aanwending dat in aanmerking genomen wordt krachtens § 1, met een bedrag gelijk aan 1/180 van het basisbedrag, behoorlijk aangepast aan het indexcijfer, beoogd in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72.
§ 3. [Het overlevingspensioen of de overgangsuitkering die werd toegekend met ingang op een vroegere datum, wordt, met het oog op de toepassing van § 2, van ambtswege herzien vanaf de 1e van de maand die volgt op deze waarin de overlevende echtgenoot de leeftijd van 65 jaar bereikt.] (248)] (65)
Bijwerking 2014/2
P.140
Artikel 26. Wanneer de zelfstandige tijdens eenzelfde kalenderjaar een beroepsbezigheid van zelfstandige en een beroepsbezigheid van werknemer in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 heeft uitgeoefend, wordt dit jaar in aanmerking genomen voor de opening van het recht op pensioen op grond van de loopbaan :
72/15, §5
1° indien het een jaar vóór 1955 betreft : op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige langer is dan de duur van de beroepsbezigheid die onder de pensioenregeling der werknemers valt. In dat geval wordt rekening gehouden met de vier kwartalen van de beschouwde jaren ; 2° indien het 1955 of 1956 betreft : a) op voorwaarde dat de beroepsbezigheid als zelfstandige zich over ten minste honderd vijfentachtig dagen uitstrekt, of b) op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige langer is dan de duur van de beroepsbezigheid als werknemer, of c) op voorwaarde dat de totale duur van de beschouwde beroepsbezigheden ten minste honderd vijfentachtig dagen bereikt en dat de duur van de beroepsbezigheid als zelfstandige ten minste zestig dagen bereikt. Indien voldaan is aan de bepalingen bedoeld in a) of b) worden de vier kwartalen van het beschouwde jaar in aanmerking genomen. In geval van toepassing van de bepaling bedoeld in c) wordt slechts rekening gehouden met 1, 2 of 3 kwartalen naargelang, ten minste, slechts 60, 110 of 150 dagen beroepsbezigheid als zelfstandige zijn bewezen ; [3° indien het een jaar na 1956 betreft : tot beloop van de kwartalen bewezen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van het koninklijk besluit nr. 72]. (7)
Bijwerking 1997/4
P.141
Artikelen 26bis en 26ter. [...]
(a) Artikel 27.
Onverminderd de bepalingen van artikel 12 heeft het feit dat de zelfstandige tijdens een kalenderjaar een andere beroepsbezigheid uitoefent dan die welke in artikel 26 zijn beoogd, geen invloed op het in aanmerking nemen, volgens de algemene regelen, van de bezigheid als zelfstandige tijdens hetzelfde jaar.
Artikelen 27bis, 27ter en 27quater. [...]
(b)
Afdeling 3 - DE TIJDVAKKEN DIE GELIJKGESTELD WORDEN MET TIJDVAKKEN VAN BEROEPSBEZIGHEID. a) Bepaling van de gelijkgestelde tijdvakken Artikel 28. Voor de toepassing van de artikelen 29 tot 44 van dit besluit, moet rekening worden gehouden met de volgende algemene bepalingen :
72/14, §1
§ 1. Geen enkele periode kan krachtens deze artikelen worden gelijkgesteld indien zij krachtens een andere pensioenregeling dan die der zelfstandigen kan worden gelijkgesteld. Deze regel is niet van toepassing wanneer de gelijkstelling in een andere regeling volgt op de uitoefening van een activiteit die, krachtens § 3, geen beletsel vormt om de gelijkstelling te genieten.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 5 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 06.10.1984). (b) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 7 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 06.10.1984).
P.142
§ 2. Onder bezigheid als zelfstandige die als voorwaarde wordt gesteld voor de opening van het recht op de gelijkstelling, moet diegene worden verstaan die het recht op het rustpensioen als zelfstandige kan doen ontstaan. Die bezigheid wordt bewezen volgens de regelen vastgesteld door het koninklijk besluit nr. 72 en door de bepalingen van dit besluit die de wijzen vaststellen waarop de beoogde bezigheid wordt bewezen. Met een periode van bezigheid wordt gelijkgesteld iedere periode tijdens welke de belanghebbende, ofschoon hij geen beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefent, zich in een toestand bevindt die het hem mogelijk maakt zijn rechten op het rustpensioen te vrijwaren. In afwijking van de bepalingen van het eerste lid, worden de periodes van ziekte of invaliditeit, van oproeping of wederoproeping onder de wapens, van studies of leertijd of van voorlopige hechtenis gelijkgesteld, zelfs wanneer de bezigheid als zelfstandige die normaal als voorwaarde voor deze gelijkstelling wordt gesteld, vóór 1 januari 1926 is gelegen. (a)
[...] (53)
§ 3. Geen enkele periode kan worden gelijkgesteld indien de belanghebbende in de loop hiervan een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend. Evenzo neemt een gelijkgestelde periode een einde indien de belanghebbende een beroepsbezigheid hervat. De zelfstandige wordt geacht zijn beroepsbezigheid niet te hebben stopgezet of een beroepsbezigheid te hebben hervat, naargelang van het geval, indien in zijn naam, door een tussenpersoon, een bezigheid wordt uitgeoefend en hij geheel of ten dele het genot heeft van de door die bezigheid opgeleverde inkomsten.
________________________ (a) Wanneer het vonnis van faillissementverklaring of van ontbinding van het akkoord na faillissement vóór 01.07.1997 werd uitgesproken, blijft art. 2 van het k.b. 07.04.1995 (B.S. 18.05.1995) van toepassing : "In afwijking van de bepalingen van het tweede lid kunnen de personen beoogd bij artikel 41, § 3, hun bezigheid bewijzen door de loutere vaststelling van hun onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 gedurende een periode van 3 jaar voorafgaand aan deze bedoeld bij voormeld artikel". Bijwerking 1997/1
P.143
Voor de toekenning of het behoud van de gelijkstelling, naar gelang van het geval, vormen evenwel geen beletsel: a) een bezigheid als zelfstandige, gelegen vóór 1957, die in zulke omstandigheden wordt uitgeoefend dat, indien zij op zulke wijze gedurende een volledig kalenderjaar werd uitgeoefend, zij het niet mogelijk zou maken het beschouwde jaar te aanzien als een jaar van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van artikel 15, § 3, van het koninklijk besluit nr. 72; b) een bezigheid die aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling, wanneer die bezigheid in zulke voorwaarden wordt uitgeoefend dat, indien zij op zulke wijze gedurende een volledig kalenderjaar werd uitgeoefend, dit jaar niet als een jaar van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, in de zin van artikel 35 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement ter uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38, zou worden beschouwd; c) een bezigheid uitgeoefend tijdens tijdvakken van herscholing of revalidatie erkend door het college van geneesheren-directeurs, optredend in het raam van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling van verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering; d) een bezigheid in het raam van een tewerkstelling in een beschutte werkplaats als dusdanig opgericht door het Rijksfonds voor Sociale Reclassering van Mindervaliden of in deze hoedanigheid erkend bij toepassing van artikel 48 of 144 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van minder-validen; [e) een activiteit in het raam van de opleiding van geneesheren tot geneesheerspecialist die gevolgd wordt in een verplegingsinstelling voor zover deze bezigheid geen aanleiding geeft tot onderwerping aan een andere pensioenregeling] (126); [f) een zelfstandige activiteit in de loop van het kwartaal van gelijkstelling bedoeld in het artikel 37bis, eerste lid; g) een zelfstandige activiteit in de loop van het kwartaal van gelijkstelling bedoeld in het artikel 37bis, derde lid] (227). § 4. Behoudens andersluidende bepaling in de artikelen die volgen, is de gelijkstelling niet afhankelijk van de betaling van bijdragen. § 5. De gelijkstellingen gaan in: 1° op de datum waarop de gestelde voorwaarden zijn vervuld, indien die datum vóór 1957 is gelegen; 2° vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping volgend op de datum waarop de voorwaarden tot gelijkstelling zijn vervuld, indien deze datum gelegen is na 1956 op een tijdstip waarop de belanghebbende aan de pensioenregeling der zelfstandigen was onderworpen [en, voor de gevallen van non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit die aanvangen in de loop van de eerste maand van het kwartaal, vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping waarin zich het begin van de non-activiteit situeert.] (175)
Bijwerking 2010/1
P.144
Wanneer de gelijkstelling plaatsvindt na een periode van tewerkstelling in de regeling der werknemers, heeft zij uitwerking: a) op de datum waarop de gestelde voorwaarden zijn vervuld, indien die datum vóór 1957 is gelegen; b) indien de bezigheid als werknemer een einde heeft genomen na 1956 : vanaf de eerste dag van het kwartaal van onderwerping, in de zin van de pensioenregeling der zelfstandigen, waarin de datum is gelegen waarop de voorwaarden tot gelijkstelling zijn vervuld. Indien de bezigheid als werknemer nochtans een einde heeft genomen de laatste dag van het kwartaal van onderwerping, begint de gelijkstelling te lopen de eerste dag van het volgend kwartaal van onderwerping.
§ 6. Onverminderd de artikelen 30, § 2 en § 3 en 30bis, tweede lid, neemt iedere gelijkstelling een einde: 1° in geval van hervatting van een beroepsbezigheid: a) op de datum waarop deze bezigheid wordt hervat, indien die datum vóór 1957 is gelegen; b) bij de aanvang van het kwartaal van onderwerping waarin een bezigheid als zelfstandige wordt hervat, indien de hervatting na 1956 plaatsvindt [, behalve wanneer deze hervatting van activiteit volgt op een periode van non-activiteit omwille van ziekte of invaliditeit en plaatsvindt in de loop van de derde maand van het kwartaal van onderwerping, in welk geval de gelijkstelling op het einde van dat kwartaal een einde neemt;] (176) c) op het einde van het kwartaal van onderwerping, in de zin van de op dat tijdstip geldende pensioenwet der zelfstandigen, indien de hervatting van een bezigheid, die na 1956 is gelegen, in een andere pensioenregeling plaatsvindt, behalve indien die hervatting plaats heeft op de eerste dag van een kwartaal van onderwerping, in welk geval de gelijkstelling op dezelfde dag een einde neemt; 2° in de andere gevallen: a) op de datum waarop de gestelde voorwaarde niet meer vervuld is, indien die datum vóór 1957 is gelegen; b) op het einde van het kwartaal van onderwerping, in de zin van de op dat tijdstip geldende pensioenwet voor zelfstandigen, in de loop waarvan de datum is gelegen waarop de voorwaarde tot gelijkstelling niet meer vervuld is, indien die datum na 1956 is gelegen. Bijwerking 2006/2
P.145
§ 7. Het feit dat de belanghebbende die een gelijkstelling geniet een rustpensioen verkrijgt in een andere pensioenregeling dan die der zelfstandigen, maakt geen einde aan de gelijkstelling.
§ 8. De gelijkstelling neemt een einde vanaf het kwartaal in de loop waarvan de belanghebbende [de pensioenleeftijd bereikt] (66), of een vervroegd rustpensioen als zelfstandige verkrijgt.
§ 9. Telkens wanneer er sprake is van een aanvraag om gelijkstelling, moet die aanvraag aan het Rijksinstituut worden gezonden door bemiddeling van de sociale verzekeringskas waarbij de verzekerde is aangesloten. De aanvragen die rechtstreeks aan het Rijksinstituut worden gezonden zijn evenwel ontvankelijk. De aanvraag om gelijkstelling mag worden ingediend door de zelfstandige of, zo deze overleden is, door de langstlevende echtgenoot. Indien de aanvraag binnen een bepaalde termijn moet worden ingediend, is de aanvraag van de langstlevende echtgenoot slechts ontvankelijk zo die termijn niet verstreken was bij het overlijden van zijn echtgenoot. In dat geval verloopt die termijn slechts op het einde van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op het kwartaal waarin het overlijden plaats vond. Het Rijksinstituut mag afwijken van de bepalingen van het vorig lid wanneer bijzondere omstandigheden de ontstentenis van aanvraag in hoofde van de zelfstandige of de laattijdigheid van de aanvraag van de langstlevende echtgenoot, wettigen. De beslissingen die door het Rijksinstituut binnen het raam van de artikelen 29 tot 44 worden genomen, worden betekend zoals de beslissingen door het Rijksinstituut genomen omtrent de toekenning van de uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen. Zij zijn vatbaar voor dezelfde beroepen als deze laatste beslissingen. Het beroep bij de arbeidsrechtbank of het beroep bij het Arbeidshof gelden als nieuwe aanvraag indien zij onontvankelijk worden verklaard. De genomen beslissingen worden medegedeeld aan de sociale verzekeringskas waarbij de belanghebbende is aangesloten.
Bijwerking 1997/5
P.146
Artikel 29. § 1. Voor de berekening van de uitkeringen bedoeld in dit hoofdstuk, worden de periodes van ziekte of invaliditeit met periodes van beroepsbezigheid gelijkgesteld indien de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° de belanghebbende moet de hoedanigheid van zelfstandige bezitten sedert ten minste negentig dagen op het ogenblik waarop de gelijkstelling een aanvang neemt. Aan die voorwaarde is nog voldaan : a) indien de zelfstandige die deze hoedanigheid sedert ten minste negentig dagen bezat, zich binnen de maand volgend op het einde van deze bezigheid heeft geherclasseerd als werknemer en in deze laatste hoedanigheid niet de bezigheidsduur heeft verworven die vereist is om het voordeel te genieten van de gelijkstelling waarin binnen het raam van de pensioenregeling der werknemers is voorzien ; b) indien de zelfstandige die aan een periode van gelijkstelling wegens ziekte of invaliditeit een einde heeft gemaakt, door zijn herclassering in de regeling der werknemers niet de bezigheidsduur heeft verworven die vereist is om het voordeel van de gelijkstelling te genieten in deze laatste regeling ; 2° op het ogenblik waarop aan de bezigheid als zelfstandige een einde wordt gemaakt, moet de belanghebbende door een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct. zijn getroffen en zijn bezigheid uit oorzaak van die ongeschiktheid hebben stopgezet. De graad van arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld ten opzichte van het beroep dat door de zelfstandige wordt uitgeoefend.
§ 2. De door dit artikel beoogde gelijkstelling kan worden ingeroepen door de zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend. Indien de gelijkstelling wordt toegestaan, neemt de aanwending evenwel een einde op de datum waarop de gelijkstelling aanvangt.
P.147
(a)
§ 3. [...]
§ 4. Onverminderd de bepalingen van artikel 28, § 3, worden de tijdvakken, tijdens dewelke de zelfstandige krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, als arbeidsongeschikt werd erkend, van ambtswege met de in § 1 bedoelde periodes gelijkgesteld.
Artikel 30. § 1. De aanvraag tot verkrijging van de in artikel 29 beoogde gelijkstelling wordt gestaafd met een attest van de behandelende geneesheer, waarbij een beknopt verslag over de gezondheidstoestand van de aanvrager is gevoegd. In voorkomend geval onderwerpt het Rijksinstituut de belanghebbende aan een geneeskundig onderzoek. Wanneer de zelfstandige het voordeel van de gelijkstelling heeft verkregen, kan het Rijksinstituut hem periodiek aan een geneeskundig onderzoek onderwerpen en, zo daartoe aanleiding bestaat, een beslissing nemen waarbij aan de gelijkstelling een einde wordt gemaakt. De kosten van de geneeskundige onderzoeken waartoe het Rijksinstituut doet overgaan zijn te zijnen laste.
§ 2. De in § 1, derde lid, beoogde beslissingen die een einde aan de gelijkstelling maken, mogen, indien zij slechts gesteund zijn op een vermindering van de graad van arbeidsongeschiktheid van de belanghebbende, geen uitwerking hebben vóór de eerste dag van het kalenderkwartaal volgend op datgene in de loop waarvan zij werden betekend. Nochtans, indien de belanghebbende, na een herinnering, heeft geweigerd zich aan het door het Rijksinstituut gevraagde geneeskundig onderzoek te onderwerpen, maakt deze laatste een einde aan de gelijkstelling met uitwerking op de laatste dag van het kwartaal in de loop waarvan aan de belanghebbende voor het eerst werd medegedeeld dat hij zich aan dit onderzoek moest onderwerpen.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 7, 2° - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 03.03.1976).
P.148
§ 3. Wanneer de begunstigde van de door dit artikel bedoelde gelijkstelling de erkenning had bekomen waarvan sprake in artikel 29, § 4, en zo er aan die erkenning een einde wordt gesteld, houdt de gelijkstelling op de laatste dag van het kalenderkwartaal in de loop waarvan zich de datum bevindt waarop bovenbedoelde erkenning een einde heeft genomen, behalve : a) zo die datum de eerste dag is van een kalenderkwartaal ; b) wanneer de betrokkene een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft hernomen. In die twee gevallen neemt de gelijkstelling een einde de laatste dag van het voorgaand kalenderkwartaal.
Artikel 30bis. In afwijking op de artikelen 29 en 30, § 1 en § 2, mogen de periodes van ziekte of invaliditeit, die ten vroegste op 1 januari 1978 aanvingen, door het Rijksinstituut en na aanvraag bij dat Instituut slechts gelijkgesteld worden met periodes van activiteit indien de arbeidsongeschiktheid van de betrokkene, krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, erkend is. Wanneer aan die erkenning een einde wordt gesteld, houdt de gelijkstelling op overeenkomstig de regelen vastgesteld door artikel 30, § 3.
Artikel 30ter. § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 22 en in afwijking op de artikelen 29, 30 en 30bis, worden met tijdvakken van beroepsbezigheid gelijkgesteld : 1° de periodes van inactiviteit waarvoor de belanghebbende het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid bekomen heeft ; 2° de periodes van inactiviteit die voortvloeien uit een aandoening die het gevolg is van een oorlogsfeit waarvoor de betrokkene het voordeel van een statuut van nationale erkentelijkheid heeft bekomen en voor zover de belanghebbende bewijst dat hem door de Gerechtelijk-geneeskundige Dienst voor deze aandoening een invaliditeit werd erkend van hetzij ten minste 40 pct. zo het begin van deze inactiviteitsperioden vóór 1 januari 1964 ligt, hetzij ten minste 66 pct. in de andere gevallen.
P.149
§ 2. De in § 1 bedoelde periodes van inactiviteit kunnen slechts worden gelijkgesteld voor zover de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige had op het ogenblik waarop deze periodes een aanvang namen of zich reeds bevond in een met een tijdvak van werkelijke beroepsbezigheid gelijkgestelde periode van inactiviteit. De in § 1 bedoelde periodes van inactiviteit worden ook gelijkgesteld indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige heeft verworven in de loop van de drie jaren volgend op het einde van deze periodes van inactiviteit en deze hoedanigheid gedurende ten minste één jaar heeft behouden.
Artikel 31. § 1. Met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld, de periodes : 1° van oproeping onder de wapens ; 2° van wederoproeping onder de wapens ; 3° van behoud onder de wapens bij wijze van tuchtmaatregel ; 4° van wederoproeping onder de wapens bij wijze van tuchtmaatregel ; 5° van aanwijzing voor een interventiedienst van de civiele bescherming of voor andere taken van openbaar nut of van disciplinaire wederoproeping bij toepassing van het koninklijk besluit van 20 februari 1980 houdende coördinatie van de wetten betreffende het statuut van de gewetensbezwaarden ; 6° van behoud in dienst bij toepassing van de tuchtregeling betreffende de gewetensbezwaarden die bij de civiele bescherming zijn ingedeeld of voor andere taken van openbaar nut zijn aangewezen. De vorenbeoogde periodes worden slechts gelijkgesteld indien zij worden doorgebracht in dienst van het Belgisch leger of krachtens het voormeld koninklijk besluit van 20 februari 1980.
P.150
§ 2. [De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 1°, 3°, 5° en 6°, hierna “militaire dienst” genoemd, wordt slechts toegekend indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige had op het ogenblik waarop de voormelde tijdvakken een aanvang namen of indien hij diezelfde hoedanigheid verwerft binnen 180 dagen volgend op het einde ervan.] (67) [In afwijking van het eerste lid wordt de gelijkstelling van de periodes die gelegen zijn vóór 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag, slechts toegekend indien de betrokkene op het ogenblik waarop deze periodes een aanvang namen, een activiteit als zelfstandige uitoefende die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van de bijdragen bedoeld in artikel 13.] (68) Wanneer de militaire dienst, binnen het jaar, gevolgd werd door een studieperiode of een periode onder leercontract in de zin van artikel 33, begint de termijn van 180 dagen [bedoeld in het eerste lid] (69) slechts te lopen vanaf het einde van de studieperiode of van de periode onder leercontract. De gelijkstelling beoogd bij deze paragraaf dekt, buiten de periode van militaire dienst : 1° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en de aanvang van de zelfstandige activiteit, op voorwaarde dat deze plaatsvindt binnen 180 dagen te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst ; 2° het tijdvak begrepen tussen het einde van de militaire dienst en het begin van een studieperiode of periode onder leercontract in de zin van artikel 33, op voorwaarde dat deze een aanvang neemt binnen het jaar te rekenen vanaf het einde van de militaire dienst ; 3° het tijdvak van arbeidsongeschiktheid dat binnen 30 dagen volgt op het einde van de militaire dienst indien de betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik dat de militaire dienst aanving.
§ 3. [De gelijkstelling van de periodes bedoeld in § 1, 2° en 4°, wordt slechts toegestaan indien de belanghebbende de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik waarop die periodes een aanvang namen.] (70)
§ 4. De in dit artikel bedoelde gelijkstelling kan worden ingeroepen door de zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, indien de periode die voor gelijkstelling in aanmerking komt niet door de aanwending is gedekt.
Bijwerking 1997/4
P.151
§ 4bis. [De gelijkstelling van de tijdvakken bedoeld in § 2, derde lid, 1° en 2° is, wanneer deze na 30 september 1981 gelegen zijn, afhankelijk van de betaling van bijdragen. Deze bijdragen zijn, per kalenderkwartaal, gelijk aan 60 pct van de minimum-kwartaalbijdrage die door de in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde onderworpenen verschuldigd is voor het kwartaal in de loop waarvan de voor de gelijkstelling bestemde bijdrage wordt betaald.] (54) Zij kunnen het recht openen op de theoretische renten, voorzien door artikel 37, § 1, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72, zoals de minimumbijdrage waarnaar het voorgaand lid verwijst, op voorwaarde dat de verschuldigde bijdragen vóór 31 december 1984 worden betaald.
§ 5. De sociale verzekeringskassen leggen aan het Rijksinstituut de gevallen voor van hun leden die mededelen dat zij hun beroepsbezigheid hebben onderbroken om de in dit artikel beoogde verplichtingen te vervullen.
Artikel 32. § 1. Met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld, de periodes van voorlopige hechtenis ten gevolge van een feit waarvoor de belanghebbende geen veroordeling heeft opgelopen, op voorwaarde dat hij de hoedanigheid van zelfstandige heeft op het ogenblik waarop de gebeurtenis die aanleiding geeft tot gelijkstelling zich voordoet.
§ 2. De sociale verzekeringskassen leggen aan het Rijksinstituut de gevallen voor van hun leden die mededelen dat zij hun beroepsbezigheid om de in dit artikel genoemde reden hebben onderbroken.
§ 3. De zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, kan het voordeel van dit artikel inroepen, wanneer de periode die vatbaar is voor gelijkstelling niet door de aanwending is gedekt.
Bijwerking 1997/2
P.152
Artikel 33. § 1. Met periodes van bezigheid worden gelijkgesteld : 1° de studieperiodes in België of in het buitenland doorgemaakt na 31 december van het jaar gelegen vóór dit van de 20e verjaardag van de zelfstandige. Voor de toepassing van dit artikel dient verstaan onder studieperiodes : 1° de periode gedurende dewelke dagcursussen met volledig leerplan worden gevolgd. Het studiejaar wordt geacht een aanvang te nemen op 1 september van een jaar en te eindigen op 31 augustus van het volgend jaar ; 2° de periode van maximum twee jaar in de loop waarvan de betrokkene een eindverhandeling heeft voorbereid met het oog op het bekomen van een wettelijk erkend diploma of een doctoraatsthesis ; 3° de stages indien het volbrengen ervan een voorwaarde is tot het verkrijgen van een wettelijk erkend diploma, getuigschrift of brevet. [4° de periode gedurende dewelke geneesheren in een verplegingsinstelling een opleiding volgen tot geneesheer-specialist.] (127)
2° de periodes na 31 december van het jaar gelegen vóór dit van de 20e verjaardag van de zelfstandige, tijdens welke deze laatste door een door de Regering erkend en gecontroleerd leercontract was verbonden.
Bijwerking 1999/2
P.153
§ 2. De door dit artikel beoogde gelijkstelling dekt, benevens de eigenlijke studieperiode of periode onder leercontract : 1° het tijdvak begrepen tussen het einde van de studieperiode of periode onder leercontract en de aanvang van de zelfstandige activiteit op voorwaarde dat deze plaatsvindt binnen honderd tachtig dagen te rekenen vanaf het einde van de studieperiode of van de periode onder leercontract ; 2° het tijdvak begrepen tussen het einde van de studieperiode of periode onder leercontract en het begin van de militaire dienst in de zin van artikel 31, § 2 ; 3° het tijdvak van arbeidsongeschiktheid dat binnen dertig dagen volgt op het einde van de studieperiode of periode onder leercontract, indien de betrokkene de hoedanigheid van zelfstandige bezat op het ogenblik waarop de studieperiode of de periode onder leercontract een aanvang nam.
§ 3. De zelfstandige die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend, kan het voordeel van de door dit artikel beoogde gelijkstelling genieten.
Artikel 34. Onverminderd de bepalingen van artikel 35, wordt de door artikel 33 beoogde gelijkstelling slechts toegekend indien de belanghebbende een van de volgende twee voorwaarden vervult : 1° hetzij de hoedanigheid van zelfstandige bezitten op het ogenblik waarop de studieperiode of periode onder leercontract is begonnen ; 2° hetzij de hoedanigheid van zelfstandige hebben verworven binnen honderd tachtig dagen na het einde van de studieperiode of periode onder leercontract. Indien de studies of de leertijd werden gevolgd door de militaire dienst, begint de periode van honderd tachtig dagen slechts te lopen vanaf het einde van de militaire dienst.
P.154
Artikel 35. § 1. Voor de periodes van studies of onder leercontract gelegen na 1956, wordt de gelijkstelling slechts toegekend zo de betrokkene daartoe een aanvraag indient en zo hij voor elk kwartaal dat voor gelijkstelling in aanmerking komt een bijdrage betaalt die wordt vastgesteld als volgt : 1° voor het tijdvak dat 1 januari 1975 voorafgaat : a) 810 fr. (20,1 EUR) (*) voor elk der kwartalen gelegen vóór 1 juli 1970 ; b) 1.350 fr. (33,5 EUR) (*) voor elk der kwartalen gelegen tussen 1 juli 1970 en 31 december 1974. [Deze bijdragen zijn gekoppeld aan index der consumptieprijzen 114,20 (basis 1966 = 100). Ze worden voor gans de periode die voor gelijkstelling in aanmerking komt, vermenigvuldigd met de breuk waarvan de teller die is van de breuk die voor het jaar in de loop waarvan de aanvraag om gelijkstelling werd ingediend, weerhouden wordt met het oog op de toepassing van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38, en de noemer gelijk is aan 96,05;] (46) [2° voor het tijdvak dat begrepen is tussen 1 januari 1975 en 31 december 1983: 60 pct. van de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1° van het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd door de onderworpenen bedoeld in artikel 12, § 1, van hetzelfde besluit, voor het kwartaal waarin de aanvraag om gelijkstelling werd ingediend. Deze bijdrage wordt berekend op basis van het in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 vastgestelde inkomen dat wordt geacht te zijn bereikt, geherwaardeerd overeenkomstig artikel 14 van hetzelfde besluit;] (119) 3° voor het tijdvak dat loopt vanaf 1 januari 1984 [tot 31 december 1996] : de kwartaalbijdrage bestemd voor het pensioenstelsel die verschuldigd is door de onderworpenen beoogd in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 voor de kwartalen die door de gelijkstelling gedekt zijn en die berekend wordt op een fictief inkomen. (55) Dit fictief inkomen wordt vastgesteld vertrekkend hetzij van het geherwaardeerd bedrijfsinkomen dat tot grondslag heeft gediend voor de definitieve berekening van de eerste kwartaalbijdrage die verschuldigd was krachtens het koninklijk besluit nr. 38 na het einde van de bedoelde periodes en die de gelijkstelling wettigt, hetzij, bij ontstentenis van dergelijk kwartaal op het ogenblik dat de aanvraag om gelijkstelling wordt ingediend, van het geherwaardeerd bedrijfsinkomen dat tot grondslag diende voor de definitieve berekening van de laatste krachtens het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigde bijdrage alvorens het voor gelijkstelling vatbaar tijdvak aanving. ________________________ (*) Art. 4 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.155
Dit bedrijfsinkomen wordt, voor elk jaar waarvoor bijdragen verschuldigd zijn, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de teller van de breuk die voor het betrokken jaar werd vastgesteld in uitvoering van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 en waarvan de noemer gelijk is aan de teller van diezelfde breuk zoals ze werd vastgesteld voor het jaar waarin het kwartaal gelegen is waarop de hierboven bedoelde refertebijdrage betrekking heeft. [4° voor het tijdvak dat loopt vanaf 1 januari 1997 : - 60 pct. van de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, lid 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 38, verschuldigd door de onderworpenen bedoeld in artikel 12, § 1 van hetzelfde besluit voor de kwartalen gedekt door de gelijkstelling, en - 53 pct. van de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, lid 1, 2° van hetzelfde besluit, verschuldigd voor de kwartalen gedekt door de gelijkstelling. Deze bijdragen worden berekend op een fictief inkomen, dat wordt vastgesteld op dezelfde manier als voor het tijdvak bedoeld in 3°.] (55) [...] (120) Wanneer [...] (121) de bepalingen van het eerste lid, 3°, van toepassing zijn, is een enkelvoudige interest van 6,5 pct. 's jaars verschuldigd over het tijdvak dat loopt vanaf het einde van de periode voor dewelke bijdragen moeten worden betaald tot op de datum waarop de aanvraag om gelijkstelling werd ingediend, behalve zo de zelfstandige zijn aanvraag doet binnen de 24 maanden die volgen op het einde van de betrokken periode of zo, wanneer de betrokkene overleden is vooraleer die termijn verstreken was, de langstlevende echtgenoot zijn aanvraag indient binnen de 24 maanden te rekenen vanaf dit overlijden.
§ 2. De aanvrager moet hetzij gans de periode van studies of onder leercontract regulariseren door één betaling, die moet gedaan worden binnen de maand die volgt op de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut, hetzij de regularisatie doorvoeren volgens een door dit Instituut vastgesteld aflossingsplan. Bij het vaststellen van dit plan wordt rekening gehouden met een enkelvoudige interest van 6,5 pct. 's jaars.
§ 3. Geen bijdrage is verschuldigd over het tijdvak bedoeld in artikel 33, § 2, 3°.
Bijwerking 1999/2
P.156
(a)
Artikel 36. [§ 1. Wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid: 1° een periode van maximum twee jaar, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende vrijwillig onderworpen was aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sectoren der uitkerings- en moederschapverzekering, ten voordele van de zelfstandigen; 2° een periode van maximum twee jaar, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende geen eigen rechten heeft geopend in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslag en ziekte- en invaliditeitsverzekering uit hoofde van een eigen beroepsactiviteit of het genot van een uitkering in het kader van het sociale zekerheidsstelsel; 3° een periode, gelegen vóór 1 januari 2003, waarin de belanghebbende gehuwd was met een zelfstandige bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 38 en waarin de belanghebbende geen eigen rechten heeft geopend in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslag en ziekte- en invaliditeitsverzekering uit hoofde van een eigen beroepsactiviteit of het genot van een uitkering in het kader van het sociale zekerheidsstelsel. § 2. De in § 1, 1°, bedoelde gelijkstelling kan slechts worden toegekend indien wordt aangetoond dat de belanghebbende gedurende de periode waarvoor de gelijkstelling gevraagd wordt, vrijwillig aangesloten was bij een sociale verzekeringskas om zich te verzekeren tegen ziekte en invaliditeit, sectoren der uitkerings- en moederschapsverzekering. De in § 1, 1°, bedoelde gelijkstelling kan niet worden toegekend voor het jaar waarin de door de belanghebbende verschuldigde sociale bijdragen, eventuele verhogingen en kosten inbegrepen, niet werden betaald. § 3. De in § 1, 2° en 3°, beoogde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend wanneer de belanghebbende aantoont gedurende datzelfde jaar ook effectief actief geweest te zijn als helper van de echtgenoot-zelfstandige.
________________________ (a) Artikel 36, opgeheven bij art. 13 KB 20.09.1984 (BS 06.10.1984), wordt hersteld in de volgende lezing. Bijwerking 2005/1
P.157
Dit bewijs kan worden geleverd aan de hand van de volgende middelen: 1. de toekenning voor datzelfde jaar van een meewerkinkomen overeenkomstig artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen; 2. geschriften en documenten die tijdens dat jaar werden opgemaakt; 3. getuigenbewijs. De in § 1, 1° en 2°, beoogde gelijkstellingen kunnen echter niet worden toegekend voor een jaar waarvoor de geholpen zelfstandige niet alle bijdragen bedoeld in artikel 15, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 heeft betaald. § 4. De gelijkstellingen beoogd bij § 1 kunnen slechts worden toegekend indien de belanghebbende geboren is vóór 1 december 1970, en voorzover hij geen loopbaan kan rechtvaardigen, hetzij uitsluitend in het stelsel der zelfstandigen, hetzij in het geheel van het stelsel der zelfstandigen en dat van de loontrekkenden, hetzij in een ander pensioenstelsel gevestigd door of krachtens een wet, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gesitueerd vóór 15 januari van het jaar tijdens hetwelk hij de leeftijd bereikt geregeld door de artikelen 3 en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die twee derden overschrijdt van een beroepsloopbaan aangevuld na toepassing van § 1. Voor de belanghebbenden geboren vóór 1 januari 1956 kunnen de in § 1 beoogde gelijkstellingen bovendien slechts worden toegekend wanneer deze belanghebbenden voor een periode na 31 december 2002 geopteerd hebben voor de vrijwillige onderwerping aan de sectoren gezinsbijslag, ziekte- en invaliditeitsverzekering en rust- en overlevingspensioen ten voordele van de zelfstandigen. § 5. De in § 1 beoogde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend zo de belanghebbende daartoe een aanvraag indient en zo hij voor het jaar dat in aanmerking komt voor de gelijkstelling een bijdrage betaalt. (a)
De berekeningswijze van deze bijdrage wordt door Ons vastgesteld. § 6. De belanghebbende dient de in de vorige paragraaf bedoelde bijdrage te betalen, hetzij door middel van een eenmalige betaling binnen de maand die volgt op de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut, hetzij volgens een door dit Rijksinstituut opgesteld aflossingsplan. Bij het vaststellen van dit plan wordt rekening gehouden met een enkelvoudige intrest van 6,5 pct. per jaar. ________________________ (a) Zie verder het KB van 03.10.2005 (BS 11.10.2005, 1e editie). Bijwerking 2005/2
P.157/1
§ 7. De in § 1 bedoelde gelijkstellingen kunnen slechts worden toegekend in het geval dat het totaal bedrag van de beroepsinkomsten van de geholpen zelfstandige en van de meewerkende echtgenoot, zoals beoogd in artikel 11, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38, medegedeeld door de Administratie der Directe Belastingen overeenkomstig artikel 11, § 2, zesde lid, van het koninklijk besluit nr. 38 en die als basis dienen voor de berekening van de sociale bijdragen voor het jaar gedurende hetwelk de in toepassing van § 5 van dit besluit bedoelde aanvraag tot gelijkstelling wordt ingediend, aangepast volgens de schommelingen van het indexcijfer aan de consumptieprijzen, 15.000 euro niet overstijgt. De toepassingsmodaliteiten van de vorige alinea, worden door Ons bepaald.] (157) Artikel 37. De bijdragen betaald in toepassing van artikel 35 hebben, in de mate waarin zij betrekking hebben op de periode gelegen vóór 1 januari 1968, dezelfde bestemming als de bijdragen bedoeld in artikel 7 van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Voor zover zij betrekking hebben op de periode die op 1 januari 1968 aanvangt, vestigen deze bijdragen, bestemd voor de rust- en overlevingspensioenregeling der zelfstandigen, de door deze regeling beoogde renten en vanaf 1 januari 1976, de theoretische renten begrepen in het onvoorwaardelijk pensioen overeenkomstig artikel 37, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 72 tot beloop van 3/4 van hun bedrag voor de mannen en van 6/10 voor de vrouwen. Wanneer de in artikel 35 bedoelde bijdragen betaald worden na 31 december 1980, kunnen zij het recht openen op de theoretische renten, voorzien door artikel 37, § 1, 2° of 3°, van het koninklijk besluit nr. 72 zoals de minimumbijdrage naar dewelke artikel 35, tweede lid, 2°, verwijst. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer de aanvraag tot gelijkstelling ingediend wordt na 31 december 1983.
Bijwerking 2010/1
P.157/2
[Artikel 37bis Wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid de periode van tijdelijke onderbreking van de zelfstandige bezigheid in het geval van ernstige ziekte van het kind overeenkomstig de voorwaarden van artikel 50, § 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967. De zelfstandige kan slechts eenmaal deze maatregel genieten voor hetzelfde kind. De gelijkgestelde periode is het kwartaal dat volgt op het kwartaal in de loop waarvan de onderbreking van de beroepsbezigheid een aanvang heeft genomen. De aanvraag beschreven in artikel 50, § 2, 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 geldt als aanvraag tot gelijkstelling. Wordt gelijkgesteld met een periode van bezigheid de periode van tijdelijke onderbreking van de zelfstandige bezigheid om palliatieve zorgen te verlenen aan zijn partner of aan zijn kind overeenkomstig de voorwaarden van artikel 50, § 3 van het koninklijk besluit van 19 december 1967. De gelijkgestelde periode is het kwartaal dat volgt op het kwartaal in de loop waarvan de onderbreking van de beroepsbezigheid een aanvang heeft genomen. De aanvraag beschreven in artikel 5 van het koninklijk besluit van 22 januari 2010 houdende toekenning van een uitkering ten voordele van de zelfstandige die tijdelijk zijn activiteit stopzet om palliatieve zorgen te geven aan een kind of aan zijn partner geldt als aanvraag tot gelijkstelling.] (228) Artikel 38. De zelfstandige die deze hoedanigheid sedert ten minste één jaar bezit en zijn bezigheid stopzet, zonder het voordeel van een der door deze afdeling beoogde gelijkstellingen te kunnen genieten, kan ten hoogste gedurende twee jaar bijdragen betalen om zijn rechten op de uitkeringen te vrijwaren.
Bijwerking 2010/1
P.157/2/1
Artikel 39. [De zelfstandige die deze hoedanigheid sedert ten minste één jaar bezit en zijn bezigheid stopzet ten vroegste op 1 januari van het vijfde kalenderjaar dat voorafgaat aan dit waarin hij voor de eerste maal de leeftijd bereikt die vereist is om het recht op een niet vervroegd rustpensioen als zelfstandige te openen, kan om zijn rechten op de uitkeringen te vrijwaren verder bijdragen blijven betalen tot het einde van het kwartaal dat voorafgaat, naar gelang van het geval, aan dit waarin hij voor de eerste maal de leeftijd bereikt die vereist is om het recht op een niet vervroegd rustpensioen als zelfstandige te openen of aan dit waarin het vervroegd pensioen als zelfstandige ingaat. De zelfstandige die op 31 maart 1997 het voordeel geniet van de bepalingen van artikel 39 van dit besluit, zoals van kracht op die datum, kan verder bijdragen blijven betalen tot de in het vorige lid bepaalde einddatum.] (71) Artikel 40. Wanneer het einde van de in artikel 38 beoogde periode van voortgezette verzekering valt binnen de in artikel 39 bedoelde periode, kan de zelfstandige verder bijdragen blijven betalen tot de in dit laatste artikel bepaalde einddatum. Artikel 41. § 1. De zelfstandige die beroep wenst te doen op de voortgezette verzekering moet daartoe een aanvraag indienen vóór het verstrijken van het tweede kalenderkwartaal dat volgt op dat vanaf hetwelk die verzekering mogelijk is. Het Rijksinstituut mag aanvragen aanvaarden die ingediend werden na het verstrijken van bovenbedoelde termijn, wanneer bijzondere omstandigheden die laattijdigheid rechtvaardigen. § 2. [De zelfstandige die het voordeel van de in artikel 38 tot 40 beoogde voortgezette verzekering wenst te genieten, moet, alsof hij verder aan het koninklijk besluit nr. 38 onderworpen bleef, voor elk kwartaal een bijdrage betalen die op jaarbasis gelijk is aan: - [11,78] pct. op het gedeelte van het referte-inkomen, in de zin van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38, dat het bedrag vermeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1° van hetzelfde besluit, geïndexeerd overeenkomstig artikel 14 van voormeld besluit, niet overschrijdt, en - [7,57] pct. op het gedeelte van genoemd referte-inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 2° van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38, waarvan de bedragen geïndexeerd worden overeenkomstig artikel 14 van hetzelfde besluit. (140) Bijwerking 2003/1
P.158
Wanneer er, wegens de stopzetting van de bezigheid, geen refertejaar meer is zoals beoogd in artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 met vier kwartalen onderwerping, betaalt de belanghebbende de bijdragen waarvan sprake is in vorig lid, berekend op grond van de bedrijfsinkomsten in de zin van artikel 11, § 2, van hetzelfde koninklijk besluit nr. 38 die betrekking hebben op het laatste refertejaar dat vier kwartalen onderwerping telt. De in het vorig lid beoogde bedrijfsinkomsten worden jaarlijks geherwaardeerd. Daartoe worden ze vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan de teller van de breuk die, voor het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn, vastgesteld is overeenkomstig artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38, en waarvan de noemer gelijk is aan bovenbedoelde teller zoals deze vastgesteld werd voor het jaar waarop die bedrijfsinkomsten betrekking hebben. In geen geval mag de kwartaalbijdrage die verkregen wordt bij toepassing van de voorgaande leden minder bedragen dan 60 pct. van de minimumkwartaalbijdrage, verschuldigd door de onderworpenen aan artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38.] (56) (a)
§ 3. [...] (53)
Artikel 42. De bepalingen van de artikelen 38 tot 41 zijn eveneens toepasselijk op de zelfstandigen die een onroerend goed of een levensverzekeringscontract hebben aangewend. Wanneer echter een beroep wordt gedaan op de voortgezette verzekering, brengt dit mede dat voor de toekomst van de aanwending wordt afgezien en worden de bijdragen die de belanghebbende verschuldigd is dienovereenkomstig berekend. ________________________ (a) Wanneer het vonnis van faillietverklaring of van ontbinding van het akkoord na faillissement vóór 01.07.1997 werd uitgesproken, blijven de bepalingen van § 3 van toepassing, zoals ingevoegd door het k.b. 07.04.1995 (B.S. 18.05.1995). Zie art. 19 k.b. 18.11.1996 tot invoering van een faillissementsverzekering. In afwijking van § 2 kan een gefailleerde zelfstandige of een zaakvoerder, een bestuurder of werkende vennoot van een handelsvennootschap die failliet verklaard is, gedurende een periode van ten hoogste vier kwartalen de voortgezette verzekering genieten zonder betaling van bijdragen. Deze periode vangt aan, hetzij op de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het vonnis van faillietverklaring, hetzij, wanneer de zelfstandige een akkoord na faillissement heeft bekomen, op de eerste dag van het kwartaal dat volgt op datgene van het vonnis van ontbinding van dat akkoord. De bepalingen van het voorgaande lid zijn echter slechts van toepassing voor zover de betrokkene niet strafrechterlijk veroordeeld is wegens het bedrieglijk karakter van het faillissement. In dat geval moeten de uitkeringen waarvan betrokkene genoten zou hebben ingevolge de toepassing van de bepalingen van het eerste lid, teruggevorderd worden door de instellingen die deze uitkeringen betaald hebben. Bijwerking 1997/2
P.159
Artikel 43. De zelfstandige die het voordeel van de voortgezette verzekering heeft verloren ten gevolge van de uitoefening van een beroepsbezigheid die onder de pensioenregeling der werknemers ressorteert, herkrijgt het voordeel van deze verzekering indien hij zich, nadat de bezigheid als werknemer een einde heeft genomen, niet in een toestand bevindt die zijn rechten op het pensioen als werknemer vrijwaart. De in artikel 38 beoogde voortgezette verzekering is echter niet meer mogelijk dan voor zover de in dit artikel bepaalde termijn van twee jaar nog niet verstreken is.
Artikel 44. De zelfstandige die nalaat, binnen de maand die volgt op de ingebrekestelling welke hem door de sociale verzekeringskas wordt toegezonden, de bijdrage te betalen die hij voor een bepaald kwartaal verschuldigd is krachtens de bepalingen van de artikelen 41 en 42, verliest het voordeel van de voortgezette verzekering. Van die regel wordt afgeweken ten gunste van de zelfstandige die een plan tot aflossing van zijn bijdragen heeft verkregen. In dit geval gaat de in het vorig lid beoogde sanctie in een maand na de ingebrekestelling waarbij aan de zelfstandige werd medegedeeld dat een door het aflossingsplan bepaalde vervaldag niet werd nagekomen.
b) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984
Artikel 45. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de gelijkgestelde kwartalen vóór 1 januari 1984, wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag gelijk is aan de in artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 bedoelde bedrijfsinkomsten.
P.160
Artikel 46. § 1. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op de gelijkgestelde kwartalen na 31 december 1983 wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag als volgt wordt bepaald :
A. Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van de artikelen 38 tot 40, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984, op basis waarvan de in artikel 41 bedoelde bijdragen werden betaald. [Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van artikel 41, § 3, wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B.1. ;] (72)
B. 1) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 2, is het fictief inkomen gelijk aan de door artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 vastgestelde bedrijfsinkomsten. Dit inkomen wordt eerst vermenigvuldigd met het omgekeerde van de in artikel 127, § 2, 3°, van dezelfde wet bedoelde breuk en vervolgens met de coëfficiënt welke bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan de in vorig lid bedoelde bedrijfsinkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612, naargelang de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen, op 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal gelegen is, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen.
_________________________ (a) Wet van 15.05.1984, art. 126, § 3, 2°. Bijwerking 1997/4
P.161
(a)
2) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984, die als basis dienen voor de definitieve berekening van de laatste bijdrage welke de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de bedoelde periode aanvangt. Indien de gelijkstelling kwartalen dekt die gelegen zijn na het jaar waarop de bovenbedoelde bijdrage betrekking heeft, worden de bedrijfsinkomsten, waarvan sprake in vorig lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt welke bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de betrokken kwartalen gelegen zijn te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarop de bovengenoemde bijdrage betrekking heeft. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarin het laatste kwartaal is gelegen waarvoor een bijdrage was verschuldigd en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal zich bevindt, een- of tweemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984. Wanneer de in het eerste lid bedoelde bijdrage betrekking heeft op een kwartaal vóór 1984, is het bepaalde in 1) van toepassing ;
C. Voor de in artikel 32 bedoelde kwartalen van voorlopige hechtenis wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig B, 2) ;
D. 1) Voor de in artikel 33, § 1 en § 2, 1° en 2°, bedoelde studie- of leertijdkwartalen is het fictief inkomen gelijk aan het inkomen dat als basis heeft gediend voor het berekenen van de bijdragen bepaald bij toepassing van artikel 35, in voorkomend geval begrensd overeenkomstig artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984. 2) Wat de in artikel 33, § 2, 3°, bedoelde periode van arbeidsongeschiktheid betreft, is het fictief inkomen gelijk aan het laatste fictief inkomen dat in aanmerking werd genomen overeenkomstig het bepaalde in 1).
P.162
Indien deze periode verder gaat dan het jaar waarvoor dit laatste fictief inkomen in aanmerking werd genomen, wordt, voor elk kwartaal van de volgende jaren, het fictief inkomen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen aangepast door, naar analogie, het bepaalde in B, 2), tweede lid, toe te passen. In de in artikel 35, § 1, voorlaatste lid, bedoelde hypothese is het fictief inkomen voor de onder 1) en 2) beoogde kwartalen gelijk aan het in B, 1) bepaald fictief inkomen ;
E. 1) Voor de in de artikelen 29 en 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekteof invaliditeitsperiodes die zijn ingegaan vóór 1 april 1984, wordt het fictief inkomen, voor alle kwartalen welke zij dekken, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B, 1) ; 2) a) Voor de in artikel 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitskwartalen die ten vroegste op 1 april 1984 ingaan, is het fictief inkomen gelijk aan het jaarlijks gemiddelde van de inkomsten welke, hetzij krachtens artikel 126, § 2, van de wet van 15 mei 1984, hetzij krachtens A van deze paragraaf, in aan-merking dienen te worden genomen voor het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat en voor de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het bedoelde jaar. Indien de gelijkgestelde periode ingaat op 1 januari, wordt dit gemiddelde gemaakt voor de vier kalenderjaren die aan deze ingangsdatum voorafgaan. [Nochtans, indien in de loop van de periode die voor de berekening van het gemiddelde in aanmerking zou moeten worden genomen, één of meerdere jaren geen enkel kwartaal omvatten waarvoor een inkomen op grond van deze littera in aanmerking kan worden genomen, wordt dit gemiddelde berekend op grond van alleen die jaren die ten minste een dergelijk kwartaal omvatten.] (8) Mocht voor een bepaald jaar rekening moeten worden gehouden met meer dan één inkomen in de zin van het voorgaande lid, dan wordt alleen het hoogste inkomen in aanmerking genomen.
P.163
In het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, wordt met het inkomen in de zin van het eerste lid geen rekening gehouden voor de kwartalen die volgen op het einde van de gelijkgestelde periode. Voor de toepassing van het eerste lid wordt geacht dat de bijdragen, waarvan de zelfstandige werd vrijgesteld door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, betaald werden. Wat betreft de jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, worden de inkomens in de zin van het eerste lid, met het oog op de toepassing van het bedoelde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat te delen door hetzelfde gemiddelde van elk der betrokken jaren. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarop de betrokken inkomsten betrekking hebben en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984. De bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 126, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984 worden, voor de toepassing van het eerste lid, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die, krachtens artikel 127, § 2, 3° van dezelfde wet, bepaald werd voor het jaar waarin het gelijkgesteld tijdvak begint. Voor de herwaardering ervan overeenkomstig het vijfde lid, wordt het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar waarop die inkomsten betrekking hebben, vervangen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten gebonden zijn.
P.164
b) Indien de gelijkgestelde periode verder gaat dan het jaar waarin zij ingaat, is het fictief inkomen dat in aanmerking dient te worden genomen voor de kwartalen na dat jaar, gelijk aan het fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de kwartalen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode is ingegaan, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarvoor het fictief inkomen moet worden toegekend, te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat. Het aldus verkregen resultaat wordt evenwel gedeeld door 1,02 of 1,0404 naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar in de loop waarvan de gelijkstelling een aanvang heeft genomen en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een- of tweemaal niet werd toegepast, ter uitvoering van artikel 2 van het voornoemde koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984. 3) Een onderbreking in de periode van arbeidsongeschiktheid, binnen de perken gesteld bij de artikelen 8, 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, brengt als dusdanig geen herziening van de berekening van het fictief inkomen met zich.
§ 2. Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het rustpensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste drie maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het vorig jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van dezelfde maand van het vorig jaar.
P.165
[c) Voor de gelijkgestelde tijdvakken aan te houden fictieve inkomsten wanneer het recht op pensioen vastgesteld wordt overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997
Artikel 46bis. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op gelijkgestelde kwartalen die gelegen zijn vóór 1 januari 1984, wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag gelijk is aan de in artikel 5, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde bedrijfsinkomsten.
Artikel 46ter. § 1. Voor de berekening van het pensioen dat betrekking heeft op gelijkgestelde kwartalen die gelegen zijn na 31 december 1983 wordt een fictief inkomen in aanmerking genomen waarvan het jaarlijks bedrag als volgt wordt bepaald :
A. Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van de artikelen 38 tot 40, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, op basis waarvan de in artikel 41 bedoelde bijdragen werden betaald ; Voor de kwartalen gedekt door de voortgezette verzekering in de zin van artikel 41, § 3, wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B.1.
B. 1) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 2, is het fictief inkomen gelijk aan de door artikel 5, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 vastgestelde bedrijfsinkomsten. Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997, worden deze inkomsten eerst vermenigvuldigd met het omgekeerde van de in artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit bedoelde breuk en vervolgens met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan de in het vorig lid bedoelde bedrijfsinkomsten verbonden zijn. Bijwerking 1997/4
P.165/1
Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612, naargelang de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen, op 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal gelegen is, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen. [Voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003] (158), worden de in het eerste lid bedoelde bedrijfsinkomsten eerst vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de [in artikel 6, § 2bis, 3°, eerste lid] (159), van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde coëfficiënt en vervolgens met de coëfficiënt die verkregen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,0612 ermee rekening houdend dat de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit nr. 281.] (97) [Voor de kwartalen gelegen na 2002, worden de in het eerste lid bedoelde bedrijfsinkomsten eerst vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2, 3°, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde coëfficiënt, en vervolgens met de coëfficiënt die verkregen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode gelegen is te delen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten verbonden zijn. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,0612 ermee rekening houdend dat de aanpassing van de op 30 april 1984 lopende pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit nr. 281.] (160)
Bijwerking 2005/3
P.165/2
2) Voor de kwartalen bedoeld in artikel 31, § 3, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de definitieve berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de bedoelde periode aanvangt. Indien de gelijkstelling kwartalen dekt die gelegen zijn na het jaar waarop de bovenbedoelde bijdrage betrekking heeft, worden de bedrijfsinkomsten, waarvan sprake in het vorige lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de betrokken kwartalen gelegen zijn te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarop de bovengenoemde bijdrage betrekking heeft.
Bijwerking 2005/3
P.165/2/1
Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404, naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer tussen 31 december van het jaar waarin het laatste kwartaal is gelegen waarvoor een bijdrage was verschuldigd en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal zich bevindt, een- of tweemaal niet werd toegepast van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984. Wanneer de in het eerste lid bedoelde bijdrage betrekking heeft op een kwartaal vóór 1984, is het bepaalde in 1° van toepassing ;
C. Voor de in artikel 32 bedoelde kwartalen van voorlopige hechtenis wordt het fictief inkomen vastgesteld overeenkomstig B.2) ;
D. 1) Voor de in artikel 33, § 1, en § 2, 1° en 2°, bedoelde studie- of leertijdkwartalen is het fictief inkomen gelijk aan het inkomen dat als basis heeft gediend voor het berekenen van de bijdragen betaald bij toepassing van artikel 35, in voorkomend geval begrensd overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. 2) Wat de in artikel 33, § 2, 3°, bedoelde periode van arbeidsongeschiktheid betreft, is het fictief inkomen gelijk aan het laatste fictief inkomen dat in aanmerking werd genomen overeenkomstig het bepaalde in 1). Indien deze periode verder gaat dan het jaar waarvoor dit laatste fictief inkomen in aanmerking werd genomen, wordt, voor elk kwartaal van de volgende jaren, het fictief inkomen aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen aangepast door, naar analogie, het bepaalde in B.2), tweede lid, toe te passen. In de in artikel 35, § 1, voorlaatste lid, bedoelde hypothese is het fictief inkomen voor de onder 1) en 2) beoogde kwartalen gelijk aan het in B.1) bepaald fictief inkomen ;
E. 1) Voor de in de artikelen 29 en 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekteof invaliditeitsperiodes die zijn ingegaan vóór 1 april 1984, wordt het fictief inkomen, voor alle kwartalen die zij dekken, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in B.1).
Bijwerking 1997/4
P.165/3
2) a) Voor de in artikel 30bis bedoelde gelijkgestelde ziekte- of invaliditeitskwartalen die ten vroegste op 1 april 1984 ingaan, is het fictief inkomen gelijk aan het jaarlijks gemiddelde van de inkomsten die, hetzij krachtens artikel 5, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, hetzij krachtens A van deze paragraaf, in aanmerking dienen te worden genomen voor het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat en voor de drie kalenderjaren die onmiddellijk voorafgaan aan het bedoelde jaar. Indien de gelijkgestelde periode ingaat op 1 januari, wordt dit gemiddelde gemaakt voor de vier kalenderjaren die aan deze ingangsdatum voorafgaan. Nochtans, indien in de loop van de periode die voor de berekening van het gemiddelde in aanmerking zou moeten worden genomen, één of meerdere jaren geen enkel kwartaal omvatten waarvoor een inkomen op grond van deze littera in aanmerking kan worden genomen, wordt dit gemiddelde berekend op grond van alleen die jaren die tenminste een dergelijk kwartaal omvatten. Mocht voor een bepaald jaar rekening moeten worden gehouden met meer dan één inkomen in de zin van het voorgaande lid, dan wordt alleen het hoogste inkomen in aanmerking genomen. In het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, wordt met het inkomen in de zin van het eerste lid geen rekening gehouden voor de kwartalen die volgen op het einde van de gelijkgestelde periode. Voor de toepassing van het eerste lid worden de bijdragen, waarvan de zelfstandige werd vrijgesteld door de Commissie voor vrijstelling van bijdragen, geacht betaald te zijn. Wat betreft de jaren die voorafgaan aan het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat, worden de inkomsten in de zin van het eerste lid, met het oog op de toepassing van het bedoelde lid, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat te delen door hetzelfde gemiddelde van elke der betrokken jaren.
Bijwerking 1997/4
P.165/4
Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404 of 1,0612, naargelang de aanpassing van de pensioenen aan de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar waarop de betrokken inkomsten betrekking hebben en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een-, twee- of driemaal niet werd toegepast ter uitvoering van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984. [De bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 5, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, worden, voor de toepassing van het eerste lid, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die, krachtens artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit, bepaald werd voor het jaar waarin het gelijkgesteld tijdvak begint voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997, met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2bis, 3°, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde coëfficiënt voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003 en met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit bedoelde coëfficiënt voor de kwartalen gelegen na 2002. Voor de herwaardering ervan overeenkomstig het vijfde lid, wordt het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers van het jaar waarop die inkomsten betrekking hebben, vervangen door de spilindex waaraan genoemde inkomsten gebonden zijn.] (161) b) Indien de gelijkgestelde periode verder gaat dan het jaar waarin zij ingaat, is het fictief inkomen dat in aanmerking dient te worden genomen voor de kwartalen na dat jaar, gelijk aan het fictief inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de kwartalen van het jaar waarin de gelijkgestelde periode is ingegaan, vermenigvuldigd met de coëfficiënt die wordt verkregen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het jaar waarvoor het fictief inkomen moet worden toegekend, te delen door hetzelfde gemiddelde van het jaar waarin de gelijkgestelde periode ingaat. Het aldus verkregen resultaat wordt gedeeld door 1,02 of 1,0404, naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen tussen 31 december van het jaar in de loop waarvan de gelijkstelling een aanvang heeft genomen en 31 december van het jaar waarin het gelijkgestelde kwartaal is gelegen, een- of tweemaal niet werd toegepast, ter uitvoering van artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984.
Bijwerking 2005/3
P.165/5
3)
Een onderbreking in de periode van arbeidsongeschiktheid, binnen de perken gesteld bij de artikelen 8, 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, brengt als dusdanig geen herziening van de berekening van het fictief inkomen met zich.
[F. Voor de kwartalen bedoeld in artikel 37bis is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de laatste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd op het ogenblik waarop de gelijkgestelde periode aanvangt. Indien de gelijkstelling het eerste kwartaal van een bepaald jaar dekt, is het fictief inkomen gelijk aan de bedrijfsinkomsten, eventueel beperkt overeenkomstig artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, die als basis dienen voor de berekening van de eerste bijdrage die de betrokkene krachtens het koninklijk besluit nr. 38 is verschuldigd na het einde van de gelijkgestelde periode] (229). § 2. [Wanneer, voor de toepassing van dit artikel, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het rustpensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.] (217)] (73)
[Artikel 46quater. Voor de toepassing van de artikelen 46bis en 46ter, moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (249)
Bijwerking 2014/2
P.165/6
Afdeling 4 - [DE VASTSTELLING VAN HET RUSTPENSIOEN EN HET OVERLEVINGSPENSIOEN EN DE OVERGANGSUITKERING IN VERHOUDING TOT DE LOOPBAAN BEPALING VAN HET BEDRAG VAN DE UITKERINGEN] (242)
a) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984
Artikel 47. Wanneer de breuk bedoeld in artikel 124 van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid, wordt de teller ervan vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller gelijk is aan 45 of 40, naargelang het gaat om een man of een vrouw, en waarvan de noemer het aantal jaren uitdrukt dat begrepen is in de periode die gaat van 1 januari 1946 tot 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de aanvrager de normale pensioenleeftijd bereikt of het effectief genot van een vervroegd rustpensioen verkrijgt. Indien het produkt van deze vermenigvuldiging geen geheel getal is, wordt het afgerond tot de naasthogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is; in de andere gevallen wordt geen rekening gehouden met het decimaal gedeelte. De in het vorig lid bedoelde vermenigvuldiging vindt niet plaats indien het aantal jaren dat in de aldaar bedoelde periode is begrepen ten minste 45 of 40 bedraagt, naargelang van het geval.
Artikel 48. Wanneer de breuk beoogd in artikel 125, § 2, van de wet van 15 mei 1984 kleiner is dan de eenheid en zo de noemer ervan één of meerdere jaren vóór 1946 omvat, wordt de teller van die breuk verhoogd. Te dien einde wordt hij vermenigvuldigd met de voormelde noemer en het produkt van die vermenigvuldiging wordt gedeeld door diezelfde noemer, verminderd met het aantal jaren vóór 1946 die hij omvat. Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal is, wordt het afgerond op de naasthogere eenheid zo de eerste decimaal minstens 5 is ; zoniet worden de decimalen verwaarloosd.
Bijwerking 2014/2
P.166
Artikel 48bis. (a)
[...]
Artikel 49. Wanneer zijn echtgenoot overleden is vóór 1 januari van het jaar van zijn 21ste verjaardag, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het overlevingspensioen : 1° zo de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, de hoedanigheid van zelfstandige had of aanspraak kon maken op een gelijkstelling of op een vermoeden van beroepsbezigheid overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, of 2° zo de loopbaan van de overleden echtgenoot ten minste één kalenderjaar omvat waarvan de vier kwartalen het recht kunnen openen op het rustpensioen als zelfstandige. De breuk die de opening van het recht op overlevingspensioen uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, is, onverminderd de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de eenheid.
Artikel 50. Wanneer, in de veronderstelling beoogd in artikel 49, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevingspensioen gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot welke het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen en die gelegen zijn vóór het jaar van overlijden en na 1983, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 126 van de wet van 15 mei 1984, te vermenigvuldigen met de breuk bedoeld in artikel 127, § 2, 3°, van de voormelde wet die erop betrekking heeft.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 21 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 06.10.1984).
P.167
In voorkomend geval wordt dit overlevingspensioen evenwel begrensd overeenkomstig artikel 129 van de wet van 15 mei 1984 en artikel 52 van dit besluit. Indien het eerste lid niet kan toegepast worden of zo het leidt tot een lager pensioen, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan vastgesteld overeenkomstig artikel 53, onverminderd de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72 zo de man overleden is vóór 1 januari 1957. Wanneer, ingevolge de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, de in artikel 49, laatste lid, bedoelde breuk niet gelijk is aan de eenheid, wordt het overlevingspensioen naar verhouding verminderd.
Artikelen 50bis en 50ter. (a)
[...]
Artikel 51. De bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten bedoeld in artikel 126 van de wet van 15 mei 1984 en in de artikelen 45 en 46 van dit besluit worden geherwaardeerd op het ogenblik dat het recht op rust- of overlevingspensioen wordt vastgesteld. [De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat voorafgaat aan 1984 worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.] (131)
________________________ (a) Opgeheven bij het kb van 20.09.1984, art. 23 - Uitw. op 01.01.1984 (BS 06.10.1984). Bijwerking 2001/2
P.168
De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat volgt op 1983 worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door de spilindex waartegen de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Met het oog op de vaststelling van die coëfficiënt wordt de bedoelde spilindex door 1,02 of 1,0404 gedeeld naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984, één of twee maal niet is toegepast geworden na 31 december van het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben. Wanneer, voor de toepassing van het voorgaand lid, rekening dient gehouden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste drie maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het vorig jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld, te delen door de index van dezelfde maand van het vorig jaar.
Artikel 52. Het inkomen waarmee rekening dient gehouden voor de toepassing van artikel 129, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984 is gelijk aan de bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 126, § 2, 1°, van die wet, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk bedoeld in artikel 127, § 2, 3°, van de voormelde wet.
Artikel 52bis. Wanneer, voor de berekening van een fictief inkomen of van een overeenkomstig Boek III, Titel II van de wet van 15 mei 1984 vastgesteld pensioen, een gemiddelde van indexcijfers van de consumptieprijzen dient te worden gebruikt, wordt dit gemiddelde tot op de tweede decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de derde decimaal ten minste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de derde decimaal.
P.169
Wanneer, voor de toepassing van dezelfde bepalingen, een coëfficiënt dient te worden gebruikt, wordt deze tot op de zesde decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de zevende decimaal ten minste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de zevende decimaal.
Artikel 53. De kwartalen beoogd bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de optelling van de kwartalen overeenkomstig de artikelen 124, 3e lid en 125, § 2, 1°, van de wet van 15 mei 1984. Elk van deze kwartalen doet niettemin het recht ontstaan op een pensioensupplement dat gelijk is aan het basisbedrag beoogd hetzij door artikel 9, § 1, 1° of 2°, hetzij door artikel 11 van het besluit nr. 72, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 0,25 is en de noemer die van de breuk beoogd hetzij door artikel 124, hetzij door artikel 125 van de wet van 15 mei 1984. Het pensioensupplement wordt niet in acht genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen.
________________________ (a) Zie hierboven de annotatie bij artikel 18.
P.170
(a)
[b) Het pensioen wordt vastgesteld overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997 Artikel 53bis. [Wanneer zijn echtgenoot overleden is uiterlijk in het kwartaal waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering:] (250) 1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, de hoedanigheid van zelfstandige had of aanspraak kon maken op een gelijkstelling of op een vermoeden van beroepsbezigheid overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, of 2° indien de loopbaan van de overleden echtgenoot tenminste één kalenderjaar omvat waarvan de vier kwartalen het recht kunnen openen op het rustpensioen als zelfstandige. De breuk die de opening van het recht [op het overlevingspensioen of op de overgangsuitkering] (251) uitdrukt in verhouding tot de loopbaan, is, onverminderd de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de eenheid. Artikel 53ter. [Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevingspensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 1983 en vóór 1997, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de breuk bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 3, 3°, of in artikel 9bis, § 4, 3°, van hetzelfde besluit die erop betrekking heeft. Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevings-pensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 1996 en vóór 2003, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de coëfficiënten bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 2bis, 3°, of in artikel 9bis, § 3, 3°, van hetzelfde besluit die erop betrekking hebben. Bijwerking 2014/2
P.170/1
Wanneer, in de veronderstelling bedoeld in artikel 53bis, de daarin bedoelde breuk gelijk is aan de eenheid, is het overlevings-pensioen of de overgangsuitkering, naargelang van het geval, gelijk aan 60 pct. van het hoogste bedrag dat bekomen wordt door, voor elk der jaren van de loopbaan van de overleden echtgenoot die het recht op rustpensioen als zelfstandige kunnen openen, die het overlijden voorafgaan en gelegen zijn na 2002, de bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten, in de zin van artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, te vermenigvuldigen met de coëfficiënten bedoeld, naargelang van het geval, in artikel 6, § 2, 3°, of in artikel 9bis, § 2, 3° ; van hetzelfde besluit die erop betrekking hebben. Het overlevingspensioen wordt evenwel begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies. De overgangsuitkering wordt niet begrensd overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en artikel 53quinquies. Indien het eerste, het tweede en het derde lid niet kunnen toegepast worden of indien ze leiden tot een lager pensioen, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken, naar gelang van het geval, op het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan vastgesteld overeenkomstig artikel 131ter van de wet van 15 mei 1984,of op een overgangsuitkering van 9.648,57 euro. Het bedrag van 9.648,57 euro bedoeld in het vorige lid, is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996=100) en schommelt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Als door toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, de breuk bedoeld in artikel 53bis, lid 2, niet gelijk is aan de eenheid, wordt het overlevingspensioen of de overgangsuitkering bijgevolg naar verhouding verminderd.] (162) (163) (164) (165)] (252)
Artikel 53quater. De bedrijfsinkomsten en de fictieve inkomsten bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 en de artikelen 46bis en 46ter van dit besluit worden geherwaardeerd op het ogenblik dat [het recht op een rustof overlevingspensioen of op een overgangsuitkering] (253) wordt vastgesteld.
Bijwerking 2014/2
P.170/2
[De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat voorafgaat aan 1984 worden vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 103,14 (basis 1996 = 100) is en waarvan de teller gelijk is aan het spilindexcijfer dat, voor de maand waarin het recht op het pensioen wordt vastgesteld, de uitbetaling van de in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen bepaalt.] (132) De inkomsten die in aanmerking worden genomen voor ieder jaar dat volgt op 1983 worden vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door de spilindex waartegen de lopende pensioenen worden uitbetaald, te delen door het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Met het oog op de vaststelling van de coëfficiënt wordt de bedoelde spilindex door 1,02 of 1,0404 gedeeld naargelang de aanpassing van de pensioenen aan het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 2 van voornoemd koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984, een- of tweemaal niet is toegepast geworden na 31 december van het jaar waarop de inkomsten betrekking hebben. [Wanneer, voor de toepassing van het voorgaande lid, rekening moet gehouden worden met het gemiddeld indexcijfer der consumptieprijzen van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het pensioen ingaat, wordt dit gemiddelde vastgesteld door, voor elk der laatste acht maanden van het betrokken jaar, een indexcijfer aan te houden dat gelijk is aan het indexcijfer van de overeenstemmende maand van het daaraan voorafgaande jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor dit gemiddelde dient vastgesteld, te delen door de index van de maand april van het daaraan voorafgaande jaar.] (218) Artikel 53quinquies. Het inkomen waarmee rekening dient gehouden voor de toepassing van artikel 11, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 is gelijk aan de bedrijfsinkomsten beoogd in artikel 5, § 2, 1°, van hetzelfde besluit. Voor de kwartalen gelegen na 1983 en vóór 1997 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. [Voor de kwartalen gelegen na 1996 en vóór 2003] (166) worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de [in artikel 6, § 2bis, 3°, eerste lid,] (167) van hetzelfde besluit bedoelde coëfficiënt. [Voor de kwartalen gelegen na 2002 worden deze inkomsten vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer de in artikel 6, § 2, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit bedoelde coëfficiënt.] (168)
Bijwerking 2014/2
P.170/3
Artikel 53sexies. Wanneer, voor de berekening van een fictief inkomen of van een overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 januari 1997 vastgesteld pensioen, een gemiddelde van indexcijfers van de consumptieprijzen dient te worden gebruikt, wordt dit gemiddelde tot op de tweede decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de derde decimaal tenminste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de derde decimaal. Wanneer, voor de toepassing van dezelfde bepalingen, een coëfficiënt moet worden gebruikt, wordt deze tot op de zesde decimaal berekend. Deze wordt te dien einde naar de hogere eenheid afgerond zo de zevende decimaal tenminste vijf bedraagt ; in het andere geval wordt geen rekening gehouden met de zevende decimaal. [Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (254)
Artikel 53septies. De kwartalen beoogd bij artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981 houdende wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden niet in aanmerking genomen voor de optelling van de kwartalen overeenkomstig de artikelen 4, § 3, eerste lid, en 7, § 3, 1°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. Elk van deze kwartalen doet niettemin het recht ontstaan op een pensioensupplement dat gelijk is aan het basisbedrag beoogd hetzij door artikel 9, § 1, 1° of 2°, hetzij door artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 0,25 is en de noemer die van de breuk beoogd hetzij door artikel 4, hetzij door artikel 7 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. Het pensioensupplement wordt niet in acht genomen voor de toepassing van de cumulatieregelen.] (74)
Bijwerking 2014/2
P.170/4
[c)Het pensioen wordt niet vastgesteld overeenkomstig boek III, Titel II, van de wet van 15
Artikel 54. Wanneer de gerechtigde, in de hoedanigheid van zelfstandige, een rustpensioen heeft bekomen dat inging vóór 1 januari 1966, wordt het rustpensioen in functie van de loopbaan berekend :
72/46, 2°
1° overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 72. a) indien een rustpensioen werd toegekend bij toepassing van de artikelen 2, §§ 4 of 5 en 7, §§ 4 of 5 van de wet van 3 april 1962 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders en bedienden, of van artikel 2, §§ 4 of 5 van het koninklijk besluit van 4 april 1962 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor zeevarenden onder Belgische vlag ; b) of indien het aantal jaren van de in artikel 16, § 2 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde referteperiode, waarvoor het bewijs niet werd geleverd noch van een beroepsbezigheid als zelfstandige gedekt door de betaling van vier bijdragen beoogd in artikel 15, § 1, 2° van het koninklijk besluit nr. 72, noch van een beroepsbezigheid in de zin der artikelen 49 of 51, § 1, 1° of 2°, noch van een beroepsbezigheid van ten minste honderd vijfentachtig dagen die in aanmerking werd genomen voor de opening van het recht op het rustpensioen als werknemer, 1/5 van het aantal jaren begrepen in de referteperiode niet overschrijdt ;
2° naar rata van 1/45 of 1/40, naar gelang het een man of een vrouw betreft, van het basisbedrag, per kalenderjaar beroepsbezigheid als zelfstandige in de loop van de referteperiode. Evenwel wordt het pen-sioen dat betrekking heeft op de jaren na 1956 verminderd met 3/4, 1/2 of 1/4 wanneer de zelfstandige slechts voor één, twee of drie kwartalen bijdragen heeft betaald. De door dit artikel beoogde gerechtigden kunnen in ieder geval het voordeel van artikel 16, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 inroepen indien zij de door deze laatste bepaling vastgestelde voorwaarden vervullen.
Bijwerking 1997/4
P.171
Artikel 55. Wanneer een rustpensioen voor de eerste maal werkelijk is ingegaan ten vroegste op 1 januari 1976 en uiterlijk op 1 december 1984 als wanneer de belanghebbende voordien geen overlevingspensioen in de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft genoten, noch een ouderdomsrentetoeslag in de pensioenregeling voor vrijwillig verzekerden, noch een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, wordt het basisbedrag van dit rustpensioen verhoogd met:
72/9, §2
1° 4.012 fr. (233,04 EUR) (*) of 2.800 fr. (162,64 EUR) (*), naargelang het gaat om een gerechtigde bedoeld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 ten minste 67 of 62 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft; 2° 2.006 fr. (116,53 EUR) (*) of 1.400 fr. (81,33 EUR) (*), naargelang het gaat om een gerechtigde bedoeld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 ten minste 66 of 61 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft, zonder de leeftijd van 67 tot 62 jaar te hebben bereikt, naar gelang van het geval. De in dit artikel bedoelde bedragen, die reeds aan het spilindexcijfer [103,14 (basis 1996 = 100)] zijn aangepast, zijn gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen zoals het rustpensioen dat bedoeld is in artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72. (133)
Artikel 56. § 1. Wanneer zijn echtgenoot overleden is vóór 1 januari van het jaar van zijn 21e verjaardag, kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het in artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 72 bedoeld basisbedrag van het overlevingspensioen, indien de overledene bij zijn overlijden zelfstandige was of zich kon beroepen op één van de gelijkstellingen of op het vermoeden van beroepsbezigheid, bepaald krachtens artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72.
72/17, § 5, 3° , 17bis, § 3
Deze regel is van toepassing ongeacht de datum waarop het overlevingspensioen voor de eerste maal is ingegaan. ________________________ Art. 3 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2001/2
P.172
§ 2. In de veronderstellingen beoogd in artikel 17bis, § 3, 1° en 2°, van het koninklijk besluit nr. 72 en onverminderd de bepalingen van § 1, van dit artikel kan de langstlevende echtgenoot aanspraak maken op het in artikel 11 van hetzelfde besluit bedoeld basisbedrag van het overlevingspensioen wanneer hij bewijst dat de overleden echtgenoot, rekening gehouden met de periodes van non-activiteit die kunnen worden gelijkgesteld en met het vermoeden bepaald krachtens het voormeld artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 72, gewoonlijk en hoofdzakelijk gedurende ten minste één kalenderjaar een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft uitgeoefend.
§ 3. Met het oog op de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 is de breuk, die de belangrijkheid in verhouding tot de loopbaan uitdrukt van het overlevingspensioen dat krachtens de §§ 1 en 2 kan worden toegekend, gelijk aan de eenheid. Dit pensioen wordt naar verhouding verminderd indien de toepassing van bovenbedoeld artikel 19 leidt tot een breuk die kleiner is dan de eenheid. Dit artikel laat de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72 onverlet, zo de echtgenoot overleden is vóór 1 januari 1957.
[d)] Het minimumpensioen (76)
Artikel 56bis. § 1. Voor de toepassing van artikel 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 moet worden verstaan : a) onder rust- of overlevingspensioen voor een volledige loopbaan als zelfstandige, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, gelijk is aan de eenheid ;
Bijwerking 1997/4
P.173
b) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan als zelfstandige ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid ; c) onder rust- of overlevingspensioen voor een loopbaan ten minste gelijk aan twee derde van een volledige loopbaan in de regelingen voor zelfstandigen en voor werknemers samen, het pensioen voor de toekenning waarvan de breuk die de beroepsloopbaan in België in de hoedanigheid van zelfstandige uitdrukt, vóór toepassing van artikel 24, 2e lid, of van artikel 25, § 2, vermeerderd met de in artikel 58 beoogde breuk ten minste gelijk is aan twee derde van de eenheid.
§ 2. De wettelijke en reglementaire bepalingen die van aard zijn een beperking of een vermindering van de pensioenen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen met zich te brengen, of de betaling ervan geheel of ten dele te schorsen, zijn toepasselijk op het minimumpensioen.
§ 3. [Voor de toepassing van artikel 131bis, § 1, 3°, van de wet van 15 mei 1984 wordt : a) wanneer het rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, in die voor werknemers of in de beide regelingen moet worden verminderd ingevolge de vervroeging van de ingangsdatum, de in voormeld artikel 131bis, § 1, 3°, voorziene grens vastgesteld uitgaande van het vóór de toepassing van de vermindering berekend pensioen ; b) geen rekening gehouden met de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing ervan aan de evolutie van het algemeen welzijn zolang het vóór de datum van deze aanpassing geldend bedrag van de in voormeld artikel 131bis, § 1, 3°, beoogde grens niet is gewijzigd.] (17)
P.174
[e)] Gemeenschappelijke bepalingen (76)
Artikel 57 Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 en van de artikelen 58 tot 60 dient verstaan onder : a) volledig pensioen : het pensioen dat, zonder dat rekening wordt gehouden met bijslagen, aanvullingen of prestaties van een andere aard dan het pensioen, het maximumbedrag bereikt dat kan worden toegekend in de categorie waartoe de gerechtigde behoort ; b) omgerekend bedrag : het resultaat bekomen na vermenigvuldiging van het bedrag van het in een andere regeling toegekend pensioen met het omgekeerde van de breuk die de verhouding uitdrukt tussen de duur van de tijdvakken, het percentage of iedere andere maatstaf die voor de vaststelling van het toegekend pensioen in aanmerking werd genomen, en het maximum van de duur, van het percentage of van iedere andere maatstaf op grond waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend ; indien het pensioen voor onvolledige prestaties wordt toegekend overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983, wordt deze breuk evenwel vastgesteld rekening houdend met de werkelijke duur van de diensten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen ; c) forfaitair bedrag : het bedrag bedoeld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals het rustpensioen dat op die basis werd vastgesteld.
Artikel 58. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 is de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het pensioen toegekend in de regeling ingevoerd bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of krachtens de regelingen bedoeld in artikel 75, § 3, van dat besluit, de breuk welke in die regeling wordt in aanmerking genomen in de mate waarin zij overeenstemt met jaren van gewone en hoofdzakelijke, werkelijke of vermoede tewerkstelling in de zin van de betrokken regeling.
Bijwerking 1997/4
P.175
De toegevoegde of bijkomende jaren die krachtens artikel 5bis, 10 of 11bis van het voornoemd koninklijk besluit nr. 50 in aanmerking zijn genomen, worden gelijkgesteld met jaren gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling. Het overlevingspensioen van werknemer, bediende of zeevarende onder Belgische vlag, dat 75 pct. of 50 pct. van het volledig bedrag van het pensioen beloopt overeenkomstig artikel 11 van het koninklijk besluit van 17 juni 1955, artikel 12 van het koninklijk besluit van 30 juli 1957 of artikel 43 van het koninklijk besluit van 24 oktober 1936, wordt geacht te zijn toegekend voor een breuk van 3/4 of 1/2, naar gelang van het geval.
Artikel 59. § 1. Voor de vaststelling van de breuken bedoeld in artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 : a) wordt, wat de Belgische pensioenen betreft, slechts met de enkelvoudige tijdvakken rekening gehouden indien, voor de berekening van het pensioen, deze tijdvakken om vaderlandslievende redenen dubbel of driedubbel werden geteld ; b) wordt er geen rekening gehouden met de tijdvakken die voor de berekening van het pensioen in een andere regeling dan deze voor werknemers aanneembaar zijn, wanneer het voor die tijdvakken toegekend pensioen verminderd werd op grond van het pensioen als werknemer of aanleiding geeft tot subrogatie van de andere regeling in de rechten op het pensioen als werknemer.
§ 2. Wanneer het pensioen of het als zodanig geldend voordeel wordt toegekend in een regeling dat het begrip niet kent van maximumduur of percentage of van maximum van een andere maatstaf, op basis waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend, is de noemer van de breuk die de verhouding uitdrukt beoogd in artikel 19, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de noemer van de breuk die de loopbaan uitdrukt in de regeling der zelfstandigen.
P.176
Artikel 60. § 1. Voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, worden de breuken, die de belangrijkheid van elk van de pensioenen of als zodanig geldende voordelen krachtens een andere regeling uitdrukken, tot dezelfde noemer herleid als die van de breuk die de beroepsloopbaan in de regeling der zelfstandigen weergeeft. Zo de teller van de aldus omgevormde breuken geen geheel getal oplevert, wordt slechts met de eerste twee decimalen rekening gehouden. De krachtens voornoemd artikel 19 toe te passen vermindering is gelijk aan het positief verschil, tussen, enerzijds, de som van de overeenkomstig het vorig lid herleide breuken en de breuk die de beroepsloopbaan in de regeling der zelfstandigen weergeeft en, anderzijds, de eenheid.
§ 2. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op meerdere pensioenen of als dusdanig geldende voordelen krachtens andere regelingen in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, gebeurt de berekening van de in § 1, tweede lid, bedoelde vermindering slechts nadat de breuk die de beroepsloopbaan in de regeling der zelfstandigen weergeeft voorafgaandelijk verminderd werd, uitsluitend rekening houdend met de breuken die de belangrijkheid uitdrukken van het pensioen of het als zodanig geldend voordeel toekenbaar krachtens de bij artikel 58 bepaalde regelingen en in voorkomend geval krachtens de regelingen van een vreemd land of deze die toepasselijk zijn op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
________________________ (a) Koninklijk besluit van 27 november 1992 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, art. 2 : "Indien het pensioen als zelfstandige vóór 1 januari 1993 is ingegaan, blijven de bepalingen van artikel 60 van voornoemd koninklijk besluit, zoals deze waren gesteld voor de wijziging door artikel 1 van dit besluit, van toepassing voor zover het pensioen in de andere regeling ook voor die datum is ingegaan." Bijwerking 01.01.1993
P.177
(a)
§ 3. [De teller van de breuk die de bij § 1, tweede lid, bedoelde vermindering weergeeft, mag, onverminderd de bepalingen van § 2, niet groter zijn dan het tot de hogere eenheid afgeronde resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag en het forfaitair bedrag te delen door een bedrag gelijk aan 10 pct. van het forfaitair bedrag. Wanneer de gerechtigde aanspraak kan maken op één of meerdere pensioenen of als zodanig geldende voordelen krachtens een Belgische regeling andere dan deze bedoeld bij artikel 58, mag de in het vorige lid beoogde teller van de breuk evenwel niet groter zijn dan de teller van de breuk of van het totaal van de breuken die de belangrijkheid van deze pensioenen of voordelen weergeeft, noch dan 15. In de in het vorig lid beoogde onderstelling, wordt voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde beperking rekening gehouden met het totaal van de omgerekende bedragen van deze pensioenen of voordelen. Onverminderd de toepassing van het tweede lid, wordt de in het eerste lid beoogde teller van deze breuk verminderd met een getal dat gelijk is aan het krachtens artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers in mindering gebrachte aantal jaren van de beroepsloopbaan als werknemer, evenwel beperkt tot het positief verschil tussen, enerzijds, de noemer van de breuk die de beroepsloopbaan als zelfstandige weergeeft en, anderzijds, de som van de tellers van de breuken die de belangrijkheid van de pensioenen of de als zodanige geldende voordelen in één of meerdere bij artikel 58 bedoelde regelingen weergeeft en van de breuk die de beroepsloopbaan als zelfstandige weergeeft eventueel verminderd overeenkomstig § 2.] (23)(26)
§ 4. Voor de toepassing van dit artikel worden de pensioenen waarvan het omgerekend bedrag kleiner is dan het forfaitair bedrag niet in aanmerking genomen, behoudens wanneer de som van de omgerekende bedragen van deze pensioenen gelijk is aan of groter dan het forfaitair bedrag.
(Vervolg op bladzijde P.178)
________________________ (a) Zie op bladzijde P.177/2 de tekst van art. 60, § 3, zoals deze luidde voor de wijziging doorgevoerd door het koninklijk besluit van 27.11.1992 en het koninklijk besluit van 16.07.1993. Bijwerking 21.01.1994
P.177/1
(a)
Artikel 60, § 3, luidde voor de wijziging doorgevoerd door de koninklijke besluiten van 27 november 1992 en 16 juli 1993 als volgt :
§ 3. Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op minstens één pensioen of één als zodanig geldend voordeel krachtens een Belgische regeling andere dan deze bedoeld bij artikel 58, mag de teller van de breuk die de bij § 1, tweede lid, bedoelde vermindering weergeeft, onverminderd de bepalingen van § 2, niet groter zijn dan 15, noch dan het tot de hogere eenheid afgeronde resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag of het totaal van de omgerekende bedragen en het forfaitair bedrag te delen door een bedrag gelijk aan 10 pct. van het forfaitair bedrag.
De teller van deze breuk wordt verminderd met een getal dat gelijk is aan het krachtens artikel 10bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1976 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers in mindering gebrachte aantal jaren van de beroepsloopbaan als werknemer, evenwel beperkt tot het positief verschil tussen, enerzijds, de noemer van de breuk die de beroepsloopbaan als zelfstandige weergeeft en, anderzijds, de som van de tellers van de breuken die de belangrijkheid van de pensioenen of de als zodanig geldende voordelen in één of meerdere bij artikel 58 bedoelde regelingen weergeeft en van de breuk die de beroepsloopbaan als zelfstandige weergeeft eventueel verminderd overeenkomstig § 2.
Bijwerking 21.01.1994
P.177/2
Artikel 61. De diensten en de instellingen belast met de toekenning van de pensioenen in de andere regelingen dan die van de zelfstandigen, delen, voor elke gerechtigde op een dergelijke regeling, de voor de toepassing van de artikelen 58 tot 60 noodzakelijke inlichtingen mede aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 62. Wanneer de toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 aanleiding geeft tot een aanpassing van de rust- en overlevingspensioenen [en van de overgangsuitkeringen] (255), geschiedt die aanpassing door de Rijksdienst die, bij die gelegenheid, het teveel aan bestaansmiddelen aftrekt van de nieuwe bedragen die uit de indexaanpassing voortvloeien. De Rijksdienst gaat op dezelfde wijze te werk wanneer hij een beslissing moet uitvoeren die werd genomen met inachtneming van een indexpeil dat gewijzigd is op het ogenblik van de werkelijke ingangsdatum van die beslissing. De in dit artikel bedoelde aanpassing gebeurt zonder dat een nieuwe beslissing aan de gerechtigden wordt betekend.
Bijwerking 2014/2
P.178
(a)
[...] Afdeling 5 - DE INVLOED VAN DE BESTAANSMIDDELEN Artikel 63. Ten aanzien van de langstlevende echtgenoot gebeurt het onderzoek naar de bestaansmiddelen met inachtneming van de bestaansmiddelen op de ingangsdatum van het overlevingspensioen. Indien het overlevingspensioen ingaat op de eerste van de maand waarin de echtgenoot is overleden, gebeurt die berekening evenwel met inachtneming van de bestaansmiddelen van de langstlevende echtgenoot op de eerste van de maand volgend op die waarin het overlevingspensioen ingaat. Artikel 64. Voor de toepassing van artikel 22, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 worden met Belgische uitkeringen gelijkgesteld : 1° de uitkeringen verleend krachtens de wetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de vergoeding van de slachtoffers van de nationaal-socialistische vervolging ; 2° de uitkeringen verleend door de Bondsrepubliek Duitsland aan de slachtoffers van een arbeidsongeval of een beroepsziekte wanneer het schadelijk feit, dat aanleiding heeft gegeven tot deze vergoeding, in België de erkenning als burgerlijk oorlogsslachtoffer tot gevolg heeft gehad. Deze uitkeringen worden nochtans slechts buiten rekening gesteld tot beloop van het bedrag van het pensioen als burgerlijk oorlogsslachtoffer, vastgesteld vóór de aftrek van de bedragen die aan de betrokkene als slachtoffer van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte werden gestort ; 3° de pensioenen of welkdanige uitkeringen toegekend door Canada, de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk, het Groothertogdom Luxemburg, Nederland of het Verenigd Koninkrijk Groot-Brittannië en NoordIerland, voor zover zij bestemd zijn om de lichamelijke schade te herstellen die voortspruit uit de wereldoorlog 1914-1918 of uit deze van 1939-1945. Wanneer een pensioen of uitkering slechts gedeeltelijk aan deze laatste voorwaarde voldoet, wordt alleen dit gedeelte vrijgesteld. ________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 34 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 06.10.1984).
P.179
Artikelen 65 tot 73. [...]
(a) Artikel 74.
Voor de toepassing van artikel 20, § 1, derde lid, 2° en van artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 dient onder kind ten laste verstaan te worden het begrip bepaald door artikel 8 van dit besluit.
Artikel 75. Voor de toepassing van artikel 22, 5°, van het koninklijk besluit nr. 72, worden de in artikel 4 bedoelde voordelen gelijkgesteld met rustpensioen.
Artikel 76. (b)
[...]
Artikel 77. Voor de toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 72, wordt het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker zijn in onverdeeldheid, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van hun rechten in volle eigendom of in vruchtgebruik uitdrukt.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 17.07.1972, art. 6 - uitw. op 01.07.1972 (B.S. 28.07.1972). (b) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 19.03.1981, art. 1 - uitw. op 01.01.1980 (B.S. 09.04.1981).
P.180
Artikel 78. § 1. De in artikel 25, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 voorziene aftrek mag geen weerslag hebben op de kwota van het kadastraal inkomen die overeenstemt met het gedeelte van het onroerend goed waarvan een derde het genot heeft. Deze kwota wordt vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en de bestemming van de door de derde betrokken lokalen. Wanneer de derde samen met de aanvrager het genot heeft van het onroerend goed of van een gedeelte ervan, wordt de bovenbedoelde kwota vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en de bestemming van de gemeenschappelijke vertrekken alsmede van het aantal inwonende personen.
§ 2. Wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot onverdeelde eigenaar of vruchtgebruiker zijn van het onroerend goed dat [als hoofdverblijfplaats] betrokken wordt, zijn de bepalingen van § 1 naar analogie van toepassing indien het gedeelte van het onroerend goed waarvan de aanvrager het exclusieve genot heeft kleiner is dan de breuk die zijn werkelijke rechten of die van zijn echtgenoot weergeeft. (29)
§ 3. De personen die ten laste zijn van de aanvrager of van zijn echtgenoot of die tegenover een hunner de hoedanigheid van descendent of die van bloed- of aanverwant van de eerste graad hebben, worden, wat het onroerend goed of het gedeelte van het onroerend goed betreft [dat zij met de aanvrager als hoofdverblijfplaats bewonen], niet beschouwd als derden in de zin van dit artikel. (29)
§ 4. Wanneer artikel 25, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72 van toepassing is op een gedeelte van het onroerend goed, wordt het kadastraal inkomen daarvan vastgesteld met inachtneming van de aard, de belangrijkheid en eventueel de bestemming van de vertrekken die daarin vervat zijn.
Bijwerking 1994/3
P.181
Artikel 79. Wanneer een onroerend goed met hypotheek is bezwaard, mag het inkomen waarmede krachtens artikel 25, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 rekening moet worden gehouden, verminderd worden met het jaarlijks bedrag der hypothecaire interesten, op voorwaarde :
72/25, § 3, 3°
1° dat de schuld door de aanvrager of zijn echtgenoot werd aangegaan voor eigen behoeften en de aanvrager de aan het ontleend kapitaal gegeven bestemming bewijst ; 2° dat de aanvrager bewijst dat de hypothecaire interesten eisbaar waren en werkelijk door de aanvrager of zijn echtgenoot werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat. Wanneer het onroerend goed werd verworven tegen lijfrente, wordt het inkomen dat krachtens artikel 25, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 in aanmerking moet worden genomen, verminderd met de lijfrente die door de aanvrager werkelijk wordt betaald.
Artikel 80. § 1. Bij feitelijke scheiding van de echtgenoten, mag het in artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 beoogd abattement worden toegepast op het woonhuis waarvan de echtgenoten of één van hen eigenaar of vruchtgebruiker zijn en dat door de echtgenoot van de aanvrager [als hoofdverblijfplaats] is betrokken. (30)
72/25, § 3, 1°
Om dit abattement te bepalen, wordt rekening gehouden : 1° met de verhoging van 10.000 frank (250 EUR) (*) voor de echtgenoot ; 2° met de verhoging van 10.000 frank (250 EUR) (*) per kind, zelfs indien de kinderen het bedoelde huis niet bewonen of indien de echtgenoot van de aanvrager geacht wordt de kinderen ten laste te hebben in de zin van artikel 8.
________________________ (*) Art. 4 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.182
§ 2. Wanneer bij feitelijke scheiding, ieder der echtgenoten een huis [als hoofdverblijfplaats] betrekt, waarvan de echtgenoten of één van hen eigenaar of vruchtgebruiker zijn, wordt het in artikel 25, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 bedoeld abattement slechts op één huis toegepast, terwijl voor het andere het volledig kadastraal inkomen in rekening wordt gebracht. (30) Er wordt rekening gehouden met de verhoging van 10.000 frank (250 EUR) (*) respectievelijk voor de echtgenoot en voor de kinderen, zelfs wanneer deze laatsten het woonhuis, waarvan het kadastraal inkomen het abattement ondergaat, niet bewonen of indien de echtgenoot van de aanvrager geacht wordt de kinderen ten laste te hebben in de zin van artikel 8. De toepassing van deze paragraaf gebeurt ambtshalve in de voor de aanvrager voordeligste zin.
§ 3. Bij scheiding van tafel en bed, worden de bepalingen van de §§ 1 en 2 slechts toegepast wanneer een gedeelte van het rustpensioen van de gerechtigde kan worden toegekend aan diens echtgenoot.
§ 4. De bepalingen van artikel 78, §§ 1, 2 en 3, zijn van toepassing, in voorkomend geval, wat het woonhuis betreft waarvan het kadastraal inkomen in aanmerking komt voor de aftrek, zelfs indien het een onroerend goed betreft dat [als hoofdverblijfplaats] betrokken wordt door de echtgenoot van de aanvrager. (30)
§ 5. De toepassing van dit artikel gebeurt met inachtneming, in voorkomend geval, van artikel 100, § 3.
Artikel 81. [...]
(a)
________________________ (a) Opgeheven bij het k.b. van 19.03.1981, art. 6 - uitw. op 01.01.1980 (B.S. 09.04.1981). (*) Art. 4 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.183
Artikel 82. In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende 72/27, § 1, 2e lid goederen, worden de persoonlijke schulden van de aanvrager of zijn echtgenoot, die dateren van voor de afstand en werden afgelost met de opbrengst van de afstand, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand.
Artikel 83. In geval van afstand om niet van roerende goederen aan descendenten in rechte lijn of van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen, en onverminderd de bepalingen van artikel 82, wordt, met het oog op de toepassing van artikel 27, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72, van de verkoopwaarde der goederen een jaarlijks abattement van 60.000 fr. (1.500 EUR) (*) voor een gezin en van 40.000 fr. (1.000 EUR) (*) voor een alleenstaande afgetrokken. Voor het jaar 1976 en voor de volgende jaren worden deze bedragen verhoogd respectievelijk tot 80.000 fr. (2.000 EUR) (*) en 64.000 fr. (1.590 EUR) (*). Het abattement vastgesteld voor het gezin wordt eveneens toegepast ten voordele van de personen die minstens een kind ten laste hebben in de zin van artikel 8. Dit abattement kan nochtans geen uitwerking hebben vóór de 1ste januari die op de datum van de afstand volgt. Het aftrekbaar abattement wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand en 31 december die volgen op de datum van de afstand en tot het aantal volledige kalenderjaren verstreken sedert 31 december waarvan hierboven sprake. Indien de aanvrager en zijn echtgenoot verscheidene afstanden hebben verricht, mag het abattement slechts éénmaal voor een zelfde periode worden toegepast.
________________________ (*) Art. 4 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.184
Artikel 84. Voor de toepassing van artikel 27 van het koninklijk besluit nr. 72, wordt de verkoopwaarde van de roerende of onroerende goederen waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot onverdeelde eigenaar of vruchtgebruiker waren, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid van de rechten van de aanvrager of van zijn echtgenoot uitdrukt. Voor de toepassing van deze bepaling wordt de respectieve waarde van het vruchtgebruik en van de blote eigendom geraamd zoals inzake successierechten.
Artikel 85. De waarde van de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwon- 72/27, § 1, derneming uitmaken, wordt voor de toepassing van artikel 27, § 1 van het 3e lid koninklijk besluit nr. 72 forfaitair vastgesteld op de volgende bedragen per hectare : 1. Polderstreek : 20.250 fr. 2. Zandstreek en Kempen : 18.000 fr. 3. Zand-leemstreek : 18.000 fr. 4. Leemstreek : 18.000 fr. 5. Condroz : 16.500 fr. 6. Mergelstreek, Ardennen en Famenne : 13.500 fr. 7. Grasstreek : Luik, Luxemburg (Herve) : a) 20.250 fr. b) 18.000 fr. c) 12.375 fr. Henegouwen, Namen (Venen) : a) 18.000 fr. b) 13.500 fr.
P.185
Artikel 86. De grenzen van de in het voorgaand artikel bedoelde streken stemmen overeen met de grenzen vastgesteld door het koninklijk besluit van 24 februari 1951, gewijzigd door het koninklijk besluit van 15 juli 1953. De onderverdelingen a), b) en c) van de grasstreken stemmen overeen met de fiscale onderverdeling van streken vastgesteld voor toepassing van de forfaitaire barema’s inzake inkomstenbelastingen.
Artikel 86bis. Wat de andere goederen betreft die niet bedoeld zijn in artikel 85 en die ter gelegenheid van de stopzetting of de vermindering van de beroepsbezigheid als zelfstandige worden overgelaten, wordt het samengevoegd bedrag van de bedrijfsinkomsten van de laatste twee belastingsjaren vóór de stopzetting of de vermindering van de bezigheid, die gekend zijn op het ogenblik waarop het Rijksinstituut de beslissing neemt waarbij zulke inkomsten voor de eerste maal worden aangerekend, in aanmerking genomen als forfaitaire verkoopwaarde met het oog op de toepassing van artikel 27, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72. De bij toepassing van het vorig lid verkregen forfaitaire verkoopwaarde wordt verminderd met het jaarlijks bedrag van de bedrijfsinkomsten die een gepensioneerde, voor het jaar waarin de in het vorig lid bedoelde beslissing wordt genomen, mits hij zulks vooraf aangeeft, uit een beroepsbezigheid als zelfstandige mag halen, zonder dat de betaling van het pensioen geheel of ten dele wordt geschorst. Onder bedrijfsinkomsten zoals bedoeld in het eerste lid dient te worden verstaan, de inkomsten in de zin van artikel 11, § 2, eerste lid van het koninklijk besluit nr. 38.
P.186
Artikel 87. Met het oog op de toekenning van het overlevingspensioen, wordt het inkomen uit de afstand vastgesteld overeenkomstig artikel 27, § 3, van het koninklijk besluit nr. 72, in aanmerking genomen tot op het ogenblik waarop de aanvrager [de leeftijd van 70 jaar bereikt] (77), naargelang het de man of de vrouw betreft, en minstens tot het verstrijken van het tijdvak van tien jaar dat op de datum van de afstand volgt.
Artikel 88. Voor de toepassing van artikel 27, § 5 van het koninklijk besluit nr. 72 worden gelijkgesteld met onteigeningen ten algemenen nutte : 1° de afstanden in der minne van onroerende goederen ten algemenen nutte, wanneer deze afstanden kosteloos worden geregistreerd krachtens artikel 161 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten ; 2° de verkopen van onroerende goederen verricht aan de maatschappijen bedoeld in artikel 51, eerste lid, 1° van hetzelfde Wetboek met het oog op de verwezenlijking van hun maatschappelijk doel.
Artikel 89. § 1. In geval van afstand, van onteigening ten algemenen nutte of van overdracht bij gedwongen verdeling van een goed van de gemeenschap tijdens het leven van beide echtgenoten, wordt artikel 27, §§ 1, 3 en 5 van het koninklijk besluit nr. 72 ten aanzien van de overlevende echtgenoot toegepast met inachtneming van de helft van de verkoopwaarde of van het kadastraal inkomen, naar gelang van het geval.
72/27, § 6, 1°
Deze bepalingen zijn niet van toepassing ten aanzien van de overlevende echtgenoot, wanneer het afgestane goed een eigen goed van de overleden echtgenoot was.
Bijwerking 1997/4
P.187
§ 2. Bij afstand tegen lijfrente, wordt artikel 27, § 4 van het koninklijk besluit nr. 72, ten aanzien van de overlevende echtgenoot toegepast in verhouding tot het bedrag van de rente dat op deze laatste overdraagbaar is.
Artikelen 90 en 91. (a)
[...]
Artikel 91bis. A. § 1. Wanneer de gerechtigde op een in dit hoofdstuk bedoelde uitkering ten minste 60 of 55 jaar oud is, naargelang het een man of een vrouw betreft, mag het bedrag dat in de bestaansmiddelen werd aangerekend op de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 of van 55 jaar, volgens het geval, heeft bereikt of op de datum vanaf welke de toekenning van de uitkering is ingegaan, indien deze ingangsdatum na de leeftijd van 60 of 55 jaar is gelegen, niet meer worden verhoogd.
72/28
Indien de in dit hoofdstuk bedoelde uitkering voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1987 daadwerkelijk is ingegaan, mag het bedrag dat in de bestaansmiddelen werd aangerekend op de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt of op de datum vanaf welke de toekenning van de uitkering is ingegaan, indien deze ingangsdatum na de leeftijd van 60 jaar is gelegen, niet meer worden verhoogd.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 19.03.1981, art. 6 - uitw. op 01.01.1980 (B.S. 09.04.1981).
P.188
§ 2. Wanneer, ter gelegenheid van een nieuwe aanvraag of van een onderzoek van ambtswege, een element aan het licht komt dat de bestaansmiddelen kan doen verminderen van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen van § 1 geniet, wordt een berekening voor orde van de bestaansmiddelen uitgevoerd alsof de belanghebbende nooit het voordeel van de bepalingen van § 1 had genoten. Indien de uitkomst van die berekening een bedrag geeft dat gelijk is aan of hoger dan het bedrag dat bij toepassing van § 1 is aangerekend, blijven de bestaansmiddelen op dat laatste bedrag vastgelegd. In het omgekeerde geval wordt de uitkomst van deze berekening in aanmerking genomen als nieuw bedrag dat de bestaansmiddelen weergeeft waarop § 1 van toepassing is.
§ 3. Wanneer aan een gerechtigde, nadat hij een uitkering heeft genoten waardoor hij in de in § 1 of § 2, derde lid, bedoelde toestand wordt geplaatst, deze uitkering wordt geweigerd en hij naderhand een nieuwe pensioenaanvraag indient, wordt het bedrag der aan te rekenen bestaansmiddelen vastgesteld alsof de betrokkene nooit het voordeel van de bepaling van § 1 of van § 2, derde lid, had genoten.
B. In de hypothese bedoeld in artikel 21, § 2 van het koninklijk besluit nr. 72, geschiedt de toepassing van de bepalingen onder A met inachtneming van de bestaansmiddelen van het gezin.
C. In geval van overlijden van de echtgenoot(-note) van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, worden de krachtens deze bepalingen aangerekende bestaansmiddelen met ten minste één derde verminderd, op voorwaarde dat het onderzoek naar de bestaansmiddelen betrekking had op de inkomsten van beide echtgenoten. Op de aldus verminderde bestaansmiddelen zijn de bepalingen onder A van toepassing.
P.189
D. In geval van overlijden van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, genoot, wordt aan de overlevende echtgenoot ten hoogste twee derde aangerekend van het bedrag dat bedoeld is onder A, § 1 of § 2, derde lid, en dat de laatste maal aan de overledene werd aangerekend op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden is voldaan : a) de overlevende echtgenoot moet de onder A, § 1 gestelde leeftijd hebben bereikt uiterlijk de eerste dag van de maand na die van het overlijden ; b) het recht op uitkeringen van de overlevende echtgenoot moet ingegaan zijn uiterlijk de eerste dag van de maand na die van het overlijden ; c) de laatst verrichte berekening van de bestaansmiddelen moet betrekking hebben gehad op de inkomsten van beide echtgenoten. Op de aldus verminderde bestaansmiddelen zijn de bepalingen onder A van toepassing.
E. Wanneer de uitkering van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, wegvalt en zonder onderbreking wordt vervangen door een uitkering in hoofde van de echtgenoot(-note) of wanneer de echtgenoot(-note) van een gerechtigde die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, geniet, eveneens een uitkering aanvraagt, mogen de in aanmerking te nemen basisbestaansmiddelen van het gezin niet hoger zijn dan het bedrag dat de laatste maal werd aangerekend aan de echtgenoot(-note) die het voordeel van de vorenbedoelde bepalingen genoot, op voorwaarde dat het onderzoek naar de bestaansmiddelen betrekking had op de inkomsten van beide echtgenoten. Is dat niet het geval, dan wordt het bedrag dat de laatste maal als bestaansmiddelen werd aangerekend aan de echtgenoot(-note) die het voordeel van de bepalingen onder A, § 1 of § 2, derde lid, genoot, verhoogd met de bestaansmiddelen van de echtgenoot(-note) die gerechtigde wordt en zijn de bepalingen onder A op het aldus verhoogd bedrag van toepassing.
P.190
F. Voor de toepassing van dit artikel dient onder gerechtigde te worden verstaan niet alleen de persoon die werkelijk een uitkering ontvangt maar tevens, en ten vroegste vanaf de eerste dag van de maand na die in de loop waarvan hij [de pensioenleeftijd bereikt] (78), naargelang het een man of een vrouw betreft, de persoon aan wie een uitkering werd toegekend welke echter, bij toepassing van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 niet kon worden uitbetaald.
G. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing wanneer, op het ogenblik waarop de nieuwe beslissing getroffen wordt, blijkt dat het bedrag van de bestaansmiddelen dat werd aangerekend niet werd vastgesteld met inachtneming van alle bestaansmiddelen door ontstentenis van aangifte of informatie.
Artikel 91ter.
[...]
(a) Artikel 91quater.
§ 1. De quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een rustpensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen, wordt uitgedrukt door een aantal 45sten [...] (79), in functie van gans de loopbaan na 1956 die het recht op rustpensioen kan openen.
72/29, §3
Te dien einde wordt het aantal kwartalen van die loopbaan gedeeld door vier en dit quotiënt wordt vermenigvuldigd met 2,50 [...] (80). Wanneer het resultaat van die vermenigvuldiging geen geheel getal is, wordt dit getal tot de naasthogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is ; zoniet wordt met de decimalen geen rekening gehouden.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 30 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 03.03.1976). Bijwerking 1997/4
P.191
§ 2. De quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een overlevingspensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen, wordt uitgedrukt door een aantal 45sten [...] (81), in functie van de volledige loopbaan van de overleden echtgenoot na 1956 die het recht op het overlevingspensioen kan openen. Het tweede lid van § 1 is ter zake van toepassing.[...] (82) Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar in de loop waarvan hij de leeftijd van 65 of 60 jaar zou hebben bereikt, naargelang het de man of de vrouw betreft, en geen vervroegd rustpensioen genoot in de hoedanigheid van zelfstandige, mag de quotiteit van de breuk die de loopbaan weergeeft welke het recht opent op een overlevingspensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen niet minder bedragen dan de als volgt bepaalde breuk : de noemer van die breuk drukt het aantal jaren uit begrepen in de door het volgende lid bepaalde referteperiode ; de teller drukt het quotiënt uit, bekomen door het aantal kwartalen die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het overlevingspensioen en die gelegen zijn in het tijdvak tussen 1 januari 1957 en 31 december van het jaar dat aan het overlijden voorafgaat, te delen door vier. De in het vorig lid bedoelde referteperiode vangt aan op 1 januari 1926, of op 1 januari van het jaar van de 20ste verjaardag van de overleden echtgenoot indien deze verjaardag na 1926 gelegen is. Zij neemt een einde op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan het jaar van het overlijden. Wanneer evenwel het recht op overlevingspensioen in verhouding tot de loopbaan dient vastgesteld krachtens artikel 17bis van het koninklijk besluit nr. 72, dan is die referteperiode de periode bepaald overeenkomstig § 1, 2° van genoemd artikel. Wanneer de echtgenoot overleden is na 1956 en vóór het jaar in de loop waarvan hij de leeftijd van 21 jaar zou bereikt hebben, wordt het overlevingspensioen toegekend zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen.
Bijwerking 1997/4
P.192
Afdeling 6 - UITKERINGEN VAN BIJZONDERE AARD a) Het pensioen van de uit de echt gescheiden echtgenoot Artikel 92. [§ 1. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als zodanig, een pensioen bekomen vanaf de eerste van de maand die volgt op deze waarin hij de leeftijd van 65 bereikt.
72/30
In afwijking op het vorig lid en voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar gebracht: 1° op 61 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat; 2° op 62 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat; 3° op 63 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat; 4° op 64 jaar wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat; § 2. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op de eerste van de maand volgend op de 60ste verjaardag, op voorwaarde dat de betrokkene op deze datum een rustpensioen krachtens de Belgische regeling voor zelfstandigen of krachtens een andere Belgische regeling geniet. In het geval bedoeld in het vorig lid, wordt het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot verminderd met 5 pct. per jaar vervroeging. Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt bedoeld in het vorige lid wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat. [De vermindering voorzien in het tweede lid is niet van toepassing indien het pensioen voor het eerst en ten vroegste ingaat op 1 januari 2003 op voorwaarde dat de betrokkene een vervroegd rustpensioen krachtens de Belgische regeling voor zelfstandigen geniet, voor dewelke er toepassing wordt gemaakt van artikel 3, § 3ter of van artikel 16, lid 5 of 6, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.] (141) Bijwerking 2003/1
P.193
§ 3. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot gaat in ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend. § 4. De rechten op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot worden ambtshalve onderzocht wanneer de belanghebbende, op het ogenblik van de overschrijving van de echtscheiding, als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot een gedeelte genoot van het rustpensioen van zijn echtgenoot en indien hij de leeftijd bedoeld in § 1 heeft bereikt op de eerste dag van de maand volgend op de overschrijving van de echtscheiding.] (83)
Artikel 93 De aanvraag die wordt ingediend om het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot te bekomen geldt eveneens als aanvraag om rust- of overlevingspensioen en vice-versa. [Artikel 121, eerste lid, is van toepassing op die aanvraag] (219).
Artikel 94. De uit de echt gescheiden echtgenoot kan, als zodanig, geen aanspraak maken op het pensioen: 1° indien hij van [het ouderlijk gezag] (84) vervallen werd verklaard; 2° indien hij veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan; 3° indien hij hertrouwd is, zelfs zo het nieuw huwelijk ontbonden werd; 4° indien hij, uit hoofde van een vorig huwelijk, aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen of in een andere regeling in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72. De onder 3° bedoelde uitsluiting is niet van toepassing zo de belanghebbende uit hoofde van dit huwelijk geen aanspraak kan maken op een overlevingspensioen [...] (256). [...] (257)
Bijwerking 2014/2
P.193/1
Artikel 95. [Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot wordt vastgesteld in verhouding tot de kalenderjaren waarin één of meer kwartalen gelegen zijn die het recht op het rustpensioen als zelfstandige kunnen openen in hoofde van de gewezen echtgenoot en in de loop waarvan de aanvrager met deze laatste gehuwd was. Voor die jaren wordt toegekend : 1° 1/45 van 62,5 pct. van het basisbedrag beoogd in artikel 9, § 1, 2°, van het koninklijk besluit nr. 72, zo het gaat om een jaar dat 1984 voorafgaat ; 2° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar na 1983 en vóór 1997 ; 3° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2°, en § 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënten [bedoeld in artikel 6, § 2bis, 3°] (169), van hetzelfde besluit, [zo het gaat om een jaar na 1996 en vóór 2003] (170); [4° 1/45 van 37,5 pct. van het bedrijfsinkomen van de gewezen echtgenoot, in de zin van artikel 5, § 2, 2° en § 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, vermenigvuldigd met de coëfficiënten bedoeld in artikel 6, § 2, 3°, van hetzelfde besluit, zo het gaat om een jaar na 2002.] (171) In afwijking van het vorige lid en voor wat de vrouwen betreft, wordt de noemer van de breuk gebracht : 1° op 41 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat ; 2° op 42 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat ; 3° op 43 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat ; 4° op 44 wanneer het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat ; De teller van de in het tweede lid beoogde breuk wordt teruggebracht naar 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen van het betrokken jaar het recht op het rustpensioen kunnen openen. Bijwerking 2005/3
P.194
Dezelfde vermindering wordt toegepast voor de kalenderkwartalen die, in het betrokken jaar, het kwartaal voorafgaan waarin het huwelijk werd gesloten en voor de kwartalen die, in het betrokken jaar, volgen op het kwartaal waarin de echtscheiding werd overgeschreven. De som van de door dit artikel beoogde breuken wordt, in voorkomend geval, beperkt tot de eenheid. De vermindering die daaruit voortspruit slaat op de minst voordelige jaren.] (85)
Artikel 96. § 1. Het basisbedrag bedoeld in artikel 95, tweede lid, 1°, wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals het rustpensioen dat op hetzelfde basisbedrag werd vastgesteld. De aanpassing van het bedrijfsinkomen [bedoeld in artikel 95, tweede lid, 2°, 3° en 4°] (172) geschiedt [overeenkomstig artikel 53quater, derde lid.] (86).
§ 2. Nadat het recht op het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot werd vastgesteld, geschieden de verdere aanpassingen aan de schommelingen van het indexcijfer volgens modaliteiten die gelijk zijn aan deze die zijn voorzien voor de rust- en overlevingspensioenen.
Artikel 97. § 1. [Wanneer de betrokkene aanspraak kan maken op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot krachtens dit besluit, op een rustpensioen krachtens de regeling voor zelfstandigen, of op een rustpensioen, een overlevingspensioen of een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot krachtens een andere pensioenregeling, in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, en wanneer het totaal van de breuken die voor elk van die pensioenen de belangrijkheid ervan uitdrukken de eenheid overschrijdt, wordt de breuk die de beroepsloopbaan weergeeft die voor de berekening van het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot in aanmerking wordt genomen zodanig verminderd als nodig is om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden.
Bijwerking 2005/3
P.195
Met het oog op de toepassing van deze paragraaf : 1° wordt de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het rustpensioen als zelfstandige vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 60, § 1, eerste lid van dit besluit ; 2° worden de breuken die de belangrijkheid uitdrukken van de pensioenen in een andere regeling dan die voor zelfstandigen, vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 19, tweede en derde lid van het koninklijk besluit nr. 72 en van de artikelen 57, a), 58, 59 en 60, § 1, eerste lid, van dit besluit.] (87)
§ 2. Wanneer het pensioen dient verminderd overeenkomstig de bepalingen van § 1, slaat deze vermindering op de minst voordelige jaren.
Artikel 98. Het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot kan verminderd worden omwille van de bestaansmiddelen van de aanvrager op dezelfde wijze als een rustpensioen dat hem zou kunnen worden toegekend in functie van een identieke loopbaan als die welke het recht op het pensioen van uit de echtgescheiden echtgenoot opent. Het basisbedrag van de uitkering waarmee rekening dient gehouden te worden voor de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72, is gelijk aan 62,5 pct. van het in artikel 9, § 1, 2°, van hetzelfde besluit bedoelde basisbedrag.
Artikel 98bis. De bepalingen van de artikelen 92 tot 98 zijn ook van toepassing wanneer de echtscheiding is toegestaan met toepassing van artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek, opnieuw ingevoegd bij de wet van 1 juli 1974.
Bijwerking 1997/4
P.196
b) De pensioenrechten van de echtgenoten die feitelijk of van tafel en bed gescheiden zijn
Artikel 99. Voor de toepassing van de artikelen 100 tot 106 moet worden verstaan onder :
72/31, 3°
1° "pensioen als gehuwde" in de pensioenregeling der zelfstandigen : het rustpensioen in deze regeling toegekend aan de zelfstandigen wier echtgenoot voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 ; 2° "pensioen als alleenstaande" in de pensioenregeling der zelfstandigen : het rustpensioen in deze regeling toegekend wanneer in hoofde van de echtgenoot niet voldaan is aan de in 1° bedoelde voorwaarden ; 3° "pensioen als gehuwde" en “pensioen als alleenstaande” in een andere pensioenregeling : het rustpensioen in die regeling toegekend volgens een onderscheid analoog met dat gemaakt in 1° en 2° ; 4° "feitelijke scheiding van de echtgenoten", de toestand die ontstaat : a) wanneer de echtgenoten onderscheiden [hoofdverblijfplaatsen] hebben ; deze toestand wordt vastgesteld aan de hand van de inschrijvingen in het bevolkingsregister ; (31) b) [wanneer een van de echtgenoten in de gevangenis is opgesloten of geplaatst is in een instelling van sociaal verweer of in een instelling voor geesteszieken ;] (88) 5° "rustpensioen als zelfstandige" : het rustpensioen, in voorkomend geval na toepassing van de bepalingen die een vermindering van het pensioen tot gevolg hebben ; 6° "aanvrager" : de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot voor wie het recht op uitkering van een gedeelte van het aan zijn echtgenoot toegekend pensioen onderzocht wordt, op aanvraag of ambtshalve.
Bijwerking 1997/4
P.197
Artikel 100. § 1. Onverminderd de toepassing van artikel 102, § 1, kan de van tafel en bed gescheiden zelfstandige aanspraak maken op het pensioen als alleenstaande.
§ 2. Onverminderd de toepassing van artikel 102, kan de feitelijk gescheiden zelfstandige aanspraak maken hetzij op het pensioen als alleenstaande, hetzij op de helft van het pensioen als gehuwde, naargelang deze of gene berekening voor hem het voordeligste is.
§ 3. De feitelijke scheiding van de echtgenoten die bij het ingaan van het pensioen ten minste tien jaar duurt, wordt gelijkgesteld met de scheiding van tafel en bed. § 4. Indien de toekenning van het pensioen afhankelijk is van een onderzoek naar de bestaansmiddelen, geschiedt dit onderzoek, voor de toepassing van de paragrafen 1, 2 en 3, respectievelijk : 1. door alleen de persoonlijke bestaansmiddelen van de betrokkene in aanmerking te nemen ; 2. door, onverminderd de bepalingen van artikel 21, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72, in beide gevallen rekening te houden met de bestaansmiddelen van de twee echtgenoten ; 3. door, wanneer de bestaansmiddelen van een van de echtgenoten in rekening moeten gebracht worden, de eigen bestaansmiddelen van de betrokkene en de helft van de bestaansmiddelen die het gemeenschappelijk patrimonium van de echtgenoten vormen, in aanmerking te nemen.
§ 5. Met het oog op de toepassing van de artikelen 102 en 103, worden de bestaansmiddelen van de beide echtgenoten in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen als gehuwde.
P.198
Artikel 101. De van tafel en bed gescheiden of de feitelijk gescheiden echtgenoot kan de uitbetaling van een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot verkrijgen voor zover : a) hij niet van [het ouderlijk gezag] (89) vervallen werd verklaard, noch veroordeeld werd om zijn echtgenoot naar het leven te hebben gestaan ; b) zijn verblijf in het buitenland of de toepassing van artikel 147 geen belemmering vormt voor de uitbetaling van het pensioen als zelfstandige ; c) hij geen in artikel 9, § 1, 1°, a), b) of c) van het koninklijk besluit nr. 72 beoogde uitkering geniet van een zodanig bedrag dat, bij toepassing van artikel 102, geen enkele afhouding van het pensioen van zijn echtgenoot plaatsvindt te zijnen gunste ; d) hij elke andere beroepsbezigheid dan die welke is toegelaten in de zin van artikel 107, § 1, heeft stopgezet en geen in artikel 9, § 1, 1°, d), van het koninklijk besluit nr. 72 beoogde vergoeding geniet.
Artikel 102. § 1. De aanvrager die op geen enkele van de in artikel 101, c), bedoelde uitkeringen aanspraak kan maken, verkrijgt de betaling van de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen kan worden toegekend. Dit geldt eveneens indien de aanvrager de uitbetaling van de uitkeringen die bedoeld zijn in artikel 101, c), mag verzaken en effectief verzaakt. Deze verzaking is evenwel slechts mogelijk indien het gecumuleerd bedrag van deze uitkeringen, enerzijds, en van de pensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen, anderzijds, die de echtgenoot geniet in de pensioenregeling der zelfstandigen, in de pensioenregeling voor werknemers alsmede in de regelingen bedoeld in artikel 75, § 3, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, kleiner is dan het gecumuleerd bedrag van de pensioenen als gehuwde welke in die regelingen aan de echtgenoot van de aanvrager zouden kunnen worden toegekend.
Bijwerking 1997/4
P.199
Wanneer de aanvrager verkrijgt dat de helft van het pensioen als gehuwde dat aan zijn echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen kan worden toegekend te zijnen gunste wordt uitbetaald, wordt aan zijn echtgenoot het pensioen als gehuwde toegekend ; dit pensioen wordt hem echter slechts uitbetaald tot beloop van de helft van het bedrag ervan. Indien de uitoefening van het recht, dat krachtens deze paragraaf aan de van tafel en bed gescheiden aanvrager wordt erkend, tot gevolg heeft het pensioen als gehuwde van zijn echtgenoot terug te brengen tot een bedrag dat lager is dan het bedrag van het pensioen dat hem krachtens artikel 100, § 1, werd toegekend of zou kunnen worden toegekend, bekomt deze laatste het pensioen berekend overeenkomstig het vorig lid, vermeerderd met het verschil tussen, enerzijds, het pensioen vastgesteld overeenkomstig artikel 100, § 1, en, anderzijds, het pensioen als gehuwde.
§ 2. De aanvrager die een van de in artikel 101, c), bedoelde uitkeringen geniet die hij bij toepassing van § 1, niet kan verzaken, kan, onverminderd de toepassing van artikel 103, de uitbetaling bekomen van een gedeelte van het pensioen als alleenstaande van zijn echtgenoot, waarvan het bedrag gelijk is aan de helft van diens pensioen als gehuwde in de pensioenregeling der zelfstandigen, verminderd met het bedrag van het pensioen waarop de aanvrager persoonlijk gerechtigd is in deze regeling. In geval van toepassing van deze paragraaf en onverminderd artikel 103, wordt of blijft het pensioen als alleenstaande in de pensioenregeling der zelfstandigen aan de echtgenoot van de aanvrager toegekend, en bij de uitbetaling wordt het verminderd met het bedrag van het voordeel dat aan de aanvrager wordt uitgekeerd bij toepassing van het vorig lid.
Artikel 103. Wanneer de in artikel 101, c), bedoelde persoonlijke voordelen van de aanvrager, samen met de voordelen als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot in de verschillende in artikel 102, § 1, bedoelde pensioenregelingen, hoger liggen dan de helft van het totaal bedrag van de pensioenen als gehuwde die zijn echtgenoot in diezelfde regelingen kan bekomen en wanneer, bij toepassing van artikel 102, § 2, in de pensioenregeling der zelfstandigen een hoger bedrag als gescheiden echtgenoot zou moeten worden uitgekeerd dan in de andere pensioenregelingen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou moeten worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat de vorengenoemde helft overschrijdt. P.200
Wanneer de echtgenoot uitsluitend een pensioen geniet in de regeling voor zelfstandigen en de in artikel 101, c), bepaalde persoonlijke voordelen van de aanvrager, samen met het voordeel als gescheiden echtgenoot in de pensioenregeling der zelfstandigen, hoger liggen dan de helft van het pensioen als gehuwde dat zijn echtgenoot in deze regeling kan bekomen, wordt het gedeelte dat aan de aanvrager zou kunnen worden uitbetaald, verminderd met het bedrag dat de vorengenoemde helft overschrijdt.
Artikel 103bis [De toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 kan niet tot gevolg hebben, in hoofde van de echtgenoot van de aanvrager, het bedrag te verminderen van het pensioen dat in de regeling der zelfstandigen werd betaald in de loop van de maand voorafgaand aan die van de toekenning of van de verhoging van het minimumpensioen. In dat geval, wordt het aan de aanvrager verschuldigd gedeelte verminderd met het verschil tussen het ten gunste van zijn echtgenoot behouden bedrag en het bedrag van het pensioen dat aan deze laatste kan worden uitgekeerd na toepassing van de artikelen 102 en 103.] (9)
Artikel 104. § 1. Voor de toepassing van artikel 101, c), wordt geen rekening gehouden met de voordelen die krachtens een andere pensioenregeling aan de aanvrager worden toegekend als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot.
§ 2. Voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 wordt geen rekening gehouden met : a) de voordelen die de echtgenoot van de aanvrager geniet in een andere pensioenregeling dan die bedoeld in artikel 102, § 1 ; b) het onvoorwaardelijk pensioen dat aan de echtgenoot van de aanvrager wordt toegekend in de pensioenregeling der zelfstandigen.
P.201
Artikel 104bis. § 1. De bepalingen van de artikelen 101 tot 103 zijn in de pensioenregeling der zelfstandigen niet toepasselijk wanneer het onvoorwaardelijk pensioen, dat in die regeling aan de echtgenoot van de aanvrager kan worden toegekend, hoger is dan het pensioen als gehuwde waarop hij in diezelfde regeling aanspraak zou kunnen maken.
§ 2. Wanneer het bedrag van het onvoorwaardelijk pensioen dat in de pensioenregeling der zelfstandigen aan de echtgenoot van de aanvrager kan worden toegekend, gelegen is tussen het bedrag van het pensioen als gehuwde dat kan worden toegekend in dezelfde regeling en de helft van dit pensioen, mag het gedeelte van het pensioen als gehuwde dat, bij toepassing van de voorgaande artikelen, in de regeling der zelfstandigen aan de aanvrager kan worden uitbetaald, niet hoger liggen dan het verschil tussen het hiervoren beoogd pensioen als gehuwde en het onvoorwaardelijk pensioen.
Artikel 105. § 1. Wanneer een van de echtgenoten nalaat zijn rechten op een rustpensioen te doen gelden, alhoewel hij [de pensioenleeftijd] (90) bereikt heeft en een einde heeft gemaakt aan elke andere beroepsbezigheid dan die welke, overeenkomstig artikel 107, de volledige of gedeeltelijke uitkering van het pensioen mogelijk maakt, kan de andere echtgenoot in zijn plaats een pensioenaanvraag indienen om te zijnen gunste de uitbetaling te bekomen van het pensioengedeelte dat hem krachtens de artikelen 102 en 103 toekomt.
§ 2. Wanneer het pensioen niet meer wordt uitbetaald aan zijn echtgenoot bij toepassing van artikel 147 of omdat deze verblijft in een land waar dat pensioen niet betaalbaar is, wordt het krachtens de artikelen 102 of 103 aan de andere echtgenoot toekomende gedeelte verder uitgekeerd.
Bijwerking 1997/4
P.202
Artikel 106. § 1. De bepalingen van de artikelen 101 tot 104, ten voordele van de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot die een gedeelte van het pensioen van zijn echtgenoot kan bekomen, vinden van ambtswege toepassing wanneer : 1° zijn echtgenoot een pensioen als gehuwde geniet op het ogenblik van de scheiding ; 2° de scheiding zich voordoet vooraleer aangaande de pensioenaanvraag van zijn echtgenoot een definitieve beslissing werd getroffen ; 3° hij reeds een pensioen als alleenstaande in een van de in artikel 102, § 1, bedoelde regelingen of een gewaarborgd inkomen voor bejaarden genoot, of wanneer een aanvraag daartoe bij een bestuurs- of rechterlijke instantie in onderzoek was op het ogenblik dat de echtgenoot zijn pensioenaanvraag indient ; 4° op het ogenblik van de scheiding, ieder van de echtgenoten een pensioen als alleenstaande genoot in de regeling der zelfstandigen of in ten minste één van de in 3° beoogde regelingen ; 5° zijn echtgenoot zich in een van de in artikel 99, 4°, b), bedoelde toestanden bevindt, zelfs wanneer deze toestand ontstond vóór de indiening van zijn pensioenaanvraag ; 6° de scheiding plaats heeft tussen, enerzijds, de datum van de betekening van de administratieve of rechterlijke beslissing en, anderzijds, de ingangsdatum van het pensioen van zijn echtgenoot. [De beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding in de zin van artikel 99 effectief is. De ingangsdatum mag evenwel niet vóór de datum liggen vanaf welke de echtgenoot effectief het rustpensioen geniet.] (10)
P.203
§ 2. In de in § 1 niet beoogde gevallen worden de artikelen 101 tot 105 slechts toegepast op aanvraag. Deze aanvraag wordt ingediend in de vorm vastgesteld in de artikelen 120 en volgende. Zij heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin zij wordt ingediend. De geldig ingediende aanvraag om rustpensioen geldt als aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot. De aanvraag in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, geldig ingediend in de pensioenregeling der werknemers of in het raam van de wetgeving betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, geldt als aanvraag in de pensioenregeling der zelfstandigen.
§ 3. De echtgenoot die de toepassing van de artikelen 101 tot 105 aanvraagt en die op één of meer in artikel 101, c), bedoelde voordelen aanspraak kan maken, moet daartoe een aanvraag indienen ; hij moet evenwel niet vragen dat zij vervroegd zouden ingaan.
Artikel 106bis. De feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten aan wie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 100, § 2, of 102, § 1, de helft wordt uitbetaald van het rustpensioen voorzien voor de gerechtigden waarvan de echtgenoot voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1° of in artikel 9, § 1, laatste lid, van het koninklijk besluit nr. 72, bekomen de helft van de bijzondere bijslag waarin artikel 152 van de wet van 15 mei 1984 voorziet voor de gerechtigden die beantwoorden aan de in evengenoemd artikel 9, § 1, 1°, gestelde voorwaarden, zonder dat deze bijslag meer mag bedragen dan 10 pct. van het pensioen dat hun over de maand [juli] wordt uitbetaald. (24) De feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten die niet beoogd zijn in het voorgaand lid, bekomen de bijzondere bijslag waarin artikel 152 van de wet van 15 mei 1984 voorziet voor de gerechtigden die niet beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, zonder dat deze bijslag voor ieder van hen meer mag bedragen dan 10 pct. van het pensioen dat hun over de maand [juli] wordt uitbetaald. (25)
Bijwerking 21.01.1994
P.204
Afdeling 7 - DE CUMULATIES
Artikel 107. [§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 9, § 1, eerste lid, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72, dient onder beroepsbezigheid te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang van het geval, een in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4° of in artikel 228, § 2, 3° of 4° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992 beoogd inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie. [De afscheidsvergoeding of elk als zodanig geldend voordeel toegekend aan de leden van de parlementen van de Federale Staat en van de Gemeenschappen en de Gewesten worden beschouwd als inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een in het eerste lid bedoelde bezigheid. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid wordt een opzeggingsvergoeding, een afscheidsvergoeding, een ontslagvergoeding of elk ander als zodanig geldend voordeel geacht gelijkmatig gespreid te zijn over de duur van de opzeggingstermijn.] (235) [§ 2. A. De pensioengerechtigde mag met ingang van 1 januari van het kalenderjaar waarin hij één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden heeft bereikt: 1° een beroepsbezigheid uitoefenen die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten, of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, voor zover het in het kalenderjaar betaald bruto beroepsinkomen, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldigingen zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, per kalenderjaar 13.556,68 euro niet overschrijdt; 2° een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper uitoefenen die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38 tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van meewerkende echtgenoot, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid per kalenderjaar 10.845,34 euro niet overschrijdt. ________________________ (a) Zie eveneens het KB van 18.05.1981, art. 2 (infra). Bijwerking 2013/2
P.205
(a)
Onder beroepsinkomen van de in het voorgaande lid, 2°, beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto-beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met het beroepsverlies, dat in aanmerking genomen werd door het Bestuur der Directe Belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38, dient de toegekende bezoldiging in aanmerking genomen te worden. Indien de bezigheid als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die niet onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38, dient het deel van het inkomen van de echtgenootuitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992 aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de uitbater gevoegd. In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijk besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde. Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit die bezigheid. Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend. Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar, tenzij de gerechtigde het tegenbewijs levert. Dat tegenbewijs kan uitsluitend geleverd worden voor het jaar waarin het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat.
Bijwerking 2013/2
P.206
3° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post uitoefenen, voor zover het bruto-inkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, met uitzondering van het dubbel vakantiegeld en achterstallige bedragen inzake premies en bezoldigingen zoals voorzien in artikel 171, 5°, b, d en e, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij wet van 12 juni 1992, per kalenderjaar 13.556,68 euro niet overschrijdt. De in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen van 13.556,68 euro en 10.845,34 euro, worden respectievelijk gebracht: 1° voor het jaar 2006, op 15.590,18 euro en 12.472,14 euro; 2° voor het jaar 2007, op 17.149,20 euro en 13.719,35 euro; 3° voor de jaren 2008 tot 2012, op 21.436,50 euro en 17.149,19 euro; 4° vanaf het jaar 2013, op 21.865,23 euro en 17.492,17 euro; [5° vanaf het jaar 2014 op 22.293,00 euro en 17.835,00 euro.] (236) B. In afwijking van deze paragraaf, A, mag de betrokkene die op de datum waarop zijn pensioen ingaat een beroepsloopbaan bewijst van minstens 42 kalenderjaren overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, een in deze paragraaf, A, bedoelde beroepsbezigheid uitoefenen vanaf de eerste van de maand volgend op de maand van zijn 65e verjaardag zonder beperking van de beroepsinkomsten die voortvloeien uit die beroepsbezigheid. C. De betrokkene die gerechtigd is op één of meer rustpensioenen of op één of meer rust- en overlevingspensioenen en die naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 of in artikel 92 bedoelde leeftijden, nog niet heeft bereikt, mag, tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij één van de in voormelde artikelen bedoelde leeftijden bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan: 1° [7.718,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1°; 2° [6.175,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2°; 3° [7.718,00] (237) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°. [Voor de toepassing van het eerste lid wordt het rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector als een vervroegd rustpensioen beschouwd.] (258) Bijwerking 2014/2
P.207
D. De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt, mag en en tot 31 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan: 1° [17.971,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1°; 2° [14.377,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2°; 3° [17.971,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°. E. De betrokkene die uitsluitend gerechtigd is op één of meer overlevingspensioenen en die één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden nog niet bereikt heeft, en die in de loop van het kalenderjaar gerechtigd wordt op één of meer rustpensioenen, mag in afwijking van deze paragraaf, C, tot 31 december van het kalenderjaar waarin het rustpensioen ingaat, een beroepsbezigheid uitoefenen voor zover het beroepsinkomen per kalenderjaar niet meer bedraagt dan: 1° [17.971,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 1°; 2° [14.377,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 2°; 3° [17.971,00] (238) euro voor een bezigheid beoogd in deze paragraaf, A, 3°. F. In afwijking van deze paragraaf, A en C, mag het beroepsinkomen tijdens het kalenderjaar waarin de gerechtigde op één of meer rustpensioenen of één of meer rust- en overlevingspensioenen de leeftijd van 65 jaar bereikt, niet hoger zijn dan de som van, naar gelang van het geval, een pro rata van de in deze paragraaf, C bedoelde bedragen en een pro rata van de in deze paragraaf A, bedoelde bedragen. Het pro rata van de in deze paragraaf, C bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen 31 december van het voorafgaand kalenderjaar en de eerste van de maand die volgt op de 65e verjaardag van de gerechtigde.
Bijwerking 2014/1
P.207/1
Het pro rata van de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen, naar gelang van het geval verhoogd in toepassing van § 3, B, wordt uitgedrukt in een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal maanden gelegen tussen de laatste dag van de maand van de 65e verjaardag en, naar gelang van het geval, 1 januari van het daarop volgend kalenderjaar. G. De pensioengerechtigde of zijn echtgenoot mag mits voorafgaande verklaring een beroepsbezigheid uitoefenen die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geenweerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover hij geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel.] (153) (154) (155) (173) (179) (207) (208) (236) [§ 3. A. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene hierboven beoogde beroepsbezigheden is toegelaten voor zover het totaal van het inkomen beoogd in § 2, A, 2°, en van 80 pct. Van het inkomen beoogd in de § 2, A, 1° en 3°, respectievelijk niet meer bedraagt dan 10.845,34 euro, 5.937,26 euro of 13.824 euro naar gelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in § 2, A, beoogd in § 2, C of beoogd in § 2, D of E. Voor de in § 2, F, beoogde pensioen- gerechtigden mag het inkomen, naar gelang van het geval, niet hoger zijn dan de som van 5.937,26 euro of 13.824 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, F., tweede lid bedoelde pro rata, en van 10.845,34 euro, vermenigvuldigd met het in § 2, F., derde lid bedoelde pro rata. Het in deze paragraaf, A, bedoelde bedrag van 10.845,34 euro wordt gebracht: 1° voor het jaar 2006, op 12.472,14 euro; 2° voor het jaar 2007, op 13.719,35 euro; 3° voorde jaren 2008 tot 2012, op 17.149,19 euro; 4° vanaf het jaar 2013, op 17.492,17 euro; [5° vanaf het jaar 2014, op 17.835,00 euro.] (239) Vanaf 2014 worden de in deze paragraaf, A, bedoelde bedragen van 5.937,26 euro en 13.824 euro respectievelijk gebracht op [6.175,00] (239) euro en [14.377,00] (239) euro.
Bijwerking 2014/1
P.207/2
B. [Het in § 2, C, 1° en 3° beoogde bedrag wordt met 3.785,02 EUR verhoogd wanneer de gerechtigde, die een in de § 2, A, 1° of 3° beoogde bezigheid uitoefent, de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 8, vereist zijn voor de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde de toekenning van een overgangsuitkering voor een periode van 24 maanden verkrijgen.] (239)](259) Wanneer die gerechtigde een in § 2, A., 2° of een in deze paragraaf, A., beoogde bezigheid uitoefent, wordt het in § 2, C., 2° en het in deze paragraaf, A., beoogde bedrag verhoogd met [3.087,00] (239) euro. Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, A., worden de bedragen ″[3.859,00] (239) euro″ en ″[3.087,00] (239) euro″ verhoogd tot respectievelijk ″[4.824,00] (239) euro″ en ″[3.859,00] (239) euro″. Voor de gerechtigde bedoeld in § 2, D of E., worden de bedragen ″[3.859,00] (239) euro″ en ″[3.087,00] (239) euro″ verhoogd tot respectievelijk ″[4.493,00] (239) euro″ en ″[3.594,00] (239) euro″. Voor de toepassing van het eerste tot het vierde lid moet op 1 januari van het beschouwde jaar aan de vermelde voorwaarde worden voldaan. C. Wanneer het pensioen niet voor een volledig kalenderjaar is toegekend, worden de in § 2 en de in deze paragraaf beoogde bedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk is aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt. D. De echtgenoot van de in § 2, A, B, C en F beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit en die, naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden heeft bereikt, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, A, 1°, 2° of 3° of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.
Bijwerking 2014/2
P.207/3
De echtgenoot van de in § 2, A, B, C en F, beoogde gerechtigde die een rustpensioen geniet dat vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit en die, naar gelang van het geval, één van de in de artikelen 3, § 1, en 16, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bedoelde leeftijden nog niet heeft bereikt en deze in de loop van het betrokken kalenderjaar niet zal bereiken, mag, onverminderd de toepassing van het laatste lid van § 4, onder dezelfde voorwaarden als de gerechtigde zelf, een in § 2, C, 1°, 2° of 3° of een in deze paragraaf beoogde beroepsbezigheid uitoefenen.] (156) (174) (180) (181) (182) (209) (210) (211) (237) § 4. Indien het beroepsinkomen, naargelang van het geval, de in §§ 2 en 3 vastgestelde bedragen overschrijdt: 1° wordt de betaling van het pensioen voor het betrokken kalenderjaar volledig geschorst indien die bedragen met [ten minste 25 pct.] (238) worden overschreden; 2° wordt de betaling van het pensioen, indien die bedragen met [minder dan 25 pct.] (239) worden overschreden, voor het betrokken kalenderjaar geschorst naar rata van een percentage van het pensioenbedrag dat gelijk is aan het percentage waarmee de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen worden overschreden.
Bijwerking 2014/1
P.207/4
Voor de toepassing van het voorgaande lid, wordt het percentage van de overschrijding, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt voor de berekening van het bedrag van de pensioenvermindering tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. Wanneer het rustpensioen van de gerechtigde vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, van datzelfde besluit, wordt dit pensioen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent waarvan het inkomen, naargelang van het geval, de in §§ 2 en 3 beoogde bedragen overschrijdt. [§ 5. De in de §§ 2 en 3 beoogde jaarbedragen zijn van toepassing op de beroepsinkomsten verworven in 2013. Vanaf 2014 zullen deze bedragen op 1 januari van elk jaar aangepast worden in functie van het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden van het derde trimester van het voorafgaande jaar volgens volgende formule: de nieuwe bedragen zijn gelijk aan de basisbedragen vermenigvuldigd met het nieuw indexcijfer en gedeeld door de startindex. Het bekomen resultaat wordt afgerond tot de naast hogere eenheid wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Voor de toepassing van het vorige lid dient te worden verstaan onder: 1° het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden: het indexcijfer dat bepaald wordt door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, op basis van de berekening van het gemiddelde loon van de volwassen bedienden van de privé-sector, vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst; 2° basisbedragen: de bedragen die van kracht zijn op 1 januari 2013; 3° nieuwe index: de index van het derde trimester 2013 en van de volgende jaren; 4° startindex: het indexcijfer van het derde trimester 2012] (21) (139) (240)
Bijwerking 2013/2
P.208
UITVOERING VAN ARTIKEL 107, § 5 ARP
Jaar
Ministerieel Besluit
Belgisch Staatsblad
1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2014
05.04.1994 27.03.1995 17.02.1996 19.12.1997 19.12.1997 14.05.2000 11.05.2000 24.09.2001 16.05.2014
07.06.1994 14.04.1995 02.03.1996 23.01.1998 23.01.1998 23.05.2000 23.05.2000 12.10.2001, 2e ed. 05.06.2014, 2e ed.
Bijwerking 2014/1
P.209
Artikel 107bis. [§ 1. Met het oog op de eerste betaling van een pensioen als zelfstandige is de pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde die een in artikel 107 beoogde beroepsbezigheid uitoefent of sociale uitkeringen geniet, gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen. § 2. De pensioengerechtigde of de echtgenoot van de pensioengerechtigde beoogd in artikel 107, § 3, D, die een in artikel 107 beoogd mandaat, ambt, post uitoefent of een beroepsbezigheid in het buitenland uitoefent of sociale uitkeringen in het buitenland geniet is gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsbezigheid of genot van sociale uitkeringen. § 3. De verklaringen van uitoefening, van herneming of van stopzetting van een beroepsbezigheid of van genot van sociale uitkeringen, afgelegd in het stelsel van de werknemers of in het pensioenstelsel van de openbare sector zijn geldig ten opzichte van het pensioenstelsel van de zelfstandigen. § 4. De in § 2 beoogde verklaring door de gerechtigde of door de echtgenoot moet vóór de aanvang van de bezigheid of het genot van de sociale uitkering in die hoedanigheid geschieden. Zij wordt eveneens als voorafgaandelijk beschouwd wanneer zij ingediend wordt binnen de dertig dagen volgend op de aanvang van de bezigheid of de sociale uitkering of op de datum van de betekening van de beslissing houdende toekenning van het pensioen.] (22) (49) (50) (51) (241)
Bijwerking 2013/2
P.209/1
Koninklijk besluit van 30 oktober 1992 tot uitvoering van de artikelen 9, § 1, 1° en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 27 november 1992) _____ Uittreksel _____
Artikel 3. De bepalingen van artikel 107, §§ 1 en 2, van voornoemd koninklijk besluit van 22 december 1967 zoals ze vóór hun wijziging door artikel 1 van dit besluit waren gesteld, blijven van toepassing tot 31 december 1993 voor de gerechtigden wier pensioen is ingegaan vóór 1 januari 1993, indien ze voor hen voordeliger zijn en voor zover zij een beroepsbezigheid uitoefenen op 1 januari 1993 die vóór die datum overeenkomstig de reglementering werd aangegeven.
(a)
Artikel 4. § 1. In afwijking van artikel 2 van dit besluit moet de verklaring, voor de pen-
(b)
sioenen die daadwerkelijk en voor het eerst vóór 1 januari 1993 zijn ingegaan, worden gedaan ten laatste op 30 juni 1993 : 1° door de pensioengerechtigde, of in voorkomend geval door zijn echtgenoot, die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit een beroepsbezigheid uitoefent waarvoor hij de vereiste verklaring nog niet heeft gedaan ; 2° door de werkgever die een pensioengerechtigde tewerkstelt die vóór de inwerkingtreding van dit besluit bij hem in dienst is getreden.
§ 2. Bij gebrek aan de in § 1 beoogde verklaring zijn, naar gelang het geval, de in artikel 2 van dit besluit beoogde sancties van toepassing.
___________________ (a) Zie volgende bladzijden. (b) Artikel 2 voert, met een nieuwe tekst, het artikel 107bis van het algemeen reglement opnieuw in. (supra)
Bijwerking 01.01.1993
P.209/2
Artikel 107, §§ 1 en 2, luidde voor de wijziging doorgevoerd door het koninklijk besluit van 27 november 1992 als volgt :
Artikel 107.
§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 9, § 1, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 gelden de volgende bepalingen :
A. Onder “beroepsbezigheid” dient te worden verstaan iedere bezigheid die, naar gelang van het geval, een in artikel 20, 1°, 2° of 3° of in artikel 140, § 2, 3° of 4° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen bedoeld inkomen kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie.
B. Worden zonder verklaring toegelaten, de uitoefening van de functie van lesgever of monitor in een school of leercentrum voor mijnwerkers.
(a)
C. Worden mits voorafgaande verklaring en onder de in deze littera bepaalde voorwaarden toegelaten :
(b)
1° een beroepsbezigheid die onder toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut, waarvan het bruto beroepsinkomen niet meer dan 13.630 fr. per maand of 163.560 fr. per kalenderjaar bedraagt ; 2° een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr. 38, van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van echtgenoot-helper of van echtgenote-helpster, voor zover het beroepsinkomen uit deze bezigheid 130.848 fr. per kalenderjaar niet overschrijdt. ________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 18.05.1981, art. 2. (b) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977, art. 8, § 2 (bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen en voor bejaarde invaliden).
Bijwerking 01.01.1993
P.209/3
Onder beroepsinkomen van de in het voorgaand lid beoogde activiteiten dient te worden verstaan het bruto beroepsinkomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en desgevallend met de bedrijfsverliezen, dat weerhouden werd door het Bestuur der Directe Belastingen voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. [In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag der bijdragen betaald in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijke besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de moratoriuminteresten toegekend aan de gerechtigde.] (20) Indien de bezigheid als helper door de echtgenoot of door de echtgenote wordt uitgeoefend, dient het deel van het inkomen van de echtgenootuitbater in aanmerking genomen te worden dat hem of haar toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Het inkomstengedeelte dat overeenkomstig artikel 4, § 1, van de wet van 7 december 1988, houdende hervorming van de inkomstenbelasting en wijziging van de met het zegel gelijkgestelde taksen aan de echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de exploitant gevoegd. Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze bezigheid. Indien de bezigheid als zelfstandige of als helper, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend. Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden werkelijke of vermoede bezigheid tijdens het betrokken jaar.
Bijwerking 01.01.1993
P.209/4
3° een beroepsbezigheid die uitsluitend bestaat in het scheppen van wetenschappelijke of artistieke werken en geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover de betrokkene geen handelaar is in de zin van het Wetboek van Koophandel ; 4° iedere andere bezigheid, mandaat, ambt of post, voor zover het brutoinkomen dat eruit voortvloeit, ongeacht de benaming ervan, 13.630 fr. per maand of 163.560 fr. per kalenderjaar niet overschrijdt. De bepalingen van 2°, lid 4, zijn op deze bezigheden van toepassing.
D. De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene in littera C beoogde beroepsbezigheden is toegelaten, voor zover het totaal van het inkomen beoogd in 2° en van 80 pct. van het inkomen, beoogd in 1° en 4°, 10.904 fr. per maand of 130.848 fr. per kalenderjaar niet overschrijdt.
E. De bedragen 130.848 fr., 163.560 fr., 13.630 fr. en 10.904 fr., waarvan sprake in deze paragraaf, zijn reeds aangepast aan het spilindexcijfer 145,88. De bedragen 130.848 fr. en 163.560 fr. zijn, na vermenigvuldiging met 1,04, van toepassing voor het jaar 1981. Voor elk der volgende jaren, worden ze eerst aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen aangepast, zoals dit, op 1 juli van het jaar dat het betrokken jaar voorafgaat, het geval is voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72, en daarna vermenigvuldigd met 1,08 voor 1982, 1983 en 1984, 1,06 voor 1985 en 1986 en 1,03923 voor het jaar 1987. Voor de volgende jaren wordt deze coëfficiënt door de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft vastgesteld.
(a)
De bedragen 13.630 fr. en 10.904 fr. worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen, zoals dit geschiedt voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72. ________________________ (a) Het jaar 1988 = 1,03923 (ministerieel besluit van 30.11.1987 - B.S. 09.12.1987) 1989 = 1,03923 (ministerieel besluit van 15.11.1988 - B.S. 30.11.1988) 1990 = 1,0404 (ministerieel besluit van 24.10.1989 - B.S. 04.11.1989) 1991 = 1,0439 (ministerieel besluit van 12.11.1990 - B.S. 08.12.1990) 1992 = 1,0300 (ministerieel besluit van 28.10.1991 - B.S. 14.11.1991) 1993 = 1, 0250 (ministerieel besluit van 27.10.1992 – B.S. 10.11.1992) (erratum – B.S. 08.12.1992)
Bijwerking 01.01.1993
P.209/5
F. De in littera C en D bedoelde bedragen, naar behoren aangepast overeenkomstig littera E, worden vermenigvuldigd met 1,5 wanneer de betrokkene de hoofdzakelijke last heeft van ten minste één kind in de voorwaarden die, overeenkomstig artikel 8, vereist zijn van de langstlevende echtgenoten die uit dien hoofde een overlevingspensioen aanvragen alvorens de leeftijd van 45 jaar te hebben bereikt. Indien de betrokkene, op het ogenblik dat het kind niet meer ten laste is, een bezigheid uitoefende binnen de perken voorzien in voorgaand lid, blijven deze van toepassing tot het ogenblik waarop het pensioen krachtens § 2 wordt ingekort of geschorst, of tot het ogenblik waarop de betrokkene het genot bekomt van een rust- en overlevingspensioen of tot de eerste dag van de maand volgend op zijn 60e verjaardag. G. Wanneer het pensioen niet voor gans een kalenderjaar is toegekend, worden de bedragen 163.560 fr. en 130.848 fr. waarvan sprake in de littera C, 1°, 2° en 4°, D en E vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en de teller gelijk aan het aantal maanden die door het recht op het pensioen zijn gedekt.
§ 2. Indien de uitgeoefende beroepsbezigheid niet is toegelaten omdat het beroepsinkomen het toegelaten bedrag, beoogd in § 1, C, D, F of G, naargelang van het geval, overschrijdt, is het pensioen voor de maand tijdens dewelke de activiteit werd uitgeoefend, slechts tot beloop van de twee derden betaalbaar. Indien het beroepsinkomen groter is dan het dubbele van het toegelaten bedrag, beoogd in § 1, C, D, F of G, naargelang van het geval, is het pensioen voor de maand tijdens dewelke een activiteit werd uitgeoefend niet betaalbaar. Indien de betrokkene, op het ogenblik dat het kind niet meer ten laste is, een bezigheid uitoefende buiten de perken voorzien in § 1, F, maar binnen de perken bedoeld in het tweede lid, blijven deze laatste perken van toepassing tot het ogenblik waarop het pensioen wordt geschorst of tot het ogenblik waarop de betrokkene het genot bekomt van een rust- en overlevingspensioen of tot de eerste dag van de maand volgend op zijn 60e verjaardag. Wanneer het rustpensioen van de gerechtigde vastgesteld werd rekening houdend met het feit dat in hoofde van de echtgenoot voldaan was aan de voorwaarden vastgesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid van datzelfde besluit, wordt dit pensioen herberekend wanneer de echtgenoot een beroepsbezigheid uitoefent die niet toegelaten is omdat het beroepsinkomen hoger ligt dan het bedrag toegelaten [overeenkomstig § 1, C, D, F of G,] naargelang van het geval. (18)
Bijwerking 01.01.1993
P.209/6
Artikel 107ter. [Voor de toepassing van de artikelen 9 en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 en de artikelen 108 en 109 wordt het invaliditeitspensioen of een als zodanig geldende uitkering toegekend krachtens een regeling van een vreemd land of een regeling van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling als een rustpensioen geldende uitkering beschouwd.] (204) (242) Artikel 107quater [§ 1. In afwijking van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72, kunnen de vergoedingen wegens ziekte of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of een vergoeding wegens invaliditeit bij toepassing van een Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid of een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of een vergoeding, toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag, in hoofde van de pensioengerechtigde gedurende een eenmalige periode van maximaal twaalf al dan niet opeenvolgende kalendermaanden, gecumuleerd worden met uitsluitend een overlevingspensioen. § 2. Na verloop van de in § 1 bedoelde periode wordt, voor de daarop volgende periode waarin betrokkene vergoedingen geniet zoals bedoeld in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 het genot van het overlevingspensioen geschorst, tenzij betrokkene afstand doet van voormelde vergoedingen. § 3. Wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen en een in § 1 bedoelde vergoeding, gerechtigd wordt of is op een rustpensioen ten laste van een Belgische of buitenlandse regeling dat niet cumuleerbaar is met de voormelde vergoeding, zijn de in § 1 bedoelde bepalingen vanaf de ingangsdatum van het rustpensioen niet langer van toepassing. § 4. Wanneer het in toepassing van artikel 64quinquies betaalbaar overlevingspensioen hoger is dan 7.934,87 EUR per jaar wordt het overlevingspensioen tot dit bedrag teruggebracht.
Bijwerking 2013/2
P.210
Het in het vorig lid vermelde jaarbedrag is gekoppeld aan spilindex 136,09 en zal worden aangepast conform met de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. § 5. De in toepassing van § 1, vóór 1 januari 2013 opgenomen kalendermaanden worden na 31 december 2012 in mindering gebracht van de eenmalige periode van 12 kalendermaanden.] (190) (243) Artikel 108. Wanneer de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken, enerzijds, op een overlevingspensioen krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen en, anderzijds, op één of meer rustpensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of één of meer andere pensioenregelingen, in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen 110 pct. van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, en het bedrag van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen waarop de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken.
72/31, 1° en 2°
[Voor de toepassing van het eerste lid, wordt het rustpensioen wegens gezondheids-redenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector, beschouwd als een rustpensioen.] (260)
Bijwerking 2014/2
P.210/1
Artikel 109. Wanneer de in artikel 108 bedoelde langstlevende echtgenoot eveneens aanspraak kan maken op één of meer overlevingspensioenen of op voordelen die als dusdanig gelden krachtens één of meer andere pensioenregelingen, in de zin van artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72, mag het overlevingspensioen niet meer belopen dan het verschil tussen, enerzijds, 110 pct. van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110 en, anderzijds, de som van de rustpensioenen of van de als dusdanig geldende voordelen, bedoeld in artikel 108, en van een bedrag gelijk aan het overlevingspensioen als zelfstandige voor een volledige loopbaan, vastgesteld door artikel 110, vermenigvuldigd met de breuk of met de som van de breuken die de belangrijkheid van de overlevingspensioenen in de andere pensioenregelingen uitdrukken. Deze breuken zijn die welke voor de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, in aanmerking werden genomen of genomen zouden zijn overeenkomstig de artikelen 57, a, 58, 59 en 60 van dit besluit.
Bijwerking 2008/1
P.210/2
De toepassing van dit artikel kan evenwel niet tot gevolg hebben dat het overlevingspensioen wordt verminderd tot een bedrag dat kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het vóór de toepassing van het vorige lid toekenbaar overlevingspensioen en het bedrag of de som van de bedragen van de rustpensioenen en van de als zodanig geldende voordelen, beoogd bij artikel 108.
Artikel 110. Voor de toepassing van de artikelen 108 en 109 dient onder overlevingspensioen voor een volledige loopbaan te worden verstaan het overlevingspensioen dat vóór de toepassing van artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 72 en van artikel 25, § 2, van dit besluit aan de langstlevende echtgenoot kan worden toegekend, vermenigvuldigd met het omgekeerde van de breuk die de belangrijkheid van dit overlevingspensioen uitdrukt in verhouding tot de loopbaan. [Wanneer de toepassing van artikel 131bis, § 1, 2°, van de wet van 15 mei 1984 een verhoging van het toekenbaar overlevingspensioen tot gevolg heeft, is het bedrag van het overlevingspensioen voor een volledige loopbaan gelijk aan het bedrag van het in 1° van dezelfde paragraaf beoogde minimumoverlevingspensioen.] (11)
Artikel 111. Dient, in de gevallen beoogd in de artikelen 108 en 109, op het overlevingspensioen een vermindering te worden toegepast krachtens artikel 25, § 2, dan geschiedt die vermindering na eventuele begrenzing van het overlevingspensioen bij toepassing van de bovengenoemde artikelen.
Artikel 112. Artikel 61 is van toepassing wat betreft de inlichtingen welke dienen te worden verstrekt met het oog op de toepassing van de artikelen 108 en 109.
P.211
Artikel 113 tot 119 septies. [...]
(a)
Afdeling 8 - DE MODALITEITEN INZAKE DE TOEKENNING VAN DE IN DIT HOOFDSTUK BEDOELDE UITKERINGEN
Artikel 120. De in dit hoofdstuk beoogde aanvragen om uitkeringen worden ingediend bij de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager [zijn hoofdverblijfplaats heeft]. (32)
72/32, 1e lid
[…] (184) Onverminderd de bepalingen van de verordeningen van de Europese economische gemeenschap en van de wederkerigheidsovereenkomsten waarbij België partij is, dienen de personen die in het buitenland verblijven hun aanvraag in met een ter post aangetekende brief die rechtstreeks aan het Rijksinstituut wordt gericht. Artikel 121. [Onverminderd de bepalingen van artikel 3, §§ 2, 3bis en 5, en van artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, kan de aanvraag om rustpensioen ten vroegste worden ingediend de eerste dag van de twaalfde maand voorafgaand aan deze waarin de gekozen ingangsdatum van het rustpensioen gelegen is.] (135) […] (102) (220)
________________________ (a) Uitgezonderd artikel 116 dat reeds opgeheven was bij het koninklijk besluit van 17.07.1972, art. 16 - uitw. op 01.07.1972 (BS 28.07.1972), werden deze bepalingen opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 54 en 55 - uitw. op 01.01.1984 (BS 06.10.1984).
Bijwerking 2010/1
P.212
[...] (261) De aanvraag ingediend vóór de in het eerste lid beoogde termijn is niettemin ontvankelijk indien het Rijksinstituut de niet-ontvankelijkheid ervan niet vóór de ingangsdatum van de voormelde termijn heeft betekend. [Artikel 121bis. § 1. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige, geldt als aanvraag in de pensioenregeling voor zelfstandigen. Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen. § 2. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de aanvrager, geldt als aanvraag om een rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen, voor zover de aanvraag ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat in de loop waarvan de aanvrager de leeftijd van 60 jaar bereikt, ingediend wordt. De geldig ingediende aanvraag met het oog op het verkrijgen van een rustpensioen of een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen die melding maakt van periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige in hoofde van de overleden echtgenoot van de aanvrager, geldt als aanvraag om een overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen. De vorige leden zijn ook van toepassing wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige wordt vastgesteld bij het onderzoek van de aanvraag of naar aanleiding van een verhaal.] (221)
Bijwerking 2014/2
P.212/1
[Artikel 122. De burgemeester is ertoe gehouden [de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen] (262) in ontvangst te nemen minstens een dag per week. Hij wijst het lokaal aan alsmede de dagen en uren waarop de aanvragers zich mogen aanmelden.] (185)
[Artikel 123. De aanvrager moet zich persoonlijk bij de burgemeester aanmelden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart. Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.] (185)
[Artikel 124. Wanneer de aanvrager of zijn lasthebber zich aanbiedt om een pensioenaanvraag in te dienen, stelt de burgemeester onmiddellijk de elektronische aanvraag op waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens gezamenlijk door het Rijksinstituut en de Rijksdienst worden bepaald. Deze aanvraag wordt onmiddellijk elektronisch doorgezonden naar het Rijksinstituut met naleving van de door het voornoemde Rijksinstituut voorgeschreven procedure. Het Rijksinstituut zendt per kerende een ontvangstbewijs via elektronische weg terug, bestemd voor de aanvrager of zijn lasthebber, dat de ingevoerde gegevens en de datum van het indienen van de aanvraag vermeldt.] (185)
Bijwerking 2014/2
P.213
[Artikel 125. § 1. Wanneer een elektronische aanvraag niet mogelijk is, stelt de burgemeester de aanvraag op een formulier waarvan het model en de verplicht te vermelden gegevens gezamenlijk bepaald worden door het Rijksinstituut en de Rijksdienst. Hij overhandigt aan de aanvrager of aan zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt. § 2. Binnen de drie werkdagen na ontvangst van de aanvraag stuurt de burgemeester ze naar het Rijksinstituut. Al de aanvragen die deel uitmaken van eenzelfde zending worden vermeld op een door het Rijksinstituut ter beschikking van de burgemeester gesteld borderel. Het borderel wordt in dubbel exemplaar opgesteld. Een exemplaar wordt door het genoemde Instituut als ontvangstbewijs naar de burgemeester teruggezonden.. § 3. In geen enkel geval mag de burgemeester weigeren een aanvraag in ontvangst te nemen. Noch vóór noch na het vervullen van de formaliteiten van indiening van de aanvraag mag hij het in § 1 bedoelde formulier aan de aanvrager, aan zijn lasthebber of aan een derde overhandigen.] (103) (185)
Bijwerking 2008/1
P.214
[Artikel 126. §1. Onverminderd de bepalingen van artikel 120, mogen de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen rechtstreeks bij het Rijksinstituut worden ingediend. § 2. De aanvrager moet zich persoonlijk bij het Rijksinstituut aanmelden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart. Hij kan zich laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van het in het vorige lid bedoelde stuk, evenals van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht. § 3. Het Rijksinstituut stelt onmiddellijk de elektronische aanvraag op volgens het in artikel 124 bedoeld model. Het overhandigt de aanvrager of zijn lasthebber onmiddellijk een ontvangstbewijs dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.] (186)
[Artikel 126bis. Onverminderd de bepalingen van artikel 120 en van artikel 126, § 1, mogen de in dit hoofdstuk bedoelde aanvragen om uitkeringen rechtstreeks langs elektronische weg worden ingediend. Het aanvraagmodel dat de verplicht in te vullen gegevens bevat, wordt gezamenlijk door het Rijksinstituut en de Rijksdienst bepaald. Dit model is beschikbaar op de portaalsite van de sociale zekerheid met de elektronische identiteitskaart of met de kaart waarop de persoonlijke codes zijn vermeld die op de federale portaalsite kan worden verkregen. De aanvraag wordt onmiddellijk aan de bevoegde behandelende instelling overgemaakt. Het Rijksinstituut stuurt de aanvrager onmiddellijk een elektronisch ontvangstbewijs toe, dat de ingevoerde gegevens en de datum van indiening van de aanvraag vermeldt.] (104) (186)
Bijwerking 2008/1
P.215
[Artikel 126ter. Wanneer de aanvraag ingediend wordt bij een instelling van sociale zekerheid die niet bevoegd is inzake pensioenen en deze aanvraag doorgestuurd wordt naar het Rijksinstituut, geldt de datum van indiening van de aanvraag in de niet bevoegde instelling van sociale zekerheid als datum van indiening van de aanvraag in de regeling der zelfstandigen.] (105)
[Artikel 126quater. Het Rijksinstituut is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten wanneer het de informatie bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen wenst te verkrijgen of wanneer het de juistheid van deze gegevens nagaat.] (106)
Artikel 127. Bij de ontvangst van de aanvraag en voor zover de toekenning van de aangevraagde uitkering ondergeschikt is aan een onderzoek naar de bestaansmiddelen, doet het Rijksinstituut onmiddellijk aan de controleur der belastingen een formulier geworden met het oog op het vaststellen van de bestaansmiddelen.
72/31, 1°
Artikel 128. Binnen tien dagen na de ontvangst van dit formulier, ontbiedt de controleur der belastingen de aanvrager. De aanvrager moet nauwkeurig antwoorden op de verschillende vragen die hem worden gesteld, bevestigen dat de inlichtingen welke hij verstrekt heeft oprecht en volledig zijn en de verificatie ervan toelaten inzonderheid bij de banken, de spaarkassen, de andere deposito-instellingen, de verzekeringsmaatschappijen, de notarissen en de bewaarders der hypotheken.
Bijwerking 1999/1
P.215/1
De controleur der belastingen noteert de verklaringen van de aanvrager en deze laatste ondertekent het formulier. Indien hij niet kan tekenen, brengt hij een kruis aan. In geval van ziekte of gebrekkigheid die door een geneeskundig attest is gestaafd, mag de aanvrager zich laten vertegenwoordigen door een derde, houder van een volmacht. Het geneeskundig attest en de volmacht moeten bij het in het vorige lid bedoeld formulier worden gevoegd.
Bijwerking 1999/1
P.215/2
Artikel 129. De controleur der belastingen verifieert de verklaringen van de aanvrager, inzonderheid op grond van de inlichtingen die hij inzake inkomstenbelastingen bezit. Hij treft iedere onderzoeksmaatregel die hij nuttig acht. Zijn bevindingen en bemerkingen worden in de daartoe voorbehouden kolom vermeld.
Artikel 130. Door middel van een formulier, afgeleverd door het Rijksinstituut, is de controleur der belastingen ertoe gehouden aan de bevoegde ontvanger der registratie en domeinen alle inlichtingen te vragen betreffende de roerende en onroerende goederen, waarvan de aanvrager en zijn echtgenoot eigenaar of vruchtgebruiker zijn of geweest zijn. De ontvanger der registratie en domeinen moet, binnen acht dagen, alle gegevens in zijn bezit mededelen, inzonderheid die betreffende de hypothecaire leningen en renten, alsmede de roerende waarden die de aanvrager of de echtgenoot bezitten blijkens een aangifte van nalatenschap, een akte van verdeling of van vereffening, een akte bekendgemaakt in de verzameling der akten van vennootschappen of blijkens gelijk welke andere akte. De ontvanger der registratie is ertoe gehouden op het formulier de kantoren te vermelden in wier ambtsgebied de aanvrager of zijn echtgenoot bekend zijn ; de controleur der belastingen stuurt aan de titularis van elk dezer kantoren een aanvraag om inlichtingen. Iedere ontvanger maakt de gegevens in zijn bezit bekend na zich, in voorkomend geval, in betrekking te hebben gesteld met het Bestuur van het Kadaster. In de localiteiten waar de bevoegdheden verdeeld zijn onder verscheidene kantoren, is de bevoegde ontvanger die van de successierechten.
P.216
De ontvanger der registratie vermeldt op de steekkaart van de belanghebbende dat deze een pensioen heeft aangevraagd binnen het raam van de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Hij is ertoe gehouden het Rijksinstituut kennis te geven van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand van de belanghebbende zou voordoen voor zover die wijziging van aard is een weerslag te hebben op de bestaansmiddelen van deze laatste.
Artikel 131. De controleur der belastingen houdt de namen bij van de personen die zich hebben aangemeld met het oog op het onderzoek naar de bestaansmiddelen. Hij is ertoe gehouden het Rijksinstituut op de hoogte te brengen van elke wijziging die zich in de vermogenstoestand der belanghebbenden zou voordoen voor zover die wijziging van aard is een weerslag te hebben op de bestaansmiddelen van deze laatsten.
Artikel 132. Indien de aanvrager zich niet aanmeldt bij de controleur der belastingen, zendt deze laatste hem een bij ter post aangetekend herinneringsschrijven. Blijft dit herinneringsschrijven zonder gevolg, dan zendt de controleur het formulier terug aan het Rijksinstituut dat de loopbaan vaststelt en een afwijzende beslissing treft voor het gedeelte van het pensioen dat ondergeschikt is aan het onderzoek naar de bestaansmiddelen. Wanneer de aanvrager in het buitenland verblijft en hij, na een aangetekende herinnering door het Rijksinstituut, nalaat de inlichtingen betreffende zijn bestaansmiddelen mede te delen, stelt het Rijksinstituut de loopbaan vast en neemt het een afwijzende beslissing voor het gedeelte van het pensioen dat ondergeschikt is aan het onderzoek naar de bestaansmiddelen. Wanneer de betrokkene, in de in dit artikel beoogde gevallen, tegen de beslissing van het Rijksinstituut beroep instelt, geldt dit beroep als een nieuwe aanvraag welke ten vroegste uitwerking heeft de 1e van de maand na die in de loop waarvan het beroep werd ingediend.
P.217
Artikel 133. [§ 1. Het Rijksinstituut onderzoekt de aanvraag. Het vraagt aan de aanvrager alle nodige bescheiden of bewijsstukken en verzamelt de inlichtingen om de rechten van de aanvrager te kunnen beoordelen. De aanvrager is ertoe gehouden aan het Rijksinstituut de gevraagde inlichtingen te verstrekken met het oog op het onderzoek van zijn dossier. Indien hij niet antwoordt binnen de maand, stuurt het Rijksinstituut een herinneringsschrijven. Indien de aanvrager, ondanks dit herinneringsschrijven, gedurende meer dan een maand nalaat de gevraagde inlichtingen te verschaffen, beslist het Rijksinstituut, na alle voor het inwinnen van die inlichtingen dienstige stappen te hebben gedaan en onverminderd de eventuele toepassing van artikel 132, op grond van de elementen waarover het beschikt, tenzij de aanvrager schriftelijk de redenen opgeeft die een langere antwoordtermijn rechtvaardigen.] (107)
§ 2. Zo het onderzoek van het dossier dit eist, kan het Rijksinstituut overgaan tot onderzoeken ter plaatse.
§ 3. Wanneer de aanvrager een arbeidsongeschiktheid inroept van tenminste 66 pct. vóór 1 januari 1978 ingegaan, verzoekt het Rijksinstituut hem een verklaring van zijn behandelende geneesheer over te leggen samen met een beknopt verslag betreffende zijn gezondheidstoestand. Het Rijksinstituut mag de aanvrager aan een medisch onderzoek onderwerpen. Samen met het verslag nopens de gezondheidstoestand van de aanvrager, doet de geneesheer zijn besluiten aan het Rijksinstituut toekomen. Het ereloon van deze geneesheer is ten laste van het Rijksinstituut.
Bijwerking 1999/1
P.218
[§ 4. Het Rijksinstituut beslist binnen vier maanden na de ontvangst van de aanvraag of na de kennisname van het feit dat aanleiding geeft tot een ambtshalve onderzoek. Zo de aanvraag wordt ingediend meer dan negen maanden vóór de erin vermelde ingangsdatum, dient de beslissing te worden genomen binnen acht maanden na haar ontvangst. Indien het Rijksinstituut geen beslissing kan nemen binnen de gestelde termijnen van vier of van acht maanden, deelt het dit mee aan de betrokkene, met vermelding van de redenen. Indien de tussenkomst van een andere instelling van sociale zekerheid vereist is om een beslissing te kunnen nemen, wordt deze instelling door het Rijksinstituut ondervraagd; de betrokkene wordt daarvan op de hoogte gebracht. De termijnen van vier of van acht maanden worden geschorst zolang de betrokkene of een buitenlandse instelling de door het Rijksinstituut gevraagde inlichtingen, noodzakelijk voor het nemen van de beslissing, niet volledig verstrekt heeft.] (108)
Artikel 133bis. [§ 1. Wanneer de rechten op overlevingspensioen ambtshalve onderzocht worden in de regeling van de zelfstandigen of in de regeling van de werknemers en de langstlevende echtgenoot de pensioenleeftijd bereikt binnen 12 maanden volgend op het overlijden van zijn echtgenoot, dan wordt er terzelfdertijd overgegaan tot het onderzoek van de eventuele rechten op het rustpensioen.] (12)(92) § 2. Wanneer de echtgenoot van de rechthebbende op een rustpensioen als zelfstandige of als werknemer overlijdt, dan wordt het eventueel recht op een overlevingspensioen ambtshalve onderzocht zo de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als zelfstandige genoot, voordien een dergelijk pensioen had genoten of had afgezien van de betaling ervan overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72. § 3. Wanneer er, in de gevallen beoogd in de §§ 1 en 2, aanleiding toe bestaat een rust- of overlevingspensioen toe te kennen, dan heeft de beslissing uitwerking ten vroegste op de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de echtgenoot is overleden. Bijwerking 2010/1
P.218/1
[§ 4. Het ambtshalve onderzoek van het recht op een overlevingspensioen in een pensioenregeling bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen tot gevolg, wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsbezigheid als zelfstandige vastgesteld wordt tijdens het onderzoek of naar aanleiding van een verhaal. De beslissing van het Rijksinstituut gaat in de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is.] (222) [Artikel 133ter. De beslissing van ambtswege genomen in de regeling der werknemers ten aanzien van een werknemer die wegens het bereiken van de door de reglementering vastgestelde leeftijdsgrens het recht op werkloosheids- of op ziekte- en invaliditeitsuitkeringen verliest, geldt als aanvraag in de regeling der zelfstandigen indien de beroepsbezigheid behorend tot deze laatste regeling vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten in het stelsel der werknemers. Hetzelfde geldt wanneer dergelijke beroepsbezigheid vastgesteld wordt tijdens de behandeling van een verhaal, of bij de eerste uitbetaling van het pensioen. De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling der werknemers.] (98) [Artikel 133quater. Wanneer de zelfstandige die in België woont het recht op een uitkering wegens ziekte en invaliditeit verliest omdat hij de leeftijdsgrens bereikt heeft voorzien in de reglementering, worden zijn rechten op een rustpensioen als zelfstandige ambtshalve onderzocht met uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan deze leeftijdsgrens bereikt wordt.] (134)
(a)
________________________ (a) Art. 133quater is van toepassing op de personen die de door dat artikel bedoelde leeftijdsgrens ten vroegste op 01.12.2002 bereiken (BS 31.05.2002 – 1ste ed.).
Bijwerking 2010/1
P.219
[Artikel 133quinquies. Wanneer een persoon die zijn hoofdverblijfplaats in België heeft de pensioenleeftijd bedoeld in de artikelen 3, § 1, en 16, eerste lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 ten vroegste op 1 december 2003 bereikt, worden zijn rechten op een rustpensioen als zelfstandige ambtshalve onderzocht, op voorwaarde dat de beroepsbezigheid die in die hoedanigheid werd uitgeoefend, de verplichte of vrijwillige onderwerping krachtens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstandigen geregeld hebben en krachtens het koninklijk besluit nr. 38 tot gevolg had. Aan de voorwaarde van hoofdverblijfplaats in België moet voldaan zijn de eerste dag van de vijftiende maand die voorafgaat aan de datum waarop de betrokkene de in het eerste lid bedoelde pensioenleeftijd bereikt. De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de in het eerste lid bedoelde leeftijd bereikt wordt.] (136) [Artikel 133sexies. Het ambtshalve onderzoek van de rechten op een rustpensioen in toepassing van artikelen 133quater heeft een ambtshalve onderzoek tot gevolg van de rechten op een overlevingspensioen, van de rechten op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van de rechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de ex-echtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang van het geval, een beroepsbezigheid vallend onder de pensioenregeling voor zelfstandigen, vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [van de rechten op een rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal] (223).
De beslissing van het Rijksinstituut gaat in: 1° [wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is] (223);
Bijwerking 2010/1
P.219/1
2° wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven; 3° wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft. De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel niet ingaan vóór de datum bedoeld in artikel 133quater.] (137)
Bijwerking 2010/1
P.219/1/1
[Artikel 133septies. Het ambtshalve onderzoek van de rechten op een rustpensioen in toepassing van artikel 133quinquies heeft een ambtshalve onderzoek tot gevolg van de rechten op een overlevingspensioen, van de rechten op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van de rechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de ex-echtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang van het geval, een beroepsbezigheid vallend onder de pensioenregeling voor zelfstandigen, vastgesteld wordt tijdens het onderzoek [van de rechten op een rustpensioen of naar aanleiding van een verhaal] (224). De beslissing van het Rijksinstituut gaat in: 1° [wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is] (224); 2° wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven; 3° wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft. De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel niet ingaan vóór de datum bedoeld in artikel 133quinquies, derde lid.] (138)
Bijwerking 2010/1
P.219/2
[Artikel 133octies. Het ambtshalve onderzoek van het recht op een rustpensioen als werknemer in toepassing van artikel 10, § 3 of van artikel 10, § 3ter van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op een overlevingspensioen, van het recht op een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of van het recht in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot tot gevolg in de regeling voor zelfstandigen, wanneer in hoofde van de overleden echtgenoot, de exechtgenoot of de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoot, naargelang het geval, een beroepsbezigheid als zelfstandige vastgesteld wordt tijdens het onderzoek van de rechten op een rustpensioen als werknemer of naar aanleiding van een verhaal. De beslissing van het Rijksinstituut gaat in : wanneer het gaat om een overlevingspensioen, de eerste dag van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste dag van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de uitbetaling van een rustpensioen toegekend in de regeling voor zelfstandigen, in een andere Belgische regeling, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is; wanneer het gaat om een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de echtscheiding werd overgeschreven; wanneer het gaat om de pensioenrechten in hoedanigheid van gescheiden echtgenoot, de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan de scheiding van tafel en bed of de feitelijke scheiding zich voorgedaan heeft. De beslissing van het Rijksinstituut kan evenwel ten vroegste ingaan op dezelfde datum als de ambtshalve genomen beslissing in de regeling voor werknemers.] (225)
Bijwerking 2010/1
P.219/2/1
[Artikel 133nonies. Het ambtshalve onderzoek van het rustpensioen voor een lichamelijke ongeschiktheid in één van de regelingen bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, heeft het ambtshalve onderzoek van het recht op rustpensioen in de regeling der zelfstandigen tot gevolg, voor zover : een beroepsactiviteit als zelfstandige in hoofde van de gerechtigde wordt vastgesteld bij het onderzoek van het rustpensioen ingevolge een lichamelijke ongeschiktheid of naar aanleiding van een verhaal; de beslissing inzake lichamelijke ongeschiktheid ten vroegste de eerste dag van de twaalfde maand welke die voorafgaat aan de maand in de loop waarvan de gerechtigde de leeftijd van 60 jaar bereikt, genomen wordt. De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling bedoeld in artikel 38 van de voormelde wet van 5 augustus 1978, en ten vroegste de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de gerechtigde 60 jaar wordt.] (226)
Bijwerking 2010/1
P.219/2/2
[Artikel 134. De beslissingen van het Rijksinstituut worden gedateerd, ondertekend en met redenen omkleed. Er wordt aan de sociaal verzekerde kennis van gegeven bij een gewone brief. Zij moeten de volgende vermeldingen bevatten : 1° de mogelijkheid om voor de bevoegde rechtbank een voorziening in te stellen; 2° het adres van de bevoegde rechtbank; 3° de termijn en de modaliteiten voor het instellen van een voorziening; 4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek; 5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert; 6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert of bij een aangewezen voorlichtingsdienst. Indien de beslissing de in het vorige lid genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een voorziening in te stellen niet in. Behalve de in het tweede lid bedoelde vermeldingen, bevatten de beslissingen van het Rijksinstituut minstens de volgende gegevens : 1° de periodes van beroepsbezigheid en de periodes eraan gelijkgesteld die in aanmerking genomen werden in de loopbaan en de periodes die verworpen werden; 2° de breuk die de loopbaan weergeeft, eventueel verminderd; 3° de breuken die de belangrijkheid van de pensioenen krachtens de andere Belgische of buitenlandse stelsels weergeven; 4° de forfaitaire of reële bedrijfsinkomsten of de fictieve inkomsten die in aanmerking genomen worden voor de berekening van het pensioen, eventueel geplafonneerd; 5° de aanpassingscoëfficiënt 6° het pensioenbedrag per jaar en het globale pensioenbedrag; 7° het bedrag van het minimumpensioen, als het wordt toegekend; 8° de cumulatieregels in geval van genot van meerdere pensioenen; 9° het bedrag van het toekenbaar onvoorwaardelijk pensioen; 10°de verantwoording van het betalen of het niet-betalen van het pensioen.
Bijwerking 2010/1
P.219/3
Als voor een sociaal verzekerde een recht op verschillende pensioenen geopend wordt ten laste van het Rijksinstituut en de Rijksdienst, worden hem de beslissingen, behoorlijk gemotiveerd door elk van deze instellingen, tegelijk ter kennis gebracht. Deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving en de informatie in verband met het globale bruto maandelijks recht worden de sociaal verzekerde met een gewone brief toegezonden door de Rijksdienst. Voor de rustpensioenen bedoeld in artikel 133quinquies van het koninklijk besluit van 22 december 1967 en in artikel 10, § 3ter, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, geschiedt deze definitieve gemeenschappelijke kennisgeving ten laatste tachtig werkdagen vóór de ingangsdatum.] (109) (188) [Voor de toepassing van dit artikel moet onder "pensioen" het rustpensioen, het overlevingspensioen of de overgangsuitkering begrepen worden.] (263) Afdeling 9 - DE MODALITEITEN INZAKE DE BETALING VAN DE IN DIT HOOFDSTUK BEDOELDE UITKERINGEN
Artikel 135. [§ 1. Wanneer het Rijksinstituut een beslissing neemt houdende betaling van een prestatie maakt het onmiddellijk een betalingsmandaat op dat aan de Rijksdienst wordt gezonden.
72/34
De prestatie wordt betaald uiterlijk binnen 4 maanden na de kennisgeving van de beslissing tot betaling en ten vroegste vanaf de datum waarop de uitbetalingsvoorwaarden vervuld zijn. Wanneer de betaling niet gebeurt binnen de in het vorige lid bepaalde termijn, brengt de Rijksdienst de betrokkene hiervan op de hoogte, met vermelding van de redenen van de vertraging, zulks onverminderd het recht van de betrokkene om zijn zaak voor de bevoegde rechtbank te brengen. Zolang de betaling niet is gedaan, wordt de betrokkene om de 4 maanden van de redenen van de vertraging in kennis gesteld.
Bijwerking 2014/2
P.219/3/1
§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 135bis, § 3, brengen de prestaties van rechtswege intrest op vanaf hun eisbaarheid en ten vroegste vanaf de datum voortvloeiend uit de toepassing van § 1. Indien de beslissing tot betaling genomen werd met een vertraging die te wijten is aan een instelling van sociale zekerheid, zijn de intresten evenwel verschuldigd vanaf het verstrijken van de in artikel 133, § 4, bedoelde termijnen en ten vroegste vanaf de dag waarop de prestatie daadwerkelijk ingaat.] (110)
Artikel 135bis. [§ 1. Het Rijksinstituut kan de Rijksdienst opdragen voorschotten uit te betalen wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op administratief vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Het vorige lid is ook van toepassing wanneer uit het onderzoek van de rechten op pensioen op gerechtelijk vlak blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen. Het Rijksinstituut stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover het beschikt. Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt het Rijksinstituut de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald.] (111)
§ 2. In afwachting dat het Rijksinstituut beslist over de [rechten op een overlevingspensioen of op een vervangingsuitkering] (264), is het aan de Rijksdienst toegelaten voorschotten uit te betalen aan de langstlevende echtgenoot op voorwaarde dat de overleden echtgenoot bij zijn overlijden daadwerkelijk in het genot was: - hetzij van een rustpensioen toegekend in de voorwaarden beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; - hetzij van een rustpensioen toegekend in andere voorwaarden dan deze beoogd bij artikel 9, § 1, 1°, voornoemd, om reden dat de langstlevende echtgenoot daadwerkelijk een rustpensioen genoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen of van deze voor werknemers.
Bijwerking 2014/2
P.219/4
[...]a
(a)
De Rijksdienst stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover hij beschikt. Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt de Rijksdienst de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald. Hij deelt onmiddellijk aan het Rijksinstituut het bedrag van de voorschotten mee, alsook de datum vanaf dewelke die werden toegekend.
[§ 3. Indien voorschotten worden betaald in toepassing van § 1, eerste lid, of van § 2, zijn de in artikel 135, § 2, bedoelde intresten niet verschuldigd op het verschil tussen het bedrag dat voortvloeit uit de definitieve beslissing en het bedrag van het voorschot op voorwaarde dat dit verschil gelijk is aan of kleiner is dan 10 t.h. Zij zijn in ieder geval niet verschuldigd: 1° indien de definitieve beslissing afhankelijk is van inlichtingen die door de aanvrager zelf of door een andere instelling dan een instelling voor sociale zekerheid moeten worden verstrekt; 2° indien de definitieve beslissing afhangt van de beslissing van twee of meer pensioeninstellingen en voor zover de pensioenaanvraag werd ingediend binnen de acht maanden die voorafgaan aan de ingangsdatum van het pensioen; 3° indien slechts bij de definitieve beslissing kan worden vastgesteld dat de betrokkene voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op het minimumpensioen.] (112)
Artikel 136. [De termijnen van de rust- en overlevingspensioenen, van de overgangsuitkeringen en van de pensioenen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (265) worden, voor rekening van het Rijksinstituut, uitbetaald door de Rijksdienst.
(a) Opgeheven door het koninklijk besluit van 30 april 1999, artikel 1, inwerkingtreding op 1 oktober 1999 (B.S. 10.9.1999). Bijwerking 2014/2
P.220
Artikel 137. [De rust- en overlevingspensioenen, de overgangsuitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (266) worden bij twaalfden verworven en zijn betaalbaar per maand, samen met de ermee gepaard gaande uitkeringen. [De betaling van deze uitkeringen gebeurt per overschrijvingen overeenkomstig de bepalingen van artikel 1, § 1, tweede, derde en vierde lid, § 2, § 4 en § 5, van het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst. In afwijking van het eerste lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde.]a(33) (152) De betaling kan geschieden volgens andere modaliteiten die door Ons worden bepaald.] (128) Artikel 138. Wanneer de betaling, al dan niet uitsluitend, termijnen omvat van een rustpensioen waarvan het bedrag werd vastgesteld rekening houdend met het feit dat, in hoofde van de echtgenoot van de gerechtigde, voldaan is aan de voorwaarden gesteld door artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, of overeenkomstig artikel 9, § 1, laatste lid, van hetzelfde besluit, en de gerechtigde met zijn echtgenoot samenwoont, wordt de assignatie op naam van beide echtgenoten opgemaakt. Artikel 139. Het Rijksinstituut is ertoe gehouden de Rijksdienst de sommen ter beschikking te stellen die nodig zijn voor de uitbetaling der uitkeringen. De Rijksdienst stelt, op het einde van elke maand, een samenvattend borderel op van de termijnen die voor rekening van het Rijksinstituut werden betaald en onderscheidt hierbij het bedrag der eventuele achterstallen. Dezelfde dienst maakt op het einde van ieder jaar een staat op van de totale uitgave die gedurende het jaar werd gedaan en onderscheidt hierbij de termijnen die betrekking hebben op elk der voorgaande jaren. (a) Art. 137, 3e lid dient als volgt gelezen te worden: "In afwijking van het tweede lid, en op aanvraag door de gerechtigde ingediend met een gewone brief, kan de betaling ook gebeuren door postassignaties waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde." Bijwerking 2014/2
P.221
(a)
Artikelen 140 tot 143. (a)
[...]
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 15.12.1998, artikel 11 - uitwerking op 29.12.1998 (B.S. 29.12.1998). Bijwerking 1999/1
P.222
Artikel 144. Onverminderd de bepalingen van artikel 31, 4° van het koninklijk besluit nr. 72 zijn [het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (267), betaalbaar in het buitenland: 1° aan de gerechtigden, Belgische onderdanen, staatlozen of erkende vluchtelingen als bedoeld in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. 2° aan de gerechtigden andere dan deze bedoeld onder 1° die verblijven op het grondgebied van een land waar het werknemerspensioen hun, in toepassing van een wederkerigheidsakkoord zou kunnen worden uitbetaald.
Artikel 145. § 1. Het feit dat een niet bij artikel 144, 1°, bedoelde gerechtigde op een uitkering die zijn [hoofdverblijfplaats in België] heeft, in een ander dan de in artikel 144, 2°, bedoelde landen verblijft, vormt geen hinderpaal voor de uitbetaling van de uitkering : (37) 1° indien de belanghebbende niet langer in het buitenland verblijf houdt dan gedurende een totale periode van drie maand per kalenderjaar, of, 2° indien de belanghebbende in het buitenland verblijft : - hetzij omdat hij tijdelijk in behandeling is in een hospitaal of een andere openbare of private instelling bestemd om zieken te ontvangen ; - hetzij omdat hij opgenomen werd in een gesticht of kolonie voor zwakzinnigen of in een gezondheidsinrichting ; - hetzij omdat hij bij een bloed- of aanverwant verblijft die verplicht is of waarvan de echtgenoot verplicht is in het buitenland te verblijven om er een opdracht te vervullen of er functies uit te oefenen in dienst van de Staat of in dienst van een internationale organisatie waarvan België lid is.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van artikel 144 en van § 1 van dit artikel kan het Rijksinstituut de betaling van de uitkeringen aan een begunstigde, die in het buitenland verblijft, toestaan indien bijzondere omstandigheden dergelijk verblijf verantwoorden.
Bijwerking 2014/2
P.223
Artikel 146. Wanneer de begunstigde op een uitkering het land verlaat, moet hij de Rijksdienst hiervan verwittigen, die, indien het geval niet voorzien is in de artikelen 144 of 145, § 1, 1°, het voor beslissing voorlegt aan het Rijksinstituut.
Artikel 147. § 1. [Het rustpensioen, het overlevingspensioen, de overgangs-uitkering en het pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot] (268) worden geschorst tijdens de duur van hun hechtenis of hun plaatsing ten opzichte van de gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenissen of geplaatst zijn in de instellingen van sociaal verweer.] (93)
72/31, 5°
§ 2. Het genot van de uitkering kan hun nochtans behouden blijven zolang ze geen ononderbroken periode van twaalf maand hechtenis [of plaatsing] (94) hebben ondergaan.
§ 3. De gerechtigden kunnen op een uitkering aanspraak maken voor de periode van hun voorlopige hechtenis op voorwaarde dat zij bewijzen dat er ontslag van rechtsvervolging is geweest, dat zij buiten de zaak werden gesteld of dat zij werden vrijgesproken door een gerechtelijke beslissing die in kracht van gewijsde is getreden.
Artikel 148. (a)
[...]a
(a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 27.12.1974, art. 23 - uitw. op 01.01.1975 (B.S. 01.01.1975). Bijwerking 2014/2
P.224
Artikel 149. De Raad voor uitbetaling van de voordelen van de Rijksdienst kan, geheel of gedeeltelijk, afzien van de terugvordering bedoeld in artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 72 :
72/36 (a)
1° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat kosten worden gemaakt ; 2° in behartigenswaardige gevallen, inzonderheid omwille van de vermogenstoestand van de schuldenaar.
Afdeling 10 - DE NIEUWE BESLISSINGEN
Artikel 150. Wanneer het Rijksinstituut een beslissing betekent na haar ingangsdatum, houdt het van rechtswege rekening met de feiten die zich hebben voorgedaan en de elementen die werden voorgelegd tussen de ingangsdatum van de beslissing en de datum waarop deze betekend werd.
72/33, 3°
Artikel 151. § 1. Het Rijksinstituut neemt een nieuwe beslissing wanneer een nieuwe aanvraag wordt ingediend. De nieuwe aanvraag die overeenkomstig de bepalingen van artikel 120 en volgende wordt gedaan, is steeds ontvankelijk maar zij is niet gegrond wanneer zij niet wordt gestaafd door nieuwe bewijselementen die voordien nog niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde gerecht werden voorgelegd. De nieuwe beslissing die ingevolge de nieuwe aanvraag wordt genomen heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de nieuwe aanvraag werd ingediend en ten vroegste op dezelfde datum als de gewijzigde beslissing.
________________________ (a) Ook het koninklijk besluit nr. 513 van 27.03.1987, art. 10, § 2, 4e lid (zie annotatie onder 72/36).
P.225
Zo deze aanvraag echter werd ingediend binnen de drie maanden die volgen op de datum waarop zich een feit heeft voorgedaan dat de toekenning of de verhoging van de uitkering rechtvaardigt of de datum waarop de aanvrager hiervan kennis heeft gekregen, kan de nieuwe beslissing uitwerking hebben op de eerste van de maand die op eerstgenoemde datum volgt en ten vroegste op dezelfde datum als de gewijzigde beslissing. § 2. De nieuwe beslissing van ambtswege genomen ten overstaan van de betrokkene of zijn echtgeno(o)t(e) in de pensioenregeling voor werkne-mers geldt als nieuwe aanvraag in de zin van onderhavig artikel zo de nieuwe beslissing in die laatste regeling genomen van aard is de rechten op prestaties ten laste van het Rijksinstituut te wijzigen of een vroeger geweigerde prestatie wel te doen toekennen. [De beslissing van het Rijksinstituut gaat in op dezelfde datum als de beslissing genomen in de regeling der werknemers.] (99) § 3. Het beroep bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het arbeidshof geldt als een nieuwe aanvraag in de zin van § 1 zo het onontvankelijk wordt verklaard.
Artikel 152. [§ 1. Wanneer het in een administratieve beslissing vaststelt dat een dwaling omtrent het recht of de feiten werd begaan, neemt het Rijksinstituut van ambtswege een nieuwe beslissing die uitwerking heeft op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan. § 2. Onverminderd de toepassing van § 3 en van artikel 152bis en voor zover de nieuwe beslissing haar grondslag niet in een andere wets- of verordeningsbepaling vindt, kan zij evenwel geen uitwerking hebben vóór de eerste van de maand die volgt op die van de kennisgeving wanneer zij een vermindering van het bedrag van de voorheen toegekende uitkering tot gevolg heeft.] (113) § 3. Wanneer de dwaling die een vermindering van de uitkering teweegbrengt, wordt vastgesteld door de Rijksdienst in het kader van zijn betalingsopdracht, beperkt deze de uitbetaling bij bewarende maatregel tot het bedrag dat hij als wettelijk verschuldigd beschouwt. In dit geval en bij wijze van uitzondering op § 2, kan de nieuwe beslissing terugwerken tot de eerste van de maand vanaf welke de voormelde bewarende maatregel werd toegepast.
Bijwerking 1999/1
P.226
[Artikel 152bis. Het Rijksinstituut kan zijn beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn voor het instellen van een voorziening bij de arbeidsrechtbank of, indien de voorziening reeds is ingesteld, tot aan de sluiting van de debatten wanneer : 1° op de datum waarop de prestatie is ingegaan, het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd; 2° een nieuw feit of nieuw bewijsmateriaal dat een terugslag heeft op de rechten van de aanvrager, tijdens het geding wordt ingeroepen; 3° vastgesteld wordt dat in een administratieve beslissing een dwaling omtrent het recht of de feiten werd begaan.] (114)
Bijwerking 1999/1
P.226/1
Artikel 153. Een nieuwe aanvraag moet worden ingediend wanneer er een feit of een element bestaat dat een weigering of een vermindering van de prestatie zou kunnen veroorzaken. Zo ook mag het Rijksinstituut van ambtswege een nieuwe beslissing nemen zo het van een dergelijk feit of element op de hoogte is. De nieuwe beslissing heeft uitwerking op de datum waarop het feit of het element een invloed uitoefent op het bedrag van de prestatie en ten vroegste op de datum waarop de gewijzigde beslissing ingaat.
Artikel 154. Het Rijksinstituut neemt van ambtswege een nieuwe beslissing wanneer : 1° ingevolge het huwelijk of de echtscheiding van een begunstigde, het bedrag van het rustpensioen moet worden berekend volgens het bij artikel 9, § 1, 1° of 2°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag, naargelang het om het eerste of het tweede geval gaat ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking vanaf de eerste van de maand volgend op die van het huwelijk of van de overschrijving van de echtscheiding ; 2° de echtgenoot van een begunstigde met een rustpensioen, berekend volgens het bij artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag, overlijdt ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de echtgenoot ; 3° de echtgenoot van een begunstigde met een rustpensioen als zelfstandige of van een aanvrager aan wie dat pensioen werd geweigerd, een aanvraag indient die ertoe strekt een uitkering in de pensioenregeling voor werknemers te verkrijgen ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking op dezelfde datum als de beslissing die ingevolge de aanvraag van deze echtgenoot werd betekend ; 4° de langstlevende echtgenoot, bij het overlijden van zijn echtgenoot, ambtshalve het overlevingspensioen verkrijgt overeenkomstig de pensioenregeling voor werknemers, terwijl het rustpensioen als zelfstandige aan de overleden echtgenoot werd geweigerd ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking op dezelfde datum als de beslissing betreffende het in de werknemersregeling toegekende overlevingspensioen ; P.227
5° een van de echtgenoten de voorwaarden vervult waardoor de andere echtgenoot het rustpensioen kan genieten berekend volgens het in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 bepaalde bedrag ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke aan deze voorwaarden is voldaan ; 6° bij de indiening van een verklaring waaruit blijkt dat de betalingsmodaliteiten van het pensioen in toepassing van artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 moeten worden aangepast, een gegeven voorhanden is waarvan het Rijksinstituut kennis heeft en dat het toegekende pensioen kan doen wijzigen ; de nieuwe beslissing heeft uitwerking op de eerste van de maand volgend op die waarin het gegeven een weerslag heeft op het pensioen en ten vroegste op de datum waarop het pensioen betaalbaar kan worden gesteld ; 7° de regularisatie van de bijdragen overeenkomstig artikel 15 een invloed heeft op het recht op de uitkeringen ; [de nieuwe beslissing heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die in de loop waarvan de schuld effectief werd vereffend.] (13) [8° de aanvrager aan wie het vervroegd rustpensioen werd geweigerd omdat hij niet voldoet aan de loopbaanvoorwaarde gesteld in de artikelen 3, § 3, en 17 van het koninklijk besluit van 30 juni 1997, de pensioenleeftijd bereikt; de nieuwe beslissing gaat in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de pensioenleeftijd werd bereikt.] (100) Artikel 155. § 1. Het Rijksinstituut neemt van ambtswege een nieuwe beslissing wanneer tussen de dag van de betekening van een administratieve beslissing of de dag waarop dergelijke beslissing ingaat, wanneer deze vóór de datum van uitwerking betekend werd, enerzijds, en de datum waarop in verband met deze administratieve beslissing een vonnis of een arrest werd geveld door een arbeidsgerecht, dat ten gronde uitspraak deed, anderzijds : a) een nieuwe wettelijke of reglementaire beschikking een wijziging zou kunnen meebrengen aan de rechten die het voorwerp van voormelde beslissingen uitmaakten ; b) een door een wettelijke of reglementaire bepaling bedoelde termijn afloopt en dit van aard is de toekenning of een verhoging van de aangevraagde prestaties mee te brengen ; c) een feit of een element, dat een weerslag heeft op de rechten van de aanvrager en waarvan de gerechtelijke instantie geen kennis kon nemen, tijdens het geding door de aanvrager werden ingeroepen. Bijwerking 1999/1 P.228
§ 2. De nieuwe beslissing heeft uitwerking : a) in het geval bedoeld bij § 1, a : op de datum waarop de bedoelde beschikking in werking treedt ; b) in het geval bedoeld bij § 1, b : op de eerste van de maand die volgt op het aflopen van die termijn ; c) in het geval bedoeld bij § 1, c : op de datum waarop het feit of het element een weerslag heeft op de prestatie. § 3. De bepalingen van onderhavig artikel zijn niet toepasselijk wanneer het arrest of het vonnis van een arbeidshof of -rechtbank uitgesproken werd vóór de datum waarop de administratieve beslissing ingaat.
Artikel 156. Wanneer een administratieve beslissing aanleiding heeft gegeven tot een vonnis of een arrest van een arbeidsgerecht dat ten gronde uitspraak doet, mogen de nieuwe beslissingen genomen in toepassing van de artikelen 151 tot 154 niet eerder ingaan dan : a) op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke deze administratieve beslissing uitwerking heeft indien zij vóór deze datum werd betekend ; b) op de eerste van de maand volgend op die tijdens welke deze administratieve beslissing werd betekend, in de andere gevallen.
De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk : 1° wanneer het vonnis of arrest vóór de ingangsdatum van de administratieve beslissing werd uitgesproken ; 2° wanneer het Rijksinstituut voor de eerste maal na de sluiting van de debatten die het desbetreffende vonnis of arrest voorafgaan, in kennis wordt gesteld van een feit, een gegeven of een omstandigheid die de toepassing van de artikelen 153 of 154 rechtvaardigt.
P.229
Artikel 156bis. § 1. De nieuwe beslissingen genomen in toepassing van de artikelen 151 tot 155 houden rekening met al de gegevens van het dossier. De bepalingen van artikel 150 zijn hierop eveneens van toepassing. § 2. De indiening van een nieuwe aanvraag doet geen afbreuk aan de toepassing van de artikelen 153 tot 155. Artikel 156ter. [...] (14) (144)
Afdeling 11 - DE TOEKENNING VAN DE VERVALLEN EN NIETBETAALDE PENSIOENTERMIJNEN BIJ HET OVERLIJDEN VAN EEN GERECHTIGDE a) De rechthebbenden van ambtswege Artikel 157. [In geval van overlijden van een gerechtigde op [een rustpensioen, een overlevingspensioen, een overgangsuitkering, een pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot of op een uitkering als van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoot] (269), worden de vervallen en op de dag van het overlijden niet betaalde termijnen ambtshalve uitgekeerd, naargelang van het geval:
72/31, 6°
1° aan de overlevende echtgenoot, op voorwaarde dat de echtgenoten op het ogenblik van het overlijden van de gerechtigde niet van tafel en bed gescheiden noch feitelijk gescheiden zijn zoals bedoeld in artikel 99; 2° bij ontstentenis van de echtgenoot bedoeld in 1°, aan de kinderen met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden. Deze laatsten kunnen slechts aanspraak maken op de termijnen voor de maand van het overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of, bij betaling op een persoonlijke rekening bij een financiële instelling, op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum.] (129)
Bijwerking 2014/2
P.230
Artikel 158. § 1. Indien de aanvrager overlijdt vóór de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut vervolgt deze laatste het onderzoek van het dossier ten overstaan van de in het voorafgaand artikel bedoelde rechthebbende en betekent hem de beslissing. § 2. Wanneer het Rijksinstituut niet op de hoogte was van het overlijden, wordt de beslissing aan de aanvrager geadresseerd na zijn overlijden, geacht aan de in het voorgaand artikel bedoelde rechthebbende te zijn betekend, indien deze laatste de beslissing heeft ontvangen. [§ 3. In de in de voorgaande paragrafen bedoelde gevallen kan de rechthebbende tegen de beslissing verhaal indienen bij de arbeidsrechtbank binnen drie maanden na de kennisgeving ervan.] (115) § 4. Bij overlijden van de aanvrager na betekening van de beslissing door het Rijksinstituut maar vóór het verstrijken van de verhaaltermijn, kan de bij artikel 157 bedoelde rechthebbende een verhaal indienen binnen de termijn die nog moest lopen op de dag van het overlijden.
b) De andere rechthebbenden Artikel 159. [§ 1. Bij overlijden van een gerechtigde bedoeld bij artikel 157 en bij ontstentenis van de bij hetzelfde artikel bedoelde rechthebbenden, worden de vervallen en op de dag van het overlijden niet betaalde termijnen, met inbegrip van deze voor de maand van het overlijden voor zover de gerechtigde niet overleden was op de uitgiftedatum van de postassignatie of, bij betaling op een persoonlijke rekening bij een financiële instelling, op de in het nationaal compensatiesysteem geldende uitvoeringsdatum, uitgekeerd in de hiernavolgende orde: 1° aan iedere persoon met wie de gerechtigde samenleefde op het ogenblik van zijn overlijden; 2° aan de persoon die in de verplegingskosten is tussengekomen; 3° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald. Elke in deze paragraaf bedoelde persoon kan op de termijnen slechts aanspraak maken bij ontstentenis van een aanvragende rechthebbende van een vorige rang.] (130) Bijwerking 2000/1
P.231
§ 2. De in dit artikel bedoelde personen die de uitbetaling van de vervallen en niet betaalde termijnen wensen te bekomen moeten aan de Rijksdienst een aanvraag richten op een formulier dat door het gemeentebestuur afgeleverd wordt. Dit formulier moet door de burgemeester van de gemeente van de [hoofdverblijfplaats] van de overledene meegetekend worden. De burgemeester moet de inlichtingen die erop voorkomen voor echt verklaren. De genoemde Rijksdienst stuurt de aanvrager een bewijs van ontvangst toe. (38)
§ 3. De aanvragen tot uitbetaling der termijnen moeten, op straffe van verval, ingediend worden binnen de zes maanden na het overlijden van de gerechtigde op de uitkering.
§ 4. De aanvragen om toekenning van de vervallen en, bij het overlijden van een gerechtigde op een pensioen als werknemer op een rentetoeslag of op een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, niet uitgekeerde termijnen, gelden als aanvraag in de pensioenregeling der zelfstandigen. Indien deze aanvragen ontvankelijk zijn ten aanzien van de stelsels die deze voordelen regelen, zijn zij het eveneens ten aanzien van de pensioenregeling der zelfstandigen.
§ 5. Het verhaal door de rechthebbende geldig ingesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 41 van het koninklijk besluit nr. 72 of de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en de hervatting van het geding zoals in dat wetboek bepaald, gelden als aanvraag om toekenning van de termijnen wanneer de betrokken handeling binnen de bij § 3 bepaalde termijn werd gesteld.
Artikel 160. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 158, wordt het onderzoek van het dossier geschorst wanneer het Rijksinstituut kennis heeft van het overlijden van de pensioenaanvrager. Indien een aanvraag om termijnen geldig ingediend wordt door een persoon bedoeld in artikel 159, wordt het onderzoek van het dossier ten overstaan van deze rechthebbende verder gezet en wordt de beslissing hem betekend.
Bijwerking 1994/3
P.232
§ 2. Wanneer de beslissing van het Rijksinstituut aan de afzender teruggezonden wordt, omwille van het overlijden van de pensioenaanvrager, wordt de beslissing betekend aan de in § 1 bedoelde rechthebbende.
[§ 3. In de in de voorgaande paragrafen bedoelde gevallen kan de rechthebbende tegen de beslissing verhaal indienen bij de arbeidsrechtbank binnen drie maanden na de kennisgeving ervan.] (116)
§ 4. Indien de pensioenaanvrager overlijdt na de betekening van de beslissing van het Rijksinstituut maar vóór het verstrijken van de verhaaltermijn kunnen de personen bedoeld bij artikel 159, bij ontstentenis van rechthebbenden van ambtswege, een verhaal indienen, binnen de termijn die nog moest lopen op de dag van het overlijden.
c) Algemene bepalingen Artikel 161. Indien er verscheidene rechthebbenden van ambtswege zijn of indien verscheidene rechthebbenden van dezelfde rang een geldige aanvraag hebben ingediend, zijn zij ertoe gehouden een gemeenschappelijke woonplaats te kiezen en aan één onder hen volmacht te geven om in hun naam op te treden.
Artikel 162. Indien er geen rechthebbenden van ambtswege zijn en indien geen aanvraag is ingediend binnen de gestelde termijn, zijn de vervallen en bij het overlijden van de gerechtigde niet betaalde termijnen verworven ten voordele van het Rijksinstituut. Bij ontstentenis van de overlevende echtgenoot of indien deze niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 157, 1°, zijn de in de maand van het overlijden van de gerechtigde vervallen en niet betaalde termijnen verworven ten voordele van het Rijksinstituut.
Bijwerking 1999/1
P.233
Hoofdstuk II - HET ONVOORWAARDELIJK PENSIOEN
Afdeling 1 - ALGEMEENHEDEN Artikel 163. § 1. [Het onvoorwaardelijk rustpensioen gaat in vanaf de eerste van de maand volgend op deze waarin de gerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt.
72/37, §2
§ 2. Het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gaat in vanaf de eerste van de maand die volgt op die waarin de man overleden is en ten vroegste vanaf de eerste van de maand volgend op deze waarin de weduwe de leeftijd van 65 jaar bereikt.
§ 3. In afwijking op de §§ 1 en 2, en voor wat de vrouwen betreft die de leeftijd bereiken van : 1° 61 jaar na 31 mei 1997 en vóór 1 december 1999, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt ; 2° 62 jaar na 30 november 1999 en vóór 1 december 2002, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt ; 3° 63 jaar na 30 november 2002 en vóór 1 december 2005, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt ; 4° 64 jaar na 30 november 2005 en vóór 1 december 2008, gaat het onvoorwaardelijk pensioen in de eerste van de maand die volgt op die waarin deze leeftijd bereikt wordt.] (95)
Artikel 164. Het onvoorwaardelijk pensioen wordt berekend volgens de barema’s die bij dit besluit zijn gevoegd.
Bijwerking 1997/4
P.234
Artikel 165. § 1. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen wordt geen rekening gehouden met : 1° de bijdragen die betrekking hebben op de kwartalen gelegen na het kwartaal waarin de onderworpene de leeftijd van 64 jaar of van 59 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft ; 2° de bijdragen die betrekking hebben op het jaar waarin een vervroegd rustpensioen als zelfstandige ingaat.
________________________ (a) Zie annotatie onder artikel 179. Bijwerking 1997/4
P.234/1
(a)
§ 2. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen wordt evenmin rekening gehouden met : 1° de bijdragen, ongeacht de periode waarop zij betrekking hebben, betaald na het kwartaal van de 64ste of de 59ste verjaardag van de onderworpene naargelang het een man of een vrouw betreft, of na het kwartaal dat voorafgaat aan datgene waarin het vervroegd rustpensioen als zelfstandige ingaat ; 2° de bijdragen betaald na het overlijden van de verzekeringsplichtige.
Artikelen 166 tot 168. (a)
[...]
Artikel 169. Voor de toepassing van de barema’s en onverminderd de bepalingen van artikel 176, wordt de verjaardag van de betrokkene teruggebracht naar de laatste dag van het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan het kwartaal waarin deze verjaardag ligt ; de leeftijd die in aanmerking dient te worden genomen voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen voor een bepaald jaar is de leeftijd, in jaren en kwartalen, die de betrokkene geacht wordt te hebben bereikt op 31 december van het beschouwde jaar.
(b)
De coëfficiënt die met deze leeftijd overeenstemt is toepasselijk op het geheel der bijdragen betaald in de loop van het in aanmerking genomen kalenderjaar.
Artikel 170. (c)
[...]
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 02.07.1981, art. 15 - uitw. op 01.07.1981 (B.S. 31.07.1981). (b) Zie annotatie onder artikel 179. (c) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 02.07.1981, art. 16 - uitw. op 01.07.1981 (B.S. 31.07.1981).
P.235
Artikel 170bis. [§ 1. De weduwe verliest haar recht op onvoorwaardelijk overlevingspensioen wanneer zij herhuwt. Onverminderd de bepalingen van § 2, heropent de weduwe haar recht op onvoorwaardelijk overlevingspensioen in geval van ontbinding van het huwelijk.
§ 2. De weduwe die door opeenvolgende huwelijken met zelfstandigen verbonden is geweest, kan slechts het hoogste van de onvoorwaardelijke overlevingspensioenen bekomen waarop zij recht zou hebben. De weduwe die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een zelfstandige en met een werknemer die onderworpen was aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling, kan het bij dit besluit bepaalde onvoorwaardelijk overlevingspensioen slechts bekomen indien zij afziet van de uitkering van het overlevingspensioen dat haar krachtens een andere pensioenregeling toegekend zou zijn.] (96)
Artikel 171. De beslissingen van gedeeltelijke of volledige vrijstelling van bijdragen, getroffen door de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen, vrijwaren niet het recht op het onvoorwaardelijk pensioen.
Afdeling 2 - DE BEREKENING VAN HET ONVOORWAARDELIJK RUSTPENSIOEN
Artikel 172. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk rustpensioen, met betrekking tot elk jaar in de loop waarvan een bijdrage sociaal statuut werd betaald vanaf 1 januari 1976, wordt het gedeelte van deze bijdrage, die voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen in aanmerking komt, vermenigvuldigd met één der coëfficiënten van de tabel I, kolom a, gevoegd bij dit besluit, voor wat de mannen betreft, en van de tabel II voor wat de vrouwen betreft.
Bijwerking 1997/4
P.236
Deze coëfficiënt is deze die voorkomt in voormelde tabellen tegenover de leeftijd, in jaren en kwartalen, die de verzekerde geacht wordt te hebben bereikt op 31 december van het beoogde jaar. Het jaarbedrag van het onvoorwaardelijk rustpensioen wordt bekomen door optelling van de produkten van al de vermenigvuldigingen uitgevoerd bij toepassing van de voorgaande alinea’s.
Bijwerking 1997/4
P.236/1
Afdeling 3 - DE BEREKENING VAN HET ONVOORWAARDELIJK OVERLEVINGSPENSIOEN
a) De echtgenoten hebben dezelfde leeftijd
Artikel 173. Indien de man overleden is na het kwartaal waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van het onvoorwaardelijk rustpensioen dat de man bekomen heeft of had kunnen bekomen op de leeftijd van 65 jaar.
Artikel 174. Indien de man overleden is ten laatste tijdens het kwartaal waarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt en, bij zijn overlijden, niet meer onderworpen was aan het koninklijk besluit nr. 38, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van het onvoorwaardelijk rustpensioen dat de man, door de betaalde bijdragen, op de leeftijd van 65 jaar zou hebben verworven.
Artikel 175. Indien de man overleden is ten laatste tijdens het kwartaal waaarin hij de leeftijd van 64 jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, en hij, bij zijn overlijden, onderworpen was aan het koninklijk besluit nr. 38, is het onvoorwaardelijk overlevingspensioen gelijk aan 50 pct. van een onvoorwaardelijk rustpensioen samengesteld uit de volgende elementen : 1° het onvoorwaardelijk rustpensioen dat door de man zou zijn verworven geweest op de leeftijd van 65 jaar op grond van de betaalde bijdragen ; 2° het onvoorwaardelijk rustpensioen dat door de man zou zijn verworven geweest op de leeftijd van 65 jaar door de bijdragen die nog zouden vervallen zijn tijdens het jaar van het overlijden, zo dit niet had plaats gehad ;
P.237
3° het onvoorwaardelijk rustpensioen bekomen door toepassing van de coëfficiënt van tabel I, kolom b, die overeenstemt met de leeftijd die de man zou hebben bereikt op 31 december van het jaar waarin hij overleden is, op de met vier vermenigvuldigde kwartaalbijdrage die voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen in aanmerking komt en verwacht werd op het einde van het kalenderkwartaal waarin de man overleden is.
b) De echtgenoten verschillen in leeftijd
Artikel 176. Wanneer de echtgenoten in leeftijd verschillen, wordt het in artikel 37, § 1, 1°, 2° en 3° van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde onvoorwaardelijk overlevingspensioen, bekomen door toepassing van de artikelen 173, 174 of 175, naargelang het geval, vermenigvuldigd met een breuk. De teller van deze breuk is gelijk aan de coëfficiënt van tabel IV, die bij dit besluit is gevoegd, die overeenstemt met de leeftijd die de man zou hebben bereikt op zijn kwartaalverjaardag die onmiddellijk volgt op de datum van zijn overlijden ; de noemer is gelijk aan de coëfficiënt op dezelfde tabel overeenstemmend met de leeftijd van de weduwe op haar kwartaalverjaardag die onmiddellijk volgt op de datum van overlijden van de man.
c) Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 177. Er wordt, voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen, geen rekening gehouden met het onvoorwaardelijk rustpensioen bedoeld in artikel 175, 2° en 3°, zo de man, voor de twee kalenderkwartalen welke dit van zijn overlijden voorafgaan, de hoedanigheid niet had van een onderworpene aan het koninklijk besluit nr. 38 die bijdragen verschuldigd is die het recht op een onvoorwaardelijk pensioen kunnen openen.
(a)
_________________________ (a) Zie annotatie onder artikel 179.
P.238
Wanneer de aansluiting van de man bij een sociaal verzekeringsfonds plaatsvond buiten de wettelijke termijn wordt er onverminderd het vorig lid, voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen geen rekening gehouden met het onvoorwaardelijk rustpensioen bedoeld in artikel 175, 2° en 3°, zo de man overlijdt vóór het verstrijken van het vierde kalenderkwartaal dat volgt op datgene in de loop waarvan bovenbedoelde aansluiting verwezenlijkt werd.
Artikel 178. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen wordt slechts rekening gehouden met het bij artikel 175, 2° en 3° bedoelde onvoorwaardelijk rustpensioen, indien de man op het ogenblik van zijn overlijden in regel was met zijn verplichtingen in het raam van het koninklijk besluit nr. 38, tot en met het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan het kwartaal waarin hij overleden is.
(a)
De man wordt nog geacht in regel te zijn met zijn verplichtingen binnen het raam van het koninklijk besluit nr. 38, wanneer hij alleen bijdragen verschuldigd was die hun oorsprong vonden in een regularisatie die doorgevoerd werd na het begin of het hervatten van een beroepsarbeid als zelfstandige of ingevolge een rechtzetting in het vaststellen der bijdragen. Dit lid is echter niet van toepassing zo die bijdragen, bij het overlijden van de man, verhoogd waren bij toepassing van de artikelen 44 en 45 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Artikel 179. Voor de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen wordt het onvoorwaardelijk rustpensioen, bedoeld in artikel 175, 2° en 3° niet in aanmerking genomen zo de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen vrijstelling heeft verleend voor minstens één der vier kwartalen die dit van het overlijden van de man voorafgaan.
(Vervolg op bladzijde P.241) _________________________ (a) Zie annotatie onder artikel 179. (b) Zie volgende bladzijde.
P.239
(b)
Koninklijk besluit van 2 juli 1981 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 31 juli 1981) _____ Uittreksel _____
Artikel 23.
De bepalingen van de artikelen 165, 166, 167, 169, 170, 177, 178 en 179 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zoals die gesteld waren vóór hun opheffing of hun wijziging krachtens dit besluit, blijven van toepassing : a) op de berekening van het onvoorwaardelijk rustpensioen van de gerechtigden die vóór 1 juli 1981 de leeftijd van 64 of van 59 jaar hebben bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft, of die vóór die datum de effectieve uitbetaling hebben bekomen van een vervroegd rustpensioen als zelfstandige ; b) op de berekening van het onvoorwaardelijk overlevingspensioen zo de man overleden is vóór 1 juli 1981.
P.240
Afdeling 4 - BINDING VAN HET ONVOORWAARDELIJK PENSIOEN AAN DE SCHOMMELINGEN VAN HET INDEXCIJFER DER CONSUMPTIEPRIJZEN
Artikel 180. § 1. De onvoorwaardelijke pensioenen worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. Deze aanpassingen gaan in overeenkomstig de regelen die voormelde wet bepaalt voor wat de uitkeringen betreffen die maandelijks betaalbaar zijn. Deze aanpassingen worden toegepast op het basisbedrag van het onvoorwaardelijk pensioen. Boven de spilindex 248,53 (basis 1971 = 100) geschiedt er geen enkele aanpassing.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel dient onder basisbedrag verstaan : 1° voor wat de vóór 1 januari 1972 gevestigde renten betreft : het bedrag van de rente vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 110 x 1,35 is en de noemer het referte-indexcijfer der kleinhandelsprijzen op grond waarvan de rente gevestigd werd ; 2° voor wat de vanaf 1 januari 1972 gevestigde renten betreft : het bedrag van de rente vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 114,20 is en de noemer de spilindex weergeeft op basis waarvan de rente werd gevestigd ; 3° voor wat het gedeelte betreft van het onvoorwaardelijk pensioen over het tijdvak gelegen tussen 1 januari 1976 en 31 december 1983 : het bedrag van dat pensioen vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller 114,20 is en de noemer het gemiddelde weergeeft van de spilindex, dat in aanmerking werd genomen bij de vaststelling van de teller van de breuk die, voor de toepassing van artikel 14, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38 werd weerhouden.
§ 3. De coëfficiënt, die op het basisbedrag van het onvoorwaardelijk pensioen dient te worden toegepast, bedraagt 1,02 bij elke aanpassing.
P.241
Afdeling 5 - DE UITKERINGSMODALITEITEN VOORWAARDELIJK PENSIOEN
VAN
HET
ON-
a) Uitkering door de sociale verzekeringskas
Artikel 181. […] (213) Artikel 182. […] (213)
Artikel 183. […] (213)
Bijwerking 2008/2
P.242
b) Uitkering door de Rijksdienst
Artikel 184. […] (213)
Artikel 185. De uitkering van het onvoorwaardelijk pensioen door de Rijksdienst geschiedt volgens dezelfde modaliteiten als deze voorzien inzake rust- en overlevingspensioen. [In de gevallen waarin het pensioen jaarlijks wordt betaald, wordt de betaling geacht gedaan te zijn in overeenstemming met de termijn bedoeld in artikel 135, § 1, tweede lid, zo ze werd verricht in de loop van het betrokken jaar of ten laatste eind februari van het daaropvolgende jaar.] (117)
Bijwerking 2008/2
P.243
c) Algemene bepalingen
Artikel 186. De artikelen 157, 159, 161 en 162 zijn toepasselijk op de termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen, die vervallen zijn en niet betaald op het ogenblik van het overlijden van de gerechtigde, met dien verstande dat, indien dat pensioen door een sociale verzekeringskas uitgekeerd wordt […] (216). De vervallen termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen worden berekend tot en met de maand waarin de gerechtigde overleden is. Indien de maand van het overlijden van de man gedekt is door een overlevingspensioen ten gunste van zijn weduwe die de voorwaarden vervult om aanspraak te maken op de vervallen en niet uitgekeerde achterstallen, van het onvoorwaardelijk pensioen, worden de bedoelde termijnen, voor de betrokken maand, evenwel verminderd met het overlevingspensioen dat erop betrekking heeft.
Artikel 186bis. [De gerechtigde op een onvoorwaardelijk pensioen kan dit voordeel verzaken ten einde de toekenning of het behoud, in zijnen hoofde of ten gunste van zijn echtgenoot, van een gunstiger voordeel in een andere socialezekerheidsregeling, mogelijk te maken.] (15)
Artikel 187. § 1. Wanneer een onvoorwaardelijk pensioen ten onrechte werd uitgekeerd, dient de instelling die betaalde, het onverschuldigd betaalde terug te vorderen.
Bijwerking 2009/3
P.244
Het Rijksinstituut of de Raad voor uitbetaling van de voordelen van de Rijksdienst indien deze het onvoorwaardelijk pensioen heeft uitgekeerd, mag de terugvordering evenwel geheel of ten dele verzaken in de volgende gevallen : 1° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat kosten worden gemaakt ; 2° in behartenswaardige gevallen, inzonderheid omwille van de vermogenstoestand van de schuldenaar ; 3° wanneer het gaat om een vergissing van een sociale verzekeringskas. Deze bepaling doet geen afbreuk aan de toepassing van de bepalingen van artikel 60 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38.
§ 2. De bij § 1 bedoelde terugvordering verjaart na zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de betaling werd uitgevoerd of, wanneer het ten onrechte betaalde zijn oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een uitkering, toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving, te rekenen vanaf de datum van notificering aan de betrokkene van de beslissing waarbij deze uitkeringen worden toegekend of verhoogd. De in het voorgaand lid vermelde verjaringstermijn wordt op [drie jaar] (205) gebracht wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Buiten de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het opvorderen van het onverschuldigd betaalde door het betalingsorganisme door middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrijven of door de betekening van de administratieve of jurisdictionele beslissing, waarvan de uitvoering aan de basis ligt van de niet verschuldigde betaling.
§ 3. Behalve wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in arglist of bedrog, gaat de terugvordering van het onverschuldigd betaalde teniet bij het overlijden van de gerechtigde indien, op de dag van het overlijden, de opvordering of beslissing waarvan sprake in § 2 hem niet waren betekend.
Bijwerking 2008/1
P.245
De bepaling van deze paragraaf belet niet dat het onverschuldigd betaalde afgehouden wordt op de termijnen van het onvoorwaardelijk pensioen of van andere uitkeringen, voorzien bij het koninklijk besluit nr. 72, die op het ogenblik van het overlijden vervallen en niet uitgekeerd waren.
Artikel 188. In de gevallen waarin, bij toepassing van de artikelen 166 en 167, bijdragen nog kunnen in aanmerking komen voor de berekening van het onvoorwaardelijk pensioen, als wanneer dit laatste reeds inging, brengt de betaling van deze bijdragen de herziening met zich, met terugwerkende kracht, van het onvoorwaardelijk pensioen.
(a)
Deze herziening wordt evenwel slechts doorgevoerd vanaf het ogenblik waarop de bedoelde bijdragen betaald werden. (b)
Afdeling 6 - Artikelen 189 tot 195
Afdeling 7 - BIJZONDERE BEPALINGEN VOOR WAT DE RENTEN BETREFT GEVESTIGD DOOR DE AANWENDING VAN EEN LEVENSVERZEKERINGSKONTRAKT
Artikel 196. Onverminderd de bepalingen van de volgende alinea’s, is artikel 180 eveneens toepasselijk op het onvoorwaardelijk pensioen dat de renten vertegenwoordigt gevestigd door de aanwending van een levensverzekeringskontrakt in het raam van de pensioenregeling voor zelfstandigen. De renteverhoging die eruit voortspruit is ten laste van het Rijksinstituut.
________________________ (a) Vervallen bepaling sinds de opheffing van de artikelen 166 en 167. (b) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.09.1984, art. 76 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 06.10.1984).
P.246
De verhoging van de overlevingsrente ten laste van het Rijksinstituut staat in verhouding tot de ouderdomsrente van de man op de leeftijd van 65 jaar. Indien de man vóór die leeftijd overleden is en het kontrakt op de datum van zijn overlijden, steeds aangewend was, wordt de ouderdomsrente verondersteld verhoogd te zijn, tot op het ogenblik dat hij de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt, op de basis die toepasselijk was voor het kwartaal van aanwending waarin het overlijden plaats vond. Voor de toepassing van dit artikel wordt elk kwartaal van aanwending, dat begonnen was op de datum van de aanpassing, als een volledig kwartaal beschouwd. Daartoe wordt verondersteld dat de verzekering inging op de eerste dag van het kwartaal waarin het kontrakt werd aangewend.
Artikel 197. De verzekeringsinstellingen schieten de bij artikel 196 bedoelde verhogingen voor. Op het einde van elk kalenderkwartaal doen zij aan het Rijksinstituut, in twee exemplaren, een type borderel dat door dit Rijksinstituut is opgesteld, toekomen met de opgave van de verhogingen die in de loop van het voorbije kwartaal werden uitgekeerd. Het Rijksinstituut betaalt deze bedragen binnen de veertien dagen terug.
Artikel 198. In de bij artikel 184 bedoelde gevallen worden de renten niet meer door de verzekeringsinstelling uitgekeerd. In deze eventualiteit worden gezegde renten door de Rijksdienst betaald. Aan de hand van een type-borderel dat door het Rijksinstituut is opgesteld, maken de verzekeringsinstellingen op het einde van elk kalenderkwartaal aan voormeld Instituut de termijnen over van de renten die zij in de loop van het kwartaal niet dienden uit te betalen. Een compensatieformule wordt opgemaakt tussen de bedragen bedoeld bij artikel 197 en deze voorzien in onderhavig artikel.
P.247
[Artikel 199. Met toepassing van artikel 37, § 3, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 is de verzekeringsinstelling verplicht om aan het Rijksinstituut vóór 31 december 2007 ten laatste de inventarisreserve voor de rente te storten. Het totale bedrag dat de verzekeringsinstelling moet storten, stemt overeen met de waarde van alle polissen die zij op 1 januari 2007 om 0.00 uur in beheer heeft en die het voorwerp uitmaken of dienen uit te maken van een rechtstreekse of onrechtstreekse rente-uitkering via het Rijksinstituut. De verzekeringsinstelling berekent de inventarisreserve voor de rente overeenkomstig de berekening van de technische voorzieningen bij de jaarrekening van het afgelopen boekjaar 2006 en deelt ten laatste op 1 september 2007 de waarde van de inventarisreserve mee aan het Rijksinstituut en aan de Directie-generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. Wanneer de verzekeringsinstelling nalaat om de waarde van de inventarisreserve mee te delen overeenkomstig de in het vorige lid voorziene procedure, dan is zij ertoe gehouden aan het Rijksinstituut het bedrag te storten dat de Directie-generaal Zelfstandigen van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid vaststelt op basis van de sterftetafels en de rentevoeten van het koninklijk besluit van 14 november 2003 betreffende de levensverzekeringsactiviteit en op basis van een inventaristoeslag op de rente van 4 %.] (189) [Hoofdstuk III - RECHTEN EN VERPLICHTINGEN VAN HET RIJKSINSTITUUT EN VAN DE AANVRAGER Artikel 200. § 1. Het Rijksinstituut verstrekt aan elke persoon die daar schriftelijk om verzoekt de dienstige inlichtingen betreffende zijn rechten en verplichtingen met betrekking tot de prestaties voorzien door het koninklijk besluit nr. 72. Onder dienstige inlichtingen wordt verstaan elke inlichting die aan de betrokkene, in het licht van zijn verzoek, aanwijzingen kan geven over zijn individuele pensioentoestand. Deze aanwijzingen hebben inzonderheid betrekking op de toekenningsvoorwaarden van de prestaties, op de elementen die voor de vaststelling van het bedrag ervan in aanmerking worden genomen en op de vermindering of schorsing die de prestatie kan ondergaan in toepassing van de cumulatieregels. Bijwerking 2008/1
P.248
§ 2. Deze inlichting moet binnen een termijn van 45 dagen worden verstrekt. Deze termijn begint te lopen vanaf de datum van ontvangst van het verzoek in het Rijksinstituut. § 3. Deze inlichting is in principe kosteloos. De afgifte van een kopie van een bestuursdocument geeft evenwel aanleiding tot de inning van de vergoeding vastgesteld door het koninklijk besluit van 30 augustus 1996 tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding verschuldigd voor het ontvangen van een afschrift van een bestuursdocument. Artikel 201. [§ 1. Het Rijksinstituut vermeldt op de kennisgeving van de beslissing of op een er bijgevoegde bijlage dat de aanvrager verplicht is aan het Rijksinstituut mede te delen: 1° iedere wijziging inzake burgerlijke staat; 2° de uitoefening van iedere beroepsbezigheid, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien met het oog op de eerste betaling van een pensioen als zelfstandige; 3° de uitoefening van ieder mandaat, ambt of post door hemzelf en/of de echtgenoot, een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien; 4° de uitoefening door hemzelf en/of de echtgenoot van iedere beroepsbezigheid, mandaat, ambt of post, in het buitenland en een wijziging van de activiteit of van de inkomsten die eruit voortvloeien; 5° het verlies van kinderlast; 6° het genot in zijn hoofde en/of in hoofde van zijn echtgenoot van een uitkering wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een gelijkaardige uitkering bij toepassing van een andere Belgische of buitenlandse wetgeving, of van een uitkering wegens loopbaanonderbreking of tijdskrediet of vermindering van de prestaties of van werkloosheid met bedrijfstoeslag;
Bijwerking 2013/2
P.248/1
7° het genot in zijn hoofde en/of in hoofde van zijn echtgenoot van ieder pensioen of als dusdanig geldend voordeel verleend bij toepassing van een Belgische, buitenlandse of internationale pensioenregeling, andere dan deze voor zelfstandigen. In afwijking van het vorige lid, is de aanvrager ervan vrijgesteld het Rijksinstituut op de hoogte te brengen van elke wijziging inzake burgerlijke staat op voorwaarde dat deze informatie toegankelijk is via het Rijksregister van de natuurlijke personen geregeld door de wet van 8 augustus 1983.] (206) (244) § 2. Het Rijksinstituut stelt de aanvrager er eveneens van in kennis dat het niet afleggen van een verplichte verklaring gelijkgesteld wordt met kwade trouw of bedrog en de verjaringstermijn beïnvloedt wanneer uit dit verzuim een onterechte betaling voortvloeit.] (118)
Hoofdstuk IV en V - [...]
(a)
Hoofdstuk VI - [...]
(b)
Hoofdstuk VII - OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 252. (c)
[...]
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 10.05.1971, art. 12, 2° - uitw. op 01.01.1970 (B.S. 12.05.1971). (b) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 57 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 03.03.1976). (c) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 58 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 03.03.1976). Bijwerking 2013/2
P.248/2
Artikel 253. De personen die op 31 december 1967 bijdragen betalen in de voortgezette verzekering in het raam van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, blijven verder de bijdragen betalen vastgesteld krachtens deze wet. Deze bijdragen worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals de bijdragen die verschuldigd zijn krachtens het sociaal statuut der zelfstandigen, die niet worden uitgedrukt in een percentage van de bedrijfsinkomsten. Zij mogen niet minder bedragen dan de minimumbijdragen die bestemd zijn voor het stelsel der uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen opgelegd krachtens artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38.
Artikel 254. De zelfstandige, ten opzichte van wie, overeenkomstig artikel 53, § 1 van het koninklijk besluit van 24 september 1963, na een jaar een einde werd gemaakt aan de voortgezette verzekering, kan mits betaling van de vereiste bijdragen deze verzekering verder zetten gedurende een bijkomend jaar.
Artikel 254bis. Het voordeel van de voortgezette verzekering zoals bedoeld bij de artikelen 38 en 39 mag worden ingeroepen voor de periodes bedoeld bij artikel 313 van het koninklijk besluit van 24 september 1963 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 8 april 1965, zonder dat rekening wordt gehouden met de termijn van verval die in dat artikel bepaald wordt.
P.249
Artikel 255. Op 1 januari 1968 gaat het bedrag dat in de wiskundige reserves begrepen is als betalingskosten voor de renten, gevestigd in het raam van de vorige wetten betreffende het pensioen der zelfstandigen, hetzij 2 t.h. van deze reserves, naar een speciale rekening genaamd “Reservefonds voor Betalingskosten der Lopende Renten”. Vanaf deze datum zal jaarlijks een tiende van deze reserve afgenomen worden voor de betaling der lopende renten en dit tot de volledige likwidatie van bedoeld fonds. Na afname op 1 januari van ieder jaar, blijft het saldo van het “Reservefonds voor Betalingskosten der Lopende Renten” bestemd voor de kapitalisatiesector van het pensioenstelsel. Op 31 december van ieder jaar zal een interest, berekend aan 3,75 % op bedoeld saldo, overgemaakt worden aan de sector van de werkingskosten. De laatste twee tienden van voormeld fonds mogen op 1 januari 1976 afgenomen worden.
Artikelen 256 en 256bis. (a)
[...]
Slotbepalingen
Artikel 257. Dit besluit heeft uitwerking op 1 januari 1968.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 60 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 03.03.1976).
P.250
KONINKLIJK BESLUIT VAN 29 DECEMBER 1967 betreffende de rechten van de gewezen kolonisten binnen het raam van het stelsel voor rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 17 januari 1968)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 27 maart 1970 (B.S. 14 mei 1970) ; - het koninklijk besluit van 26 november 1971 (B.S. 4 december 1971) ; - het koninklijk besluit van 13 februari 1976 (B.S. 9 maart 1976) ; - het koninklijk besluit van 18 september 1978 (B.S. 5 december 1978) ; - het koninklijk besluit van 1 oktober 1985 (B.S. 8 oktober 1985) ; - het koninklijk besluit van 18 juli 1994 (B.S. 19 augustus 1994).
Bijwerking 1994/3
P.251
Artikel 1. Worden in aanmerking genomen met het oog op de toekenning van de uitkeringen voorzien door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen :
72/44
1° de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige of helper op het grondgebied van het vroegere Belgisch-Congo vóór 30 juni 1960 ; 2° de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige of helper in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi vóór 30 juni 1962. Nochtans is het in aanmerking nemen van het gedeelte van deze periodes dat aanvangt op 4 juli 1956 afhankelijk van de betaling van een forfaitaire bijdrage van 338 fr. per kalenderkwartaal. [Deze bijdrage wordt, voor de gehele periode vatbaar voor regularisatie, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller voor het jaar in de loop waarvan de regularisatieaanvraag werd ingediend die is van de breuk die weerhouden wordt met het oog op de toepassing van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, en de noemer gelijk is aan 96,05.] (44) Artikel 2. § 1. De personen die, na op het grondgebied van het vroegere BelgischCongo of in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi, respectievelijk vóór 30 juni 1960 of 30 juni 1962, een beroepsbezigheid als zelfstandige of helper te hebben uitgeoefend in België teruggekeerd zijn tussen 1 juli 1959 en 31 december 1965, mogen, met het oog op de toekenning van de uitkeringen voorzien door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, de periode valideren begrepen tussen de datum van hun terugkeer in België en de datum waarop ze zich herklasseren. Wanneer de terugkeer in België plaats greep na 30 juni 1960 of 30 juni 1962, naar gelang deze terugkeer volgde op een periode van beroepsbezigheid op het grondgebied van het vroegere Belgisch-Congo of in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi wordt deze terugkeer geacht op 30 juni 1960, respectievelijk op 30 juni 1962, te hebben plaats gehad. § 2. De personen die, na een beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper onder de in § 1 bedoelde voorwaarden te hebben uitgeoefend, niet vóór 1 januari 1966 in België teruggekeerd zijn, mogen, met het oog op de toekenning van de uitkeringen voorzien door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, de periode valideren begrepen tussen 30 juni 1960 of 30 juni 1962, naar gelang van het geval, en 31 december 1965. Bijwerking 1994/3 P.252
§ 3. De validatie van de in dit artikel bedoelde periodes is afhankelijk van de betaling van een forfaitaire bijdrage waarvan het bedrag per kalenderkwartaal gelijk is aan : 1° 338 fr. voor de kwartalen die 1 juli 1963 voorafgaan ; 2° 506 fr. voor de kwartalen die zich situeren na 30 juni 1963. De bijdragen van 338 fr. en 506 fr. worden, voor gans de periode die voor validatie vatbaar is en de aanvraag om regularisatie voorafgaat, vermenigvuldigd met in de in artikel 1, alinea 3, bedoelde coëfficiënt. [De bijdrage van 506 fr. wordt, voor de periode vatbaar voor regularisatie die een aanvang neemt vanaf de aanvraag tot regularisatie, ieder jaar vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller voor het bedoelde jaar die is van de breuk die weerhouden wordt met het oog op de toepassing van artikel 11, § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, en de noemer gelijk is aan 96,05.] (45)
§ 4. Er kan geen aanspraak gemaakt worden op de in dit artikel bedoelde validatie : 1° voor de periode tijdens dewelke de betrokkene onderworpen geweest is aan een stelsel voor rust- en overlevingspensioen, uit hoofde van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, in de zin van artikel 35 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ; 2° voor de periodes van non-activiteit die met een periode van activiteit kunnen gelijkgesteld worden met het oog op de toekenning der uitkeringen binnen het raam van een der pensioenstelsels bedoeld in 1° ; 3° voor de periodes van verblijf in het buitenland. Voor de periodes van verblijf op het grondgebied van het vroegere Belgisch-Congo of in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi, geldt deze uitsluiting slechts voor de periodes van verblijf na 31 december 1965 ; 4° voor de periodes van onderwerping aan het pensioenstelsel der koloniale werknemers ; 5° voor de periodes van vrijwillige verzekering binnen het raam van de overzeese sociale zekerheid.
Bijwerking 1994/3
P.253
Artikel 3. De bijdragen waarvan sprake in de artikelen 1 en 2 hebben dezelfde bestemming als de bijdragen bedoeld in artikel 7, § 1, 1° van de wet van 31 augustus 1963 of als de bijdragen bestemd voor het stelsel der uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen binnen het raam van het sociaal statuut der zelfstandigen, naar gelang ze betrekking hebben op periodes die zich vóór of na 1 januari 1968 situeren. De bijdragen beoogd in het eerste lid vestigen evenwel geen recht op het onvoorwaardelijk pensioen indien zij betaald worden na 31 december 1984.
Artikel 4. § 1. Voor de toepassing van dit besluit dient verstaan onder : 1° zelfstandige in de bij dit besluit bedoelde gebieden : iedere persoon die in deze gebieden een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend uit hoofde waarvan hij noch door een arbeidsovereenkomst, noch door een statuut verbonden was ; 2° helper in dezelfde gebieden : ieder persoon, met uitsluiting van de echtgenoot, die een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroepsbezigheid heeft bijgestaan of vervangen zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden.
§ 2. Elk kalenderkwartaal waarvoor krachtens dit besluit een bijdrage werd betaald, komt in aanmerking met het oog op de toekenning van de uitkeringen bepaald in het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. De jaren vóór 1957 komen met hetzelfde doel slechts in aanmerking indien de bij dit besluit bedoelde beroepsbezigheid zich over ten minste 185 dagen per jaar uitstrekte.
§ 3. Worden gelijkgesteld met periodes van beroepsbezigheid, de periodes tijdens dewelke de betrokkene de hoedanigheid heeft gehad van kandidaat landbouwkolonist-stagiair of van leerling in een schoolhoeve.
P.254
§ 4. Het bewijs van de activiteit in de zin van dit artikel kan afgeleid worden uit bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens.
Artikel 5. § 1. Voor de toepassing van de artikelen 28 tot 46 en 51 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt de bezigheid in de zin van artikel 4, § 1 gelijkgesteld met een beroepsbezigheid in België.
§ 2. De bijdragen voorzien in de artikelen 1 en 2 zijn niet verschuldigd voor de periodes van ziekte of invaliditeit die een werkonbekwaamheid veroorzaken van minstens 66 pct.
Artikel 6. § 1. De personen die de in de artikelen 1 of 2 bedoelde regularisatiestortingen wensen te verrichten dienen, bij een ter post aangetekend schrijven een aanvraag te richten tot het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
§ 2. Indien de man overlijdt na een in § 1 bedoelde aanvraag tot regularisatie te hebben ingediend, kan zijn weduwe de regularisatie verder zetten. Indien de man overleden is vooraleer een aanvraag tot regularisatie werd ingediend, mag de weduwe in de plaats van haar man dergelijke aanvraag indienen.
§ 3. Behalve wanneer reeds vroeger een geldige aanvraag tot regularisatie werd ingediend, wordt iedere aanvraag om rustpensioen, om overlevingspensioen of om pensioen van uit de echt gescheiden echtgenoot, eveneens beschouwd als een in § 1 bedoelde aanvraag tot regularisatie.
§ 4. Indien aan de aanvraag een gunstig gevolg wordt voorbehouden, kan het Rijksinstituut een aanzuiveringsplan opstellen voor de bijdragen die de betrokkene verschuldigd is voor de periode die verstreken is op de datum waarop het Rijksinstituut zijn beslissing treft. Dit aanzuiveringsplan wordt medegedeeld aan de sociale verzekeringskas, waarbij de belanghebbende aangesloten is. P.255
Artikel 7. De in artikel 3 bedoelde bijdragen worden, wanneer ze betrekking hebben op periodes die zich situeren na 1 januari 1968, in de loop van elk kalenderkwartaal geïnd door de sociale verzekeringskas waarbij de belanghebbende aangesloten is.
Artikel 8. § 1. Indien een persoon, die een aanvraag om regularisatie heeft ingediend, het door het Rijksinstituut opgelegd aanzuiveringsplan niet naleeft of de in artikel 7 bedoelde bijdragen niet betaalt, laat de sociale verzekeringskas aan de betrokkene bij ter post aangetekend schrijven een ingebrekestelling geworden. Deze ingebrekestelling signaleert dat, bij ontstentenis van betaling binnen de maand, de betrokkene het recht verliest verder de stortingen te verrichten bedoeld, naar gelang van het geval, in artikel 6, § 4 of in artikel 7. Indien de betrokkene zijn verplichtingen niet nakomt, laat de sociale verzekeringskas een afschrift van de ingebrekestelling geworden aan het Rijksinstituut.
§ 2. Het verval van recht bedoeld in de voorgaande paragraaf belet niet dat de jaren, die, op het ogenblik van het verval, reeds gedekt waren door stortingen, zouden in aanmerking genomen worden.
Artikel 9. § 1. De personen die, binnen het raam van dit besluit een aanvraag om regularisatie indienen en zich in staat van behoefte bevinden of in een toestand die de staat van behoefte benadert, kunnen bij de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen een aanvraag indienen tot vrijstelling of vermindering van de krachtens dit besluit verschuldigde bijdragen. De kalenderkwartalen gelegen voor 1981 die ingevolge een beslissing van de bedoelde Commissie, niet gedekt zijn door de normaal verschuldigde bijdragen, worden niettemin in aanmerking genomen met het oog op de toekenning van uitkeringen ten laste van het Rijksinstituut.
§ 2. Het indienen van een aanvraag bij de Commissie voor vrijstelling van bijdragen schorst de in artikel 8, § 1 bedoelde termijn. P.256
Artikel 10. De personen, die de bepalingen van dit besluit inroepen en een aanvraag indienen om uitkeringen, ten laste van het Rijksintituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, binnen de zes maand te rekenen van hun terugkeer in België, na een verblijf in een van de door dit besluit bedoelde landen, zien hun rechten vastgesteld met terugwerkende kracht vanaf de eerste van de maand die volgt op deze van hun terugkeer.
Artikel 11. Dit besluit treedt in werking de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad en heeft uitwerking op 1 januari 1968.
P.257
KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 FEBRUARI 1968 houdende vaststelling van de bijzondere voorwaarden in dewelke de begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid een vervroegd rustpensioen als zelfstandige kunnen bekomen (B.S. 5 maart 1968)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 4 oktober 1968 (B.S. 15 november 1968).
P.258
Artikel 1. De vermindering, voorgeschreven door artikel 3, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt niet toegepast ten aanzien van de personen die voldoen aan de drie volgende voorwaarden :
72/3, § 2, 1e lid
1° rechthebbenden zijn van een der hiernavermelde wetgevingen : de besluitwet van 19 september 1945 tot vaststelling van het statuut van de gewapende weerstand ; de besluitwet van 16 februari 1946 houdende aanvulling en vervanging van de besluitwet van 1 september 1944 betreffende de actie- en inlichtingsagenten ; de besluitwet van 24 december 1946 waarbij het statuut van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars wordt ingericht ; de wet van 18 augustus 1947 houdende regeling van het statuut der krijgsgevangenen van 1940-1945 ; de wet van 1 september 1948 houdende inrichting van het statuut van de weerstanders door de sluikpers ; de wet van 7 juli 1953 houdende inrichting van het statuut der gedeporteerden tot de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945 en de intrekking van de besluitwet van 24 december 1946 ; de wetten betreffende het statuut van de politieke gevangenen en van hun rechthebbenden, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 oktober 1954 ; de wet van 21 juni 1960 houdende statuut van de militairen die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië gediend hebben ; het koninklijk besluit van 28 augustus 1964 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische militairen die tijdens de verschillende fasen van de oorlog 1940-1945 dienst volbracht hebben ; het koninklijk besluit van 24 januari 1968 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische zeelieden, die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische koopvaardij hebben gevaren ; P.259
of van Belgische nationaliteit zijn en werkelijk dienst bij de geallieerde strijdkrachten volbracht hebben tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 ; deze laatste datum wordt gebracht op 15 augustus 1945 voor hen die deelgenomen hebben aan de krijgsverrichtingen buiten het Europese continent ;
2° rechthebbenden zijn van een der hiernavermelde pensioenen : een pensioen toegekend krachtens de wetten op de vergoedingspensioenen, samengeordend door het besluit van de Regent van 5 oktober 1948 ; een pensioen toegekend krachtens de wetten betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden ; een militair invaliditeitspensioen toegekend door een geallieerde natie voor een arbeidsongeschiktheid opgelopen ingevolge een feit van de oorlog 1940-1945 ; een pensioen toegekend krachtens de gecoördineerde wetten betreffende de vergoedingen aan burgerlijke oorlogsslachtoffers ;
3° een invaliditeitsgraad bewijzen van ten minste 40 pct. erkend krachtens een of meerdere der wetgevingen bedoeld in 2°.
Artikel 2. De vermindering, voorgeschreven door artikel 3, § 1, tweede lid van voornoemd koninlijk besluit nr. 72 van 10 november 1967, wordt herleid tot 2 t.h. per jaar vervroeging : 1° ten voordele van de personen die enkel voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, 1° en 2° ; 2° ten voordele van de personen die een rustpensioen hebben bekomen, verminderd met 2 t.h. per jaar vervroeging, bij toepassing van het koninklijk besluit van 15 mei 1965 houdende vaststelling van de bijzondere voorwaarden in dewelke de rechthebbenden op een statuut van nationale erkentelijkheid voor het vervroegd rustpensioen in de regeling voor arbeiders en voor bedienden in aanmerking komen.
P.260
Artikel 3. De ouderdomsrente, gevestigd door personen die, vóór 1 januari 1968, een rustpensioen hebben bekomen bij toepassing van het koninklijk besluit van 15 mei 1965 houdende vaststelling van de voorwaarden in dewelke de invaliden oorlogsslachtoffers een vervroegd rustpensioen als zelfstandige kunnen bekomen, gaat in uiterlijk op 1 januari 1968. Deze rente wordt, in voorkomend geval, verminderd overeenkomstig de regelen die bepalen hoe de binnen het raam van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 gevestigde renten verminderd worden, wanneer ze ingaan vóór de normale pensioenleeftijd. Deze rente komt in mindering op het rustpensioen overeenkomstig artikel 19 van bovenbedoeld koninklijk besluit nr. 72.
Artikel 4. Het Rijk draagt de financiële lasten die voortspruiten uit de toepassing van dit besluit en van het koninklijk besluit van 15 mei 1965 houdende vaststelling van de voorwaarden in dewelke de invaliden oorlogsslachtoffers een vervroegd rustpensioen als zelfstandige kunnen bekomen. Deze lasten worden om de vijf jaar bepaald en voor de eerste maal op 31 december 1969 voor de gevallen voor dewelke geen uitbetaling meer moet plaatshebben. Zij zijn gelijk aan de waarde die, op het einde van elke periode van vijf jaar, aan een rentevoet van 4 pct. 's jaars verkregen wordt : a) door het verschil tussen de uitkeringen betaald krachtens dit besluit en de uitkeringen die zouden verstrekt geweest zijn zo de belanghebbende niet gerechtigd waren geweest op de bepalingen van dit besluit ; b) door de uitkeringen verstrekt voor de periode die 1 januari 1968 voorafgaat aan de gerechtigden op de bepalingen van bovenbedoeld koninklijk besluit van 15 mei 1965.
Artikel 5. Dit besluit treedt in werking de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en heeft uitwerking op 1 januari 1968.
P.261
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 JUNI 1969 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder een statuut van nationale erkentelijkheid recht geeft op een vervroegd niet verminderd rustpensioen als zelfstandige (B.S. 15 juli 1969)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 29 juli 1969 (B.S. 12 augustus 1969) ; - het koninklijk besluit van 9 november 1982 (B.S. 20 november 1982) ; - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994).
Bijwerking 1994/3
P.262
Artikel 1. De vermindering, voorgeschreven door artikel 3, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt niet toegepast ten aanzien van hen die aan een van de volgende voorwaarden voldoen :
72/3, § 2, 1e lid
1° een oorlogsinvaliditeitspensioen ontvangen op grond van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 11 augustus 1923 ; 2° als politiek gevangene of gedeporteerde een pensioen ontvangen op grond van de wetten betreffende de vergoedingen aan de burgerlijke oorlogsslachtoffers, gecoördineerd op 19 augustus 1921 ; 3° een pensioen ontvangen op grond van de wetten op de vergoedingspensioenen, gecoördineerd op 5 oktober 1948, of op grond van de wetten op het herstel te verlenen aan de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en hun rechthebbenden, en bovendien rechthebbende zijn in een van de volgende regelingen : a) de besluitwet van 19 september 1945 tot vaststelling van het statuut van de gewapende weerstand ; b) de besluitwet van 16 februari 1946 houdende aanvulling en vervanging van de besluitwet van 1 september 1944 betreffende de actie- en inlichtingsagenten ; c) de besluitwet van 24 december 1946 waarbij het statuut van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars wordt ingericht ; d) de wet van 18 augustus 1947 houdende regeling van het statuut der krijgsgevangenen van 1940-1945 ; e) de wet van 1 september 1948 houdende inrichting van het statuut van de weerstanders door de sluikpers ; f) de wet van 7 juli 1953 houdende inrichting van het statuut der gedeporteerden tot de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945 en de intrekking van de besluitwet van 24 december 1946 ; g) de wetten betreffende het statuut van de politieke gevangenen en van hun rechthebbenden, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 oktober 1954 ; h) de wet van 21 juni 1960 houdende statuut van de militairen die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische strijdkrachten in GrootBrittannië gediend hebben ; P.263
i) het koninklijk besluit van 28 augustus 1964 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische militairen die tijdens de verschillende fasen van de oorlog 1940-1945 dienst volbracht hebben ; j) het koninklijk besluit van 24 januari 1968 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische zeelieden, die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische koopvaardij hebben gevaren ; k) de wet van 21 november 1974 houdende statuut van weerstander tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden ; 4° van Belgische nationaliteit zijn, werkelijke dienst hebben volbracht bij de geallieerde strijdkrachten tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 en een militair invaliditeitspensioen ontvangen, dat door een geallieerde natie toegekend is voor een arbeidsongeschiktheid opgelopen ingevolge een oorlogshandeling ; de datum van 8 mei 1945 wordt vervangen door 15 augustus 1945 voor hen die deelgenomen hebben aan krijgsverrichtingen buiten het Europees continent.
Artikel 2. Ieder jaar betaalt de Staat het verschil terug tussen de uitkeringen aan de gerechtigden op het voordeel van het bepaalde in dit besluit, in het koninklijk besluit van 15 mei 1965 houdende vaststelling van de voorwaarden in dewelke de invaliden oorlogsslachtoffers een vervroegd rustpensioen als zelfstandige kunnen bekomen en in het koninklijk besluit van 7 februari 1968 houdende vaststelling van de bijzondere voorwaarden in dewelke de begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid een vervroegd rustpensioen als zelfstandige kunnen bekomen, gewijzigd door het koninklijk besluit van 4 oktober 1968, en de uitkeringen waarop de belanghebbenden aanspraak hadden kunnen maken zonder toepassing van deze besluiten. Het bedrag wordt op 31 december van ieder jaar bepaald voor alle gevallen waarvoor in de loop van het jaar uitbetalingen werden gedaan.
________________________ (a) Zie bladzijde P. 267.
P.264
(a)
Artikel 3. Wat de vóór de inwerkingtreding van dit besluit gedane betalingen betreft, wordt de financiële last welke voor de Staat voortvloeit uit de toepassing van voormeld koninklijk besluit van 15 mei 1965 en van voormeld koninklijk besluit van 7 februari 1968, gewijzigd door het koninklijk besluit van 4 oktober 1968, om de vijf jaar en voor het eerst op 31 december 1969 bepaald, met dien verstande dat de terugbetaling door de Staat alleen op de gevallen slaat waarvoor geen enkele betaling nog in de volgende vijf jaar moet gebeuren. De financiële last wordt aangerekend op de begroting van het dienstjaar dat volgt op het einde van de vijfjaarlijkse periode. Hij is gelijk aan de op het einde van de periode tegen een rentevoet van 4 pct. per jaar berekende waarde : a) van het verschil tussen de uitkeringen aan de gerechtigden op het voordeel van het bepaalde in het bij het eerste lid bedoelde besluit van 7 februari 1968 en de uitkeringen waarop de belanghebbenden aanspraak hadden kunnen maken zonder toepassing van dit besluit ; b) van de uitkeringen betaald voor de periode die 1 januari 1968 voorafgaat aan de gerechtigden op het voordeel van het bepaalde in het bij het eerste lid bedoelde besluit van 15 mei 1965.
Artikel 4. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen : 1° ten gunste van hen over wier pensioenaanvraag op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit nog geen administratieve beslissing is genomen ; 2° ten gunste van hen over wier pensioenaanvraag een administratieve of jurisdictionele beslissing, na de bekendmaking van dit besluit en vóór de inwerkingtreding ervan, is genomen of betekend.
P.265
Artikel 5. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door de administratieve rechtscolleges, wanneer deze het recht op uitkeringen vaststellen binnen het raam van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Artikel 6. De in artikel 1 bedoelde personen die bij de inwerkingtreding van dit besluit een wegens vervroeging verminderd rustpensioen genieten overeenkomstig de pensioenregeling voor zelfstandigen, mogen om de toepassing van het bepaalde in het tegenwoordige besluit verzoeken door een nieuwe pensioenaanvraag in te dienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij [hun hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen]. (39) Deze aanvraag heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij werd ingediend ; wordt zij binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit besluit ingediend, dan heeft zij evenwel uitwerking op de datum van deze inwerkingtreding.
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt is.
Bijwerking 1994/3
P.266
Koninklijk besluit van 9 november 1982 waarbij in de pensioenregeling der zelfstandigen het recht op een vervroegd pensioen wordt uitgebreid tot de weerstanders tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden (B.S. 20 november 1982) _____ Uittreksels _____ Artikel 4. § 1. De bepalingen welke met dit besluit in het koninklijk besluit van 26 juni 1969 houdende vaststelling van de voorwaarden waaronder een statuut van nationale erkentelijkheid recht geeft op een vervroegd niet verminderd rustpensioen als zelfstandige en in het koninklijk besluit van 26 mei 1976 houdende vaststelling van de voorwaarden waarin de niet-invalide begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid aanspraak kunnen maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige zijn ingevoegd, worden door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ambtshalve toegepast ten gunste van de personen wier pensioenrechten, op de datum van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, nog het voorwerp moeten uitmaken van een administratieve beslissing.
§ 2. Om de toepassing van dit besluit te bekomen moeten de personen, die niet in § 1 beoogd zijn, een aanvraag indienen volgens de modaliteiten voorgeschreven door Hoofdstuk II, afdeling VII van het koninklijk besluit van 22 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. De nieuwe beslissing genomen op grond van deze aanvraag heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin ze ingediend werd ; zij heeft evenwel uitwerking op 1 januari 1981 indien zij vóór 1 april 1983 ingediend wordt.
Artikel 5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1981.
P.267
KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 JULI 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waarin sommige krijgsgevangenen en som-mige politieke gevangenen begunstigd met een statuut van nationale erkentelijkheid kunnen aanspraak maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige (B.S. 18 juli 1970)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 14 december 1971 (B.S. 13 januari 1972) ; - het koninklijk besluit van 28 juni 1989 (B.S. 28 juli 1989) ; - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994).
Bijwerking 1994/3
P.268
Artikel 1. § 1. Voor zover zij niet gerechtigd zijn op een pensioen krachtens de wetten op de vergoedingspensioenen, gecoördineerd op 5 oktober 1948, of krachtens de wetten betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden, kunnen binnen de perken gesteld bij § 2, een vervroegd rustpensioen bekomen zonder dat de vermindering voorgeschreven door artikel 3, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen toepasselijk is :
72/3, § 2, 1elid
1° de op de wet van 24 juni 1952 tot instelling van een gevangenschapstreep voor de militairen die door de vijand werden gevangen genomen tijdens de veldtocht 1914-1918 en op de wet van 18 augustus 1947 houdende regeling van het statuut van krijgsgevangene gerechtigde personen die een gevangenschap van minstens zes maanden op vijandelijk grondgebied hebben ondergaan, elk gedeelte van een maand zijnde hierbij niet in aanmerking genomen ; 2° de op de wetten betreffende het statuut van de politieke gevangenen en van hun rechthebbenden, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 oktober 1954, gerechtigde personen, die een gevangenschap van minstens negentig dagen hebben ondergaan ; 3° de personen, begunstigd met een lijfrente toegekend aan de politieke gevangenen van de oorlog 1914-1918 krachtens Hoofdstuk IV van de wet van 7 juli 1964 : 1° tot verhoging van sommige oorlogspensioenen en renten ; 2° tot wijziging van het stelsel van sommige pensioenen ; 3° die voorziet in de vergoeding van nakomende gevolgen van internering en deportatie ; 4° tot instelling van een lijfrente ten voordele van de politieke gevangenen van de oorlog 1914-1918 ; 5° tot instelling van een als pensioen geldende tegemoetkoming ten voordele van sommige gewezen militairen.
P.269
§ 2. Het aantal jaren van vervroegd rustpensioen zonder vermindering wegens vervroeging waarop kunnen aanspraak maken : 1° de personen beoogd in § 1, 1°, is vastgesteld : voor degenen wier duur van de gevangenschap ten minste zes maand maar minder bedraagt dan achttien maanden : op 1 ; voor degenen wier duur van gevangenschap ten minste achttien maand maar minder bedraagt dan dertig maanden : op 2 ; voor degenen wier duur van gevangenschap ten minste dertig maand maar minder bedraagt dan tweeënveertig maanden : op 3 ; voor degenen wier duur van gevangenschap tweeënveertig maanden maar minder bedraagt dan vierenvijftig maanden : op 4 ; voor degenen wier duur van gevangenschap vierenvijftig maanden of meer bedraagt : op 5. Het aantal in aanmerking te nemen maanden van gevangenschap wordt vastgesteld op het resultaat van de deling door 30 van het aantal dagen gevangenschap. De rest van de deling wordt weggelaten. 2° de personen beoogd in § 1, 2° of 3°, is vastgesteld op het aantal jaren gelijk aan het resultaat van de deling door 180 van het aantal dagen opsluiting; wanneer de rest van de deling 90 of meer bedraagt, wordt het resultaat van de deling met één eenheid verhoogd. In geen geval kan het aantal jaren van vervroegd rustpensioen zonder vermindering wegens vervroeging meer bedragen dan 5.
Artikel 2. Voor elke begunstigde betaalt het Rijk aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen het bedrag terug van het verschil tussen de uitkeringen uitbetaald bij toepassing van de bepalingen van dit besluit en de uitkeringen welke zouden uitbetaald zijn zonder toepassing van deze bepalingen. Dat bedrag wordt elk jaar op 31 december voor elke begunstigde vastgesteld door de Rijksdienst voor Pensioenen. Deze Rijksdienst doet de staat ervan geworden aan de Minister van Financien en aan het voornoemde Rijksinstituut uiterlijk op 1 maart van het volgend jaar. Het Bestuur van de Thesaurie en van de staatsschuld maakt het op de staat voorkomend bedrag aan het genoemde Rijksinstituut over uiterlijk op 30 juni van hetzelfde jaar. P.270
Artikel 3. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ten voordele van de personen wier hoedanigheid van krijgsgevangene of van politiek gevangene vermeld is in het pensioendossier en op wier pensioenaanvraag nog geen administratieve beslissing is tussenbeide gekomen en betekend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 4. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de rechtscolleges wanneer deze het recht op uitkeringen vaststellen binnen het raam van het voornoemd koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967.
Artikel 5. De personen, beoogd bij artikel 1, aan wie op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een administratieve beslissing tot verlening van een rustpensioen, verminderd wegens de vervroegde toekenning, is betekend overeenkomstig de pensioenregeling voor zelfstandigen kunnen de toepassing van de bepalingen van dit besluit aanvragen met een nieuwe pensioenaanvraag [in te dienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij hun hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen]. (40) Deze aanvraag heeft uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op deze in de loop waarvan zij werd ingediend ; zo zij vóór 1 juli 1971 is ingediend heeft zij nochtans uitwerking op 1 juli 1970 en ten vroegste op de ingangsdatum van het pensioen.
Artikel 6. Dit besluit treedt in werking de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, en heeft uitwerking op 1 juli 1970.
Bijwerking 1994/3
P.271
KONINKLIJK BESLUIT VAN 17 JULI 1972 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 28 juli 1972) _____ Uittreksels _____
P.272
Artikel 27. De herziening van ambtswege op 1 juli 1972 zoals voorzien bij artikel 16 van de wet van 12 juli 1972 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen wordt door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen doorgevoerd en maakt het voorwerp uit van een beslissing die aan de gerechtigde betekend wordt. De nieuwe beslissing houdt rekening met het geheel der elementen van het dossier.
Artikel 28. Artikel 15, § 2 en § 3, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen is niet toepasselijk indien de verzekerde na 31 december 1972 overleden is.
Artikel 29. § 1. Wanneer een persoon die, bij toepassing van het koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 89 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen met volledige terugwerkende kracht elk vervroegd pensioen in de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft verzaakt, later het pensioen als zelfstandige aanvraagt, dan worden zijn rechten op pensioen vastgesteld alsof hij als zelfstandige nooit het rustpensioen had aangevraagd.
§ 2. Wanneer een persoon die, bij toepassing van het in § 1 bedoeld koninklijk besluit, het vervroegd pensioen in de pensioenregeling voor zelfstandigen met een beperkte terugwerkende kracht heeft verzaakt, later het pensioen aanvraagt, wordt het rustpensioen op grond van de volgende regels vastgesteld : 1° de breuk die het deel uitdrukt van het pensioen dat op grond van de loopbaan kan worden toegekend blijft deze die gediend heeft bij de berekening van het vervroegd pensioen ;
P.273
2° indien het pensioen, omwille van de vervroeging, verminderd werd, dan wordt het getal dat het percentage uitdrukt van de vermindering, die oorspronkelijk omwille van de vervroeging werd toegepast, verminderd met 5 per periode van 12 maanden begrepen tussen enerzijds de datum waarop de verzaking inging en anderzijds hetzij de datum waarop het rustpensioen opnieuw ingaat of de eerste van de maand die volgt op deze tijdens welke de betrokkene de leeftijd van 65 of 60 jaar heeft bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft, wanneer het rustpensioen opnieuw ingaat na deze datum.
§ 3. Wanneer de man in het bij dit artikel beoogd geval overlijdt, worden de rechten op overlevingspensioen van de weduwe vastgesteld : 1° overeenkomstig de algemene regels indien de man het vervroegd rustpensioen met volledige terugwerkende kracht had verzaakt ; 2° uitgaande van het standpunt dat de man sedert de eerste ingangsdatum van het vervroegd pensioen gepensioneerd was, in de andere gevallen.
P.274
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 FEBRUARI 1976 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 3 maart 1976) _____ Uittreksels _____
P.275
Artikel 62. Het feit voor een gehuwde vrouw effectief van een vervroegd rustpensioen als zelfstandige te hebben genoten, is voor haar geen beletsel om het later te verzaken, ten einde haar man toe te laten het pensioen te bekomen bedoeld bij artikel 9, § 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wanneer de aanvraag om vervroegd pensioen ingediend werd vóór de datum waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
(a)
Artikel 63. De renten die, op de dag waarop dit besluit in werking treedt, driemaandelijks worden uitgekeerd, worden verder op deze wijze uitbetaald, wanneer ze uitgekeerd worden door een sociale verzekeringskas, zelfs indien hun bedrag kleiner is dan het bedrag vastgesteld in artikel 182 dat, door artikel 56 van onderhavig besluit ingelast werd in het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Artikel 64. De personen die op 1 januari 1976 effectief een rustpensioen genieten, waarvan het basisbedrag verhoogd werd in functie van de leeftijd bereikt op het ogenblik dat het inging, behouden het voordeel van dat basisbedrag.
Artikel 65. Wanneer vóór 1 januari 1976 ingegaan zijn enerzijds, in hoofde van de man, een rustpensioen berekend overeenkomstig de bepalingen van artikel 9, § 1, 1° van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en, anderzijds, in hoofde van de vrouw, een ouderdoms- of overlevingsrente bekomen in dezelfde pensioenregeling, mag het globaal bedrag der voordelen van de man en van de vrouw op 1 januari 1976 niet worden verminderd.
________________________ (a) Zie hierboven de wet van 06.02.1976.
P.276
Artikel 66. De weduwen die, in de pensioenregeling voor zelfstandigen, op 1 januari 1976 genoten, hetzij van een overlevingspensioen en een ouderdomsrente, hetzij van een rustpensioen en een overlevingsrente, genieten verder van het globaal bedrag van de voordelen die zij op deze datum effectief genoten.
Artikel 67. Wanneer de toepassing van de nieuwe bepalingen, door de wet van 6 februari 1976 in het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ingelast, voor gevolg heeft het globaal bedrag te verminderen van de voordelen, betaald op 1 januari 1976, in de pensioenregeling voor zelfstandigen, aan een gehuwd man, die van tafel en bed gescheiden of feitelijk gescheiden is en van wiens pensioen een gedeelte aan de echtgenote uitbetaald wordt, behoudt de betrokkene het genot van voormelde voordelen en het gedeelte van het pensioen toekenbaar aan de echtgenote, krachtens de voormelde nieuwe bepalingen, wordt in dezelfde mate verminderd.
Artikel 68. De vrouwen die op 1 januari 1976 genoten, enerzijds van een pensioen als uit de echt gescheiden vrouw, en anderzijds van een overlevingsrente en desgevallend van een ouderdomsrente, genieten verder van het globaal bedrag van deze voordelen.
Artikel 69. De bedragen die de verworven rechten vertegenwoordigen, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 64 tot 68, worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals de analoge uitkeringen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
P.277
Artikel 70. Voor de driemaandelijkse vervaldag van het onvoorwaardelijk pensioen door een sociale verzekeringskas uitgekeerd, die ten laatste op 1 maart 1976 valt, geschiedt de indexatie van dat pensioen volgens de regelen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit van kracht waren.
P.278
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 MEI 1976 houdende vaststelling van de voorwaarden waarin de niet-invalide begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid aanspraak kunnen maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige (B.S. 19 juni 1976)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 9 november 1982 waarbij in de pensioenregeling der zelfstandigen het recht op een vervroegd pensioen wordt uitgebreid tot de weerstanders tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden (B.S. 20 november 1982) ; - het koninklijk besluit van 28 juni 1989 (B.S. 28 juli 1989) ; - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994).
Bijwerking 1994/3
P.279
Artikel 1. Voor zover zij niet gerechtigd zijn op een pensioen krachtens de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd op 5 oktober 1948, of krachtens de wetten betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en hun rechthebbenden, kunnen de personen begunstigd met een statuut van nationale erkentelijkheid op een van de hierna vermelde gronden een vervroegd rustpensioen bekomen binnen de perken vastgesteld in artikel 2, zonder dat de vermindering bepaald in artikel 3, § 1, lid 2 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen wordt toegepast.
72/3, § 2, 1e lid
Dit artikel is toepasselijk op de begunstigden van : 1° de besluitwet van 19 september 1945 tot vaststelling van het statuut van de gewapende weerstand ; 2° de besluitwet van 16 februari 1946 houdende aanvulling en vervanging van de besluitwet van 1 september 1944 betreffende de actie- en inlichtingsagenten ; 3° de besluitwet van 24 december 1946 waarbij het statuut van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars wordt ingericht ; 4° de wet van 1 september 1948 houdende inrichting van het statuut van de weerstanders door de sluikpers ; 5° de wet van 7 juli 1953 houdende inrichting van het statuut der gedeporteerden tot de verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945 en de intrekking van de besluitwet van 24 december 1946 ; 6° de wet van 21 juni 1960 houdende statuut van de militairen die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische strijdkrachten in Groot-Brittannië gediend hebben ; 7° het koninklijk besluit van 28 augustus 1964 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische militairen die tijdens de verschillende fasen van de oorlog 1940-1945 dienst volbracht hebben ;
P.280
8° het koninklijk besluit van 24 januari 1968 houdende statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van de Belgische zeelieden, die tijdens de oorlog 1940-1945 in de Belgische koopvaardij hebben gevaren ; 9° de wet van 21 november 1974 houdende statuut van weerstander tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden ; 10° het koninklijk besluit van 4 december 1974 houdende statuut van de personen van Belgische nationaliteit die, na een vrijwillige dienstverbintenis voor de duur van de oorlog te hebben aangegaan, gedurende de oorlog 1940-1945 bij de Belgische strijdkrachten hebben gediend.
Artikel 2. Het aantal jaren van vervroegd rustpensioen zonder vermindering wegens vervroeging waarop de in artikel 1 bedoelde personen aanspraak kunnen maken wordt vastgesteld, naar verhouding van de duur van hun actieve diensttijd, wegvoering, werkweigering, weerstand tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden of zeevaart, voor een periode van erkentelijkheid van : 1° tenminste zes maanden maar minder dan achttien maanden : op 1 ; 2° tenminste achttien maanden maar minder dan dertig maanden : op 2 ; 3° tenminste dertig maanden maar minder dan tweeënveertig maanden : op 3; 4° tenminste tweeënveertig maanden maar minder dan vierenvijftig maanden : op 4 ; 5° gelijk aan of meer dan vierenvijftig maanden : op 5.
Voor de toepassing van dit artikel : a) wordt de actieve diensttijd beoogd in het voorgaande lid vermeerderd met de tijd die verlopen is tussen de datum waarop de dienstverbintenis werd ondertekend en de datum waarop in actieve dienst werd getreden evenals met de duur van de afwezigheden om gezondheidsredenen voor zover deze te wijten zijn aan een schadelijk feit dat recht geeft op het vergoedingspensioen en zij door de bevoegde overheid worden toegestaan ;
P.281
b) worden de periodes die in aanmerking worden genomen voor de toekenning van een statuut van nationale erkentelijkheid beoogd in artikel 1, 2° lid, van dit besluit en in het koninklijk besluit van 8 juli 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waarin sommige krijgsgevangenen en sommige politieke gevangenen begunstigd met een statuut van nationale erkentelijkheid kunnen aanspraak maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige, samengesteld in de mate waarin zij niet samenvallen ; c) wordt het aantal in aanmerking te nemen maanden vastgesteld op het resultaat van de deling door 30 van het aantal dagen van de volledige periode op grond waarvan een statuut werd toegekend ; de rest van de deling wordt weggelaten.
Artikel 3. Voor elke begunstigde betaalt het Rijk aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen het bedrag terug van het verschil tussen de uitkeringen uitbetaald bij toepassing van de bepalingen van dit besluit en de uitkeringen welke zouden uitbetaald zijn zonder toepassing van deze bepalingen. Dat bedrag wordt elk jaar op 31 december voor elke begunstigde vastgesteld door de Rijksdienst voor pensioenen. Deze Rijksdienst doet de staat ervan geworden aan de Minister van Financien en aan het voornoemde Rijksinstituut uiterlijk op 1 maart van het volgend jaar. Het Bestuur van de Thesaurie en van de staatsschuld maakt het op de staat voorkomend bedrag aan het genoemde Rijksinstituut over uiterlijk op 30 juni van hetzelfde jaar.
Artikel 4. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ten voordele van de personen wier hoedanigheid van begunstigde van een statuut van nationale erkentelijkheid vermeld is in het pensioendossier en op wier pensioenaanvraag nog geen administratieve beslissing is tussengekomen of betekend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
P.282
Artikel 5. De in artikel 1 bedoelde personen aan wie op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een beslissing werd betekend waarbij een wegens vervroeging verminderd rustpensioen werd toegekend overeenkomstig de pensioenregeling voor zelfstandigen, mogen om de toepassing van de bepalingen van dit besluit verzoeken door een nieuwe pensioenaanvraag in te dienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij [hun hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen]. Deze aanvraag heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin ze ingediend werd ; wordt zij ingediend vóór 1 juli 1977 dan heeft zij evenwel uitwerking op 1 juli 1976 en ten vroegste op de ingangsdatum van het pensioen. (41)
Artikel 6. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1976.
Bijwerking 1994/3
P.283
KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 JULI 1976 houdende vaststelling van de voorwaarden waarin de burgerlijke oorlogsinvaliden die niet begunstigd zijn met een statuut van nationale erkentelijkheid aanspraak kunnen maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige (B.S. 24 juli 1976)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994).
Bijwerking 1994/3
P.284
Artikel 1. De burgerlijke oorlogsinvaliden die niet begunstigd zijn met een statuut van 72/3, § 2, 2e lid nationale erkentelijkheid kunnen, naargelang het een man of een vrouw betreft, op de leeftijd van 64 of 59 jaar aanspraak maken op een rustpensioen zonder dat de vermindering van 5 pct. inherent aan deze vervroeging en voorzien bij artikel 3, § 1, lid 2 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen wordt toegepast, voor zover zij gerechtigd zijn op een pensioen krachtens de wetten op de vergoedingspensioenen gecoördineerd op 5 oktober 1948 of krachtens de wetten betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945 en hun rechthebbenden.
Artikel 2. Het Rijk betaalt aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen het bedrag terug van het verschil tussen de prestaties uitbetaald bij toepassing van de bepalingen van dit besluit en de prestaties welke zouden uitbetaald zijn zonder toepassing van deze bepalingen, en dit voor elke begunstigde. Dat bedrag wordt elk jaar op 31 december voor elke begunstigde vastgesteld door de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen. Deze kas deelt de staat ervan mede aan de Minister van Financiën en aan het voornoemde Rijksinstituut uiterlijk tegen 1 maart van het volgend jaar. Het bestuur van de thesaurie en van de staatsschuld draagt het op de staat voorkomend bedrag aan het Rijksinstituut voor de Sociale verzekeringen der Zelfstandigen over, uiterlijk tegen 30 juni van hetzelfde jaar. Artikel 3. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ten voordele van de personen wier hoedanigheid van begunstigde luidens artikel 1 blijkt uit de elementen van het pensioendossier en op wier pensioenaanvraag nog geen administratieve beslissing is tussengekomen en betekend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
P.285
Artikel 4. De in artikel 1 bedoelde personen aan wie op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een beslissing werd betekend waarbij een wegens vervroeging verminderd rustpensioen werd toegekend overeenkomstig de pensioenregeling voor zelfstandigen, mogen om de toepassing van de bepalingen van dit besluit verzoeken door een nieuwe pensioenaanvraag in te dienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij [hun hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen]. (42) Deze aanvraag heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin ze ingediend werd ; wordt zij ingediend vóór 1 juli 1977 dan heeft zij evenwel uitwerking op 1 juli 1976 en ten vroegste op de ingangsdatum van het pensioen.
Artikel 5. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1976.
Bijwerking 1994/3
P.286
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 DECEMBER 1976 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de binnenschippers aanspraak kunnen maken op een vervroegd rustpensioen als zelfstandige (B.S. 25 december 1976) (Erratum : B.S. 29 december 1976)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 1 juni 1984 (B.S. 14 juni 1984) ; - het koninklijk besluit van 11 april 1994 (B.S. 5 mei 1994).
Bijwerking 1994/3
P.287
Artikel 1. De in dit besluit bedoelde schippers kunnen het rustpensioen bepaald in het 72/3, § 2, 3e lid koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen bekomen, ten vroegste vanaf de eerste van de maand die volgt op deze van hun 60e of 55e verjaardag naargelang het een man of een vrouw betreft, zonder dat op dit pensioen de vermindering wordt toegepast waarin artikel 3, § 1, tweede lid van het bovengenoemd besluit voorziet.
Artikel 2. Onder schippers in de zin van dit besluit dienen verstaan te worden de personen die, als hoofdactiviteit, voor eigen rekening een binnenschip uitbaten voor het vervoer van goederen.
Artikel 3. De schippers kunnen het voordeel van dit besluit inroepen indien ze de volgende voorwaarden vervullen : 1° tenminste 55 of 50 jaar oud zijn, naargelang het een man of een vrouw betreft, op de datum van inwerkingtreding van dit besluit ; 2° de hoedanigheid van schipper bezitten op de datum van inwerkingtreding van dit besluit of aan zulkdanige bezigheid een einde hebben gesteld binnen de vijf jaar die aan deze datum voorafgaan ; 3° zonder onderbreking het beroep van schipper hebben uitgeoefend gedurende de 7 jaar die voorafgaan aan de ingangsdatum van het pensioen of de datum van stopzetting van activiteit als schipper, naargelang van het geval ; 4° sinds er een einde werd gesteld aan de bezigheid als schipper, geen andere activiteit als zelfstandige uitgeoefend hebben gedurende drie jaar of meer ;
P.288
5° geen activiteit als werknemer uitgeoefend hebben sinds er een einde werd gesteld aan de bezigheid als schipper, behalve indien, op het ogenblik waarop de werknemende activiteit op haar beurt beëindigd werd om reden van ziekte of onvrijwillige werkloosheid, de belanghebbende de voorwaarden niet vervulde om een vervangingsinkomen te bekomen in de regeling van de sociale zekerheid der werknemers ; 6° gedurende tenminste drie van de vijf jaren die voorafgaan aan dat in de loop waarvan een einde werd gesteld aan de bezigheid als schipper, in deze laatste hoedanigheid geen beroepsinkomen genoten hebben dat tenminste het hierna bepaalde plafond bereikt.
Dit plafond is gelijk : a) voor de jaren 1976 en volgende : aan het bedrag van de inkomsten die in aanmerking komen voor de vaststelling van de minimumbijdrage voor het sociaal statuut, en die voor elk van de betrokken jaren verschuldigd is door de personen die een hoofdbezigheid als zelfstandige uitoefenen ; b) voor de jaren vóór 1976 : aan het bedrag van 140.000 frank vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 1,4859 is en waarvan de teller de gemiddelde basis-coëfficiënt uitdrukt waaraan, in de loop van het betrokken jaar, de maandelijkse sociale uitkeringen werden uitbetaald ingevolge hun aanpassing aan de schommelingen van het indexcijfer in verhouding tot het peil dat ze bereikt hebben of zouden hebben tegen spilindex 114,20 (96,05) van de consumptieprijzen. Onder bedrijfsinkomsten dient verstaan de brutobedrijfsinkomsten, verminderd met de bedrijfsuitgaven en -lasten en, eventueel, met de bedrijfsverliezen, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting. De periode van vijf jaar waarvan sprake hierboven vangt één jaar vroeger aan, indien het jaar voorafgaand aan dat tijdens hetwelk de activiteit van schipper werd stopgezet ook het jaar is voorafgaand aan dat tijdens hetwelk het pensioen ingaat. De belanghebbende wordt geacht aan de voorwaarde van 6° te voldoen indien hem, voor al de schepen die hij uitbaatte, de slooppremie werd toegekend voorzien bij het koninklijk besluit van 18 mei 1976 tot vaststelling van een slooppremie voor binnenvaartuigen.
P.289
Artikel 4. § 1. De begunstigde met het in dit besluit bedoeld pensioen moet : 1° voor zichzelf en, in voorkomend geval, voor zijn echtgenoot de verbintenis onderschrijven definitief van elke activiteit als schipper af te zien ; 2° voor zichzelf de verbintenis onderschrijven geen enkele beroepsbezigheid meer uit te oefenen tot de datum waarop hij de normale pensioenleeftijd bereikt.
§ 2. In geval van scheiding van tafel en bed, is de in § 1, 1°, bedoelde verbintenis niet vereist ten aanzien van de echtgenoot behalve indien deze een deel van het pensioen van de gerechtigde bekomt.
Artikel 5. De bepalingen van dit besluit worden van ambtswege toegepast door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ten voordele van de personen waarvan de hoedanigheid van schipper blijkt uit de elementen van het pensioendossier en op wier pensioenaanvraag nog geen administratieve beslissing is tussengekomen of betekend op de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 6. De in dit besluit bedoelde personen aan wie op de datum van inwerkingtreding van dit besluit een beslissing werd betekend waarbij een wegens vervroeging verminderd rustpensioen werd toegekend overeenkomstig de pensioenregeling voor zelfstandigen, of die nog geen pensioenaanvraag hebben ingediend, mogen om de toepassing van de bepalingen van dit besluit verzoeken door een pensioenaanvraag in te dienen bij de burgemeester van de gemeente waar zij [hun hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen]. (43) Deze aanvraag heeft uitwerking met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin ze ingediend werd ; wordt zij ingediend vóór 1 juli 1977 dan heeft zij evenwel uitwerking op 1 juli 1976 en ten vroegste op de ingangsdatum van het pensioen.
Bijwerking 1994/3
P.290
Artikel 7. Bij afwijking van artikel 38 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen kunnen de schippers die aan de voorwaarden van artikel 3 van dit besluit voldoen, bijdragen betalen met het oog op de voortgezette verzekering vanaf de stopzetting van de activiteit als schipper tot wanneer zij toegelaten worden tot het pensioen.
Artikel 8. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1976, met uitzondering van artikel 7 dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 1971.
P.291
KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 MAART 1977 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en uitvoering van artikel 43 van de wet van 6 februari 1976 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 15 maart 1977) _____ Uittreksels _____
P.292
Hoofdstuk II - UITVOERING VAN ARTIKEL 43 VAN DE WET VAN 6 FEBRUARI 1976 TOT WIJZIGING VAN SOMMIGE BEPALINGEN BETREFFENDE HET SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN
Artikel 9. § 1. De beroepsloopbaan als zelfstandige of als helper, geldig bewezen krachtens de wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing vóór 1 januari 1977 en die in aanmerking werden genomen in de pensioenregeling der zelfstandigen voor de toekenning van een rustpensioen, een overlevingspensioen of een pensioen als uit de echt gescheiden vrouw dat effectief ingang vóór deze datum, blijft na 31 december 1976 behouden. Wanneer het in het eerste lid bedoelde rustpensioen aan een gehuwd man werd toegekend, zijn de bepalingen van deze paragraaf ook toepasselijk voor het vaststellen van de eventuele rechten van de weduwe op het overlevingspensioen.
§ 2. Wanneer een rustpensioen, een overlevingspensioen of een pensioen als uit de echt gescheiden vrouw werd toegekend in de pensioenregeling der zelfstandigen door een beslissing betekend vóór de bekendmaking van dit besluit met uitwerking vóór 1 januari 1977, maar de betaling ervan, voor de eerste maal, niet aanving vóór deze datum, wordt het krachtens deze beslissing toekenbaar bedrag betaald als verworven voordeel indien, alle voorwaarden voor het overige dezelfde blijven, het meer bedraagt dan dit dat voortvloeit uit de nieuwe beslissing genomen in toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen die van toepassing zijn op de pensioenen waarvan de betaling voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1977 aanvangt. De bepalingen van het eerste lid zijn evenwel geen beletsel, in voorkomend geval, voor een nieuwe beslissing overeenkomstig artikel 153 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 die uitwerking heeft vóór 1 januari 1977 en die het als verworven voordeel toe te kennen bedrag vermindert.
P.293
§ 3. In geval van overlijden van een gehuwd man die de bepalingen van § 2 van dit artikel geniet, kan het overlevingspensioen van zijn weduwe, alle voorwaarden voor het overige dezelfde blijvend, niet minder bedragen dan 80 pct. van het jaarbedrag waarop hij aanspraak kon maken op het ogenblik van zijn overlijden als verworven voordeel, op voorwaarde dat dit bedrag berekend werd op basis van artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Wanneer een gehuwd man, die van de bepalingen van § 2 van dit artikel geniet, weduwnaar wordt of uit de echt scheidt, mag zijn rustpensioen, alle voorwaarden voor het overige dezelfde blijvend, niet minder bedragen dan 80 pct. van het jaarbedrag waarop hij aanspraak kon maken als verworven voordeel, op voorwaarde dat dit bedrag berekend werd op basis van artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72.
§ 4. Indien de gerechtigde op een verworven voordeel krachtens de §§ 2 of 3 van dit artikel, of de echtgenoot, naargelang van het geval, afziet van de pensioenen of andere voordelen die hem toegekend zouden worden en die tot gevolg hebben het verworven voordeel te doen vervallen en aldus de belanghebbende of het gezin, naargelang van het geval, in een globaal minder gunstige toestand te plaatsen dan deze die bestond voor de toekenning van deze pensioenen of voordelen, behoudt betrokkene het verworven voordeel.
§ 5. De bedragen die de verworven voordelen uitmaken krachtens de bepalingen van §§ 2, 3 en 4 van dit artikel, worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971.
Hoofdstuk III - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 10. De weduwe die door opeenvolgende huwelijken met zelfstandigen verbonden is geweest en die, op de datum waarop artikel 8 van dit besluit in werking treedt, effectief meer dan één onvoorwaardelijk overlevingspensioen genoot, behoudt het genot van dit voordeel.
ARP/ 170bis
P.294
Artikel 11. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1977, met uitzondering van de artikelen 3 en 7 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1976 en artikel 8 dat in werking treedt op 1 april 1977.
P.295
KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 DECEMBER 1977 tot uitvoering van het Hoofdstuk III, afdeling 5 - Bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen - en van het Hoofdstuk V, afdeling 6 - Bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden - van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978 (B.S. 31 december 1977)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 28 april 1978 (B.S. 11 mei 1978) ; - het koninklijk besluit van 20 februari 1979 (B.S. 24 februari 1979).
P.296
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder : a) "vergoeding", de in artikel 101, eerste lid en in artikel 161, § 1, eerste lid van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978, bedoelde voorziening ; b) "aanvulling", de voorziening die nodig is om het in artikel 101, tweede lid, a, en in artikel 161, § 1, tweede lid, a, van evengenoemde wet, bedoeld inkomen te waarborgen ; c) "bijkomende vergoeding", de in artikel 102 en in artikel 161, § 2, van evengenoemde wet, bedoelde voorziening.
Artikel 2. Onverminderd andersluidende bepalingen van dit besluit, is de vergoeding gelijkgesteld met een rustpensioen in de zin van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers of het rustpensioen in de zin van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, naargelang het pensioen werd toegekend in toepassing van één van beide besluiten.
Artikel 3. § 1. De aanvulling wordt niet met een pensioen gelijkgesteld. Volgende bepalingen zijn er evenwel op toepasselijk : 1° de artikelen 25, 27, 34, 38 en 39 van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 50 ; 2° de artikelen 21bis, 64, §§ 1, B, 2 en 4, 65 tot 67, 70, 72, 88 en 89 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 februari 1976.
P.297
§ 2. Om het bedrag van de aanvulling vast te stellen, wordt rekening gehouden met de pensioenen en de aanpassingsvergoedingen die effectief worden toegekend in toepassing van de pensioenregelingen voor werknemers en voor zelfstandigen, met de in artikel 2 bedoelde vergoedingen evenals met de pensioenen toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving. De schommelingen van het buitenlands pensioen die bedoeld zijn in artikel 51.1 van de Verordening nr. 1408/71 (E.E.G.) van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregeling op loontrekkenden en hun gezin, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, worden niet in aanmerking genomen voor het bepalen van het bedrag van de aanvulling, behalve indien ze het toegekende Belgisch pensioenbedrag beinvloeden. Er wordt noch met het vakantiegeld, noch met de aanvullende toeslag rekening gehouden.
§ 3. In geval van scheiding van tafel en bed of van feitelijke scheiding in de zin van artikel 74 van het evengenoemd koninklijk besluit van 21 december 1967, wordt het gedeelte van het pensioen van de echtgenoot dat aan de echtgenote is toegekend in toepassing van de pensioenregelingen bedoeld in artikel 2 van dit koninklijk besluit, in aanmerking genomen voor de berekening van de aan de echtgenoot verschuldigde aanvulling.
§ 4. Voor de toepassing van artikel 22, 5°, van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 72 bedoeld bij artikel 2, wordt de aanvulling gelijkgesteld aan een pensioen.
Artikel 4. Naargelang het geval, wordt de vergoeding toegekend door de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen of door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. De aanvulling wordt toegekend door de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen. De vergoeding en de aanvulling worden door de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen betaald.
P.298
Artikel 5. Het Rijk vergoedt ieder jaar, vóór 1 april : 1° ten gunste van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen of van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen naargelang het geval, de sommen die tijdens het voorgaande jaar als vergoeding werden uitgekeerd aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 101 van evengenoemde wet van 22 december 1977 ; 2° ten gunste van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen de sommen die tijdens het voorgaande jaar als aanvulling werden uitgekeerd aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 101 van evengenoemde wet van 22 december 1977.
Het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers en de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden onder Belgische Vlag, vergoeden ieder jaar vóór 1 april, voor zover in toepassing van artikel 163, § 1, b, van de wet van 22 december 1977 de kosten te hunnen laste vallen : 1° de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen of het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, naargelang het geval, de sommen die tijdens het voorgaande jaar als vergoeding werden uitgekeerd aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 161, § 1, van evengenoemde wet van 22 december 1977 ; 2° de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen, de sommen die tijdens het voorgaande jaar als aanvulling werden uitgekeerd aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 161, § 1, van evengenoemde wet van 22 december 1977. Het door het Rijk en door de in het tweede lid bedoelde instellingen te vergoeden bedrag wordt voor al de gevallen waarvoor gedurende het jaar betalingen werden verricht, vastgesteld op 31 december van ieder jaar.
P.299
Artikel 6. § 1. De bijkomende vergoeding is gelijk aan het verschil tussen, eensdeels, het bedrag van de rente dat op de normale pensioengerechtigde leeftijd zou toegekend geweest zijn en anderdeels, het bedrag van de rente, verworven op het ogenblik waarop het pensioen ingaat ; dit laatste bedrag wordt vervangen door het bedrag van de rente dat zou verworven geweest zijn op de aanvangsdatum van het pensioen indien de rente vroeger is ingegaan.
§ 2. De bijkomende vergoeding wordt inzake toekenning en betaling gelijkgesteld met de rente. De betaling ervan is evenwel beperkt tot de periodes waarvoor de vergoeding effectief wordt ontvangen.
§ 3. De sommen die tijdens het voorgaande jaar als bijkomende vergoeding jaarlijks zijn uitgekeerd, worden vóór 1 april terugbetaald aan de instelling die de rente uitkeert : 1° door het Rijk wanneer zij aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 101 van evengenoemde wet van 22 december 1977 werden uitgekeerd ; 2° door de bij artikel 163, § 1, van evengenoemde wet van 22 december 1977 bedoelde instellingen, elk voor het gedeelte van de kosten dat in toepassing van deze bepaling te hunnen laste valt, wanneer de bijkomende vergoedingen werden uitgekeerd aan de rechthebbenden, bedoeld bij artikel 161 van evengenoemde wet van 22 december 1977. Het te vergoeden bedrag wordt voor al de gevallen waarvoor gedurende het jaar betalingen werden verricht, vastgesteld op 31 december van ieder jaar.
Artikel 7. De instellingen belast met de uitbetaling van de werkloosheidsvergoedingen of van de invaliditeitsuitkeringen moeten, desgevallend, aan de betrokkene, aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, aan het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, aan de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen en aan de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen, al de inlichtingen verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering van dit besluit.
P.300
Artikel 8. § 1. De bij dit besluit bedoelde voorzieningen hebben ten vroegste uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke de betrokkene de leeftijd van 60 jaar of van 55 jaar bereikt, naargelang het gaat om een man of een vrouw en, ten vroegste, op de aanvangsdatum van het rustpensioen.
§ 2. De bepalingen van het artikel 64, § 1, C, van het evengenoemd koninklijk besluit van 21 december 1967 en van het artikel 107, § 1, C, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen zijn, vóór de 1e dag van de maand volgend op deze van hun 65e of hun 60e verjaardag, naargelang het mannen of vrouwen betreft, niet van toepassing op de pensioenen en voorzieningen toegekend aan de personen die aanspraak maken op de toepassing van dit besluit.
§ 3. Het recht op het bijzonder brugpensioen wordt niet toegekend aan de invalide die niet daadwerkelijk de uitkeringen geniet die voorzien zijn bij de wetgeving inzake verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit.
(a)
§ 4. [...]
Artikel 9. De Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers, de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden onder Belgische Vlag treden, eventueel voor rekening van de betalingsinstellingen, in de rechten van de betrokkene voor de bij dit besluit bedoelde voorzieningen ten belope van het bedrag van de vergoedingen, uitkeringen of pensioenen die zij hebben uitgekeerd vanaf de aanvangsdatum van de bij dit besluit bedoelde voorzieningen tot op de datum van de effectieve betaling door de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen.
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit van 28.04.1978, art. 2 - uitw. op 03.01.1978 (B.S. 11.05.1978).
P.301
Artikel 10. De vergoeding en de bijkomende vergoeding worden vastgesteld na toepassing van de bepalingen, voorzien bij of getroffen krachtens het artikel 6 van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 50, gewijzigd bij de wetten van 27 februari, 2 juli en 27 december 1976, evenals de bepalingen getroffen krachtens het artikel 3, § 2, van het evengenoemd koninklijk besluit nr. 72.
Artikel 11. Dit besluit treedt in werking op dezelfde dag als de wet van 22 december 1977, betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978.
________________________ (a) 1 januari 1978.
P.302
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 MEI 1981 tot uitvoering van de artikelen 9 en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 3 juni 1981)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 11 februari 1982 (B.S. 11 februari 1982). ––––– Uittreksels _____
P.303
Artikel 2. Voor de toepassing van de artikelen 9, § 1, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72, van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen, worden toegelaten zonder verklaring : 1° de uitoefening, tot het verstrijkt, van een politiek mandaat of van een mandaat van voorzitter of van lid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, voor zover het vóór de ingangsdatum van het pensioen en uiterlijk de laatste dag van de maand van de 65e verjaardag van de mandataris is ingegaan of voor zover het liep op 1 april 1979 ; 2° de uitoefening, tot het verstrijkt, van een mandaat bij een openbare instelling, een instelling van openbaar nut of een vereniging van gemeenten, voor zover het vóór de ingangsdatum van het pensioen en uiterlijk de laatste dag van de maand van de 65e verjaardag van de mandataris is ingegaan of voor zover het liep op 1 april 1979. Deze afwijking vervalt uiterlijk de laatste dag van de maand tijdens welke de titularis de leeftijd van 67 jaar bereikt of, indien de belanghebbende op dat ogenblik nog een in 1° bedoeld mandaat uitoefent, uiterlijk bij het verstrijken van dit laatste mandaat.
Artikel 3. § 1. De bepalingen van artikel 107, § 1, van het voornoemd koninklijk besluit van 22 december 1967, zoals ze vóór hun wijziging door dit besluit waren gesteld, blijven van toepassing tot 31 december 1981 voor de rechthebbenden op een vóór 1 juli 1981 ingegaan pensioen, indien ze voor hen voordeliger zijn.
§ 2. De bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 december 1978 tot vaststelling van de in hoofde van de rechthebbende op een zelfstandigenpensioen toegelaten beroepsbezigheid blijven van toepassing tot 31 december 1981.
_________________________ (a) Zie bladzijde P.306.
P.304
(a)
§ 3. De bepalingen van artikel 107, § 1, littera F, van voornoemd koninklijk besluit van 22 december 1967, zijn van toepassing voor de personen die een pensioen genieten dat ingegaan is vóór 1 juli 1981, op voorwaarde dat zij op de ingangsdatum van het pensioen een kind ten laste hadden en dat zij op 30 juni 1981 een beroepsbezigheid uitoefenden die op grond van de op deze datum van kracht zijnde bepalingen, toegelaten was.
Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1981.
P.305
Koninklijk besluit van 15 december 1978 tot vaststelling van de beroepsbezigheid toegelaten in hoofde van de gerechtigden op een pensioen als zelfstandige (B.S. 20 december 1978) (Erratum 19 januari 1979) _____ Uittreksels _____ Artikel 2. Voor de toepassing van de artikelen 9, § 1, 1°, en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen, wordt toegelaten zonder verklaring : a) de uitoefening, tot het verstrijkt, van een politiek mandaat of van een mandaat van voorzitter of van lid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn dat loopt op 1 april 1979 ; b) de uitoefening, tot het verstrijkt, van een op 1 april 1979 lopend mandaat bij een openbare instelling, een instelling van openbaar nut of een vereniging van gemeenten. De toepassing van deze bepaling neemt een einde uiterlijk de laatste dag van de maand tijdens dewelke de titularis de leeftijd van 67 jaar bereikt. Indien de belanghebbende op dat ogenblik nog een in a bedoeld mandaat uitoefent, neemt de toepassing van deze bepaling evenwel een einde uiterlijk bij het verstrijken van dit laatste mandaat.
Artikel 3. De bepalingen van het artikel 107, § 1, van het voornoemd koninklijk besluit van 22 december 1967, zoals ze vóór hun wijziging door dit besluit waren gesteld, blijven van toepassing tot 30 juni 1981 op de rechthebbenden op een vóór 1 januari 1979 ingegaan pensioen, indien ze voor hen voordeliger zijn.
Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1979.
P.306
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 JULI 1981 houdende uitvoering van artikel 52bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 25 augustus 1981)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 (B.S. 10 september 1991).
Bijwerking 01.03.1992
P.307
Artikel 1. Tot de vestiging van het aanvullend pensioen bedoeld in artikel 52bis, ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen door het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981, worden de zelfstandigen toegelaten die de bijdragen verschuldigd zijn voorzien in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, behalve : 1° indien ze, naast hun beroepsarbeid als zelfstandige, gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere activiteit uitoefenen hoofdens dewelke zij een recht vestigen op buitenwettelijke pensioenvoordelen ; 2° indien ze gedekt zijn door een vrijwillige aanvullende pensioenvoorziening voor het personeel van het bedrijf waarin ze hun beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefenen ; 3° indien ze bijdragen storten bij een der pensioenfondsen opgericht in uitvoering van artikel 34quinquies van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering ; [4° indien ze, om een aanvullend pensioen te vestigen uit hoofde van een zelfstandige activiteit, aan een op het professioneel vlak opgericht pensioenfonds of aan een verzekeringsmaatschappij bijdragen betalen die inzake belastingen op het inkomen, geheel of gedeeltelijk als beroepskosten afgetrokken worden.] (19)
Artikel 2. De zelfstandige kan geen stortingen doen, voor de vestiging van het aanvullend pensioen, over kwartalen voor dewelke hij niet effectief en volledig de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd is krachtens het koninklijk besluit nr. 38, van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1982.
Bijwerking 01.03.1992
P.308
KONINKLIJK BESLUIT VAN 23 JULI 1981 houdende uitvoering van artikel 52bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 25 augustus 1981)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 10 mei 1982 (B.S. 15 juni 1982).
Opgeheven door : - het koninklijk besluit van 19 december 1990 (B.S. 22 december 1990).
P.309
Artikel 1. § 1. De minimum-bijdragevoet bedoeld in artikel 52bis, § 2, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt vastgesteld op 1 pct, van het bedrijfsinkomen vermeld in het tweede lid van hetzelfde artikel 52bis, § 2. Het staat de zelfstandige vrij een percentage te storten gelijk aan een veelvoud van de eenheid. De maximum-bijdragevoet wordt evenwel vastgesteld op 5 pct. voor het jaar 1982, op 6 pct. voor het jaar 1983 en op 7 pct. voor de volgende jaren.
§ 2. De bijdrage wordt berekend op grond van het gedeelte van het bedrijfsinkomen dat hoger is dan het bedrag bepaald overeenkomstig artikel 12, § 1, tweede lid en artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, waarbij dat gedeelte desgevallend wordt beperkt tot 640.000 fr.
Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1982.
P.310
KONINKLIJK BESLUIT VAN 31 JULI 1981 houdende inrichting van het aanvullend pensioenstelsel der zelfstandigen (B.S. 25 augustus 1981)
P.311
Artikel 1. De verzekeringskontrakten waarbij aanvullende pensioenvoordelen worden gevestigd ten gunste van de zelfstandigen, bij toepassing van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rusten overlevingspensioen der zelfstandigen, zijn het voorwerp van de bescherming ingesteld bij de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.
Artikel 2. De contracten beoogd in artikel 1 kunnen slechts onderschreven worden bij ondernemingen die zijn toegelaten krachtens de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en die aangeduid worden door het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige is aangesloten.
Artikel 3. Een reglement dat deel uitmaakt van de algemene en bijzondere voorwaarden van het verzekeringscontract moet opgesteld worden door de verzekeringsonderneming met het akkoord van het sociaal verzekeringsfonds.
Artikel 4. De gebruikte tarifering is deze die werd neergelegd bij de Controledienst voor de Verzekeringen en die de individuele verzekeringen betreft, onder aftrek van de eventuele acquisitietoeslag ; mits verantwoording door de verzekeringsonderneming mogen de andere toeslagen lager liggen dan die welke gebruikt worden voor deze verzekeringscategorie.
Artikel 5. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1982.
P.312
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 APRIL 1983 tot vaststelling van de betalingswijze van bepaalde door de Rijksdienst voor pensioenen uitgekeerde voordelen (B.S. 21 april 1983) Aangepast, aangevuld of gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 7 mei 1992 (B.S. 23 juli 1992).
Bijwerking 2006/3
P.312/1
Artikel 1. In afwijking van het terzake bepaalde in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden, onder Belgisch vlag, werknemers en zelfstandigen, en in de regelingen betreffende het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkomingen aan de minder-validen, geschiedt de uitkering van de door de Rijksdienst voor pensioenen uit te betalen voordelen jaarlijks in december voor de in de loop van het jaar vervallen termijnen wanneer het globaal per maand aan dezelfde gerechtigde te betalen bedrag gekoppeld aan het spilindex 114,20 van de consumptieprijzen lager is dan 330 frank (8,18 EUR). Het uit te betalen bedrag wordt verhoogd met het bedrag van het vakantiegeld dat normaal in de maand mei betaalbaar is.
Artikel 2. […]
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekend gemaakt, met uitzondering van artikel 1 dat in werking treedt de eerste dag van de vierde maand volgend op die gedurende welke dit besluit in het Belgisch Staatsblad is bekend gemaakt.
Artikel 4. Onze Minister van Sociale Zaken en Onze Staatssecretaris voor Pensioenen zijn ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2006/3
P.312/2
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 SEPTEMBER 1984 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 6 oktober 1984) _____ Uittreksel _____
P.313
Overgangsbepaling
Artikel 77. Wanneer de in artikel 19, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde pensioenen werkelijk zijn ingegaan vóór 1 januari 1984, mag de regeling van de cumulatie van die pensioenen met het pensioen als zelfstandige niet tot gevolg hebben het pensioen als zelfstandige, dat vóór bovenbedoelde datum werkelijk is ingegaan, te herleiden tot een bedrag dat lager ligt dan het bedrag dat toekenbaar was bij toepassing van de bepalingen die deze cumulatie regelden op 31 december 1983.
P.314
KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 JANUARI 1985
tot uitvoering van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk, en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen (B.S. 30 januari 1985) ______ Uittreksels _____
P.315
Hoofdstuk I - DE INHAALPREMIE AAN SOMMIGE GEPENSIONEERDEN
Artikel 1. § 1. De gepensioneerde die geen gewaarborgd inkomen voor bejaarden of aanvullend voordeel voor minder-validen geniet en die aanspraak kan maken op de verhoogde tussenkomst overeenkomstig het koninklijk besluit van 1 april 1981 ter bepaling van het jaarbedrag van de inkomsten welke bedoeld zijn in artikel 25, §§ 1, 2 en 3, en tot uitvoering van artikel 33, § 5, derde lid, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, heeft onder de in dit artikel bepaalde voorwaarden recht op een inhaalpremie.
§ 2. Die premie wordt toegekend aan de gepensioneerde die, voor de maand maart 1985, ten laste van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen of van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen een pensioen geniet, ander dan onvoorwaardelijk, dat ingegaan is vóór 1 januari 1984 of een overlevingspensioen uit hoofde van zijn overleden echtgenoot die een rustpensioen genoot dat ingegaan was vóór 1 januari 1984.
§ 3. Die premie is gelijk aan : a) 3.000 fr. indien het een gerechtigde betreft van wie de echtgenoot iedere beroepsbezigheid, uitgezonderd die welke door de Koning is toegelaten, gestaakt heeft en geen rust- of overlevingspensioen of een als dusdanig geldend voordeel, en geen der in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 21 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, beoogde vergoedingen of uitkeringen geniet ; b) 2.000 fr. indien het een andere gerechtigde betreft.
P.316
§ 4. Die premie mag niet groter zijn dan 12 pct. van de door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen voor de maand maart 1985 verschuldigde pensioenen en geïndexeerde renten. Zij wordt daarenboven beperkt om te vermijden dat het geheel van de wettelijke ouderdoms-, rust-, anciënniteits- en overlevingspensioenen of van ieder ander als dergelijk pensioen geldend voordeel, evenals van ieder voordeel dat de hiervoor beoogde pensioenen aanvult en toegekend is hetzij krachtens wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, hetzij krachtens bepalingen voortvloeiend uit een arbeidskontrakt, een ondernemingsreglement of een collectieve ondernemings- of sectoriële overeenkomst, een jaarbedrag van 306.000 fr. voor de in § 3, a, beoogde gerechtigden en van 204.000 fr. voor de in § 3, b, beoogde gerechtigden zou overtreffen.
§ 5. Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van de voorgaande paragrafen wordt de maximumpremie op 1.500 fr. vastgesteld voor de feitelijk of van tafel en bed gescheiden echtgenoten die de helft van het pensioen toegekend aan de in § 3, a, genoemde gerechtigden ontvangen. [...]
Artikel 3. De in artikel 1 en artikel 2 voorziene bedragen van 306.000 fr. en van 204.000 fr. zijn vastgesteld aan index 263,74. De krachtens dit besluit toegekende premie wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de regels inzake cumulatie van sociale voordelen.
Artikel 4. De premie wordt ambtshalve betaald door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen aan de gerechtigden beoogd in artikel 1 en door de Dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid voor de gerechtigden beoogd in artikel 2.
P.317
KONINKLIJK BESLUIT VAN 16 JULI 1985 houdende de betaling per overschrijving van bepaalde voordelen uitgekeerd door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen (BS 24 juli 1985)
Dit koninklijk besluit werd opgeheven door artikel 2 van het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor pensioenen (cf. infra).
Bijwerking 2004/1
P.318
Artikel 1. 72/34 De personen aan wie de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen slechts voordelen uitkeert die overal ter wereld betaalbaar zijn, kunnen, op ARP/137, 3e lid hun aanvraag die uitkeringen bekomen bij overschrijving op een persoonlijke postcheckrekening die alleen door henzelf kan gedebiteerd worden. Wanneer de overschrijving termijnen van een gezinspensioen omvat, kan de overschrijving slechts gebeuren op een gemeenschappelijke rekening van de echtgenoten die alleen door de echtgenoten gezamelijk kan gedebi-teerd worden. De aflevering en het gebruik van de postcheckwaarborgkaart zijn echter toegelaten binnen de perken van de wettelijke en reglementaire beschikkingen terzake. De betaling bij overschrijving waarvan sprake is in het eerste en tweede lid kan slechts gebeuren indien de gerechtigden, ten overstaan van de Rijkskas een verbintenis hebben onderschreven waarvan de inhoud door de Staatssecretaris voor Pensioenen is goedgekeurd.
Artikel 2. De personen aan wie de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen slechts voordelen uitkeert die overal ter wereld betaalbaar zijn, kunnen, op hun aanvraag, die uitkeringen bekomen op een persoonlijke rekening geopend bij een van de in lid 3 beoogde financiële instellingen, op voorwaarde dat deze met voornoemde Rijkskas een overeenkomst gesloten heeft, waarvan het model door de Staatssecretaris werd goedgekeurd. Die overeenkomst zal inzonderheid de onderscheiden verantwoordelijkheden van de Rijkskas en van de financiële instelling bepalen om de regelmatigheid van de overschrijving der maandelijkse pensioentermijnen en van de creditering van de rekening van de gepensioneerde te verzekeren, zij zal eveneens de waarborgen vastleggen die de financiële instelling aan de Rijkskas moet geven betreffende de terugbetaling van ten onrechte gestorte bedragen.
P.319
Onder de financiële instellingen waarvan sprake is in voorgaand lid, dient te worden verstaan : 1. de in België gevestigde banken ; 2. de instellingen en ondernemingen respectievelijk bedoeld in artikel 1, tweede lid, 1° en 3° van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935 op de bankcontrole en het uitgifteregime van titels en effecten ; 3. het bestuur der postchecks.
Artikel 3. De aanvraag beoogd in artikel 2, eerste lid, dient gericht te worden aan voornoemde Rijkskas door middel van een formulier waarvan de inhoud door de Staatssecretaris voor Pensioenen is goedgekeurd. De financiële instelling mag dit formulier aan haar eigen noodwendigheden aanpassen, voor zover dat zij er nauwgezet de inhoud van eerbiedigt. Dit formulier moet in drie exemplaren opgesteld worden. Een exemplaar, voorzien van het akkoord van voornoemde Rijkskas, wordt teruggestuurd naar de gepensioneerde, een ander naar de financiële instelling.
Artikel 4. De gepensioneerde kan op ieder ogenblik, door middel van een aangetekend schrijven gericht aan voornoemde Rijkskas de betaling van zijn uitkeringen via overschrijving verzaken.
Artikel 5. Het koninklijk besluit van 4 juli 1975 houdende de uitbetaling van de voordelen ten laste van de pensioenregelingen wordt opgeheven. De verbintenissen die in toepassing van dat besluit werden aangegaan, worden niettemin geacht afgesloten te zijn in toepassing van de bepalingen van onderhavig besluit.
Artikel 6. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. P.320
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 DECEMBER 1990 houdende uitvoering van [artikel 52bis, §§ 2 en 2bis] (122) van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 22 december 1990)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 11 april 1999 (B.S. 24 juni 1999).
Bijwerking1999/2
P.321
Artikel 1. § 1. [Onverminderd artikel 52bis, § 2, vijfde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de bijdragevoet van het vrij aanvullend pensioen vastgesteld op 1 pct. of een veelvoud van 1 pct. zonder 7 pct. te overschrijden.] (123)
72/52bis, §2
Deze percentages worden toegepast op het bij artikel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoelde bedrijfsinkomen mits dit inkomen, geherwaardeerd overeenkomstig de bepalingen van § 3 van hetzelfde artikel, ten minste twee derde van het bij artikel 12, § 1, tweede lid van hetzelfde besluit vastgestelde inkomen bereikt en desgevallend beperkt wordt tot twee derde van het bij [artikel 12, § 1, 1°, van hetzelfde besluit] (124) beoogde inkomen.
§ 2. Wanneer het, ingevolge de aanvang of hervatting van een beroepsbezigheid, onmogelijk is de bijdrage te berekenen op basis van de bedrijfsinkomsten van het refertejaar bedoeld in artikel 11, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt deze, binnen de grenzen bedoeld bij § 1, vastgesteld op basis van het bedrijfsinkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de bijdrageberekening in het sociaal statuut der zelfstandigen of, op aanvraag van de zelfstandige, op basis van het minimuminkomen bedoeld bij § 1.
§ 3. De bijdragen worden geacht per burgerlijk kwartaal, na verlopen termijn, verschuldigd zijn en dienen uiterlijk op 31 december van het lopende jaar te zijn vereffend. Na deze datum is er verval van recht.
[§ 4. De meewerkende echtgenoot bedoeld in artikel 52bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, mag een bijdrage storten die gelijk is aan 7 pct. van de twee derden van het inkomen bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van voormeld koninklijk besluit nr. 38. De bepaling bedoeld in § 3 is ook van toepassing voor de meewerkende echtgenoot.] (125)
Bijwerking1999/2
P.322
Artikel 2. Het koninklijk besluit van 23 juli 1981 houdende uitvoering van artikel 52bis, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 10 mei 1982, wordt opgeheven.
Bijwerking 1999/2
P.322/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 17 OKTOBER 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor pensioenen (B.S. 14 december 1991)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 29 april 1999 (B.S. 10 september 1999); - het koninklijk besluit van 6 april 2000 (B.S. 29 april 2000); - het koninklijk besluit van 9 maart 2004 (B.S. 17 maart 2004); - het koninklijk besluit van 15 september 2006 (B.S. 29 september 2006). Opgeheven door het koninklijk besluit van 13 augustus 2011 betreffende de betaling van de door de Rijksdienst voor Pensioenen betaalde uitkeringen (B.S. 24 augustus 2011, 2e editie).
Bijwerking 2011/2
P.323
Artikel 1. [§ 1. De personen aan wie de Rijksdienst voor pensioenen één of meer uitkeringen betaalt, verkrijgen de betaling van die uitkeringen per overschrijving. De overschrijving gebeurt op een persoonlijke zichtrekening geopend bij één van de in het vierde lid bedoelde financiële instellingen, op voorwaarde dat deze met de Rijksdienst voor Pensioenen één of meer overeenkomsten heeft gesloten waarvan het model is goedgekeurd door het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen. Indien de overschrijving termijnen van een gezinsuitkering bevat, is dit alleen mogelijk op een zichtrekening geopend op naam van beide echtgenoten. De in het tweede lid bedoelde overeenkomsten bepalen, naargelang het uitkeringen betreft die al dan niet overal ter wereld betaalbaar zijn, inzonderheid de onderscheiden verantwoordelijkheden van de Rijksdienst voor Pensioenen en van de financiële instelling, om de regelmatigheid van de overschrijving van de maandelijkse termijnen van de uitkering en van de creditering van de rekening van de gerechtigde te verzekeren. Zij stellen eveneens de waarborgen vast die de financiële instelling aan de Rijksdienst moet geven betreffende de terugbetaling van ten onrechte gestorte bedragen. Onder financiële instellingen, bedoeld in het tweede lid, moet worden verstaan: 1° de kredietinstellingen die in België werkzaam zijn en die voldoen aan de vereisten betreffende de bedrijfsvergunning voor de werkzaamheden van kredietinstelling en de uitoefening van deze werkzaamheden bedongen in de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen; 2° De Post. § 2. Het nummer van de zichtrekening wordt door de belanghebbenden meegedeeld door middel van het formulier dat beschikbaar is bij de Rijksdienst voor Pensioenen. Dit formulier bepaalt in het bijzonder de verbintenissen van de gerechtigde ten opzichte van de Rijksdienst. Deze mededeling kan ook door de belanghebbenden met een gewone brief bij de Rijksdienst voor Pensioenen ingediend geschieden.
Bijwerking 2004/1
P.324
Alle betrokken personen laten de gekozen financiële instelling toe alle onverschuldigd uitbetaalde bedragen aan de Rijksdienst terug te betalen, door debitering van de rekening, binnen de grenzen vastgesteld door de overeenkomst beoogd in § 1, machtiging die van kracht blijft bij hun overlijden. Deze debitering wordt verricht wanneer de bedragen na het overlijden van de gerechtigde of van zijn echtgenoot in geval van een gezinsuitkering zijn betaald. Deze debitering wordt ook verricht voor de uitkeringen die onverschuldigd betaald zijn wegens het niet-naleven van de verbintenissen van de gerechtigde. De betrokken personen verbinden zich ertoe de Rijkdienst voor Pensioenen spontaan op de hoogte te brengen van iedere gebeurtenis die hun recht op de uitbetaling van het pensioen kan wijzigen. Het niet-naleven van deze verbintenis wettigt de toepassing van de [driejaarlijkse verjaring] (177) bedoeld bij artikel 21, § 3, derde lid, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden en, bij artikel 36, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Met een brief die het onderhavige lid weergeeft, zal de Rijksdienst voor pensioenen de gebeurtenissen verduidelijken die hun recht kunnen wijzigen en de grenzen waarbinnen het debiteren van de rekening voor de onverschuldigd uitbetaalde bedragen mag worden uitgevoerd.] (146) (148) (150) [De pensioengerechtigde is er evenwel van vrijgesteld de Rijksdienst voor pensioenen op de hoogte te brengen van elke wijziging van de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, en toegankelijk voor de Rijksdienst, voorzover hij deze wijziging heeft medegedeeld aan de bevoegde gemeentelijke administratie.] (178) § 3. De gerechtigde kan op ieder ogenblik door middel van een aangetekend schrijven gericht aan de Rijksdienst voor pensioenen van de betaling van zijn uitkering per overschrijving afzien. § 4. De betaling per overschrijving wordt van ambtswege geschorst en de betaling door middel van postassignaties, waarvan het bedrag betaalbaar is ten huize en in handen van de gerechtigde, hernomen indien deze de in § 2 bedoelde verbintenissen niet naleeft.
Bijwerking 2006/3
P.325
[§ 5. De Rijksdienst voor Pensioenen verstuurt een verblijfsbewijs aan de gerechtigde op een uitkering die niet overal ter wereld betaalbaar is en die overeenkomstig de modaliteiten voorzien door onderhavig besluit wordt betaald. De gerechtigde moet binnen de dertig dagen na ontvangst ervan het behoorlijk ingevuld aan de Rijksdienst terugsturen. De niet-naleving van deze verplichting brengt de schorsing van de betaling per overschrijving en de herneming van de betaling door middel van postassignaties, waarvan het bedrag ten huize betaalbaar is in handen van de gerechtigde, mee.] (151)
Artikel 2. Het koninklijk besluit van 16 juli 1985 houdende de betaling per overschrijving van bepaalde voordelen uitgekeerd door de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen wordt opgeheven. De overeenkomsten, en de verbintenissen die eruit voortvloeien, die in toepassing van dat besluit werden gesloten, worden geacht te zijn gesloten in toepassing van de bepalingen van onderhavig besluit, voor zover het uitkeringen betreft die overal ter wereld betaalbaar zijn.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Bijwerking 2006/3
P.325/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 28 FEBRUARI 1993 betreffende de betaling per overschrijving van sommige uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor pensioenen (BS 13 maart 1993)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 15 mei 1996 (BS 9 juli 1996); - het koninklijk besluit van 29 april 1999 (BS 10 september 1999); - het koninklijk besluit van 6 april 2000 (BS 29 april 2000). Opgeheven door het koninklijk besluit van 13 augustus 2011 betreffende de betaling van de door de Rijksdienst voor Pensioenen betaalde uitkeringen (B.S. 24 augustus 2011, 2e editie).
Bijwerking 2011/2
P.326
Artikel 1. [§ 1. De onderdanen van een Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte, de staatlozen, de erkende vluchtelingen of de bevoorrechte vreemdelingen aan wie de Rijksdienst voor pensioenen één of meer uitkeringen betaalt die volledig en overal ter wereld betaalbaar zijn, kunnen op hun aanvraag de betaling van die uitkeringen bekomen op een persoonlijke rekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van een Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte, andere dan het Koninkrijk België. De onderdanen van een Staat met wie België een overeenkomst inzake sociale zekerheid heeft afgesloten en aan wie de Rijksdienst voor pensioenen rechtstreeks één of meer uitkeringen betaalt die volledig en overal ter wereld betaalbaar zijn, kunnen op hun aanvraag de betaling van die uitkeringen bekomen op een persoonlijke rekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van de Staat van wie zij onderdaan zijn. De financiële instelling bedoeld in het eerste en het tweede lid moet aangesloten zijn bij een nationaal compensatiesysteem of een gelijkwaardig systeem en het mogelijk maken dat de hierboven bedoelde uitkeringen gedaan worden door bemiddeling van een [financiële instelling waarvan de werking in België erkend is in toepassing van de wet van 22 maart 1993 houdende statuut en controle van de kredietinstellingen] die met de Rijksdienst voor pensioenen een overeenkomst heeft gesloten.] (145) (147) [§ 2. De aanvraag beoogd in § 1, 1e lid, moet worden gericht aan de Rijksdienst voor Pensioenen door middel van een formulier dat beschikbaar is bij deze instelling. Dit formulier bepaalt in het bijzonder de verplichtingen van de gerechtigde ten opzichte van de Rijksdienst.] (149) § 3. De gerechtigde kan op ieder ogenblik door middel van een aangetekend schrijven gericht aan de Rijksdienst voor pensioenen van de betaling van zijn uitkering per overschrijving afzien. § 4. De gerechtigde die de betaling van zijn uitkering op een andere bankrekening wenst, moet een nieuw aanvraagformulier aan de Rijksdienst voor pensioenen richten. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke het in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. Bijwerking 2004/1
P.327
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 20 DECEMBER 1993 tot uitvoering van artikel 2, § 8 van het koninklijk besluit van 30 oktober 1992 tot uitvoering van artikel 9, § 1, 1° en 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 12 januari 1994) (Erratum : B.S. 25 juni 1994)
Gewijzigd door : - het ministerieel besluit van 17 mei 1995 (B.S. 10 juni 1995).
Bijwerking 1995/2
P.328
Artikel 1. Het bedrag van de forfaitaire vergoeding, vermeld in artikel 107bis, § 8 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt door de Rijksdienst voor pensioenen bij een ter post aangetekend en gemotiveerd schrijven ter kennis gebracht van de werkgever die de in § 1 van hetzelfde artikel beoogde verklaring niet binnen de vastgestelde termijn heeft gedaan.
Artikel 2. [De werkgever is ertoe gehouden het hem ter kennis gebrachte bedrag te storten aan de Rijksdienst voor pensioenen binnen een termijn van dertig dagen na de verzending van het aangetekend schrijven, waarvan sprake in het vorig artikel, of binnen een termijn van dertig dagen na de verzending van de kennisgeving van de beslissing van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen, bedoeld in artikel 107bis, § 8, derde lid van het koninklijk besluit van 22 decemer 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.] (52)
Artikel 3. Op de bedragen die niet gestort zijn binnen de in het vorig artikel bepaalde termijn, is de werkgever een verwijlinterest verschuldigd van 10 % per jaar, te rekenen van het verstrijken van deze termijn tot op de dag van de betaling.
Artikel 4. Dit besluit heeft uitwerking op 1 januari 1993.
Bijwerking 1995/2
P.329
KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 OKTOBER 1994 houdende oprichting van een Raadgevend Comité voor de pensioensector (B.S. 22 oktober 1994) _____ Uittreksels _____
Bijwerking 1995/1
P.330
Hoofdstuk I - ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder "pensioensector" verstaan de rust- en overlevingspensioenen, de als zodanig geldende voordelen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden.
Artikel 2. Bij het Ministerie van Sociale Voorzorg wordt een Raadgevend Comité voor de pensioensector opgericht, hierna het "Comité" te noemen, bestaande uit een plenaire vergadering en een bureau.
Hoofdstuk II - DE PLENAIRE VERGADERING
[...] Artikel 4. § 1. De plenaire vergadering : 1° brengt advies uit op eigen initiatief of op vraag van de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft. Zij kan hiervoor beroep doen op door de administraties verrichte studies en desgevallend deskundigen horen ; 2° bespreekt jaarlijks de beleidsverklaring van de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft ; 3° vaardigt op verzoek van de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft waarnemers af naar de in het kader van de Europese Unie opgerichte adviesraden ; 4° evalueert de kwaliteit van de dienstverlening door de pensioenadministraties ten behoeve van de gepensioneerden.
Bijwerking 1995/1
P.331
[...]
Hoofdstuk III - HET BUREAU
Artikel 5. § 1. Het Bureau is belast met de technische en administratieve coördinatie van de plenaire vergadering. Het Bureau neemt het secretariaat waar, bereidt de zittingen van de plenaire vergadering voor en stelt alle noodzakelijke informatie ter beschikking van de leden van de plenaire vergadering.
§ 2. Het Bureau is samengesteld uit de voorzitter en de ondervoorzitter van de plenaire vergadering, een vertegenwoordiger van de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, van de Minister van Sociale Zaken en van de Minister van Financiën, twee leden verkozen door de plenaire vergadering en de hierna volgende ambtenaren of hun plaatsvervanger : - de secretaris-generaal van het Ministerie van Sociale Voorzorg ; - de directeur-generaal van de Administratie Sociale Zaken van het Ministerie van Middenstand ; - de administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Pensioenen ; - de administrateur-generaal van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen ; - de directeur-generaal van de Administratie der pensioenen ; - de administrateur-generaal van de Dienst voor overzeese sociale zekerheid ; - de administrateur-generaal van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke overheidsdiensten ;
§ 3. Het Bureau woont de zittingen van de plenaire vergadering bij.
Bijwerking 1995/1
P.332
[...]
Artikel 8. Het Comité brengt jaarlijks verslag uit over zijn werkzaamheden aan de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft.
Artikel 9. Dit besluit treedt in werking op de dag van zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.
Bijwerking 1995/1
P.333
KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 MAART 1995 betreffende de nadere regels voor de toepassing van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 7 april 1995)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 24 april 1997 (B.S. 29 mei 1997).
Bijwerking 1997/4
P.334
Artikel 1. Voor de toepassing van de wet van 23 december 1994 dient, onverminderd de voorwaarden bepaald in deze wet, de cedent te voldoen aan de volgende voorwaarden : a) geen rustpensioen als zelfstandige genieten waarvan de effectieve ingangsdatum gelegen is vóór 1 januari 1995 ; b) op het moment van de bedrijfsbeëindiging minstens 60 jaar oud zijn zonder evenwel de leeftijd van 65 jaar te hebben bereikt ; c) op het moment van de bedrijfsbeëindiging geen rustpensioen als zelfstandige genieten ; d) gedurende de aan de bedrijfsbeëindiging voorafgaande tien jaar landbouwer in hoofdberoep geweest zijn ; Onder landbouwer in hoofdberoep wordt verstaan : de natuurlijke persoon die zelf het landbouw- of tuinbouwbedrijf uitbaat, die uit zijn bedrijf een inkomen verwerft dat 50 % of meer bedraagt van zijn globaal inkomen en die aan werkzaamheden buiten het bedrijf minder dan 50 % van zijn totale arbeidsduur besteedt ; e) zich er toe verbinden om na de bedrijfsbeëindiging hoogstens 10 % van de oppervlakte van zijn bedrijf, doch niet meer dan 1 ha, voor de landbouw te blijven gebruiken voor zover hij niet langer voor commerciële doeleinden produceert ; de oppervlakte waarop zich het gebouw bevindt waarin de cedent blijft wonen, wordt hierbij niet in rekening gebracht. [Bovenop de hierboven bedoelde 10 % oppervlakte is het de cedent toegelaten om voor hoogstens 10 % oppervlakte van zijn bedrijf geen overdracht te realiseren, indien hij er zich toe verbindt om deze gronden niet meer aan te wenden voor agrarische doeleinden ;] (57) f) onder voorbehoud van het in e) bepaalde, de volledige oppervlakte grond van zijn bedrijf overgedragen hebben aan één of meerdere overnemers-landbouwers en/of aan één of meerdere overnemers-nietlandbouwers ; g) tussen 30 juli 1992 en het moment van de overdracht zijn bedrijf niet gevoelig verkleind hebben. De criteria met betrekking tot het begrip gevoelige verkleining zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit en varieren in functie van de grootte van het bedrijf van de cedent.
Bijwerking 1997/4
P.335
Voor de toepassing van dit artikel moet onder bedrijfsbeëindiging worden verstaan : de volledige en definitieve beëindiging van de commerciële landbouwactiviteit ; dit betekent ondermeer dat geen dieren meer gehouden mogen worden op het bedrijf, die bestemd zijn om gecommercialiseerd te worden en dat geen vruchten meer op het veld mogen verbouwd worden die bestemd zijn om te worden gecommercialiseerd.
Artikel 2. Voor de toepassing van de wet van 23 december 1994 dient, onverminderd de voorwaarden bepaald in deze wet, de overnemer-landbouwer te voldoen aan de volgende voorwaarden : a) over voldoende vakbewaamheid beschikken ; de voorwaarden met betrekking tot deze vakbewaamheid zijn opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit ; b) zich ertoe verbinden om op het betrokken bedrijf minstens 5 jaar lang de landbouw in hoofdberoep uit te oefenen ; c) via de overname een beduidende vergroting van zijn bedrijf realiseren. De criteria met betrekking tot het begrip beduidende vergroting zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit. Een landbouwer die zich installeert na 31 december 1994 kan slechts als overnemer-landbouwer in de zin van de voornoemde wet worden beschouwd als die installatie integraal werd gerealiseerd met gronden van een of meerdere stopgezette bedrijven. [Een landbouwer die zich installeert door de cedent aan het hoofd van een landbouwbedrijf op te volgen kan slechts als overnemer-landbouwer in de zin van de voornoemde wet worden beschouwd als dit landbouwbedrijf op een beduidende wijze wordt vergroot, minstens voor de helft met gronden van één of meerdere bedrijven die werden stopgezet, en dit binnen de zes maanden die volgen op de installatie.] (58) In geval de overdracht gebeurt tussen de partners van een feitelijk of juridisch samenwerkingsverband, dan moet er een beduidende vergroting zijn overeenkomstig bijlage 1 bij dit besluit van het globale samenwerkingsverband, tenzij de associatie gevormd werd voor 30 juli 1992 en de geassocieerde die cendent is niet vervangen wordt binnen de vijf jaar na de bedrijfsbeëindiging ; Bijwerking 1997/4
P.336
d) op zijn bedrijf binnen de vijf jaar een inkomen kunnen behalen dat minstens gelijk is aan het niveau van de regionale inkomensdrempels zoals bepaald in bijlage 3 van dit besluit ; e) vóór de overname geen bedrijf uitbaten of uitgebaat hebben waarvan de oppervlakte 100 ha of meer bedraagt ; f) zich ertoe verbinden zijn gehele bedrijf met inbegrip van de overgenomen grond gedurende ten minste vijf jaar uit te baten met inachtneming van de eisen van de geldende wetgeving inzake milieubescherming en minstens zolang de cedent het supplement geniet.
Bijwerking 1997/4
P.336/1
Artikel 3. Indien na bekendmaking van een aanbod tot grondoverdracht gedurende twee opeenvolgende weken in minstens twee landbouwweekbladen verspreid in de regio en in de weekend-edities van twee dagbladen verspreid in de regio blijkt dat de landbouwgronden niet voor de landbouw onder marktconforme voorwaarden kunnen worden gebruikt in een levensvatbaar uitbatingsverband, kunnen deze worden overgedragen aan één of meerdere overnemers-niet-landbouwers. De overnemer-niet-landbouwer moet zich ertoe verbinden om de vrijgekomen grond die aan hem werd overgedragen te gebruiken op een wijze die verenigbaar is met het behoud of de verbetering van de kwaliteit van milieu en natuur minstens zolang de cedent het supplement geniet. In geval van uitdrukkelijke weigering van de toestemming van de pachtoverdracht, wordt de verpachter beschouwd als een overnemer-nietlandbouwer.
Artikel 4. § 1. Voor de overgedragen gronden waarvan de cedent eigenaar is dient hij: ofwel een bewijs van verpachting ; ofwel een bewijs van verkoop of van schenking of van inbreng in vennootschap ofwel een bewijs van verhuring voor te leggen.
§ 2. Voor de overgedragen gronden waarvan de cedent pachter is en : a) er wordt een einde gemaakt aan de pachtovereenkomst dan dient hij : ofwel een bewijs van opzegging door middel van een aangetekende brief aan de verpachter of een deurwaardersexploot voor te leggen ; ofwel een bewijs van beëindiging in onderlinge overeenkomst bij middel van een notariële akte of een verklaring voor de vrederechter voor te leggen.
Bijwerking 1995/2
P.337
In deze gevallen moet de cedent bovendien bij de aanvraag een copie voegen van hetzij : de pachtovereenkomst tussen de eigenaar en de overnemer-landbouwer ; de huurovereenkomst tussen de eigenaar en de overnemer-nietlandbouwer ; de verkoopsovereenkomst, schenkingsakte, of de akte van overgang door vererving tussen de eigenaar en de overnemer-landbouwer of de overnemer-niet-landbouwer of van de inbreng in vennootschap. b) de pacht wordt overgedragen, dan dient hij hetzij : het bewijs van de pachtoverdracht aan zijn afstammelingen of aan hun echtgenoten te leveren door een overeenkomst van pachtoverdracht ; het bewijs van een pachtoverdracht aan anderen dan zijn afstammelingen en hun echtgenoten te leveren door de overeenkomst van pachtoverdracht en van voorafgaandelijke schriftelijke toestemming van de verpachter voor te leggen. c) hij beroep doet op het bepaalde in artikel 3, lid 3, dan dient de cedentpachter : een bewijs van uitdrukkelijke weigering van de toestemming van de verpachter voor de pachtoverdracht voor te leggen.
Artikel 5. De eerbiediging van de voorwaarden met betrekking tot de overgenomen grond bepaald in artikel 2, f) en in artikel 3, lid 2 dient voorzien te worden in de overeenkomsten en akten vermeld in artikel 4 waar de overnemerlandbouwer en de overnemer-niet-landbouwer betrokken partij zijn.
Artikel 6. § 1. De aanvraag van het supplement moet worden ingediend bij aangetekende brief bij het Ministerie van Middenstand en Landbouw, op een typeformulier beschikbaar bij de door de Minister die de landbouw onder zijn bevoegdheid heeft aangeduide ambtenaren.
Bijwerking 1995/2
P.338
Ten laatste twee maanden vóór de ingangsdatum van het pensioen dient de aanvraag overgemaakt te worden aan het Ministerie van Middenstand en Landbouw. Bij de aanvraag van het supplement dienen volgende documenten gevoegd te worden : a) een copie van het ontvangstbewijs van de pensioenaanvraag ; b) een schriftelijke verklaring van de cedent-aanvrager dat hij er zich definitief toe verbindt zijn bedrijf te beëindigen en hoogstens 10 % van de oppervlakte van zijn bedrijf, beperkt tot maximum 1 ha, voor de landbouw, maar voor niet-commerciële doeleinden, te blijven gebruiken ; c) in voorkomend geval, een afschrift van de verklaring bedoeld in artikel 2, f) ; d) in voorkomend geval een afschrift van de verklaring bedoeld in artikel 3, lid 2 ; e) in voorkomend geval een schriftelijke verklaring van de cedent dat na bekendmaking van een aanbod tot grondoverdracht gedurende twee opeenvolgende weken in minstens twee landbouwweekbladen verspreid in de regio en in de weekend-edities van twee dagbladen verspreid in de regio de landbouwgronden niet voor de landbouw kunnen worden gebruikt in een levensvatbaar uitbatingsverband en dat zij daarom werden overgedragen aan een overnemer-niet-landbouwer. Daarenboven dient een afschrift van de bedoelde bekendmakingen toegevoegd te worden ; f) een schriftelijk bewijs van de akten bedoeld in artikel 4 met vermelding van de oppervlakte van de overgedragen grond. § 2. De Minister die de landbouw onder zijn bevoegdheid heeft, stelt de verdere regelen vast voor de vorm van de aanvraag tot het bekomen van het supplement. Artikel 7. Het Ministerie van Middenstand en Landbouw beslist of de cedentaanvrager van het supplement aan de voorwaarden van deze communautaire regeling voldoet en deelt de gemotiveerde beslissing bij ter post aangetekende brief mee aan de cedent-aanvrager. Wanneer de cedent-aanvrager van het supplement aan de voorwaarden van deze communautaire steunregeling voldoet, maakt het Ministerie van Middenstand en Landbouw als bewijs hiervan een attest, overeenkomstig bijlage 4 bij dit besluit, over aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen. _______________________ (a) Zie k.b. van 24.04.1997, art. 6, p. 340/8. Bijwerking 1997/4
P.339
Artikel 8. Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen berekent samen met het pensioen het supplement. Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen deelt de beslissing met betrekking tot het supplement mee aan de cedent-aanvrager bij ter post aangetekende brief en deelt deze beslissing eveneens mee aan het Ministerie van Middenstand en Landbouw. Het uit te betalen supplement wordt vermeld op de betalingsopdracht die door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen wordt overgemaakt aan de Rijksdienst voor pensioenen, die belast is met de uitbetaling ervan. De uitbetaling gebeurt bij twaalfden.
Artikel 9. Tegen de beslissingen voorzien in de artikels 7 en 8 kan beroep aangetekend worden bij de Minister die de landbouw onder zijn bevoegdheid heeft bij aangetekend schrijven binnen één maand vanaf de mededeling van de beslissing.
Artikel 10. Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen vordert de uitbetaalde supplementen op bij een Belgisch betaalorganisme erkend door de Europese Gemeenschappen in het kader van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en bij het Ministerie van Middenstand en Landbouw.
Artikel 11. Het Ministerie van Middenstand en Landbouw maakt om de drie maanden aan de Gewesten een lijst over waarop de identiteit van de cedenrechthebbenden is opgenomen.
Bijwerking 1995/2
P.340
Artikel 12. In geval van niet-naleving van de door de cedent-rechthebbende aangegane verbintenis, bepaald in artikel 1, e), worden, behoudens overmacht, door het Ministerie van Middenstand en Landbouw de reeds uitbetaalde supplementen teruggevorderd en de nog te betalen supplementen geweigerd. In geval van niet-naleving door de overnemer-landbouwer van de door hem aangegane verbintenissen bepaald in artikel 2, b) en f) of door de overnemer-nietlandbouwer van de door hem aangegane verbintenis bepaald in artikel 3, lid 2 wordt, behoudens overmacht, door het Ministerie van Middenstand en Landbouw van de respectievelijke overnemer-landbouwer of overnemerniet-landbouwer een bedrag teruggevorderd dat overeenstemt met de reeds aan de cedent-rechthebbende uitbetaalde supplementen vermeerderd met de supplementen waar de cedent nog recht op heeft. Evenwel, in het geval van een niet vrijwillige inbreuk die betrekking heeft op het niet naleven van de verbintenis bepaald in artikel 2, f), zal een bedag dat overeenstemt met drie maal het maandelijks supplement worden teruggevorderd.
Artikel 13. a) Voor de aanvragen van het supplement die ingediend worden vanaf 1 januari 1995 tot 1 jaar na de inwerkingtreding van de voornoemde wet is de termijn voorzien in artikel 6 van dit besluit niet van toepassing. b) Artikel 1, c) is niet van toepassing tussen 1 januari 1995 en een datum te bepalen door de Minister die de landbouw onder zijn bevoegdheid heeft.
Artikel 14. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1995.
Bijwerking 1995/2
P.340/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 APRIL 1997 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (BS 30 april 1997) Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 1 april 2003 (BS 14 april 2003).
Bijwerking 2003/1
P.340/2
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan: 1° onder "koninklijk besluit nr. 72": het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen; 2° onder "koninklijk besluit van 30 januari 1997": het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie. Artikel 2. De perioden bedoeld bij artikel 3, § 3, derde lid van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 worden in aanmerking genomen op voorwaarde dat tijdens deze perioden de belanghebbende, zijn echtgenoot in het gezin of de persoon met wie hij een huishouden vormde bijslagtrekkende is geweest van de kinderbijslag en in zoverre de belanghebbende voor het einde van het vijfde kalenderjaar dat volgt op dit van het begin van de onderbreking een beroepsactiviteit heeft hernomen waarvoor pensioenrechten krachtens een Belgische wettelijke regeling kunnen worden geopend en in zoverre deze activiteit gedurende ten minste één jaar werd uitgeoefend. Artikel 3. § 1. Wanneer voor een kalenderjaar pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens het koninklijk besluit nr. 72 en een andere Belgische pensioenregeling, wordt het beschouwde jaar slechts één maal in aanmerking genomen voor de toepassing van de artikelen 3, § 3, eerste lid, en 17 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. [Wanneer voor een kalenderjaar pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens één of meerdere Belgische of buitenlandse wettelijke pensioenregelingen, wordt het beschouwde jaar slechts eenmaal in aanmerking genomen voor de toepassing van de artikelen 3, § 3ter, en 16, lid 5 en 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.] (142) § 2. [Wanneer de aanvrager in de loop van een kalenderjaar achtereenvolgens, afwisselend of geheel of gedeeltelijk gelijktijdig bezigheden heeft uitgeoefend die onder de in § 1 bedoelde pensioenregelingen vallen, worden voor de toepassing van artikel 3, § 3, eerste lid, van artikel 3, § 3ter, van artikel 16, lid 5 en 6, en van artikel 17 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 enkel de niet samenvallende periodes van bezigheid samengeteld.] (143) Bijwerking 2003/1 P.340/3
Dit jaar wordt in aanmerking genomen indien het, in toepassing van het vorig lid, tenminste 185 dagen of 104 dagen omvat naargelang het gelegen is vóór 1957 of na 1956. In afwijking van het vorig lid worden de jaren 1955 en 1956 eveneens in aanmerking genomen indien de totale duur van de bezigheid behorende tot een of meer andere pensioenregelingen dan die der zelfstandigen ten minste 104 dagen bereikt.
Artikel 4. Voor de toepassing van artikel 3, § 3, tweede lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 : 1° wordt, voor wat de pensioenregeling voor werknemers betreft, onder ten minste één derde van een voltijdse arbeidsregeling verstaan, de arbeidsregeling zoals bepaald in artikel 3, §§ 1 tot 4 van het koninklijk besluit van 21 maart 1997 tot uitvoering van het artikel 4, § 2, vijfde lid, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels ; 2° wordt, voor wat de andere Belgische pensioenregelingen dan die der werknemers en die der zelfstandigen betreft, geacht overeen te stemmen met één derde van een voltijdse arbeidsregeling, een tewerkstelling waarvan de prestaties vergoed werden met ten minste één derde van de aan het ambt of graad verbonden wedde.
Artikel 5. Er wordt jaarlijks in de loop van de maand juli, zonder dat een beslissing betekend wordt en op basis van de door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen meegedeelde gegevens, door de Rijksdienst voor Pensioenen een pensioenbijslag uitgekeerd aan de gerechtigden die tenminste één kind opgevoed hebben waarvoor zij kinderbijslag ontvangen hebben, en die voor de maand juli en sinds 1 januari van het betrokken jaar daadwerkelijk een rustpensioen als zelfstandige genieten dat voor de eerste maal is ingegaan ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 2008 en waarvan het bedrag beantwoordt aan de voorwaarde gesteld in artikel 14 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997.
Bijwerking 1997/3
P.340/4
De pensioenbijslag bedraagt 5.000 fr. per jaar. Dit bedrag is gebonden aan de spilindex die het pensioenbedrag bepaalt voor de maand juli 1998. Het wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, zoals de pensioenen met betrekking tot de maand juli van het betrokken jaar. Het bewijs van het genot van de kinderbijslag voorzien in het eerste lid wordt geleverd door alle middelen van recht, het getuigenbewijs uitgezonderd. Indien in een gezin beide echtgenoten een rustpensioen genieten, kan de pensioenbijslag slechts aan één van beiden uitgekeerd worden.
Artikel 6. De teller van de breuk bedoeld in artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 wordt verhoogd wanneer deze groter is dan 14,75 en kleiner is dan 30 en de gerechtigde recht heeft op een rustpensioen uitsluitend krachtens de regeling der zelfstandigen. De teller wordt verhoogd met : 1° 0,75 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ; 2° 1,25 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ; 3° 2 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ; 4° 2,75 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ; 5° 3,25 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2009 en uiterlijk op 1 december 2009. Voor de berekening van het pensioen, wordt de verhoging geacht overeen te stemmen met kwartalen gelegen voor 1984.
Bijwerking 1997/3
P.340/5
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1997.
Bijwerking 1997/3
P.340/6
KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 APRIL 1997 tot uitvoering van de artikelen 2 en 13 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector en tot wijziging van het koninklijk besluit van 2 maart 1995 betreffende de nadere regels voor de toepassing van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 29 mei 1997 + errata B.S. 18 juli 1997) ––––– Uittreksels _____
Bijwerking 1997/5
P.340/7
Artikel 1. De minimumoppervlakte van 5 ha van het bedrijf van de cedent, bepaald in artikel 1, 5° van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector is niet van toepassing indien de cedent uitbater is van een bedrijf waarvan het inkomen uit de tuinbouw, de hop- of de tabaksteelt meer dan 50 % van het bedrijfsinkomen bedraagt in het jaar 1994.
Artikel 2. De aanvragen bedoeld in artikel 3, tweede lid, 2° van de wet van 23 december 1994, moeten worden ingediend vóór 1 oktober 1997 en voor zover de ingangsdatum van het pensioen uiterlijk 1 december 1997 is.
[...]
Artikel 6. Voor de aanvragen van het supplement door de cedent, zoals bedoeld in artikel 1, artikel 3 en artikel 4 van dit besluit, en die tevens ingediend worden vóór 1 juli 1997, is de termijn voorzien in artikel 6 van het koninklijk besluit van 2 maart 1995 betreffende de nadere regels voor de toepassing van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector niet van toepassing.
Artikel 7. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 oktober 1996.
_______________________ (a) Zie k.b. van 02.03.1995, art. 6, § 1, 2e al., p. 339. Bijwerking 1997/5
P.340/8
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 JULI 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 9 augustus 1997) ––––– Uittreksels _____
Bijwerking 1997/4
P.340/9
[...]
Artikel 31. Dit besluit is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 ingaan, met uitzondering van artikel 10 dat van toepassing is op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1995 zijn ingegaan en ten laatste op 1 juni 1997.
Artikel 32. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1997, met uitzondering van artikel 10 dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 1995.
Bijwerking 1997/4
P.340/10
KONINKLIJK BESLUIT VAN 13 MAART 1998 houdende uitvoering van artikel 8 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 5 mei 1998)
Bijwerking 1998/1
P.340/11
Artikel 1.
§ 1. De prefinancieringsuitgaven bedoeld in artikel 8 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector worden als volgt bepaald : Jaarlijks in de loop van de maand januari bepaalt het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen voor het voorbije jaar voor de begunstigden van voormelde wet van 23 december 1994 het saldo van : - enerzijds de meeruitgaven, t.o.v. de normale pensionering op 65 jaar, aan vervroegde pensioenbedragen toegekend overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4° van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot de realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997, ten laste van het sociaal statuut der zelfstandigen voor de leeftijdscategorie van 60 jaar tot 65 jaar ; - anderzijds de minderuitgaven t.o.v. de normale pensionering op 65 jaar voor het sociaal statuut der zelfstandigen voor de leeftijdscategorie van 65 jaar tot 75 jaar die gelijk zijn aan de krachtens artikel 6 van voormelde wet van 23 december 1994 uitbetaalde supplementen. Met het oog op de vaststelling van deze prefinancieringslasten houdt de Rijksdienst voor Pensioenen een afzonderlijke boeking van de supplementen in het kader van de wet van 23 december 1994 voor de cedentenbegunstigden van deze wet van de leeftijdscategorieën 60-65 jaar en 65-75 jaar.
Bijwerking 1998/1
P.340/12
§ 2. De jaarlijkse prefinancieringsuitgaven ten laste van de wederbelegde middelen van de sociale solidariteitsbijdragen bedoeld in de koninklijke besluiten nr. 12 van 26 februari 1982 en nr. 186 van 30 december 1982 worden berekend door toepassing van de in artikel 8 van de wet van 23 december 1994 voorziene coëfficiënt van 0,5355 en van een voor de ontleningen door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen tijdens het voorbije kalenderjaar representatieve gemiddelde rentevoet op het jaarlijks gecumuleerde gemiddelde negatieve saldo van de in de § 1 door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen bepaalde jaarlijkse uitgaven.
§ 3. De representatieve gemiddelde rentevoet bedoeld in § 2 wordt vastgesteld op basis van de rentevoet centraal tarief bepaald door de Nationale Bank van België, verhoogd met 0,50 % en geldend voor het jaar waarop de jaarlijkse prefinancieringsuitgaven betrekking hebben.
Artikel 2. § 1. De in artikel 1, § 2 bedoelde prefinancieringsuitgaven worden, na hun definitieve vaststelling in de maand januari van het volgend jaar door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, aangerekend op een variabel krediet van een basisallocatie van het activiteitenprogramma van het Landbouwfonds na overdracht van de overeenkomstig artikel 1 aan te wenden bedragen van de wederbelegde middelen van de sociale solidariteitsbijdragen op een artikel van de Rijksmiddelenbegroting met het oog op de exclusieve affectatie op voormelde basisallocatie.
Artikel 3. De termijnen bedoeld in de artikelen 1 en 2 zijn niet van toepassing voor de prefinancieringsuitgaven voor de jaren 1996 en 1997.
Artikel 4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996.
Bijwerking 1998/1
P.340/13
KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 MAART 1998 tot uitvoering van het artikel 13 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 5 mei 1998)
Bijwerking 1998/1
P.340/14
Artikel 1. De aanvragen bedoeld in artikel 3, tweede lid, 2° van de wet van 23 december 1994, moeten worden ingediend vóór 1 oktober 1998 en voor zover de ingangsdatum van het pensioen uiterlijk 1 december 1998 is.
Artikel 2. Voor de aanvragen van het supplement door de cedent, zoals bedoeld in artikel 1 van dit besluit, en die tevens ingediend worden vóór 1 juli 1998, is de termijn voorzien in artikel 6 van het koninklijk besluit van 2 maart 1995 betreffende de nadere regels voor de toepassing van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector niet van toepassing.
Bijwerking 1998/1
P.340/15
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 NOVEMBER 1998 tot uitvoering van het artikel 13 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 23 december 1998)
Bijwerking 1999/1
P.340/16
Artikel 1. De aanvragen bedoeld in artikel 3, tweede lid, 2° van de wet van 23 december 1994, moeten worden ingediend vóór 1 oktober 1999 en voor zover de ingangsdatum van het pensioen uiterlijk 1 december 1999 is.
Artikel 2. Voor de aanvragen van het supplement door de cedent, zoals bedoeld in artikel 1 van dit besluit, en die tevens ingediend worden vóór 1 maart 1999, is de termijn voorzien in artikel 6 van het koninklijk besluit van 2 maart 1995 betreffende de nadere regels voor de toepassing van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector niet van toepassing.
Bijwerking 1999/1
P.340/17
KONINKLIJK BESLUIT VAN 18 FEBRUARI 2000 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (BS 29 februari 2000)
Bijwerking 2002/1
P.340/17/1
Artikel 1. Het in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 1998 vermenigvuldigd met 1,029.
Artikel 2. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.
Bijwerking 2002/1
P.340/17/2
KONINKLIJK BESLUIT VAN 1 FEBRUARI 2001 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (*) (BS 20 februari 2001)
________________________ Opgeheven, met uitwerking op 01.01.2002, door art. 3 van het kb van 11.12.2001 (zie infra). Bijwerking 2001/2
P.340/18
Artikel 1. Een herwaarderingspremie wordt in februari 2001 toegekend aan de gerechtigden op een pensioen als zelfstandige dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is vóór 1 januari 1991. Het vorige lid is niet van toepassing op het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Wanneer het een overlevingspensioen betreft dat ingegaan is na 31 december 1990, is voor de toepassing van het eerste lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar het jaar waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voor zover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden.
Artikel 2. § 1. Zonder minder dan 100 BEF te kunnen bedragen, is deze premie: a) voor het jaar 2000, gelijk aan 3 pct. van het bruto-maandbedrag van het pensioen als zelfstandige verschuldigd voor de maand februari van het jaar 2001; b) voor het jaar 2001, gelijk aan 6 pct. van het bruto-maandbedrag van het pensioen als zelfstandige verschuldigd voor de maand februari van dat jaar. § 2. In geval van genot van meerdere pensioenen als zelfstandige, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1 opdat het in de vorige paragraaf bedoelde percentage toegepast zou worden op het volledige bedrag van de pensioenen als zelfstandige verschuldigd voor de betrokken maand. § 3. De in artikel 1 bedoelde premie wordt in de loop van de maand februari 2001 uitbetaald door de Rijksdienst voor pensioenen samen met het pensioen voor de maand februari en dit op voorwaarde dat het pensioen in de regeling voor zelfstandigen verschuldigd is voor de maand februari. In afwijking op het vorige lid heeft de schorsing van het pensioen in toepassing van artikel 107bis, § 7, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, geen invloed op het recht op de premie. Bijwerking 2001/1
P.340/19
Artikel 3. De door dit besluit ingestelde herwaarderingspremie is niet verschuldigd aan de gerechtigden aan wie voor de maand waarin de premie uitbetaald wordt een gewaarborgd inkomen voor bejaarden verschuldigd is.
Artikel 4. De premie wordt beschouwd als een pensioen in de regeling voor zelfstandigen maar wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de regels inzake samenloop van pensioenen.
Artikel 5. In geval van overlijden van de gerechtigde zijn de bepalingen van de artikelen 157 tot en met 162 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen van toepassing.
Artikel 6. Dit besluit treedt in werking op 1 februari 2001.
Bijwerking 2001/1
P.340/20
KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 DECEMBER 2001 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (BS 20 december 2001, 2e editie)
Bijwerking 2001/2
P.340/21
Artikel 1. Aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 januari 1993, wordt een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 1 pct toegekend. Het vorige lid is niet van toepassing op het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Wanneer het een overlevingspensioen betreft dat ingegaan is na 31 december 1992, is voor de toepassing van het eerste lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar dat waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voor zover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden.
Artikel 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor Pensioenen uitbetaalde pensioenen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden voorzien in artikel 1 opdat het in hetzelfde artikel voorziene percentage zou toegepast worden op het volledige bedrag van het pensioen verschuldigd voor de betrokken maand.
Artikel 3.
[...]
Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2002.
Bijwerking 2001/2
P.340/22
KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 AUGUSTUS 2002 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (BS 7 november 2002)
Bijwerking 2002/2
P.340/23
Artikel 1. Het in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd door de wet van 26 juli 1997, bedoeld bedrag, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 februari 2000, wordt voor de jaren na 2000 vermenigvuldigd met 1,022.
Bijwerking 2002/2
P.340/24
KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 NOVEMBER 2002 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (BS 30 november 2002, 1e editie)
Bijwerking 2002/2
P.340/25
Artikel 1. Aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen: a) dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 januari 1993, wordt een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 1 pct toegekend; b) dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1992 en vóór 1 januari 1996, wordt een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 2 pct. toegekend. Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van het vorige lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar dat waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voorzover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden.
Artikel 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden voorzien in artikel 1 opdat de in hetzelfde artikel voorziene percentages, naargelang het geval, zouden toegepast worden op de bedragen van de pensioenen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze betaalbaar zijn op 31 december 2002. Evenwel worden, bij gelijktijdige betaalbaarheid op 31 december 2001 van één of meerdere pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan zijn vóór 1 januari 1993 en één of meerdere pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan zijn na 31 december 1992 en vóór 1 januari 1996, voornoemde pensioenen, betaalbaar op de in het vorige lid bedoelde datum, met 1 % verhoogd.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2003.
Bijwerking 2002/2
P.340/26
KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 JULI 2003 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (BS 1 augustus 2003)
Bijwerking 2003/2
P.340/27
Artikel 1. Het bedrag bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd door de wet van 26 juni 1997, wordt voor de jaren na 2002 vermenigvuldigd met 1,024.
Bijwerking 2003/2
P.340/28
KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 JULI 2003 betreffende de verjaringstermijn inzake de uitbetaling van de pensioenen en de rechtzetting van vergissingen in administratieve beslissingen of in de uitvoering ervan (BS 22 september 2003) _____ Uittreksels _____
Bijwerking 2003/2
P.340/29
Hoofdstuk III - RECHTZETTING VAN EEN JURIDISCHE OF MATERIELE VERGISSING IN DE UITVOERING VAN EEN BESLISSING
Artikel 6. Wanneer de Rijksdienst voor pensioenen nalaat een beslissing regelmatig uit te voeren, ten gevolge van een juridische of een materiële vergissing of wanneer vastgesteld wordt dat aan de uitvoering van een administratieve beslissing een vergissing kleeft, wordt die juridische of materiële vergissing verbeterd en worden de achterstallen aan de gerechtigde betaald, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring. Deze regel wordt eveneens toegepast in geval van laattijdige of onregelmatige uitvoering van een indexatie, van een aanpassing aan de evolutie van het algemeen welzijn of aan het bedrag van het gewaarborgd minimum. Hetzelfde geldt voor elke prestatie die de Rijksdienst gehouden is te betalen krachtens een wettelijke of reglementaire bepaling.
Artikel 7. Wanneer het sociale verzekeringsfonds voor zelfstandigen nalaat een beslissing regelmatig uit te voeren, ten gevolge van een juridische of een materiele vergissing of wanneer vastgesteld wordt dat aan de berekening of de uitvoering van een beslissing een vergissing kleeft, wordt die juridische of materiële vergissing verbeterd en worden de achterstallen aan de gerechtigde betaald, onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake verjaring.
Hoofdstuk IV - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 8. Dit besluit treedt in werking de eerste dag van de maand na deze waarin het wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Bijwerking 2003/2
P.340/30
KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 DECEMBER 2003 houdende uitvoering van de artikelen 44, § 2, en 50, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002, in verband met de bijdrage voor het aanvullend pensioen van zelfstandigen en de omzetting van het kapitaal in rente (BS 9 januari 2004)
Opgeheven door het koninklijk besluit van 12 januari 2007, artikel 10, uitwerking hebbend op 1ste januari 2007 (B.S. 20 februari 2007, 3e editie – text vervangend die gepubliceerd in het B.S. 23 januari 2007).
Bijwerking 2008/1
P.340/31
Artikel 1. § 1. De bijdrage voor het aanvullend pensioen wordt vastgesteld op minimaal 100 euro per jaar ongeacht het bedrag van de beroepsinkomsten en de bijdragevoet mag de in artikel 44, § 2, derde lid van de programmawet (I) van 24 december 2002 bepaalde maximumbijdragevoet niet overschrijden. Dat percentage wordt toegepast op de bij artikel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoelde beroepsinkomsten mits die inkomsten, geherwaardeerd overeenkomstig de bepalingen van § 3 van hetzelfde artikel, ten minste twee derde van het bij artikel 12, § 1, tweede lid van hetzelfde besluit vastgestelde inkomen bereikt en desgevallend beperkt wordt tot twee derde van het bij artikel 12, § 1, 1°, van hetzelfde besluit beoogde inkomen.
§ 2. Wanneer het, ingevolge de aanvang of hervatting van een beroepswerkzaamheid, onmogelijk is de bijdrage te berekenen op basis van de bedrijfsinkomsten van het refertejaar bedoeld in artikel 11, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt deze, binnen de grenzen bedoeld bij § 1, vastgesteld op basis van het bedrijfsinkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de bijdrageberekening in het sociaal statuut der zelfstandigen of, op aanvraag van de zelfstandige, op basis van het minimuminkomen bedoeld bij § 1.
§ 3. De bijdragen dienen uiterlijk op 31 december van het lopende jaar te zijn vereffend. Na deze datum is er verval van recht.
Bijwerking 2004/1
P.340/32
Artikel 2. § 1. Wanneer de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 50, § 1 van de programmawet (I) van 24 december 2002 de omzetting van het kapitaal in rente vragen, mogen de gebruikte actualisatieregels geen resultaat opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met de Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFA op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de antiselectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente, en met de laatste technische rentevoet die gebruikt wordt in de tarifering die overeenkomstig de pensioenovereenkomst wordt toegepast op de bijdragen die de aangeslotene stort voor de opbouw van zijn rustpensioen. Die rentevoet wordt beperkt tot de maximum referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen op lange termijn vastgelegd door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen op het ogenblik van de omzetting. Wanneer de tarifering niet in een technische rentevoet, hoger dan 0 %, voorziet, moet gebruik worden gemaakt van een rentevoet van minstens 0 % voor de voormelde omzetting. In dit laatste geval vermeldt de pensioeninstelling in de kennisgeving bedoeld in artikel 50, § 1, derde lid van de voormelde programmawet, dat het mogelijk is dat een andere pensioeninstelling voordeliger voorwaarden aanbiedt voor wat betreft die omzetting. Op advies van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen worden de in het eerste lid bedoelde sterftetafels door de CBFA gewijzigd, rekening houdend met de laatste demografische studies bedoeld in het eerste lid. § 2. Op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technischfinanciële resultatenrekening positief is, zal de rentegenieter genieten van een winstdeelneming die verkregen wordt door onder de betrokken rentegenieters minstens 60 % van dat saldo te verdelen. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundig gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 50, § 1 van de programmawet van 24 december 2002. De winstdeelneming maakt het voorwerp uit van een verhoging van het vestigingskapitaal van de rente. Bijwerking 2004/1
P.340/33
§ 3. Indien de aangeslotene of zijn rechthebbenden opteren voor de mogelijkheid bedoeld in § 1, kan de pensioeninstelling het kapitaal bedoeld in § 1 overdragen naar een pensioeninstelling die de regels bedoeld in de §§ 1 en 2 eerbiedigt.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2004.
Bijwerking 2004/1
P.340/34
KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 DECEMBER 2003 tot vaststelling van de solidariteitsprestaties verbonden met de sociale pensioenovereenkomsten (BS 9 januari 2004)
Bijwerking 2004/1
P.340/35
HOOFDSTUK 1 – DEFINITIES Artikel 1. Volgende solidariteitsprestaties komen in aanmerking opdat de pensioenovereenkomst zou kunnen worden beschouwd als een sociale pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 46 van de programmawet (I) van 24 december 2002: 1° financiering van de opbouw van het aanvullend rust- en/of overlevingspensioen tijdens: a) de vergoede periodes in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen wegens primaire arbeidsongeschiktheid, invaliditeit en moederschap; b) de vergoede periode in het kader van de faillissementsverzekering; 2° vergoeding onder vorm van rente van inkomstenverlies bij: a) tijdelijke of blijvende arbeidsongeschiktheid beperkt tot 25.000 euro per jaar; b) overlijden tijdens beroepsloopbaan beperkt tot 20.000 euro per jaar; 3° betaling van een forfaitaire vergoeding van maximum 25.000 euro per jaar met het oog op het dekken van kosten in geval van: a) ernstige ziekte, als zodanig erkend door de Minister van Sociale Zaken; b) afhankelijkheid van de gepensioneerde; 4° verhoging van lopende pensioenrenten of overlevingsrenten. De renten bedoeld in 2° waarvan het jaarlijkse bedrag kleiner is dan 300 euro mogen in kapitaal worden vereffend. Het solidariteitsstelsel verbonden met de pensioenovereenkomst omvat minimaal twee onderscheiden prestaties onder deze opgesomd onder het eerste lid, 1° en één prestatie onder deze opgesomd onder het eerste lid, 2° of 4° opdat die pensioenovereenkomst als een sociale pensioenovereenkomst beschouwd zou worden.
Bijwerking 2004/1
P.340/36
Artikel 2. De aansluiting bij het solidariteitsstelsel mag niet afhankelijk worden gesteld van de uitslag van een geneeskundig onderzoek.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2004.
Bijwerking 2004/1
P.340/37
KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 MAART 2004 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (BS 19 maart 2004)
Bijwerking 2004/1
P.340/38
Artikel 1. Aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1995 en vóór 1 januari 1997, wordt een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 2 pct. toegekend. Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van het vorige lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar dat waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voorzover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden.
Artikel 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor Pensioenen uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden voorzien in artikel 1 opdat het in hetzelfde artikel voorzien percentage zou toegepast worden op de bedragen van de pensioenen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn op 31 maart 2004. Evenwel worden, bij gelijktijdige betaalbaarheid op 31 december 2002 van één of meerdere pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan zijn vóór 1 januari 1996 en één of meerdere pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan zijn na 31 december 1995 en vóór 1 januari 1997, voornoemde pensioenen, betaalbaar op de in het vorige lid bedoelde datum, niet verhoogd.
Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 april 2004.
Bijwerking 2004/1
P.340/39
KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 DECEMBER 2004 met betrekking tot het Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen en houdende uitvoering van de artikelen 45 en 80 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (BS 31 december 2004)
Bijwerking 2004/2
P.340/40
Artikel 1. Voor de toepassing van artikel 45 van de programmawet (I) van 24 december 2002 leveren de Sociale Verzekeringsfondsen, die in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld zijn, jaarlijks, vóór ten laatste 30 april, aan hun aangeslotenen, die hun bijdragen verschuldigd uit hoofde van het sociaal statuut der zelfstandigen voor het voorafgaand jaar daadwerkelijk en volledig hebben betaald, een attest af. Dit attest dient getrouw de vermeldingen weer te geven die vermeld zijn op het bij dit besluit bijgevoegd model.
Artikel 2. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2005.
Bijwerking 2004/2
P.340/41
Bijlage
Bijwerking 2004/2
P.340/42
KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 OKTOBER 2005 in uitvoering van artikel 36, § 5, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (BS 11 oktober 2005)
Bijwerking 2005/2
P.340/43
Artikel 1. § 1. Voor de periode bedoeld in artikel 36, § 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 36, § 5, van hetzelfde besluit vastgesteld als volgt: 60 procent van de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, berekend op het inkomstenbedrag bedoeld in artikel 12, § 1ter, van hetzelfde besluit dat geldt voor het jaar waarin de aanvraag tot gelijkstelling wordt gedaan. § 2. Voor de periode bedoeld in artikel 36, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 36, § 5, van hetzelfde besluit vastgesteld als volgt: de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, berekend op het inkomstenbedrag bedoeld in artikel 12, § 1ter, van hetzelfde besluit dat geldt voor het jaar waarin de aanvraag tot gelijkstelling wordt gedaan. § 3. Voor de periode bedoeld in artikel 36, § 1, 3°, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt de jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 36, § 5, van hetzelfde besluit vastgesteld volgens de in de bijlage bij dit besluit gevoegde tabel.
Artikel 2. Dit besluit heeft uitwerking vanaf de dag van publicatie in het Belgisch Staatsblad en houdt op uitwerking te hebben op 31 december 2009.
Artikel 3. Onze Minister van Middenstand en Onze Minister van Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2005/2
P.340/44
Bijlage Bijdrage verschuldigd voor de gelijkgestelde periodes bedoeld in artikel 1, § 3, van Ons besluit van 3 oktober 2005 in uitvoering van artikel 36, § 5, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen: Leeftijd van de aanvrager
Eénmalige te betalen premie per gelijk te stellen kalenderkwartaal (in EUR)
1942
743,9329
1943
723,2285
1944
703,5394
1945
684,7691
1946
666,8333
1947
649,6583
1948
633,1798
1949
617,3411
1950
602,0923
1951
587,3894
1952
573,1934
1953
559,4698
1954
546,1876
1955
533,3196
1956
520,8412
1957
508,7302
1958
496,9669
1959
485,5335
1960
474,4137
1961
463,5928
1962
453,0574
1963
442,7954
1964
432,7955
1965
423,0473
1966
413,5415
1967
404,2691
1968
395,2221
1969
386,3927
1970
377,7740
Bijwerking 2005/2
P.340/45
KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 DECEMBER 2005 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (BS 22 december 2005)
Bijwerking 2005/3
P.340/46
Artikel 1. Het bedrag bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd door de wet van 26 juni 1997, gewijzigd door de wet van 22 december 2003, wordt voor de jaren na 2004 vermenigvuldigd met 1,020.
Bijwerking 2005/3
P.340/47
KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 DECEMBER 2005 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (BS 29 december 2005)
Bijwerking 2005/3
P.340/48
Artikel 1. Een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 2 pct. wordt toegekend: 1° op 1 januari 2006, aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1996 en vóór 1 januari 1998; 2° op 1 april 2006, aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1997 en vóór 1 januari 2000. Wanneer het een overlevingspensioen betreft is voor de toepassing van het vorige lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar dat waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voorzover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden.
Artikel 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor Pensioenen uitbetaalde pensioenen in de regeling voor zelfstandigen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden voorzien in artikel 1 opdat het in hetzelfde artikel voorzien percentage zou toegepast worden op de bedragen van de pensioenen in de regeling voor zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn: 1° op 31 december 2005, voor de herwaardering op 1 januari 2006 bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1°; 2° op 31 maart 2006, voor de herwaardering op 1 april 2006 bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°. Indien de pensioenen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, eerste lid, 1°, op 1 januari 2002, 1 januari 2003 of 1 april 2004, ingevolge het gelijktijdig genot met één of meerdere pensioenen ingegaan vóór 1 januari 1997, al in totaal met 2 % werden verhoogd, worden ze op 1 januari 2006 niet verhoogd. Wanneer deze pensioenen ingevolge het gelijktijdig genot met één of meerdere pensioenen ingegaan vóór 1 januari 1993 op 1 januari 2003 met 1 % werden verhoogd, worden ze op 1 januari 2006 met 1 % verhoogd. Bijwerking 2005/3
P.340/49
Indien de pensioenen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, eerste lid, 2°, op 1 januari 2002, 1 januari 2003, 1 april 2004 of 1 januari 2006, ingevolge het gelijktijdig genot met één of meerdere pensioenen ingegaan vóór 1 januari 1998, al in totaal met 2 % werden verhoogd, worden ze op 1 april 2006 niet verhoogd. Wanneer deze pensioenen ingevolge het gelijktijdig genot met één of meerdere pensioenen ingegaan vóór 1 januari 1993 op 1 januari 2003 met 1 % werden verhoogd, worden ze op 1 april 2006 met 1 % verhoogd.
Artikel 3. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2006.
Bijwerking 2005/3
P.340/50
KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 JUNI 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (B.S. 22 juni 2006)
Gewijzigd door : - de wet van 13 november 2011 tot verlenging van de pensioenbonus voor werknemers en zelfstandigen (B.S. 23 november 2011).
Bijwerking 2011/2
P.340/51
Hoofdstuk 1 -
INLEIDENDE BEPALINGEN Artikel 1.
§ 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder het begrip: 1° instellingen: de hierna vermelde instellingen die een wettelijke pensioenregeling beheren - de Rijksdienst voor pensioenen (RVP); - de Pensioendienst voor de Overheidssector (PDOS); - het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der zelfstandigen (RSVZ); 2° aanvraag: de vraag van de sociaal verzekerde om aflevering van een loopbaanoverzicht of van een raming van de opgebouwde en nog te verwezenlijken persoonlijke pensioenrechten aan één van de onder 1° vermelde instellingen; 3° raming: de vaststelling van het hypothetische pensioenrecht krachtens de vigerende wetgeving; 4° loopbaangegevens: alle gegevens die voor de raming van de opgebouwde en nog te verwezenlijken persoonlijke pensioenrechten noodzakelijk zijn; 5° loopbaanoverzicht: het overzicht van de loopbaangegevens die per wettelijke pensioenregeling door één van de onder 1° vermelde instellingen of haar opdrachthouders werden bijgehouden; 6° toekomstige gepensioneerde: de sociaal verzekerde die omwille van zijn tewerkstelling aan een wettelijke pensioenregeling onderworpen is geweest, die door één of meerdere van de onder 1° vermelde instellingen wordt beheerd; 7° normale pensioenleeftijd: de leeftijd waarop het pensioen voor het eerst zonder vervroeging kan worden opgenomen. § 2. Het toepassingsgebied kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, worden uitgebreid tot andere dan de onder § 1, 1°, bedoelde instellingen die wettelijke pensioenregelingen beheren.
Bijwerking 2006/1
P.340/52
Hoofdstuk 2 -
DE RAMING EN HET LOOPBAANOVERZICHT
Afdeling 1 - Algemene bepalingen Artikel 2. § 1. De instellingen verstrekken op aanvraag of van ambtswege, op basis van de gegevens waarover zij beschikken, aan de toekomstige gepensioneerde een raming van de opgebouwde en nog te verwezenlijken persoonlijke pensioenrechten en een loopbaanoverzicht. § 2. De aanvraag tot raming of de raming van ambtswege ten aanzien van één pensioenregeling, geldt voor ieder van de regelingen die door de instellingen wordt beheerd en waarvan de toekomstige gepensioneerde of één van de instellingen in de loop van het onderzoek melding maakt. Artikel 3. § 1. Uitsluitend de toekomstige gepensioneerde kan de aanvraag indienen. § 2. De aanvraag kan ten vroegste worden ingediend in de loop van vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop er recht op rustpensioen of vervroegd pensioen kan ontstaan. De voorwaarde moet zijn vervuld op het ogenblik van het indienen van de aanvraag. De Koning kan de periode waarbinnen een aanvraag kan worden ingediend uitbreiden. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang de pensioenregeling. § 3. De Koning bepaalt: - de verdere modaliteiten voor het indienen van een aanvraag; - de gevallen waarin een aanvraag onontvankelijk wordt verklaard. Artikel 4. Een aanvraag die met toepassing van dit besluit wordt ingediend, geldt niet als pensioenaanvraag. Artikel 5. De Koning bepaalt de wijze waarop de sociaal verzekerde van het loopbaanoverzicht en van de raming in kennis wordt gesteld.
Bijwerking 2006/1
P.340/53
Afdeling 2 - De raming Artikel 6. De raming omvat per wettelijke pensioenregeling: - de door de toekomstige gepensioneerde opgebouwde rechten; - een voorafspiegeling van de pensioenrechten die tot de normale pensioenleeftijd kunnen worden opgebouwd. [Het formulier dat verstuurd wordt aan de toekomstige gepensioneerde lijst op het bestaan, de voorwaarden voor toekenning en het dagbedrag (voor de werknemers) en het kwartaalbedrag (voor de zelfstandigen) van de pensioenbonus.] (232) Artikel 7. § 1. De instellingen bezorgen de toekomstige gepensioneerde van ambtswege een raming in het jaar waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt. De Koning kan de in het vorige lid bedoelde leeftijd wijzigen en met ander leeftijden aanvullen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang de pensioenregeling. § 2. De raming van ambtswege ontslaat de instellingen van het onderzoek van een door de toekomstige gepensioneerde ingediende aanvraag. De Koning bepaalt binnen welke termijn de toekomstige gepensioneerde na ontvangst van de raming van ambtswege een nieuwe aanvraag kan indienen. Artikel 8. De afgeleverde raming in uitvoering van dit besluit geldt niet als kennisgeving van een recht op pensioen. Afdeling 3 - Het loopbaanoverzicht Artikel 9. De instellingen bezorgen de toekomstige gepensioneerde van ambtswege een loopbaanoverzicht in het jaar waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt. De Koning kan de in het vorige lid bedoelde leeftijd wijzigen en met ander leeftijden aanvullen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang de pensioenregeling.
Bijwerking 2011/2
P.340/54
Hoofdstuk 3 -
LOOPBAANGEGEVENS Artikel 10.
De instellingen zijn, met het oog op de raming van ambtswege, ertoe gehouden de loopbaangegevens van de toekomstige gepensioneerden elektronisch te bewaren en op een geïntegreerde en onderling afgestemde wijze elektronisch beschikbaar te houden. De toekomstige gepensioneerde kan, indien hij de nodige bewijsstukken voorlegt en overeenkomstig de regels bepaald door de Koning, een verbetering vragen van de over hem bijgehouden gegevens. De Koning bepaalt eveneens de wijze waarop de toekomstige gepensioneerde van het gegeven gevolg in kennis wordt gesteld.
Hoofdstuk 4 -
GLOBALE RAMING EN GLOBAAL LOOPBAANOVERZICHT Artikel 11.
§ 1. Indien de toekomstige gepensioneerde gedurende zijn beroepsloopbaan aan meerdere wettelijke pensioenregelingen was onderworpen wordt de in hoofdstuk 2 bedoelde informatie hem op geglobaliseerde wijze ter beschikking gesteld in één overzicht. § 2. Met het oog op de uitvoering van dit hoofdstuk sluiten de instellingen gezamenlijke akkoorden waarin alle nodige schikkingen worden vastgelegd voor de aflevering van de globale raming.
Hoofdstuk 5 -
SAMENWERKING Artikel 12.
§ 1. Met het oog op de uitvoering van de verplichtingen en de taken bedoeld in dit besluit kunnen de instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 1 en in artikel 2, eerste lid, 2°, a), van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en, voor zover het toepassingsgebied van dit besluit met toepassing van artikel 1, § 2 tot hen werd uitgebreid, de andere instellingen die een wettelijke pensioenregeling beheren, zich verenigen in één of meerdere verenigingen voor het realiseren van de bij dit besluit bedoelde opdrachten en voor het beheer van informatiesystemen die nuttig zijn voor het ondersteunen van die opdrachten. Bijwerking 2006/1 P.340/55
§ 2. Een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging kan slechts de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk zoals bedoeld in de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. § 3. De leden van een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging kunnen aan de vereniging opdrachten toevertrouwen op het gebied van onder meer: - communicatie en informatieverstrekking; - informatiebeheer; - informatieveiligheid. § 4. De leden van een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging zijn gehouden tot het betalen van de kosten van de vereniging in de mate dat zij een beroep doen op haar diensten.
Hoofdstuk 6 -
SLOTBEPALINGEN Artikel 13.
In artikel 17bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, vervangen bij de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij de wetten van 8 april 2003, 22 december 2003 en 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het eerste lid van § 1 wordt aangevuld als volgt: « 8° de verenigingen bedoeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact »; 2° in de tweede paragraaf worden de woorden "6° of 7°" vervangen door de woorden "6°, 7° of 8°".
Artikel 14. De bepalingen van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot instelling van een 'Infodienst Pensioenen', met toepassing van artikel 15, 5° van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels worden opgeheven. Bijwerking 2006/1
P.340/56
Artikel 15. In artikel 15, 5° van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels worden de woorden 'de Infodienst Pensioenen en' geschrapt.
Artikel 16. De Koning bepaalt de datum waarop de onderscheiden verplichtingen bedoeld in de hoofdstukken 2, 3 en 4 en waarop de artikelen 14 en 15 van kracht worden. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang de instelling waarop de bepalingen van toepassing worden verklaard en naargelang de verplichting.
Artikel 17. Onverminderd de bepalingen van artikel 16, heeft dit besluit uitwerking met ingang op 1 februari 2006.
Artikel 18. Onze Minister van Pensioenen en Onze Minister van Middenstand, zijn belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2006/1
P.340/57
KONINKLIJK BESLUIT VAN 12 JANUARI 2007 Betreffende de aanvullende pensioenenovereenkomsten voor zelfstandigen ((B.S. 20 februari 2007, 3e editie – text vervangend die gepubliceerd in het B.S. 23 januari 2007)
Bijwerking 2008/1
P.340/57/1
HOOFDSTUK I - TOEPASSINGSGEBIED Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de pensioeninstellingen die pensioenovereenkomsten aanbieden zoals bedoeld in artikel 42, 7°, van de programmawet (I) van van 24 december 2002, hierna « de wet » genoemd. HOOFDSTUK II - BIJDRAGE Artikel 2. § 1. De bijdrage voor het aanvullend pensioen wordt vastgesteld op minimaal 100 euro per jaar ongeacht het bedrag van de beroepsinkomsten. De bijdragevoet mag de in artikel 44, § 2, derde lid van de wet bepaalde maximumbijdragevoet niet overschrijden. Dat percentage wordt toegepast op de bij artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoelde beroepsinkomsten mits die inkomsten, geherwaardeerd overeenkomstig de bepalingen van § 3 van hetzelfde artikel, desgevallend beperkt wordt tot twee derde van het bij artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van hetzelfde besluit beoogde inkomen. § 2. Wanneer het, ingevolge de aanvang of hervatting van een beroepswerkzaamheid, onmogelijk is de bijdrage te berekenen op basis van de bedrijfsinkomsten van het refertejaar bedoeld in artikel 11, § 2, tweede lid, van het voornoemde koninklijk besluit nr. 38, wordt deze, binnen de grenzen bedoeld bij § 1, vastgesteld op basis van het bedrijfsinkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de bijdrageberekening in het sociaal statuut der zelfstandigen of, op aanvraag van de zelfstandige, op basis van het minimuminkomen bedoeld bij § 1. § 3. De bijdragen dienen uiterlijk op 31 december van het lopende jaar te zijn vereffend. Na deze datum is er verval van recht.
Bijwerking 2008/1
P.340/57/2
HOOFDSTUK III – OMZETTING VAN HET KAPITAAL IN RENTE Artikel 3. § 1. Wanneer de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 50, § 1, van de wet de omzetting van het kapitaal in rente vragen, mogen de gebruikte actualisatieregels geen resultaat opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met volgende elementen : 1°
de Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFAop basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie van de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie, en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de antiselectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente;
2°
de laatste technische rentevoet die gebruikt wordt in de tarifering die, overeenkomstig de pensioenovereenkomst, wordt toegepast op de bijdragen die de aangeslotene stort voor de opbouw van zijn rustpensioen.
De rentevoet bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt, in voorkomend geval, beperkt tot de maximale rentevoet die wordt toegelaten door de prudentiële wetgeving die van toepassing is op het ogenblik van de omzetting. Wanneer de tarifering niet in een rentevoet, hoger dan 0 %, voorziet, moet gebruik worden gemaakt van een rentevoet van minstens 0 % voor de omzetting. In dit geval vermeldt de pensioeninstelling in de kennisgeving bedoeld in artikel 50, § 1, derde lid van de wet, dat het mogelijk is dat een andere pensioeninstelling voordeliger voorwaarden aanbiedt voor wat betreft de omzetting. De CBFA kan de sterftetafels bedoeld in het eerste lid, 1°, wijzigen om meer in het bijzonder rekening te houden met de laatste demografische studies bedoeld door dezelfde bepaling, na raadpleging van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen van Zelfstandigen. § 2. Op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technischfinanciële resultatenrekening van de betrokken groep renteniers positief is, wordt minstens 60 % van dat saldo onder de rentegenieters verdeeld onder de vorm van een winstdeelneming. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundige gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. Bijwerking 2008/1
P.340/57/3
De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 50, § 1, van de wet. De winstdeelneming maakt het voorwerp uit van een verhoging van het vestigingskapitaal van de rente. § 3. Indien de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden opteren voor de mogelijkheid bedoeld in § 1, kan de pensioeninstelling het kapitaal bedoeld in § 1 overdragen naar een pensioeninstelling die de regels bedoeld in de §§ 1 en 2 eerbiedigt en die de overdracht aanvaardt. HOOFDSTUK IV – TRANSPARANTIE Artikel 4. Onverminderd andere wettelijke of reglementaire bepalingen moeten de pensioeninstellingen de in dit hoofdstuk opgesomde voorschriften inzake transparantie naleven. Alle contractuele bepalingen, gegevens en inlichtingen bedoeld in dit hoofdstuk, alsook elke wijziging die erop betrekking heeft, moeten schriftelijk, duidelijk en nauwkeurig worden geformuleerd. Artikel 5. Vóór het onderschrijven van de pensioenovereenkomst verstrekt de pensioeninstelling aan de kandidaat-aangeslotene algemene inlichtingen over de op de overeenkomst toepasselijke belastingsregeling en over de volgende gegevens : 1°
de naam, het adres van de maatschappelijke zetel en de rechtsvorm van de pensioeninstelling;
2°
indien de pensioeninstelling enkel een middelenverbintenis aangaat, de vermelding dat ze zich alleen verbindt om de haar toevertrouwde gelden zo goed mogelijk te beheren, zonder waarborg van om het even welk resultaat;
3°
de regels en voorwaarden voor de onderschrijving van de pensioenovereenkomst;
4°
de voordelen waarop de aangeslotenen en hun rechthebbenden aanspraak kunnen maken; Bijwerking 2008/1 P.340/57/4
5°
de bijdragen voor elk voordeel en/of de wijze waarop die bijdragen worden vastgesteld;
6°
de modaliteiten en de frequentie van de betaling van de bijdragen;
7°
de regels volgens dewelke het bedrag van de verworven reserves op ieder ogenblik kan worden bepaald;
8°
wanneer het financieel risico, met uitzondering van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de wet, volledig door de aangeslotene wordt gedragen, de uitdrukkelijk vermelding hiervan;
9°
de regels voor de bepaling van de begunstigde(n) in geval van overlijdensdekking;
10° de looptijd van de pensioenovereenkomst; 11° de wijze van beëindiging van de pensioenovereenkomst; 12° gegevens over de kosten die ten laste van de aangeslotene zijn bij stopzetting, afkoop of reductie van de pensioenovereenkomst; 13° gegevens over afkoop- en reductiewaarde; 14° de modaliteiten van overdracht van reserves naar een andere pensioeninstelling; 15° de wijze van berekening en toewijzing van de winstdelingen en de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om van de winstdeling te kunnen genieten, in voorkomend geval met vermelding van het feit dat deze voorwaarden in de loop van de overeenkomst gewijzigd kunnen worden door de pensioeninstelling. Met betrekking tot de gegevens over de afkoop verstrekt de pensioeninstelling een tabel met de jaarlijkse evolutie van de afkoopwaarde of van de theoretische afkoopwaarde met de vermelding van de wijze waarop de afkoopvergoeding wordt berekend behalve wanneer de voordelen opgebouwd worden door niet vooraf vastgestelde jaarlijkse bijdragen. Artikel 6. De pensioenovereenkomst en de wijzigingen eraan worden aan de aangeslotene meegedeeld. De overeenkomst mag geen enkele bepaling bevatten die een inbreuk uitmaakt op de gelijkwaardigheid tussen de verbintenissen van de pensioeninstelling en de aangeslotene. De pensioenovereenkomst herneemt minstens de gegevens die vermeld zijn in artikel 5, eerste lid. Bijwerking 2008/1
P.340/57/5
Artikel 7. § 1. Voor het toepassen van dit artikel wordt verstaan onder : 1°
« vervanging van een pensioenovereenkomst » : het sluiten van een pensioenovereenkomst die geheel of gedeeltelijk een overeenkomst vervangt, die afgekocht of gereduceerd is en die al eerder bij dezelfde pensioeninstelling was onderschreven;
2°
« overname van een pensioenovereenkomst » : het sluiten van een pensioenovereenkomst die geheel of gedeeltelijk een overeenkomst vervangt die afgekocht of gereduceerd is en die afgesloten werd bij een andere pensioeninstelling.
§ 2. De pensioeninstelling die, vóór of op het ogenblik van het sluiten van de pensioenovereenkomst, kennis heeft van de vervanging of de overname van een overeenkomst of van het voornemen van de aangeslotene om tot een dergelijke vervanging of overname over te gaan, richt aan de aangeslotene een verwittiging en vraagt er een door de aangeslotene ondertekende kopie van op, vóór het sluiten van de pensioenovereenkomst, of indien het om vooraf getekende pensioenovereenkomsten gaat, binnen dertig dagen. De in het eerste lid bedoelde verwittiging bevat minstens de volgende elementen : 1°
een herinnering aan de eventuele uitsluitingen die van toepassing zijn op die nieuwe pensioenovereenkomst;
2°
de gevolgen die de gehele of gedeeltelijke vervanging of overname van een pensioenovereenkomst met zich brengt in vergelijking met de situatie vóór de genoemde vervanging of overname, voor de afkoopwaarde, de voorschotten op prestaties, de inpandgevingen van pensioenvoordelen en voor het toewijzen van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet;
3°
wanneer de pensioenovereenkomst die de oorspronkelijke overeenkomst vervangt, dezelfde voordelen bevat dan de oorspronkelijke pensioenovereenkomst, een vergelijking van de theoretische afkoopwaarden tussen de oude pensioenovereenkomst en de nieuwe pensioenovereenkomst, van de afsluitingsdatum van de nieuwe overeenkomst tot op de eindvervaldag.
Bijwerking 2008/1
P.340/57/6
In geval van inbreuk op de bepalingen van deze paragraaf mag de aangeslotene de pensioenovereenkomst opzeggen. In dat geval stort de pensioeninstelling de betaalde bijdragen terug, verminderd met de bedragen die werden verbruikt om het risico te dekken. § 3. De bepalingen van § 2 zijn niet van toepassing : 1°
in de gevallen waarbij de vervanging of de overname meer dan drie jaar voor of na de reductie of de afkoop van de vervangen pensioenovereenkomst heeft plaatsgevonden;
2°
in het geval van een door de CBFA toegelaten overdracht in toepassing van artikel 74 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen of van artikel 133, § 2, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening. Artikel 8.
§ 1. In de documenten die voor het publiek zijn bestemd, mag de pensioeninstelling melding maken van de projecties voor de voordelen die overeenstemmen met de bepalingen van de overeenkomst of met elke andere gelijkaardige verrichting die bij wijze van oorbeeld wordt gegeven, met inachtneming van de volgende voorwaarden : 1°
de pensioeninstelling vermeldt zichtbaar en nauwkeurig dat de projecties niet gewaarborgd zijn en dat de bedragen van de prestaties die eruit voorvloeien, kunnen schommelen in de tijd, afhankelijk van de economische conjunctuur en de resultaten van de pensioeninstelling;
2°
als de pensioeninstelling bovendien verschillende projecties gebruikt, worden deze op een zodanige manier voorgesteld dat geen enkele projectie meer kans blijkt te hebben om zich werkelijk voor te doen dan een andere.
§ 2. De pensioeninstelling moet in elke publiciteit of elk aanbod betreffende een pensioenovereenkomst zoals bedoeld in artikel 42, 7°, van de wet, de volgende bepalingen voorzien : 1°
indien de pensioeninstelling enkel een middelenverbintenis aangaat de vermelding dat ze zich alleen verbindt om de haar toevertrouwde gelden zo goed mogelijk te beheren, zonder waarborg van om het even welk resultaat;
Bijwerking 2008/1
P.340/57/7
2°
bij elke verwijzing naar rendementen die in het verleden verwezenlijkt zijn, de vermelding dat deze rendementen niet gewaarborgd zijn voor de toekomst;
3°
wanneer het financieel risico, met uitzondering van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid van de wet, volledig door de aangeslotene wordt gedragen, de uitdrukkelijke vermelding hiervan. Artikel 9.
De inlichtingen met betrekking tot de winstdeelneming die de pensioeninstellingen op grond van artikel 48 van de wet jaarlijks aan de aangeslotenen dienen te verstrekken, zijn de volgende : 1°
het bedrag van de winstdeelneming dat wordt toegekend aan de pensioenovereenkomst;
2°
de verhoging van de voordelen als gevolg van de winstdeelneming;
3°
als er een winstdeelnemingspercentage wordt vermeld, de elementen waarop dat percentage van toepassing is. HOOFDSTUK V – OPHEFFINGSBEPALING Artikel 10.
Het koninklijk besluit van 15 december 2003 houdende uitvoering van de artikelen 44, § 2, en 50, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002, in verband met de bijdrage voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen en de omzetting van het kapitaal in rente, wordt opgeheven. HOOFDSTUK VI – SLOTBEPALINGEN Artikel 11. De pensioeninstellingen gaan over tot de formele aanpassing van de pensioenovereenkomsten en andere documenten aan de bepalingen van dit besluit, uiterlijk op 31 december 2008. Artikel 12. De artikelen 187, 190 en 193 tot 198 van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening treden in werking op 1 januari 2007. Bijwerking 2008/1
P.340/57/8
Artikel 13. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 14. Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Economie, Onze Minister van Middenstand en Onze Minister van Pensioenen zijn, elk wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2008/1
P.340/57/9
KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 FEBRUARI 2007 tot uitvoering van Titel II, Hoofdstuk I van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (B.S. 29 maart 2007)
Gewijzigd door : - de wet van 13 november 2011 tot verlenging van de pensioenbonus voor werknemers en zelfstandigen (B.S. 23 november 2011).
Bijwerking 2011/2
P.340/58
Hoofdstuk I. -
DEFINITIES Artikel 1.
1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° « wet van 23 december 2005 »: de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact; 2° « koninklijk besluit van 30 januari 1997 »: het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie; 3° « koninklijk besluit nr. 38 »: het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 4° « algemeen reglement »: het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen; 5° « koninklijk besluit van 25 april 1997 »: het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie; 6° « kalenderjaar in de loopbaan »: een kalenderjaar waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens één of meerdere wettelijke Belgische of buitenlandse pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3ter, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997; De bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 april 1997 zijn van toepassing in geval van gemengde loopbaan;
Bijwerking 2007/1
P.340/59
7° « kwartaal van beroepsbezigheid als zelfstandige »: elk kalenderkwartaal gelegen in een periode die aanvangt: - hetzij op 1 januari van het jaar tijdens hetwelk de belanghebbende de leeftijd van 62 jaar bereikt; - hetzij op 1 januari van het jaar waarin een 44e kalenderjaar in de loopbaan begint, en die eindigt op de laatste dag van het kalenderkwartaal dat voorafgaat aan dit waarin het pensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat en uiterlijk de laatste dag van het kwartaal tijdens hetwelk de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt. Wanneer evenwel op dat ogenblik de belanghebbende geen loopbaan van 45 kalenderjaren, in de zin van dit artikel, 6°, bewijst, eindigt de periode op 31 december van het jaar waarin een 45e loopbaanjaar bewezen wordt. Hoofdstuk II. - TOEPASSINGSGEBIED Artikel 2. Dit besluit is van toepassing op de pensioenen van zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december [2013] (233) en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2006. Hoofdstuk III. - TOEKENNINGSVOORWAARDEN EN -MODALITEITEN VAN DE BONUS Artikel 3. Voorzover de zelfstandige die de leeftijd van 62 jaar bereikt heeft of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren in de zin van artikel 1, 6°, bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet, wordt een bonus toegekend per kwartaal van beroepsbezigheid als zelfstandige in de zin van artikel 1, 7°. Niettemin wordt deze bonus slechts toegekend op voorwaarde dat voor bovengenoemd kwartaal, de bijdrage verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 of krachtens artikel 41 van het algemeen reglement in hoofdsom en toebehoren betaald is op de ingangsdatum van het pensioen, en dat het bedrag van de voormelde bijdrage minstens gelijk is aan het bedrag van de bijdrage verschuldigd in toepassing van artikel 12, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 38, of geacht wordt dit te zijn.
Bijwerking 2011/2
P.340/60
In afwijking van vorig lid en voor de twee kwartalen die voorafgaan aan dit waarin het pensioen ingaat, worden, behoudens tegenbewijs, de bijdragen vermoed betaald te zijn op de ingangsdatum van het pensioen op voorwaarde dat alle door het sociaal verzekeringsfonds gevorderde bijdragen voor de periode voorafgaand aan deze twee kwartalen, betaald werden. Hoofdstuk IV. - BEDRAG VAN DE BONUS Artikel 4. De bonus bedraagt 156 EUR per kwartaal. Dit bedrag is gebonden aan de spilindex van de maand januari 2007. Hij wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. Hij is onderhevig aan dezelfde inhoudingen als het pensioen. Hoofdstuk V. - TOEKENNINGSVOORWAARDEN EN –MODALITEITEN VAN DE BONUS TEN GUNSTE VAN DE LANGSTLEVENDE ECHTGENOOT Artikel 5. Wanneer de overleden echtgenoot bij zijn overlijden voldoet aan de in artikel 3 van dit besluit voorziene voorwaarden, wordt het overlevingspensioen verhoogd met een bonus waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 4. Hoofdstuk IV. - SLOTBEPALINGEN Artikel 6. De toepassing van dit besluit zal in de loop van het 2e semester 2012 door de Regering geëvalueerd worden op basis van het advies van de Studiecommissie voor de vergrijzing en het advies van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid. Artikel 7. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 8. Onze Minister van Pensioenen en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. Bijwerking 2007/1 P.340/61
KONINKLIJK BESLUIT VAN 9 APRIL 2007 tot verhoging van sommige pensioenen en tot toekenning van een welvaartsbonus aan sommige pensioengerechtigden (B.S. 17 april 2007)
Gewijzigd door : - het koninklijk besluit van 6 april 2008 (B.S. 21 april 2008); - het koninklijk besluit van 12 juni 2008 (B.S. 9 juli 2008); - het koninklijk besluit van 30 augustus 2008 (B.S. 26 september 2008, 2e editie); - het koninklijk besluit van 9 maart 2009 (B.S. 23 maart 2009); - het koninklijk besluit van 18 augustus 2010 (B.S. 25 augustus 2010); - het koninklijk besluit van 13 augustus 2011 (B.S. 24 augustus 2011, 2e editie); - het koninklijk besluit van 27 juni 2013 (B.S. 3 juli 2013).
Bijwerking 2013/2
P.340/62
HOOFDSTUK I - VERHOGING VAN DE PENSIOENEN IN 2007 Afdeling 1 - Forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus Artikel 1. § 1. In de maand april 2007 wordt aan de gerechtigde op een rust- en/of overlevingspensioen in de werknemersregeling en/of in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 1993 is ingegaan, waarvan het bedrag werd vastgesteld rekening houdend met een loopbaan als werknemer en/of als zelfstandige van : 1°
ten minste 10/45 en minder dan 20/45, een forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus toegekend van 35 euro;
2°
van ten minste 20/45, een forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus toegekend van 75 euro.
§ 2. De in de vorige paragraaf bedoelde forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus wordt ook toegekend aan de gerechtigden op een pensioen bedoeld in artikel 3 dat daadwerkelijk en voor de eerste maal na 31 december 1992 is ingegaan en voor zover dit betaalbaar is op 31 maart 2007. § 3. In geval van genot van één of meerdere door de Rijksdienst voor pensioenen uitbetaalde pensioenen, wordt aan de in § 1 bedoelde loopbaanvoorwaarde voldaan wanneer de som van de tellers van de tot 45e omgezette breuken van de betaalde pensioenen ten minste gelijk is aan de in § 1, 1° of 2° vermelde tellers. Afdeling 2 - Welvaartsaanpassing Artikel 2. § 1. De pensioenen in de werknemersregeling en in de regeling voor zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal vóór 1 januari 1988 zijn ingegaan worden met uitwerking op 1 september 2007 met 2 % verhoogd.
Bijwerking 2008/1
P.340/63
§ 2. Voorzover een forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus werd uitbetaald in toepassing van de bepalingen van artikel 1, wordt de in de vorige paragraaf bedoelde verhoging die verschuldigd is in 2007 verminderd met het bedrag uitbetaald in toepassing van artikel 1 en wordt ze, in afwijking van artikel 67 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en van artikel 137 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, éénmalig uitbetaald samen met het maandbedrag van september 2007. [Vanaf 1 maart 2008 wordt, in overeenstemming met artikel 67 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en met artikel 137 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen : -
de in § 1 bedoelde verhoging in het maandbedrag van het pensioen opgenomen en samen ermee betaald;
-
het in artikel 4 bedoelde saldo per twaalfden betaalbaar gesteld en samen met het pensioen betaald.
Het saldo van de voor de maanden januari en februari 2008 verschuldigde verhogingen wordt in éénmaal samen met het maandbedrag van maart 2008 uitbetaald.] (191) § 3. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor pensioenen uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in dit artikel opdat de welvaartsaanpassing zou toegepast worden op de bedragen van de werknemerspensioenen en van de pensioenen van de zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn op 31 augustus 2007.
Bijwerking 2008/1
P.340/64
Afdeling 3 - Verhoging van het gewaarborgde minimumpensioen Artikel 3. § 1. De bedragen van 11.535,12 euro en van 9.231,00 euro, vermeld in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, en het in artikel 153 van dezelfde wet vermelde bedrag van 9.085,86 euro worden met ingang van 1 september 2007 respectievelijk vervangen door de bedragen van 11.765,82 euro, 9.415,62 euro en 9.267,58 euro. (a)
§2.: (…) § 3. De Rijksdienst voor pensioenen verhoogt de werknemerspensioenen en de pensioenen als zelfstandige respectievelijk tot de in artikelen 152 en 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, en in artikel 131bis, § 1sexies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, bepaalde bedragen. § 4. Voorzover een forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus werd uitbetaald in toepassing van de bepalingen van artikel 1 van dit besluit, wordt de in artikelen 152 en 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, en in artikel 131bis, § 1sexies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, bedoelde verhoging die verschuldigd is in 2007 verminderd met het bedrag uitbetaald in toepassing van artikel 1 van dit besluit en wordt ze, in afwijking van artikel 67 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en van artikel 137 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, eenmalig uitbetaald samen met het maandbedrag van september 2007.
________________________________________ (a) Door deze paragraaf 2 worden volgende wijzigingen aangebracht aan artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen : - § 2, 1°, vervangt § 1quinquies van artikel 131bis ; - § 2, 2°, vult artikel 131bis aan met een § 1sexies ; - § 2, 3°, vult artikel 131bis aan met een § 1septies. Bijwerking 2008/1
P.340/65
[§ 5. Vanaf 1 maart 2008 wordt, in overeenstemming met artikel 67 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en met artikel 137 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen : -
naar gelang het geval, de in § 1 en/of § 2, 2° bedoelde verhoging in het maandbedrag van het pensioen opgenomen en samen ermee betaald;
-
het in artikel 4 bedoelde saldo per twaalfden betaalbaar gesteld en samen met het pensioen betaald.
Het saldo van de voor de maanden januari en februari 2008 verschuldigde verhogingen wordt in éénmaal samen met het maandbedrag van maart 2008 uitbetaald.] (192) HOOFDSTUK II - VERHOGING VAN DE PENSIOENEN IN 2008 Afdeling 1 - Forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus Artikel 4. [Vanaf 2008 wordt het saldo van de in artikel 1 bedoelde jaarlijkse welvaartbonus uitbetaald. Dit saldo is gelijk aan het positieve verschil tussen het bedrag dat toegekend wordt in toepassing van artikel 1 en de jaarlijkse verhoging verschuldigd in 2007 in toepassing van de artikelen 2 of 3, § 1 en/of § 2, 2°.] (193) Afdeling 2 - Welvaartsaanpassing Artikel 5. § 1. De pensioenen in de werknemersregeling en in de regeling voor zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal [ten vroegste op 1 januari 1988 en ten laatste vóór 1 januari 2002] zijn ingegaan, worden met uitwerking op 1 september 2008 met 2 % verhoogd. (194) [§ 1bis. In afwijking van de vorige paragraaf, worden de pensioenen die van de verhoging die in juli 2008 het gevolg is van de toepassing van de artikelen 152 en 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 of van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, genieten, uitgesloten van de in dit artikel bedoelde verhoging.] (202) Bijwerking 2008/1
P.340/66
[§2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor pensioenen uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in paragraaf 1 opdat de welvaartsaanpassing zou toegepast worden op de bedragen van de werknemerspensioenen en van de pensioenen van de zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen op 31 augustus 2008 betaalbaar zijn.] (195) §3. […] (196) Afdeling 3 - Selectieve welvaartsaanpassing Artikel 6. § 1. De pensioenen in de werknemersregeling en in de regeling voor zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal na 31 december 2001 en vóór 1 januari 2003 zijn ingegaan worden met uitwerking op 1 september 2008 met 2 % verhoogd. [§ 2. In afwijking van de vorige paragraaf, worden de pensioenen die van de verhoging die in juli 2008 het gevolg is van de toepassing van de artikelen 152 en 153 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 of van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, genieten, uitgesloten van de in dit artikel bedoelde verhoging. (203) [§ 3. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor pensioenen uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in dit artikel opdat het in dit artikel vermelde percentage zou toegepast worden op de bedragen van de werknemerspensioenen en van de pensioenen van de zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn op 31 augustus 2008.] (197) § 4. […] (198)
Bijwerking 2008/1
P.340/67
HOOFDSTUK III - VERHOGING VAN DE PENSIOENEN NA 2008 Artikel 7. § 1. [Het pensioen in de werknemersregeling en het pensioen in de regeling voor zelfstandigen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, worden op 1 september met 2 % verhoogd indien zij in de loop van het beschouwde jaar aan één van de volgende voorwaarden voldoen. Het pensioen is daadwerkelijk en voor de eerste maal : 1°
voor 15 jaar [en ten vroegste na 31 december 1999] (230) (231) (235) is ingegaan;
2°
voor 5 jaar en ten vroegste na 31 december 2003 is ingegaan.] (199) (212) (214)
De in het eerste lid bedoelde verhoging heeft ten vroegste uitwerking op 1 september 2009. § 2. [ … ] (215) HOOFDSTUK IV – GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Artikel 8. Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is [voor de toepassing van de artikelen 1, 2, 5, 6 en 7], het in aanmerking te nemen ingangsjaar het jaar tijdens hetwelk het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan wanneer deze op het ogenblik van zijn overlijden dit pensioen genoot. (200) Artikel 9. Bij de uitvoering van dit besluit worden eerst de bepalingen van artikel 2 en, achtereenvolgens en in ondergeschikte orde, de bepalingen van de artikelen 3, 5 en 6 uitgevoerd.
Bijwerking 2013/2
P.340/68
Artikel 10. De in de artikelen 1 en 4 bedoelde bedragen veranderen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Zij zijn al aangepast, aan het spilindexcijfer 118,47 (basis 1996 = 100). Artikel 11. De Nationale Arbeidsraad, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen geven uiterlijk voor 15 september 2008 een gezamenlijk advies over de wijze waarop en de modaliteiten waaronder de maatregelen betreffende de verhoging van het gewaarborgde minimumpensioen en de forfaitaire jaarlijkse welvaartsbonus vanaf het jaar 2009 moeten worden uitgevoerd. HOOFDSTUK V - BIJZONDERE BEPALINGEN [Artikel 12. De bepalingen van artikel 52 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en van de artikelen 108 en 109 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen zijn niet van toepassing op het saldo van de jaarlijkse welvaartsbonus bedoeld in artikel 4.] (201) HOOFDSTUK VI - SLOTBEPALINGEN Artikel 13. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007. Artikel 14. Onze Minister van Leefmilieu en Pensioenen en Onze Minister van Middenstand en Landbouw zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit. Bijwerking 2008/1
P.340/69
KONINKLIJK BESLUIT VAN 26 APRIL 2007 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (B.S. 15 mei 2007, 1ste editie)
Bijwerking 2008/1
P.340/70
HOOFDSTUK I – INLEIDENDE BEPALINGEN Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder : 1°
« koninklijk besluit van 12 juni 2006 » : het koninklijk besluit van 26 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact;
2°
« instelling » : de in artikel 1, § 1, 1° of § 2 van voormeld koninklijk besluit van 12 juni 2006 bedoelde instellingen;
3°
« pensioeninstelling » : andere dan de in 2° bedoelde instellingen die een wettelijke pensioenregeling beheren;
4°
« beheersinstelling » : de instelling, de vereniging, het orgaan of de dienst belast met het beheer van de loopbaangegevens voor rekening van de instelling;
5°
« broninstellingen » : de instellingen of overheden die de authenticiteit van door hen verzamelde loopbaangegevens kunnen bevestigen;
6°
« dienst ramingen » : de dienst verbonden aan één of meerdere van de in 2° bedoelde instellingen;
7°
« aanvraag » : de vraag van de sociaal verzekerde om aflevering van een loopbaanoverzicht of van een raming van de opgebouwde en nog te verwezenlijken persoonlijke pensioenrechten aan één van de onder 2° vermelde instellingen;
8°
« raming » : de vaststelling van het hypothetische pensioenrecht krachtens de vigerende wetgeving;
9°
« loopbaangegevens » : alle gegevens die voor de raming van de opgebouwde en nog te verwezenlijken persoonlijke pensioenrechten noodzakelijk zijn;
10° « loopbaanoverzicht » : het overzicht van de loopbaangegevens die per wettelijke pensioenregeling door één van de onder 2° vermelde instellingen of haar opdrachthouders werden bijgehouden; 11° «toekomstige gepensioneerde » : de sociaal verzekerde die omwille van zijn tewerkstelling aan een wettelijke pensioenregeling onderworpen is geweest, die door één of meerdere van de onder 2° vermelde instellingen wordt beheerd; 12° « normale pensioenleeftijd » : de leeftijd waarop het pensioen voor het eerst zonder vervroeging kan worden opgenomen.
Bijwerking 2008/1
P.340/71
HOOFDSTUK II – ONDERZOEK OP AANVRAAG
Artikel 2. § 1. De aanvraag wordt gericht aan de dienst ramingen en wordt ingediend : -
hetzij door middel van het daartoe bestemde formulier. Dat formulier is beschikbaar bij de gemeentebesturen en bij de instellingen;
-
hetzij door middel van een gewone brief of een elektronische mail onder vermelding van de identiteit, het adres en het rijksregisternummer van de aanvrager;
-
hetzij telefonisch onder vermelding van de identiteit, het adres en het rijksregisternummer van de aanvrager;
-
hetzij door persoonlijke afgifte op een dienst of een zitdag van de instelling.
§ 2. De aanvraag is niet ontvankelijk als ze wordt ingediend : -
meer dan vijf jaar voorafgaand aan de datum waarop er recht op rustpensioen of vervroegd pensioen kan ontstaan;
-
minder dan twee jaar nadat een raming werd aangevraagd of van ambtswege door een instelling werd afgeleverd.
De aanvraag is evenmin ontvankelijk wanneer : -
als gevolg van een pensioenaanvraag of een onderzoek van ambtswege het pensioenrecht van de aanvrager door een instelling ten gronde wordt of werd onderzocht;
-
zij niet door de aanvrager persoonlijk werd ingediend. De instelling kan hiertoe besluiten wanneer de identiteit van de aanvrager niet overeenstemt met het door hem opgegeven rijksregisternummer.
Bijwerking 2008/1
P.340/72
HOOFDSTUK III – ONDERZOEK VAN AMBTSWEGE Artikel 3. De instelling onderzoekt, voor de wettelijke regeling die zij beheert, van ambtswege de opgebouwde rechten en de rechten die tot de normale pensioenleeftijd kunnen worden opgebouwd voor de toekomstige gepensioneerde : - die zijn hoofdverblijfplaats in België heeft; - in het jaar waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt. De raming en het loopbaanoverzicht worden van ambtswege afgeleverd in de maand volgend op de geboortemaand van de toekomstige gepensioneerde. HOOFDSTUK IV – INHOUD VAN HET LOOPBAANOVERZICHT EN DE RAMING Artikel 4. Het loopbaanoverzicht bevat, per wettelijke pensioenregeling, een chronologische en per kalenderjaar gegroepeerde opgave van de door de beheersinstelling over de toekomstige gepensioneerde geregistreerde loopbaangegevens en vermeldt tenminste : -
de aard van de tewerkstelling;
-
de tijdvakken van tewerkstelling;
-
de tijdvakken die voor de vaststelling van het pensioen met een tijdvak van tewerkstelling worden gelijkgesteld;
-
de duur van de gevalideerde verzekeringstijdvakken. Artikel 5.
§ 1. De raming vermeldt, per wettelijke pensioenregeling, tenminste : -
het bruto jaarbedrag van het pensioen dat de toekomstige gepensioneerde op 55-jarige leeftijd heeft opgebouwd;
-
het bruto jaarbedrag op de leeftijd van 65 jaar;
-
de evolutie die het bruto jaarbedrag vanaf de 60ste tot de 65ste verjaardag in de wettelijke pensioenregeling ondergaat waarin de toekomstige pensioengerechtigde op zijn 54ste verjaardag verzekerd is.
Bijwerking 2008/1
P.340/73
§ 2. Voor het loopbaangedeelte waarvoor de loopbaangegevens beschikbaar zijn, geschiedt de raming van het toekomstige pensioenrecht op basis van de regels die voor het berekenen van een pensioen op het ogenblik van het onderzoek van kracht zijn. § 3. Voor het loopbaangedeelte waarvoor de loopbaangegevens niet beschikbaar zijn op het ogenblik dat de raming van de pensioenrechten wordt gemaakt, wordt rekening gehouden met hypotheses die in het antwoord worden gepreciseerd. § 4. Indien de normale pensioenleeftijd minder dan 65 jaar bedraagt, kan aan de toekomstige gepensioneerde, op zijn vraag, een bijzondere berekening van de door hem opgebouwde pensioenrechten en nog op te bouwen rechten worden afgeleverd. Hiertoe specificeert de aanvrager de hoedanigheid waarin hij de raming wenst te verkrijgen. De instelling onderzoekt de mogelijke rechten op de normale pensioenleeftijd die voor de vermelde hoedanigheid van toepassing is. § 5. De instelling herziet van ambtswege de door hem afgeleverde raming indien : -
de loopbaangegevens op vraag van de toekomstige gepensioneerde door de beheersinstelling werden aangepast;
-
de raming van de pensioenrechten in een andere Belgische wettelijke pensioenregeling het resultaat van de berekening beïnvloeden. De herziening geschiedt enkel op basis van stukken afgeleverd door de bevoegde pensioeninstelling.
§ 6. Als de aanvraag meerdere pensioenen betreft, wordt de verstrekte raming opgesteld rekening houdend met de cumulatiebepalingen tussen deze verschillende voordelen onderling. § 7. De toekomstige gepensioneerde die een raming heeft ontvangen, kan zich voor de nodige inlichtingen betreffende de voorwaarden voor de opening van het recht, de berekeningsregels en de regels op het gebied van de cumulaties tot de dienst ramingen wenden.
Bijwerking 2008/1
P.340/74
HOOFDSTUK V – GEZAMENLIJKE AFLEVERING VAN LOOPBAANOVERZICHT EN RAMING Artikel 6. § 1. Indien de toekomstige gepensioneerde aan meerdere wettelijke pensioenregelingen onderworpen was, stellen de instellingen hem van ambtswege in het jaar waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikt, één globaal loopbaanoverzicht ter beschikking. De loopbaangegevens worden per kalenderjaar, door de in artikel 1, 2° bedoelde instellingen in een enig globaal loopbaanoverzicht samengebracht. Dit overzicht omvat tenminste de in artikel 4 bedoelde gegevens. § 2. Samen met het globaal loopbaanoverzicht wordt één globale raming afgeleverd. Onverminderd de toepassing van artikel 5, §§ 1 tot 3, houdt de verstrekte raming rekening met : -
de cumulatiebepalingen tussen de verschillende pensioenen onderling;
-
de pensioenen waarmee de toekomstige pensioengerechtigde al begunstigd is.
§ 3. Het globaal loopbaanoverzicht en de globale raming worden afgeleverd door een in artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 bedoelde vereniging daartoe gemandateerd door een van de in artikel 1, 2° bedoelde instellingen. Die vereniging staat eveneens als enig contactpunt in voor de informatieverstrekking over de door haar toegezonden documenten. Artikel 7. De Ministers die de pensioenen onder hun bevoegdheid hebben, stellen de datum vast waarop de bepalingen van dit hoofdstuk van kracht worden. HOOFDSTUK VI – VERBETERING VAN DE LOOPBAANSGEGEVENS Artikel 8. § 1. De vragen tot verbetering van de op de geregistreerde en op het loopbaanoverzicht ingeschreven gegevens worden, naar gelang het geval, door de toekomstige gepensioneerde aan de dienst ramingen van de bevoegde instelling of aan de in artikel 6, § 3 bedoelde vereniging gericht.
Bijwerking 2008/1
P.340/75
§ 2. De toekomstige gepensioneerde kan : -
informatie opvragen betreffende alle op het loopbaanoverzicht ingeschreven gegevens.
-
de verbetering van de ingeschreven loopbaangegevens verzoeken, met opgave van het voorwerp van zijn verzoek en de bewijsmiddelen waarover hij beschikt.
§ 3. Het verzoek om informatie of verbetering en de eventuele bewijsstukken, kunnen worden overgemaakt per gewone brief, per fax, per e-mail of per gestandaardiseerd document. De verzoeken van de sociaal verzekerde om informatie of verbetering van de ingeschreven gegevens worden door de dienst ramingen onverwijld doorgestuurd naar de beheersinstelling. Artikel 9. § 1. De beheersinstelling : 1°
onderzoekt de in overeenstemming met artikel 8 ingediende vragen om verbetering;
2°
verbetert, in voorkomend geval, op basis van de aangebrachte elementen de ingeschreven loopbaangegevens.
§ 2. Geldt met het oog op de eventuele verbetering van de ingeschreven loopbaangegevens, als begin van bewijs, ieder document dat tot basis heeft gediend, had moeten of kunnen dienen voor de opmaak of voor de wijziging van het authentieke document door de broninstelling. § 3. De beheersinstelling stelt, naar gelang het geval, de dienst ramingen of de in artikel 6, § 3 bedoelde vereniging van het gegeven gevolg in kennis. HOOFDSTUK VII – SLOTBEPALINGEN Artikel 10. De artikelen 14 en 15 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2006.
Bijwerking 2008/1
P.340/76
Artikel 11. De bepalingen van hoofdstuk I van dit besluit hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2006. De bepalingen van de hoofdstukken II, III, IV en VI zijn van toepassing voor : -
de Rijksdienst voor pensioenen vanaf 1 juli 2006;
-
het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen vanaf 1 juli 2007;
-
de overige in artikel 1, 2° bedoelde instellingen vanaf de datum bepaald door de Ministers die de pensioenen onder hun bevoegdheid hebben. Artikel 12.
Onze Minister van Pensioenen en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2008/1
P.340/77
KONINKLIJK BESLUIT VAN 3 AUGUSTUS 2007 tot uitvoering van artikel 35 van het koninklijk besluit nr 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 24 augustus 2007)
Bijwerking 2008/1
P.340/78
Artikel 1. Een herwaardering van het maandelijks pensioenbedrag met 2 % wordt toegekend op 1 september 2007, aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1999 en vóór 1 januari 2002. Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van het vorige lid het in aanmerking te nemen ingangsjaar dat waarin het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal ingegaan is voorzover dat deze dit pensioen genoot op het ogenblik van zijn overlijden. Artikel 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor Pensioenen uitbetaalde pensioenen in de regeling voor zelfstandigen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden voorzien in artikel 1 opdat het in hetzelfde artikel voorzien percentage zou toegepast worden op de bedragen van de pensioenen in de regeling voor zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn op 31 augustus 2007. Indien de pensioenen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 1, op 1 januari 2002, 1 januari 2003, 1 april 2004, 1 januari 2006 of 1 april 2006 ingevolge het gelijktijdig genot met één of meerdere pensioenen ingegaan vóór 1 januari 2000, al in totaal met 2 % werden verhoogd, worden ze op 1 september 2007 niet verhoogd. Artikel 3. Onze Minister van Pensioenen en Onze Minister van Middenstand zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2008/1
P.340/79
KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 AUGUSTUS 2008 tot verhoging van sommige pensioenen en tot wijziging van sommige pensioenen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 april 2007 tot verhoging van sommige pensioenen en tot toekenning van een welvaartsbonus aan sommige pensioengerechtigden (B.S. 26 september 2008, 2e editie)
Bijwerking 2008/1
P.340/80
Artikel 1. § 1. De pensioenen in de werknemersregeling en in de regeling voor zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal na 31 december 2002 en vóór 1 januari 2004 zijn ingegaan worden met uitwerking op 1 september 2008 met 2 % verhoogd. § 2. In geval van gelijktijdig genot van meerdere door de Rijksdienst voor pensioenen uitbetaalde pensioenen, met uitzondering van het onvoorwaardelijk pensioen, bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, volstaat het dat voor één van deze voldaan is aan de voorwaarden bedoeld in dit artikel opdat het in dit artikel vermelde percentage zou toegepast worden op de bedragen van de werknemerspensioenen en van de pensioenen van de zelfstandigen verschuldigd voor de betrokken maand, op voorwaarde dat deze bedragen betaalbaar zijn op 31 augustus 2008. Artikel 2. (a)
(…) Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2008. Artikel 4. De Minister bevoegd voor Pensioenen en de Minister bevoegd voor Zelfstandigen zijn, ieder voor wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
_____________________________________ (a) Door dit artikel, worden twee wijzigingen aan artikel 7 van het koninklijk besluit van 9 april 2007 tot verhoging van sommige pensioenen en tot toekenning van een welvaartsbonus aan sommige pensioenengerechtigden.
Bijwerking 2008/1
P.340/81
KONINKLIJK BESLUIT VAN 9 MAART 2009 tot verhoging van sommige pensioenen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 april 2007 tot verhoging van sommige pensioenen en tot toekenning van een welvaartsbonus aan sommige pensioengerechtigden (B.S. 23 maart 2009)
Bijwerking 2009/1
P.340/82
(...)
HOOFDSTUK II. - VERHOGING VAN SOMMIGE PENSIOENEN (…)
Afdeling 2. - Verhoging van sommige pensioenen in de regeling voor zelfstandigen
Artikel 3 Onder uitsluiting van de krachtens de artikelen 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, bedoelde pensioenen en van het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt op 1 augustus 2009 een herwaardering toegekend van het maandelijks pensioenbedrag van de zelfstandige van 1,5 % aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 januari 2009.
Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 4 Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van de artikelen 2 en 3, het in aanmerking te nemen ingangsjaar het jaar tijdens hetwelk het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan indien deze op het ogenblik van zijn overlijden dit pensioen genoot.
Bijwerking 2009/1
P.340/83
HOOFDSTUK III. - INWERKINGTREDING Artikel 5 Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2009.
HOOFDSTUK IV. - UITVOERINGSBEPALING
Artikel 6
De Minister bevoegd voor Pensioenen en de Minister bevoegd voor Zelfstandigen zijn, ieder voor wat haar betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2009/1
P.340/84
KONINKLIJK BESLUIT VAN 2 APRIL 2009 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (B.S. 21 april 2009)
Bijwerking 2013/2
P.340/84/1
Artikel 1. Het bedrag bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997, artikel 10, § 2, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt voor de jaren na 2006 vermenigvuldigd met 1,003.
Artikel 2. De Minister bevoegd voor de Pensioenen en de Minister bevoegd voor de Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/2
P.340/84/2
KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 JULI 2011 tot verhoging van sommige pensioenen van zelfstandigen (B.S. 20 juli 2011, 2e editie)
Bijwerking 2011/1
P.340/85
Hoofdstuk 1. — VERHOGING VAN SOMMIGE PENSIOENEN Artikel 1. Onder uitsluiting van de krachtens de artikelen 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, bedoelde pensioenen en van het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, wordt op 1 september 2011 een herwaardering toegekend van het maandelijks pensioenbedrag van de zelfstandige van : -
2,25 % aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór 1 januari 1997;
-
1,25 % aan de gerechtigden op een pensioen in de regeling voor zelfstandigen dat daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2011.
Artikel 2. De pensioenen van de zelfstandigen die voldoen aan de voorwaarden bedoeld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, en bedoeld in de artikelen 131 en 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, laatstelijk gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 maart 2010, en die daadwerkelijk en voor de eerste maal zijn ingegaan vóór 1 januari 1997 worden op 1 september 2011 verhoogd met 0,14 %.
Artikel 3. Wanneer het een overlevingspensioen betreft, is voor de toepassing van de artikelen 1 en 2, het in aanmerking te nemen ingangsjaar het jaar tijdens hetwelk het rustpensioen van de overleden echtgenoot daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan indien deze op het ogenblik van zijn overlijden dit pensioen genoot.
Bijwerking 2011/1
P.340/86
Hoofdstuk 2. — VERHOGING VAN HET GEWAARBORGD MINIMUM PENSIOEN Artikel 4. (…)
(a)
Hoofdstuk 3. — INWERKINGTREDING Artikel 5. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2011, met uitzondering van het artikel 1, tweede streepje, dat in werking treedt op 1 november 2011. Hoofdstuk 4. — UITVOERINGSBEPALING Artikel 6. De Minister bevoegd voor Pensioenen en de Minister bevoegd voor Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
_____________________________________ (a) Dit artikel wijzigt artikel 131bis, § 1septies, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. Bijwerking 2011/1
P.340/87
KONINKLIJK BESLUIT VAN 13 AUGUSTUS 2011 betreffende de betaling van de door de Rijksdienst voor Pensioenen betaalde uitkeringen (B.S. 24 augustus 2011, 2e editie)
Bijwerking 2011/2
P.340/88
Hoofdstuk 1. — TOEPASSINGSGEBIED Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder: 1° de Rijksdienst: de Rijksdienst voor Pensioenen; 2° de Richtlijn: de Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG; 3° de E.E.R. : de Europese Economische Ruimte. Hoofdstuk 2. — DE BETALING PER OVERSCHRIJVING OP BANKREKENING Afdeling 1. — Gerechtigden met hoofdverblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat van de E.E.R. Artikel 2. § 1. De personen aan wie de Rijksdienst één of meer uitkeringen betaalt per overschrijving, verkrijgen de betaling van die uitkeringen op een persoonlijke zichtrekening. § 2. De betalingen van de uitkeringen worden voor gerechtigden met hoofdverblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat van de E.E.R. door de Rijksdienst betaald in EUR of in de valuta van het land van bestemming. Zij worden uitgevoerd op een persoonlijke zichtrekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op dat grondgebied en erkend is conform de Richtlijn.
Bijwerking 2011/2
P.340/89
Afdeling 2. — Gerechtigden met hoofdverblijfplaats op het grondgebied van een niet-lidstaat van de E.E.R.
Artikel 3. § 1. De personen aan wie de Rijksdienst één of meer uitkeringen betaalt en die hun hoofdverblijfplaats op het grondgebied van een niet-lidstaat van de E.E.R. hebben gevestigd verkrijgen de betaling van die uitkeringen: 1° op aanvraag, per overschrijving op een persoonlijke zichtrekening; 2° bij gebrek aan een aanvraag, door uitgifte van een internationaal betaalmiddel. § 2. De vraag tot betaling op een persoonlijke zichtrekening wordt door de gerechtigde meegedeeld door middel van het formulier dat beschikbaar is bij de Rijksdienst. Deze mededeling kan ook geschieden met een gewone brief aan de Rijksdienst. § 3. De gerechtigde kan op ieder ogenblik door middel van een gewone brief gericht aan de Rijksdienst van de betaling van zijn uitkering per overschrijving afzien. De gerechtigde die de betaling van zijn uitkering op een andere bankrekening wenst, moet een nieuwe aanvraag aan de Rijksdienst richten. Onderafdeling 1. — Onderdanen van een lidstaat van de E.E.R.
Artikel 4. § 1. De onderdanen van een lidstaat van de E.E.R., evenals de staatlozen, de erkende vluchtelingen of de bevoorrechte vreemdelingen aan wie de Rijksdienst één of meer uitkeringen betaalt, kunnen de betaling van die uitkeringen verkrijgen op een persoonlijke zichtrekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van: 1° hetzij een lidstaat van de E.E.R.; 2° hetzij de Staat waarin zij hun hoofdverblijfplaats hebben gevestigd.
Bijwerking 2011/2
P.340/90
§ 2. De betaling op rekening van een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van : 1° een lidstaat van de E.E.R., geschiedt in EUR of in de valuta van het land van bestemming conform de in artikel 2 bedoelde voorwaarden; 2° de Staat waarin zij hun hoofdverblijfplaats hebben gevestigd, geschiedt, naar keuze van de gerechtigde, in EUR of in plaatselijke valuta. De transactiekosten van de bij de financiële instelling van de gerechtigde geldende tarifering en de schommelingen van de pensioenbedragen ten gevolge van wisselkoersverschillen en door de bank van de gerechtigde aangerekende kosten, zijn uitsluitend ten laste van de gerechtigde. Onderafdeling 2. — Onderdanen van een niet-lidstaat van de E.E.R.
Artikel 5. Onverminderd afwijkende bepalingen in de door België afgesloten wederkerigheidovereenkomsten, kunnen de onderdanen van een niet-lidstaat van de E.E.R. aan wie de Rijksdienst rechtstreeks één of meer uitkeringen betaalt, de betaling van die uitkeringen verkrijgen op een persoonlijke zichtrekening geopend bij een financiële instelling die gevestigd is op het grondgebied van de Staat waarin zij hun hoofdverblijfplaats hebben gevestigd. De betaling geschiedt, naar keuze van de gerechtigde, in EUR of in plaatselijke valuta. De transactiekosten van de bij de financiële instelling van de gerechtigde geldende tarifering en de schommelingen van de pensioenbedragen ten gevolge van wisselkoersverschillen en door de bank van de gerechtigde aangerekende kosten, zijn uitsluitend ten laste van de gerechtigde.
Bijwerking 2011/2
P.340/91
Hoofdstuk 3. — GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN Afdeling 1. — Betaling op een persoonlijke zichtrekening Artikel 6. § 1. Het unieke zichtrekening identificatienummer wordt door de gerechtigde meegedeeld door middel van het formulier dat beschikbaar is bij de Rijksdienst. Deze mededeling kan ook geschieden met een gewone brief aan de Rijksdienst. § 2. De Rijksdienst bevestigt de registratie van het unieke identificatienummer en deelt de reglementaire verbintenissen mee die door de gerechtigde spontaan ten opzichte van de Rijksdienst moeten worden nageleefd. De gerechtigde verbindt zich ertoe de Rijksdienst spontaan op de hoogte te brengen van iedere gebeurtenis die zijn recht op de uitbetaling van het pensioen kan wijzigen. De pensioengerechtigde is er evenwel van vrijgesteld de Rijksdienst op de hoogte te brengen van elke wijziging van de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, en toegankelijk voor de Rijksdienst, voor zover hij deze wijziging heeft medegedeeld aan de bevoegde gemeentelijke administratie. § 3. Het niet naleven van de in paragraaf 2 bedoelde verbintenissen wettigt ten bewarende titel, de onmiddellijke schorsing of herleiding van de lopende betaling. § 4. In voorkomend geval, deelt de Rijksdienst de omstandigheden of gebeurtenissen aan de gerechtigde mee die aanleiding hebben gegeven tot de toepassing van de in paragraaf 3 bedoelde maatregel of verjaring en betekent hij de schuld die het gevolg is van het niet naleven van de door de gerechtigde aangegane verbintenissen. § 5. Het toezenden van stukken aan de gerechtigde betreffende de betaling van de uitkeringen gebeurt op zijn hoofdverblijfplaats. Van deze verplichting kan, op schriftelijk verzoek van de betrokkene gericht aan de Rijksdienst, binnen de perken van de vigerende wetgeving worden afgeweken. Bijwerking 2011/2
P.340/92
Afdeling 2. — Levensbewijs
Artikel 7. § 1. De Rijksdienst verstuurt, ten minste één maal per jaar, aan de gerechtigden aan wie hij één of meer uitkeringen betaalt een vraag tot afgifte van een levensbewijs, waarvan hij het model bepaalt. De gerechtigde stuurt het behoorlijk ingevuld levensbewijs binnen de dertig dagen na ontvangst ervan aan de Rijksdienst terug. § 2. Het niet naleven van de verplichting tot aflevering van het levensbewijs leidt tot de schorsing van de betaling van de bedoelde uitkeringen. De betaling van de uitkering en van de eventuele achterstallen worden slechts hernomen bij ontvangst van het gevraagde levensbewijs en, in voorkomend geval, nadat aan de Rijksdienst de nodige bewijsstukken werden overgelegd. § 3. De Rijksdienst kan, in afwijking van de in paragrafen 1 en 2 bedoelde procedure, overeenkomsten sluiten met de financiële instellingen, met instellingen van sociale zekerheid of met iedere andere bevoegde betaalinstelling, die in een geautomatiseerde uitwisseling van sterftedata van gerechtigden voorzien. Afdeling 3. — Verblijfsbewijs
Artikel 8. § 1. Ter controle van het daadwerkelijke verblijf op het Belgische grondgebied verstuurt de Rijksdienst ten minste eenmaal per jaar, de vraag tot afgifte van een verblijfsbewijs, waarvan hij het model bepaalt, aan de gerechtigden op een uitkering die niet overal ter wereld betaalbaar is. De gerechtigde stuurt het behoorlijk ingevuld verblijfsbewijs binnen de dertig dagen na ontvangst ervan aan de Rijksdienst terug. § 2. Het niet naleven van de verplichting tot aflevering van het verblijfsbewijs leidt tot de onmiddellijke schorsing van de betaling van de bedoelde uitkering. De betaling van de uitkering en van de eventuele achterstallen worden slechts hernomen bij ontvangst van het gevraagde verblijfsbewijs en, in voorkomend geval, nadat de bewijsstukken aan de Rijksdienst werden overgelegd dat aan de reglementaire verblijfsvoorwaarden werd voldaan. Bijwerking 2011/2
P.340/93
Afdeling 4. — Betaling van de uitkeringen en machtiging tot terugvordering
Artikel 9. § 1. De betaling geschiedt door bemiddeling van een financiële instelling, waarvan de werking in België erkend is in toepassing van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, en waarmee de Rijksdienst een overeenkomst heeft gesloten. De in het eerste lid bedoelde overeenkomst stelt de respectieve verantwoordelijkheden van de Rijksdienst en de financiële instelling vast om de regelmatigheid van de overdracht van uitkeringen naar de door de uitkeringsgerechtigde gekozen financiële instelling te verzekeren. Zij stelt eveneens de waarborgen vast die deze financiële instelling aan de Rijksdienst moet verstrekken teneinde ten onrechte of na het overlijden van de gerechtigde met een buitenlandse bankrekening gestorte uitkeringen bij de buitenlandse financiële instellingen terug te vorderen. § 2. De Rijksdienst sluit een overeenkomst met de financiële instellingen van de gerechtigden van in België betaalde uitkeringen, instellingen waarvan de werking in België erkend is in toepassing van de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. De in het eerste lid bedoelde overeenkomst stelt de waarborgen vast die de financiële instellingen die voor de betaling van de uitkeringen op rekening instaan, aan de Rijksdienst moeten verstrekken om in naam van deze laatste de uitkeringen terug te vorderen die ten onrechte of na overlijden van de gerechtigde werden gestort. § 3. Alle betrokken personen laten de gekozen financiële instelling toe alle onverschuldigde uitbetaalde bedragen aan de Rijksdienst terug te betalen, door debitering van hun rekening, binnen de grenzen vastgesteld door de in paragraaf 2 bedoelde overeenkomst. Deze machtiging blijft van kracht na het overlijden van de gerechtigde.
Bijwerking 2011/2
P.340/94
Hoofdstuk 4. — WIJZIGENDE BEPALINGEN (…) Hoofdstuk 5. — OPHEFFINGSBEPALINGEN
Artikel 13 Worden opgeheven : 1° het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioenen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 9 maart 2004 en 15 september 2006; 2° het koninklijk besluit van 28 februari 1993 betreffende de betaling per overschrijving van sommige uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioenen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 15 mei 1996, 29 april 1999 en 6 april 2000. Hoofdstuk 6. — OVERGANG- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 14 De overeenkomsten met de financiële instellingen gesloten krachtens artikel 1, § 1, van het koninklijk besluit van 17 oktober 1991 betreffende de betaling per overschrijving van de uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioenen blijven evenwel geldig tot hun vervanging door overeenkomsten in uitvoering van dit besluit. Artikel 15 Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Artikel 16 De Minister bevoegd voor Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit. Bijwerking 2011/2
P.340/95
KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 NOVEMBER 2011 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (B.S. 17 september 2013)
Bijwerking 2013/2
P.341
Artikel 1. Het bedrag bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd door de wet van 26 juni 1997, gewijzigd door de programmawet van 22 december 2003, wordt voor de jaren na 2008 vermenigvuldigd met 1,000 en voor de jaren na 2010 vermenigvuldigd met 1,007.
Artikel 2. De minister bevoegd voor Pensioenen en de minister bevoegd voor Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/2
P.341/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 SEPTEMBER 2013 tot uitvoering van artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (B.S. 2 oktober 2013)
Bijwerking 2013/2
P.342
Artikel 1. Het bedrag bedoeld in de artikelen 6, § 2, eerste lid, 3°, en 9, § 2, eerste lid, 3°, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, bekrachtigd door de wet van 26 juni 1997, gewijzigd door de programmawet van 22 december 2003, wordt voor de jaren na 2012 vermenigvuldigd met 1,02.
Artikel 2. De minister bevoegd voor Zelfstandigen en de minister bevoegd voor Pensioenen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/2
P.342/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 15 DECEMBER 2013 tot uitvoering van artikel 3/1 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (B.S. 23 december 2013, 2e editie)
Bijwerking 2013/3
P.343
HOOFDSTUK I. - DEFINITIES
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : 1°
« wet van 23 december 2005 »: de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact;
2°
« wet van 29 maart 2012 »: de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen;
3°
« wet van 21 december 2012 »: de wet van 21 december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen;
4°
« koninklijk besluit van 30 januari 1997 »: het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie;
5°
« koninklijk besluit van 25 april 1997 »: het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie;
6°
« koninklijk besluit van 25 februari 2007 »: het koninklijk besluit van 25 februari 2007 tot uitvoering van titel II, hoofdstuk I, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact;
Bijwerking 2013/3
P.343/1
7°
« koninklijk besluit nr. 38 »: het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
8°
« algemeen reglement »: het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen;
9°
« bonus » : het in artikel 3/1 van de wet van 23 december 2005 bedoelde voordeel dat toegekend wordt voor elk kwartaal van beroepsbezigheid als zelfstandige tijdens de referteperiode;
10° « kwartaal van beroepsbezigheid als zelfstandige » : elk kalenderkwartaal waarvoor de bijdrage verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 in hoofdsom en toebehoren betaald werd op de ingangsdatum van het rustpensioen, en waarvoor het bedrag van de voormelde bijdrage minstens gelijk is aan het bedrag van de bijdrage verschuldigd in toepassing van artikel 12, § 1, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 38, of geacht wordt dat te zijn. Voor de twee kwartalen die voorafgaan aan dit waarin het rustpensioen ingaat, worden, behoudens tegenbewijs, de bijdragen vermoed betaald te zijn op de ingangsdatum van het pensioen op voorwaarde dat alle door het sociaal verzekeringsfonds gevorderde bijdragen voor de periode voorafgaand aan deze twee kwartalen, betaald werden. Indien op de ingangsdatum van het rustpensioen bijdragen verschuldigd blijven, kan de regularisatie van deze toestand slechts een weerslag hebben op het bedrag van de bonus ten vroegste de eerste van de maand volgend op die tijdens welke de totaliteit van de verschuldigde bedragen werd betaald. 11° »vervroegd rustpensioen »: de mogelijkheid voor de zelfstandige om vervroegd zijn rustpensioen op te nemen overeenkomstig de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden zoals voorzien in de artikelen 3, §§ 2bis en 3 en 16bis, §§ 1, 2 en 2bis van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, in artikel 84 van de wet van 29 maart 2012 en in de artikelen 4 en 5 van de wet van 21 december 2012; 12° « referteperiode »: het tijdvak dat: a) aanvangt ten vroegste op de eerste dag van het vierde kwartaal volgend op het kwartaal waarin de zelfstandige een vervroegd rustpensioen had kunnen opnemen en ten laatste op de eerste dag van het kwartaal volgend op datgene waarin hij de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bereikt en b) eindigt op de laatste dag van het kwartaal voorafgaand aan datgene waarin het rustpensioen van de zelfstandige daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat. Bijwerking 2013/3
P.343/2
HOOFDSTUK II. – TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 2. Dit besluit is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014. Onder voorbehoud van artikel 8 blijven de bepalingen van artikel 3 van de wet van 23 december 2005 en van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 van toepassing voor de tijdvakken die vóór 1 januari 2014 gepresteerd werden in de hoedanigheid van zelfstandige.
HOOFDSTUK III. - TOEKENNINGS- EN BETALINGSVOORWAARDEN EN BEDRAG VAN DE BONUS
Artikel 3. § 1. De bonus wordt toegekend voor elk kwartaal van beroepsbezigheid als zelfstandige gelegen in de in artikel 1, 12° bedoelde referteperiode en ten vroegste vanaf 1 januari 2014. In afwijking van het eerste lid, is de in artikel 3/1, § 1, 2° van de wet van 23 december 2005 bedoelde bonus, wanneer de referteperiode aanvangt op de eerste dag van het kwartaal volgend op datgene waarin de zelfstandige de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 bereikt, enkel verschuldigd als de zelfstandige een loopbaan van ten minste 40 kalenderjaren bewijst in de zin van artikel 3, § 3, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997. De bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 25 april 1997 zijn van toepassing in geval van gemengde loopbaan.
Bijwerking 2013/3
P.343/3
§ 2. De bonus bedraagt: 1°
117 euro per kwartaal gedurende de eerste 4 kwartalen van de referteperiode;
2°
132,60 euro per kwartaal van het 5e tot het 8e kwartaal van de referteperiode;
3°
148,20 euro per kwartaal van het 9e tot het 12e kwartaal van de referteperiode;
4°
163,80 euro per kwartaal van het 13e tot het 16e kwartaal van de referteperiode;
5°
179,40 euro per kwartaal van het 17e tot 20e kwartaal gedurende de referteperiode;
6°
195 euro per kwartaal vanaf het 21e kwartaal van de referteperiode.
Wanneer de in artikel 1, 12° bedoelde referteperiode vóór 1 januari 2014 aanvangt, worden de kwartalen die in de referteperiode vóór 1 januari 2014 gelegen zijn meegeteld om het in het vorige lid bedoelde bonusbedrag per kwartaal te bepalen. § 3. De bedragen bedoeld in paragraaf 2 zijn gekoppeld aan spilindex 136,09 en variëren volgens de schommelingen van dat indexcijfer overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Artikel 4. De bonus kan pas worden toegekend vanaf de datum waarop het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat en is slechts betaalbaar wanneer het rustpensioen uitgekeerd wordt.
Bijwerking 2013/3
P.343/4
HOOFDSTUK IV. - AARD VAN DE BONUS
Artikel 5. De bonus is een persoonlijk recht van de gerechtigde op een rustpensioen.
Artikel 6. De bonus wordt niet in aanmerking genomen voor de toepassing van de artikelen 108 en 109 van het algemeen reglement.
Artikel 7. De bonus is onderworpen aan dezelfde sociale en fiscale inhoudingen als het pensioen. HOOFDSTUK V. – SLOTBEPALINGEN
Artikel 8. De bepalingen van artikel 5 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 zijn enkel van toepassing voor zover het rustpensioen van de overleden echtgenoot ingegaan is vóór 1 januari 2014.
Artikel 9. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2014.
Artikel 10. De Minister van Pensioenen en de Minister van Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2013/3
P.343/5
KONINKLIJK BESLUIT VAN 22 MEI 2014 tot uitvoering van artikel 5 van de wet van 21 december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen (B.S. 24 juni 2014)
Bijwerking 2014/1
P.344
Artikel 1. De persoon die een vervroegd rustpensioen in de regeling voor werknemers bekomt in toepassing van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 26 april 2012 tot uitvoering, inzake het pensioen van de werknemers, van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen, en die een beroepsbezigheid heeft uitgeoefend behorend tot de regeling voor zelfstandigen, bekomt een vervroegd rustpensioen in de regeling voor zelfstandigen onder de voorwaarden voorzien in artikel 3, § 2, eerste lid, en § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie. Artikel 2. De zelfstandigen die vóór 28 november 2011 een pensioenaanvraag hebben ingediend tot het bekomen van een vervroegd rustpensioen in 2013, kunnen het verkrijgen voor zover ze, op de gevraagde ingangsdatum, aan de in artikel 3, § 2, eerste lid en § 3, eerste lid, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 voorziene leeftijds- en loopbaan-voorwaarden, voldoen. Artikel 3. De bepalingen van de artikelen 1 en 2 zijn van toepassing op de rustpensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2013 ingaan. Artikel 4. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2013. Artikel 5. De minister bevoegd voor Pensioenen en de minister bevoegd voor de Zelfstandigen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2014/1
P.344/1
VOORBEHOUDEN BLADZIJDEN
Bijwerking 2014/1
P.345 tot 399
INDEX H.1 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
1
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
k.b. 03.10.1990
1, § 1
01.01.1990
13.11.1990
2
1, § 2
3
2
4
3
5
4
6
5
7
6
8
7
9
8
10
9
11
10
12
11
13
12
14
13
15
14
Belgisch Staatsblad
16
k.b. 21.12.1990
1
01.01.1990
29.01.1991
17
k.b. 10.01.1991
1
01.01.1990
13.02.1991
18
k.b. 05.03.1991
1
01.01.1991
03.04.1991
19
k.b. 12.08.1991
1
01.01.1991
10.09.1991
Bijwerking 2013/2
P.400
INDEX H.2 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
20
k.b. 19.08.1991
1
01.01.1990
04.10.1991
21
k.b. 30.10.1992
1
01.01.1993
27.11.1992
22
Belgisch Staatsblad
2
23
k.b. 27.11.1992
1
01.01.1993
12.12.1992
24
k.b. 14.05.1993
1
01.01.1993
11.06.1993
25
1
26
k.b. 16.07.1993
1
01.01.1993
29.07.1993
27
k.b. 27.01.1994
1
05.05.1994
05.05.1994
28
k.b. 11.04.1994
1
29
2
30
3
31
4
32
5
33
6
34
7
35
8
36
9
37
10
38
11
39
1
40
1
41
1
42
1
43
1
Bijwerking 2013/2
Opmerking De k.b.'s van 11.04.1994 vermeld naast de referenties 28 (tot 38), en 39, 40, 41, 42, 43, zijn alle afzonderlijke k.b.'s met dezelfde datum verschenen in hetzelfde B.S. van 05.05.1994.
P.400/1
INDEX H.3 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
44
k.b. 18.07.1994
1
01.01.1994
45
Belgisch Staatsblad 19.08.1994
2
46
k.b. 07.10.1994
1
47
k.b. 07.04.1995
2
11.11.1994 01.07.1995
18.05.1995
1, 1°
01.01.1995
10.06.1995
50
1, 2°
01.01.1993
51
2
48 49
3 k.b. 25.04.1995
52
m.b. 17.05.1995
1
53
k.b. 18.11.1996 (faill. verz.)
18
01.07.1997
13.12.1996
54
k.b. 23.12.1996
1
01.01.1997
08.02.1997
01.01.1996
29.05.1997
01.07.1997
09.08.1997
55
2
56
3
57
k.b. 24.04.1997
58 59
3 4
k.b. 18.07.1997
1, 1°
60
1, 2°
61
2
62
3
63
4
64
5
65
6
66
7
67
8, 1°
Bijwerking 2013/2
P.400/2
INDEX H.4 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
68
8, 2°
69
8, 3°
70
8, 4°
Datum van inwerkingtreding
71
9
72
10
01.07.1995
73
11
01.07.1997
74
12
75
13
76
14
77
15
78
16
79
17, 1°
80
17, 2°
81
17, 3°
82
17, 4°
83
18
84
19
85
20
86
21
87
22
88
23
89
24
90
25
91
26
92
27
Bijwerking 2013/2
Belgisch Staatsblad
P.400/3
INDEX H.5 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
93
28, 1°
94
28, 2°
95
29
96
30
97
k.b. 15.12.1998
1
98
2
99
3
100
4
101
1
102
2
103
3
104
4
105
5
106
6
107
7, 1°
108
7, 2°
109
8
110
9
111
10, 1°
112
10, 2°
113
12
114
13
115
14
116
15
Bijwerking 2013/2
Datum van inwerkingtreding
29.12.1998
Belgisch Staatsblad
29.12.1998
Opmerking De k.b.'s van 15.12.1998 vermeld naast de referenties 97 tot 100 en 101 tot 118 zijn afzonderlijke k.b.'s met dezelfde datum, verschenen in hetzelfde B.S. van 29.12.1998.
P.400/4
INDEX H.6 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
117
16
118
17
119
kb 26.04.1999
1, 1°
120
1, 2°
121
1, 3°
122
kb 11.04.1999
1
123
2, 1°
124
2, 2°
125
2, 3°
126
kb 21.04.1999
127 128
1
Belgisch Staatsblad
01.01.1997
26.06.1999
01.04.1999
24.06.1999
01.01.1999
20.01.2000
01.03.2000
27.09.2000
01.01.2002
11.08.2001
2 kb 17.09.2000
1
129
2
130
3
131
Datum van inwerkingtreding
kb 13.07.2001
1
132
2
133
4
134
kb 08.03.2002
1
10.06.2002
31.05.2002 (1ste ed.)
135
kb 04.09.2002
4
25.09.2002
25.09.2002 (1ste ed.)
136
5
137
6
01.01.2003
138
7
25.09.2002
1
01.01.2002
139
kb 14.11.2002
Bijwerking 2013/2
27.11.2002 (2e ed.)
P.400/5
INDEX H.7 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
140
KB 07.02.2003
6
01.01.2003
14.03.2003, 1e editie
141
KB 01.04.2003
1
01.01.2003
11.04.2003, 1e editie
142
KB 01.04.2003
1
01.01.2003
14.04.2003
143
Belgisch Staatsblad
2
144
KB 11.07.2003
5
01.10.2003
22.09.2003
145
KB 15.05.1996
1
01.08.1996
09.07.1996
146
KB 29.04.1999
1
10.09.1999
10.09.1999
01.05.2000
29.04.2000
17.03.2004
17.03.2004
01.01.2004
23.03.2004
147 148
2 KB 06.04.2000
149 150
1 2
KB 09.03.2004
1
151
2
152
8
153
KB 17.03.2004
1,1°
154
1,2°
155
1,3°
156
1,4°
157 158
KB 22.05.2005 KB 21.11.2005
1 1,1°,a)
159
1,1°,b)
160
1,2°
161
1,3°
162
2,1°,a)
163
2,2°,b)
164
2,2°
Bijwerking 2013/2
08.06.2005
08.06.2005
(tot 31.12.2009)
(erratum: 14.09.2005)
01.01.2003
07.12.2005
P.400/6
INDEX H.8 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
165
KB 21.11.2005
2,3°
01.01.2003
07.12.2005
01.01.2006
30.12.2005, 2e editie
166
3,1°
167
3,2°
168
3,3°
169
4,1°,a)
170
4,1°,b)
171
4,2°
172
5
173
KB 23.12.2005
1,1°
(erratum: 11.01.2006)
174 175
KB 20.07.2006
01.07.2006
07.08.2006, 1e editie
01.01.2006
29.09.2006, 3e editie
01.01.2007
12.04.2007
2
01.12.2007
14.08.2007
184
3
24.08.2007
185
4
01.12.2007
186
5
01.12.2007
187
7
01.01.2008
188
8
01.01.2008
176 177
2,2° KB 15.09.2006
178 179
2,1°
1,1° 1,2°
KB 16.03.2007
1
180
2
181
3,1°
182
3,2°
183
KB 26.07.2007
Bijwerking 2013/2
P.400/7
INDEX H.9 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
189
KB 02.08.207
1
22.08.2007
22.08.2007
190
KB 27.03.2008
1
01.01.2007
18.04.2008, 2e editie
191
KB 06.04.2008
1
192
2
193
3
194
4,1°
195
4,2°
196
4,3°
197
5,1°
198
5,2°
199
6
200
7
201
8
202
KB 12.06.2008
203 204
1
KB 02.07.2008
1 2
206
3 KB 18.07.2008
1,1°
208
1,2°
209
1,3°,1°
210
1,3°,2°
211
1,4°
212
21.04.2008
01.09.2008
09.07.2008
01.01.2006
22.07.2008,
2
205 207
01.03.2008
KB 30 08.2008
2
1e editie 01.01.2008
05.08.2008
01.09.2008
26.09.2008, 2e editie
Bijwerking 2013/2
P.400/8
INDEX H.10 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
213
W 22.12.2008 (I)
23
01.01.2009
29.12.2008, 4e editie
214
KB 09.03.2009
215 216
1,1°
01.06.2009
23.03.2009
01.01.2009
10.07.2009,
1,2° KB 01.07.2009
2
2e editie 217
KB 31.05.2009
1
(a)
29.10.2009, 2e editie
218 219
2 KB 20.01.2010
8
01.04.2010
05.02.2010, 2e editie
220
9
221
10
222
11
223
12
01.01.2003
224
13
25.09.2002
225
14
01.04.2010
226
15
227
KB 21.02.2010
1
228
2
229
3
01.01.2010
03.03.2010
230
KB 18.08.2010
1
01.09.2010
25.08.2010
231
KB 13.08.2011
1
01.09.2011
24.08.2011, 2e editie
232
W 13.11.2011
2
03.12.2011
23.11.2011
233 4 _______________________________ (a)Het artikel 3 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2010 ingaan". Bijwerking 2013/2
P.400/9
INDEX H.11 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
234
KB 21.02.2013
1
18.03.2013
08.03.2013
235
KB 27.06.2013
1
01.09.2013
03.07.2013
236
MB 16.05.2014
1, 1°
01.01.2014
05.06.2014, 2e editie
237
1, 2°
238
1, 3°
239
1, 4°
240
KB 29.06.2014
1, 1°
241
1, 2°
242
1, 3°
243
2
244
3
245
4
246
5
247
6
248
7
249
8
250
9, 1°
251
9, 2°
252
10
253
11
254
12
255
13
256
14, 1°
(a)
11.08.2014
(a) Het artikel 26 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: " De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten wiens echtgenoot ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015.". Bijwerking 2014/2
P.400/10
INDEX H.12 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
257
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
KB 28.06.2014
14, 2°
(a)
11.08.2014
258
15, 1°
259
15, 2°
260
16
261
17
262
18
263
19
264
20
265
21
266
22
267
23
268
24
269
25
(a) Het artikel 26 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: " De bepalingen van dit besluit zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten wiens echtgenoot ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015.". Bijwerking 2014/2
P.400/11