KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 APRIL 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (BS 6 mei 1976) (Errata BS 4 september 1976) Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 6 januari 1977 (BS 19 januari 1977); - het koninklijk besluit van 12 augustus 1980 (BS 9 september 1980); - het koninklijk besluit van 27 mei 1982 (BS 17 juni 1982); - het koninklijk besluit van 29 mei 1982 (BS 17 juni 1982); - het koninklijk besluit van 19 november 1982 (BS 17 december 1982); - het koninklijk besluit van 30 december 1982 (BS 26 januari 1983); - het koninklijk besluit van 7 maart 1983 (BS 9 april 1983); - het koninklijk besluit van 20 april 1983 (BS 11 mei 1983); - het koninklijk besluit van 2 maart 1984 (BS 13 maart 1984); - het koninklijk besluit van 22 maart 1984 (BS 14 april 1984); - het koninklijk besluit van 25 april 1984 (BS 12 mei 1984); - het koninklijk besluit van 8 maart 1985 (BS 17 april 1985); - het koninklijk besluit van 19 juli 1985 (BS 20 augustus 1985); - het koninklijk besluit van 1 augustus 1985 (BS 2 oktober 1985); - het koninklijk besluit van 19 november 1986 (BS 10 december 1986); - het koninklijk besluit van 10 april 1987 (BS 29 april 1987); Erratum: BS 12 juni 1987; - het koninklijk besluit van 11 april 1987 (BS 29 april 1987); - het koninklijk besluit van 5 november 1987 (BS 21 november 1987); - het koninklijk besluit van 1 maart 1989 (BS 18 maart 1989); - het koninklijk besluit van 21 februari 1991 (BS 28 februari 1991); - het koninklijk besluit van 28 augustus 1991 (BS 24 oktober 1991); - het koninklijk besluit van 28 maart 1994 (BS 21 april 1994); - het koninklijk besluit van 7 november 1994 (BS 14 december 1994); - het koninklijk besluit van 7 april 1995 (BS 18 mei 1995); - het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een faillissementsverzekering (BS 13 december 1996); - het koninklijk besluit van 18 december 1996 (BS 29 januari 1997); - het koninklijk besluit van 23 december 1996 (BS 29 januari 1997); - het koninklijk besluit van 30 september 1997 (BS 3 december 1997); - het koninklijk besluit van 11 april 1999 (BS 25 juni 1999); Erratum: BS 3 juli 1999;
Bijwerking 2001/1
F.34
- het koninklijk besluit van 16 maart 2000 (B.S. 22 april 2000); - het koninklijk besluit van 5 december 2000 (B.S. 22 december 2000); - het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (B.S. 11 augustus 2001); - het koninklijk besluit van 11 maart 2002 (B.S. 29 maart 2002); - het koninklijk besluit van 6 december 2002 (B.S. 30 januari 2003); - het koninklijk besluit van 11 juli 2003 (B.S. 5 september 2003); - de koninklijke besluiten van 7 september 2003 (B.S. 1 oktober 2003); - het koninklijk besluit van 18 april 2005 (B.S. 6 mei 2005); - het koninklijk besluit van 17 september 2005 (B.S. 28 september 2005); - het koninklijk besluit van 12 juli 2006 (B.S. 20 juli 2006); - het koninklijk besluit van 20 juli 2006 (B.S. 27 juli 2006); - het koninklijk besluit van 5 augustus 2006 (B.S. 19 september 2006); - het koninklijk besluit van 13 februari 2007 (B.S. 14 maart 2007); - het koninklijk besluit van 25 februari 2007 (B.S. 29 maart 2007); - het koninklijk besluit van 23 maart 2007 (B.S. 29 maart 2007); - het koninklijk besluit van 16 maart 2007 (B.S. 18 april 2007); - het koninklijk besluit van 26 april 2007 (B.S. 24 mei 2007); - het koninklijk besluit van 26 april 2007 (B.S. 18 juni 2007); - het koninklijk besluit van 27 april 2007 (B.S. 18 juni 2007) - het koninklijk besluit van 9 mei 2007 (B.S. 22 juni 2007) - het koninklijk besluit van 17 augustus 2007 (B.S. 10 september 2007, 2e editie); - het koninklijk besluit van 9 mei 2008 (B.S. 27 mei 2008); - het koninklijk besluit van 8 juni 2008 (B.S. 25 juni 2008 – erratum in B.S. 7 juli 2008); - het koninklijk besluit van 24 juli 2008 (B.S. 8 augustus 2008); - het koninklijk besluit van 18 september 2008 (B.S. 14 october 2008); - het koninklijk besluit van 23 december 2008 (B.S. 8 januari 2009, 4e editie); - het koninklijk besluit van 20 januari 2009 (B.S. 2 februari 2009) ; - het koninklijk besluit van 9 mei 2009 (B.S. 9 juni 2009, 2e editie); - het koninklijk besluit van 12 juli 2009 (B.S. 24 juli 2009) ; - het koninklijk besluit van 9 juli 2010 (B.S. 22 juli 2010); - de koninklijke besluiten van 9 juli 2010 (B.S. 28 juli 2010); Bijwerking 2010/3
F.34/1
- het koninklijk besluit van 3 september 2010 (B.S. 10 september 2010); - het koninklijk besluit van 16 april 2013 (B.S. 30 april 2013); - het koninklijk besluit van 19 juli 2013 (B.S. 31 juli 2013). Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 2°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.34/2
INHOUDSTAFEL Bladzijde
Hoofdstuk I
Bepalingen
- 37 -
Hoofdstuk II
Rechthebbenden
- 37 -
Afdeling 1 Opsomming van de rechthebbenden
- 37 -
Afdeling 2 Meerdere rechthebbenden
- 43 -
Hoofdstuk III
Band vereist tussen de rechthebbende en de rechtgevende
- 44 -
Hoofdstuk IV
Gezinsbijslag en voorwaarden vereist van de rechtgevenden
- 47 -
Afdeling 1 Gezinsbijslag A. Kinderbijslag B. Het kraamgeld C. Diversen Afdeling 2 Voorwaarden waaraan moet worden voldaan door de rechtgevenden A. Algemene voorwaarden B. Bijzondere voorwaarden Afdeling 3 De cumulaties
Bijwerking 2010/3
- 47 - 47 - 51/1/1 - 52/1 -
- 54 - 54 - 57 -
- 58 -
F.35
Hoofdstuk V
- 58 -
Bijslagtrekkenden, bevoegde instellingen en uitbetaling van de gezinsbijslag Afdeling 1 De bijslagtrekkenden
Hoofdstuk VI
- 58 -
Afdeling 2 Bevoegde instellingen en modaliteiten en voorwaarden van uitbetaling
- 61 -
De verjaring
- 65 -
Hoofdstuk VII Slotbepalingen
2010/3
- 66 -
F.36
Hoofdstuk I - BEPALINGEN
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit moet worden verstaan onder: a) “zelfstandige”: de zelfstandige en de helper in de zin van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, hierna genoemd “het koninklijk besluit nr. 38”; b) “gezinsbijslag”: de verschillende voordelen bepaald bij dit besluit; c) “rechthebbende”: de persoon die een recht op gezinsbijslag doet ontstaan; d) “rechtgevende”: het kind ten gunste van wie de rechthebbende een recht op gezinsbijslag doet ontstaan; e) “bijslagtrekkende”: de persoon die het recht heeft de gezinsbijslag te ontvangen; [f) "hoofdverblijfplaats": hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.] (61) [g) "pensioenleeftijd": de pensioenleeftijd in de zin van de artikelen 3, § 1, en 16, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (131) [h) "bevoegd bestuur": het Bestuur van de Sociale Zekerheid der Zelfstandigen van de "Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid".] (194)
Hoofdstuk II - RECHTHEBBENDEN Afdeling 1 - OPSOMMING VAN DE RECHTHEBBENDEN Artikel 2. Rechthebbende is de zelfstandige die onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38 en die de bijdragen verschuldigd is beoogd in artikel 12, § 1, van hetzelfde besluit. Bijwerking 2003/2
F.37
[Is eveneens rechthebbende, de zelfstandige die de sociale bijdragen beoogd in artikel 12, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd is, voor een bepaald kwartaal wanneer de toepassing van artikel 59 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders hem niet toelaat om het recht op gezinsbijslagen te openen ten laste van deze regeling in de loop van datzelfde kwartaal.] (263)
Bijwerking 2007/2
F.37/1
Artikel 3. [...]
(a)
Artikel 4. Rechthebbende is de zelfstandige die, [het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten] (216), erkend is zich in staat van arbeidsongeschiktheid te bevinden. Is eveneens rechthebbende, de zelfstandige die niet de voorwaarden vervult die verband houden met de hoedanigheid van gerechtigde bepaald in de afdeling 1 van hoofdstuk III van het voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1971 : 1° indien hij arbeidsongeschikt is ten gevolge van een ongeval, mits hij aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn voldeed op het ogenblik van dat ongeval ; 2° indien hij arbeidsongeschikt is wegens ziekte, mits hij aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn heeft voldaan gedurende tenminste twee van de vier kalenderkwartalen die voorafgaan aan dat in de loop waarvan hij arbeidsongeschikt geworden is. De hierboven in 1° en 2° bedoelde ongeschiktheid wordt gewaardeerd overeenkomstig de voorschriften van de artikelen 19 tot 25 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971. Zij kan niet meer erkend worden indien zij ten vroegste aanvangt : - [hetzij op de dag waarop de rechthebbende de pensioenleeftijd bereikt]; (132) - hetzij op de dag waarop een vervroegd rustpensioen werkelijk is ingegaan krachtens het pensioenstelsel voor zelfstandigen of dit voor werknemers.
Artikel 5. Rechthebbende is de zelfstandige die, in het raam van zijn militieverplichtingen, zich bevindt in een van de toestanden bedoeld in artikel 31, § 1, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. ________________________ (a) Opgeheven bij KB 05.11.1987, art. 1 - uitw. op 01.07.1987 (BS 21.11.1987). Bijwerking 2005/2
F.38
Het voordeel van dit artikel kan slechts worden ingeroepen indien de belanghebbende de hoedanigheid van rechthebbende bezat gedurende het kwartaal in de loop waarvan de in het voornoemd artikel 31 bedoelde periodes aanvingen, of gedurende het voorafgaand kwartaal.
Artikel 6. Rechthebbende is de persoon die zijn beroepsactiviteit heeft stopgezet, voor zover hij de hoedanigheid van rechthebbende heeft gehad gedurende tenminste twee van de vier kalenderkwartalen die voorafgaan aan dat tijdens hetwelk hij zijn activiteit heeft stopgezet. Hij verliest deze hoedanigheid van rechthebbende uiterlijk de laatste dag van het tweede kalenderkwartaal volgend op dat in de loop waarvan hij zijn activiteit heeft stopgezet. Rechthebbende is de persoon, aan wie het toegelaten is zijn bijdragen verder te betalen in het raam van de regeling betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, alhoewel hij zijn zelfstandige bezigheid heeft stopgezet. [Rechthebbende is de persoon die geniet van de sociale verzekering in geval van faillissement, ingevoerd in uitvoering van artikel 29 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.] (99)
(a)
Artikel 6bis. [§ 1. Is rechthebbende op kinderbijslag tegen de bedragen, bepaald bij artikel 17, eerste lid, de zelfstandige die van zijn vrijheid is beroofd krachtens een veroordeling, een maatregel van voorlopige hechtenis of een beslissing genomen bij toepassing van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en de gewoontemisdadigers [...], indien hij, krachtens dit besluit, de hoedanigheid van rechthebbende heeft gehad gedurende ten minste twee van de vier kalenderkwartalen die voorafgaan aan dat tijdens hetwelk hij van zijn vrijheid is beroofd. (133) ________________________ (a) Wanneer het vonnis van faillietverklaring of van ontbinding van het akkoord na faillissement vóór 01.07.1997 uitgesproken werd, blijft art. 4 van het k.b. 07.04.1995 (B.S. 18.05.1995) van toepassing : "Rechthebbende is de persoon die de in artikel 41, § 3 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen bedoelde voortgezette verzekering zonder betaling van bijdragen geniet". Bijwerking 2000/1
F.39
De Minister van Middenstand kan evenwel, in behartigenswaardige gevallen de periode bepaald in het vorige lid verminderen. § 2. Indien het recht op kinderbijslag afhankelijk is van de voorwaarde dat het kind deel uitmaakt van het gezin van de zelfstandige, wordt deze voorwaarde geacht vervuld te zijn wanneer het kind deel uitmaakt van dit gezin op de dag waarop de zelfstandige van zijn vrijheid wordt beroofd. Nochtans kan de Minister van Middenstand op advies van de sociale dienst van het Ministerie van Justitie, in behartigenswaardige gevallen beslissen dat het kind opgenomen in het gezin van de zelfstandige in de loop van de detinering, de voorwaarde vervult, bepaald in het vorige lid. § 3. De detinering moet plaatshebben in België. De Minister van Middenstand kan echter in behartigenswaardige gevallen deze voorwaarden opheffen. § 4. De krachtens dit artikel verschuldigde gezinsbijslag wordt toegekend en betaald door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.] (8) Artikel 7. Rechthebbende is de persoon die een rustpensioen of een onvoorwaardelijk rustpensioen geniet bij toepassing van de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen, bijaldien hij voldaan heeft aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn gedurende tenminste twee van de vier kalenderkwartalen voorafgaand aan dat tijdens hetwelk het pensioen ingaat. Voor de toepassing van dit artikel wordt de zelfstandige, die geen onvoorwaardelijk rustpensioen geniet omdat hij in het raam van de wetgeving betreffende het pensioen voor zelfstandigen een onroerend goed heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds, gelijkgesteld met de rechthebbende bedoeld in het 1e lid, en zulks vanaf de eerste van de maand die volgt op deze in de loop waarvan [hij de pensioenleeftijd bereikt.] (134) Artikel 8. § 1. De langstlevende echtgenoot van een zelfstandige is rechthebbende indien aan de volgende voorwaarden is voldaan: Bijwerking 2001/1
F.40
1° de langstlevende echtgenoot moet een overlevingsuitkering genieten, toegekend krachtens de pensioenregeling der zelfstandigen; 2° de overleden echtgenoot moet aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn hebben voldaan gedurende ten minste twee van de vier kalenderkwartalen voorafgaand aan dat tijdens hetwelk hij overleden is. [§ 2. De in dit artikel bedoelde langstlevende echtgenoot verliest zijn hoedanigheid van rechthebbende indien hij hertrouwt of indien hij een feitelijk gezin vormt met een persoon die geen bloed- of aanverwant tot en met de derde graad is. [Hij verkrijgt opnieuw zijn hoedanigheid van rechthebbende indien de in het vorig lid bedoelde oorzaak van uitsluiting niet meer bestaat of indien hij, na hertrouwd te zijn, niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de betrokken personen, met uitzondering van de gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen.] (217) Voor de toepassing van deze paragraaf bestaat het vermoeden dat er een feitelijk gezin is gevormd wanneer personen, die geen bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad zijn, samenwonen. Dit vermoeden kan door het tegenbewijs worden weerlegd.] (9) (143) Artikel 9. § 1. Rechthebbende is de wees van vader of moeder wanneer, op het ogenblik van het overlijden, [een rechthebbende bedoeld in artikel 15, §§ 1 en 2] (244) voldeed aan de voorwaarden om rechthebbende te zijn, hetzij gedurende tenminste twee van de vier kalenderkwartalen voorafgaand aan dat waarin het overlijden plaatsvond, hetzij gedurende tenminste de helft van de hieronder bepaalde referteperiode. De in het vorig lid bedoelde referteperiode begint op 1 januari 1946 en ten vroegste de eerste januari van het jaar van de twintigste verjaardag, en eindigt bij het overlijden en uiterlijk [de dag waarop de overleden ouder de pensioenleeftijd heeft bereikt.] (110) Voor de toepassing van deze paragraaf, komen alleen in aanmerking, de kwartalen gedurende welke de vader of de moeder voldaan heeft aan de voorwaarden om de hoedanigheid van rechthebbende te bezitten, hetzij krachtens dit besluit, hetzij overeenkomstig het organiek koninklijk besluit van 22 december 1938 voorzien bij de wet van 10 juni 1937 houdende uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en tot de niet-loontrekkenden.
(a)
________________________ (a) Zie art. 43 van onderhavig besluit. Bijwerking 2007/1
F.41
[§ 2. [De wees verliest zijn hoedanigheid van rechthebbende indien de overlevende vader of moeder hertrouwd is of een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 8, § 2, laatste lid. Hij verkrijgt opnieuw zijn hoedanigheid van rechthebbende indien de overlevende ouder niet meer samenwoont met de echtgenoot waarmee een nieuw huwelijk was aangegaan of met de persoon met wie een feitelijk gezin gevormd werd. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de betrokken personen, met uitzondering van de gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen.] (218) Het feit dat de overlevende ouder samenwoont met een persoon die geen bloed- of aanverwant tot en met de derde graad is, doet het bestaan van een feitelijk gezin vermoeden, tot het tegenbewijs is geleverd. De in het eerste lid bedoelde oorzaak van uitsluiting wordt niet toegepast wanneer de wees verlaten werd door de overlevende ouder.] (10) (144) [§ 3. Het verdwenen kind, in de zin van artikel 25bis, behoudt de hoedanigheid van rechthebbende binnen de in dat artikel bepaalde grenzen voor zover aan de in dit artikel gestelde voorwaarden wordt voldaan.] (101)
Artikel 9bis. Voor de toepassing van de artikelen 8 en 9 wordt de verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek gelijkgesteld met het overlijden.
Artikel 10. De Minister van Middenstand kan, in het licht van het geheel van de beroepsloopbaan en van de andere elementen van het dossier, voor de toepassing van de artikelen 4, 1° en 2°; 5, laatste lid; 6; 7, eerste lid; 8, § 1, 2° en 9, afwijken van de regelen waarbij de hoedanigheid van rechthebbende is vereist op een gegeven ogenblik of voor een bepaalde periode. [De Minister van Middenstand kan de periode waarvoor hij de afwijking toestaat beperken; deze kan slechts een terugwerkende kracht hebben van ten hoogste drie jaar, te rekenen vanaf de eerste dag van het kwartaal in de loop waarvan de aanvraag het bevoegd bestuur heeft bereikt.] (195)
Bijwerking 2005/2
F.42
Afdeling 2 - MEERDERE RECHTHEBBENDEN Artikel 11. Het recht op gezinsbijslag ontstaat, ten gunste van eenzelfde rechtgevende, slechts uit hoofde van één enkele rechthebbende.
Artikel 12. De in artikel 9 [bedoelde wees] (245) oefent zijn recht uit bij voorrang.
Artikel 13. § 1. Indien meerdere rechthebbenden, anderen dan die bedoeld in artikel 9, een recht op gezinsbijslag doen ontstaan ten gunste van eenzelfde rechtgevende, wordt dit recht bij voorrang toegekend aan de rechthebbende die het kind opvoedt in zijn gezin of die het hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden. [Wanneer de twee ouders, die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat bij één van hen wordt opgevoed, worden zij beiden geacht het kind bij zich op te voeden. Dit vermoeden blijft van toepassing wanneer het kind het gezin van één van de ouders verlaat ten gevolge van een plaatsing in een instelling overeenkomstig artikel 33. Het blijft eveneens van toepassing indien de scheiding na een dergelijke plaatsing gebeurt, op voorwaarde dat het ouderlijk gezag gezamenlijk blijft.] (135)
(a)
________________________ (a) De bepalingen zijn van toepassing op de scheidingen die dateren vanaf 1 oktober 1997. Voor de scheidingen die dateren van voor 1 oktober 1997 zijn deze bepalingen van toepassing: 1° op 1 oktober 1997, wanneer het recht op kinderbijslag pas na die datum wordt gevestigd; 2° op het ogenblik van elke wijziging van de ouderschapsregeling of van de gezinssituatie die aanleiding geeft tot een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende of van bijslagtrekkende; 3° op verzoek van één van de ouders, met uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op dit verzoek. (art. 12, k.b. van 16.03.2000, B.S. 22.04.2000). Bijwerking 2007/1
F.43
§ 2. Indien het recht van voorrang niet kan worden vastgesteld bij toepassing van § 1, wordt het toegekend in de volgende rangorde: 1° de vader van het kind; 2° de moeder; 3° de stiefvader; 4° de stiefmoeder; 5° de oudste van de rechthebbenden. [In geval van volle adoptie van het kind door personen van hetzelfde geslacht of in geval van volle adoptie door één persoon van het kind of het adoptiekind van zijn echtgenoot of samenwonende van hetzelfde geslacht, wordt het recht op kinderbijslag bij voorrang vastgesteld uit hoofde van de oudste van de verwanten in de eerste graad.] (329) § 3. De Minister van Middenstand kan van de in dit artikel bepaalde rangorde afwijken indien het belang van de kinderen in bijzondere gevallen zulks vereist. Hoofdstuk III - BAND VEREIST TUSSEN DE RECHTHEBBENDE EN DE RECHTGEVENDE Artikel 14. De in artikel 9 bedoelde rechthebbenden doen het recht op gezinsbijslag ontstaan in hun eigen voordeel. Artikel 15. § 1. Ieder van de in artikel 2 tot 7 bedoelde rechthebbenden doet het recht op gezinsbijslag ontstaan ten gunste van de hierna aangeduide kinderen: 1° zijn [...] kinderen, die van zijn echtgenoot, de gemeenschappelijke kinderen van de echtgenoten; (11) 2° de kinderen [die door hem of door zijn echtgenoot zijn geadopteerd of ten volle geadopteerd;] (12) 3° de kinderen over wie hij of zijn echtgenoot pleegvoogd is; 4° [de van het gezin deel uitmakende kinderen voor wie hij, zijn echtgenoot of [een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt] (145), met de uitoefening van het ouderlijk gezag wordt belast door een vonnis van de jeugdrechtbank bij toepassing van de artikelen 370bis en 370ter van het Burgerlijk Wetboek;] (13) Bijwerking 2010/3
F.44
5° [...]; (14) [6° op voorwaarde dat zij deel uitmaken van zijn gezin, zijn kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en nichten, die van zijn echtgenoot, van zijn gewezen echtgenoot of van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, en ook die van een persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen, deze van zijn echtgenoot of deze van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, wanneer deze overeenkomstig artikel 33 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende, of wanneer hij diezelfde kleinkinderen en achterkleinkinderen uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een onderwijs-, een opvoedings- of een verplegingsinrichting of bij een particulier;] (15) (136) (146) (196) (219) [7° a) de kinderen van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, de kinderen die door deze persoon geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, de kinderen van de gewezen echtgenoot, de kinderen die door de gewezen echtgenoot geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van het gezin. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 33 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende; b) de kinderen van de persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt, en ook de kinderen geadopteerd of onder pleegvoogdij genomen door een van de hiervoor bedoelde personen, op voorwaarde dat die kinderen deel uitmaken van zijn gezin. De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 33 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende; c) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek; d) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen die geadopteerd of onder pleegvoogd genomen zijn door de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;] (16) (147) (197) (220) Bijwerking 2005/2
F.45
8° de van het gezin deel uitmakende kinderen die aan de rechthebbende, zijn echtgenoot of [een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt] (148) zijn toevertrouwd ingevolge een rechterlijke beslissing omtrent de toekenning van de materiële bewaring of een maatregel van plaatsing door bemiddeling van of ten laste van een openbare overheid. [Voor de toepassing van deze paragraaf kunnen bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad geen feitelijk gezin vormen. Het samenwonen van personen die verklaren een feitelijk gezin te vormen vloeit voort uit de in artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen bedoelde gegevens, verkregen van dit Rijksregister, of uit andere officiële stukken, overgelegd door de aanvrager, waaruit het samenwonen blijkt, wanneer de hierboven bedoelde gegevens van het Rijksregister ontbreken of door die documenten nietig worden verklaard. De verklaring met betrekking tot de vorming van een feitelijk gezin kan door het tegenbewijs worden nietig verklaard.] (149) De kinderen die rechtgevend zijn bij toepassing van het eerste lid, 2°, 3° of 6°, verwerven deze hoedanigheid met uitwerking vanaf de maand tijdens dewelke zij begonnen deel uit te maken van het gezin van de rechthebbende. [De rechthebbende blijft het recht openen ten voordele van het in 4°, 6°, 7° en 8° bedoelde kind, indien dit een verdwenen kind is in de zin van artikel 25bis, binnen door dat artikel gestelde grenzen.] (102) De Minister van Middenstand kan, in behartigenswaardige gevallen, de hoedanigheid van rechtgevende toekennen aan kinderen die niet beoogd zijn in het eerste lid of die de in dat lid vereiste voorwaarden niet vervullen, op voorwaarde dat zij deel uitmaken van het gezin van de rechthebbende of dat zij geplaatst zijn in een in artikel 33 bedoelde instelling.
§ 2. [De in § 1 bedoelde rechthebbenden doen het recht op gezinsbijslag ontstaan ten gunste van hun broeders, zusters, halfbroeders en halfzusters op voorwaarde dat dit recht nog niet op een andere grond is ontstaan krachtens dit besluit, bij toepassing van een buitenlandse wetgeving of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling]; (18)
Bijwerking 2005/2
F.45/1
§ 3. De in artikel 8 bedoelde langstlevende echtgenoot doet het recht op gezinsbijslag ontstaan ten gunste van de kinderen: 1° die deel uitmaken van zijn gezin; 2° waarvoor de overleden echtgenoot het recht op kinderbijslag deed ontstaan op het ogenblik van het overlijden; 3° en die reeds van het gezin van de langstlevende echtgenoot deel uitmaakt op het ogenblik van het overlijden. De in vorig lid onder 2° en 3° bedoelde voorwaarden zijn niet vereist wanneer het in hoofde van de langstlevende echtgenoot gaat om zijn kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven of nichten, om kinderen [die hij heeft geadopteerd of ten volle geadopteerd] of over wie hij de pleegvoogdij heeft, om in [§ 1, laatste lid,] 8°, bedoelde kinderen of om kinderen waarvoor een afwijking is toegestaan door de Minister van Middenstand krachtens § 1, vierde lid. (19) [In afwijking van het eerste lid opent de langstlevende echtgenoot ook recht als het kind in een instelling geplaatst is als bedoeld in artikel 33, op voorwaarde dat het onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakte van zijn gezin.] (221)
Bijwerking 2005/2
F.46
Hoofdstuk IV - GEZINSBIJSLAG EN VOORWAARDEN VEREIST VAN DE RECHTGEVENDEN Afdeling 1 - GEZINSBIJSLAG A. Kinderbijslag Artikel 16. [§ 1. Voor de toepassing van de artikelen 17, 19, 20 en 20bis wordt de rang bepaald, rekening houdend met de volgorde van geboorten van de kinderen die rechtgevend zijn krachtens dit besluit, de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslag voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel [, de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag en de internationale overeenkomsten van de sociale zekerheid van kracht in België.] (198) De kinderbijslag die aan één enkele bijslagtrekkende wordt betaald, wordt verleend rekening houdend met het aantal rechtgevende kinderen. Indien er verschillende bijslagtrekkenden zijn wordt de rang bepaald, rekening houdend met het geheel van de rechtgevende kinderen onder de volgende voorwaarden: 1° de bijslagtrekkenden moeten dezelfde hoofdverblijfplaats hebben [,behalve wanneer uit andere daartoe overgelegde officiële stukken blijkt dat de bijslagtrekkenden wel degelijk samenwonen, zelfs indien dit niet of niet meer overeenstemt met de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen;] (150) [2° de bijslagtrekkenden moeten ofwel echtgenoten zijn, ofwel bloed- of aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad, ofwel personen die verklaren een feitelijk gezin te vormen. Deze verklaring kan door het tegenbewijs worden nietig verklaard. De door adoptie verworven verwantschap wordt in aanmerking genomen.] (151) § 2. Voor de rangbepaling, bedoeld in § 1, wordt eveneens rekening gehouden met de kinderen die geplaatst zijn overeenkomstig artikel 33 of overeenkomstig artikel 70 van de voormelde samengeordende wetten wanneer de betrokken bijslagtrekkende of bijslagtrekkenden voor deze kinderen het derde van de kinderbijslag ontvangen. § 3. Het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis neemt, in de hierboven bedoelde groepen van rechtgevende kinderen, een fictieve rang in binnen de grenzen van het voormeld artikel. Bijwerking 2003/2
F.47
§ 4. Voor de rangbepaling, bedoeld in §§ 1, 2 en 3, wordt geen rekening gehouden met de wees die rechthebbende is tegen het bedrag, bepaald bij artikel 18 of bij artikel 50bis van de voormelde samengeordende wetten.] (103) (137) Artikel 17. [Indien hun geen hoger bedrag kan worden toegekend krachtens de artikelen 18 tot 20, wordt een bijslag verleend waarvan het maandbedrag is vastgesteld op: - [63,99 EUR] voor het eerste kind; (246) (282) (302) - 126,60 EUR voor het tweede kind; - 189,02 EUR voor het derde kind en voor ieder volgend kind.
(a)
[...] (199) [De bedragen van [63,99 EUR], 126,60 EUR en 189,02 EUR worden respectievelijk op [84,37 EUR], 148,19 EUR en 192,81 EUR gebracht:] (200) (246) (282) (302) 1° voor rechtgevenden van een in artikel 7 bedoelde rechthebbende die de hoedanigheid heeft van gepensioneerde met personen ten laste onder de door Ons bepaalde voorwaarden. Bovendien mag de bedoelde rechthebbende geen pensioenen, renten of uitkeringen genieten die het door Ons vastgestelde bedrag overschrijden; 2° voor rechtgevenden uit hoofde van een in de artikelen 8 en 15, § 3, bedoelde rechthebbende, mits zij deze bedragen genoten op het ogenblik van het overlijden van de onder 1° bedoelde rechthebbende. Voor de toepassing van het tweede lid en het derde lid wordt het kind, dat verdwenen is in de zin van artikel 25bis, na de verdwijning geacht deel te blijven uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende, binnen de in dat artikel bepaalde grenzen.] (20) (104) (152) (181) [Artikel 17bis. § 1. De in artikel 17, eerste lid, opgenomen bedragen worden, onder de hierna bedoelde voorwaarden, verhoogd voor de kinderen van een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze sedert minstens zes maanden en die een zelfstandige activiteit begint, met een aanvulling van: 1° 34,83 EUR voor het eerste kind; 2° 21,59 EUR voor het tweede kind; 3° 3,79 EUR voor het derde kind en voor elk volgend kind. ________________________ (a) Zie hierboven het KB nr. 291 van 31.03.1984, art. 1. (b) Zie hierna het KB van 17.07.1984. Het KB van 17.07.1984 werd opgeheven door art. 2 van het KB van 19.07.2005 - uitw. op 01.08.2005. Zie hierna het KB van 19.07.2005 (B.S. 29.07.2005). Bijwerking 2009/1
F.47/1
(b)
§ 2. Deze aanvulling wordt verleend wanneer de werkloze, die rechthebbende geworden is in de regeling van de zelfstandigen, aanspraak zou hebben kunnen maken op de in artikel 42bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders bedoelde aanvulling, vanaf de zevende maand werkloosheid, of daarvan genoot onmiddellijk voor het ogenblik waarop hij een zelfstandige activiteit begon. Voor het vervullen van de periode van zes maanden volledige werkloosheid worden de perioden die zijn bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 1 maart 2000 tot uitvoering van artikel 42bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, in aanmerking genomen. Deze aanvulling wordt verleend in het kwartaal waarin die activiteit begint en in de zeven volgende kwartalen. § 3. De toepassing van § 2 mag niet als gevolg hebben dat de duur van de periode waarin de krachtens artikel 42bis, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en krachtens § 1 van dit artikel verleende aanvulling zeven kwartalen overschrijdt, te rekenen vanaf het kwartaal dat volgt op het kwartaal van het begin van de activiteit die een recht op kinderbijslag deed ontstaan. § 4. De aanvulling wordt eveneens toegekend ten gunste van de kinderen van een rechthebbende, die onmiddellijk vóór het openen van een recht krachtens artikel 2 van dit besluit rechtgevenden waren voor de aanvullingen die door artikel 42bis van de samengeordende wetten op de kinderbijslag voor loonarbeiders voorzien zijn, krachtens de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag. Deze aanvulling wordt toegekend voor de maand waarin het recht op kinderbijslag wordt geopend krachtens artikel 2 van dit besluit, de overige maanden van het kwartaal en voor de acht kwartalen daarna. § 5. De toepassing van § 4 mag niet als gevolg hebben dat de duur van de periode waarin de krachtens artikel 42bis, § 1, 4°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en krachtens § 1 van dit artikel verleende bijslag acht kwartalen overschrijdt, te rekenen vanaf het kwartaal dat volgt op het kwartaal van het begin van de activiteit die een recht op kinderbijslag deed ontstaan. » § 6. De in § 1 bedoelde aanvulling wordt toegekend wanneer de rechthebbende personen ten laste heeft onder de door Ons bepaalde voorwaarden. Bovendien mag de bedoelde rechthebbende geen pensioenen, renten of uitkeringen genieten die het door Ons vastgestelde bedrag overschrijden.] (264) Bijwerking 2007/2
F.47/2
[Artikel 17ter. [§ 1. Wanneer de rechthebbende een recht opent op de maandelijkse kinderbijslag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt er een aanvulling op de kinderbijslag van 34,83 EUR voor het eerste kind, van 21,59 EUR voor het tweede kind, en van 17,41 EUR vanaf het derde kind toegekend, voor zover de volgende voorwaarden tegelijk vervuld zijn : a) de bijslagtrekkende vormt geen feitelijk gezin in de zin van artikel 8, § 2, en is niet gehuwd, behalve indien het huwelijk is uitgemond in een feitelijke scheiding. De feitelijke scheiding moet bewezen worden door het feit dat de betrokken personen een aparte hoofdverblijfplaats hebben, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot invoering van een rijksregister voor natuurlijke personen. Er wordt een uitzondering gemaakt voor gevallen waarin uit andere officiele documenten blijkt dat de feitelijke scheiding heeft plaatsgehad, hoewel dit niet of niet meer overeenstemt met de verkregen inlichtingen uit het voormelde rijksregister; b) de bijslagtrekkende geniet geen beroepsinkomen en/of vervangingsinkomen waarvan de som het bedrag van 1.690,64 EUR bruto per maand overschrijdt. Wanneer het beroepsinkomen een beroepsinkomen is dat in artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 beoogd is, dient het vermenigvuldigd te worden met een breuk gelijk aan 100/80. Onder vervangingsinkomens worden verstaan de pensioenen, renten, tegemoetkomingen, uitkeringen of de na de eerste dertig dagen van een arbeidsongeschiktheidsperiode behouden wedden, toegekend hetzij krachtens Belgische of vreemde wets- of reglementsbepalingen, hetzij krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, met uitzondering van : 1° gezinsbijslag; 2° de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden, toegekend op basis van artikel 215bis en van artikel 215ter van het koninklijk besluit van 3 juli 1996, tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, evenals uitkeringen met hetzelfde doel verschuldigd krachtens andere wets- of reglementsbepalingen. In de zin van dit artikel wordt ieder pensioen, rente, tegemoetkoming, uitkering of wedde behouden krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst beschouwd als verworven op basis van een reglementsbepaling.
Bijwerking 2008/2
F.47/3
c) Daarentegen mag de rechthebbende geen recht openen op een aanvullende bijslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, 17bis of 19, § 1.] (296) § 2. Het in artikel 17, tweede lid bedoelde bedrag van 192,81 EUR wordt echter vervangen door het bedrag van 206,43 EUR indien het aan een bijslagtrekkende bedoeld in § 1 is verschuldigd. § 3. De bijslag van 3,79 EUR bedoeld in artikel 17bis, § 1, 3° wordt evenwel gebracht op 17,41 EUR indien hij aan een bijslagtrekkende bedoeld in § 1 is verschuldigd.] (271) [§ 4. De aanvulling op de kinderbijslag van 34,83 EUR, van 21,59 EUR, of van 17,41 EUR, wordt, naargelang het geval, eveneens toegekend indien hij verschuldigd is aan een bijslagtrekkende van een rechtgevend kind overeenkomstig artikel 26, § 2, 2°, van dit besluit.] (297) Artikel 18. Het maandbedrag van de kinderbijslag ten gunste van de krachtens artikel 9 rechthebbende wezen is vastgesteld op 262,84 EUR.
Bijwerking 2008/2
F.47/3/1
Artikel 19. § 1. De rechthebbenden die hieronder zijn aangeduid, doen na zes maand arbeidsongeschiktheid het recht ingaan op kinderbijslag waarvan het maandbedrag is vastgesteld op: - 143,36 EUR voor het eerste kind; - 148,19 EUR voor het tweede kind; - 192,81 EUR voor het derde kind en voor ieder volgend kind. [Het bedrag « 192,81 EUR », verschuldigd aan een bijslagtrekkende bedoeld in artikel 17ter, wordt echter vervangen door het bedrag « 206,43 EUR ».] (272) Die rechthebbenden zijn: a) degenen die bedoeld zijn in artikel 4; [b) degenen die bedoeld zijn in artikel 2 en die, krachtens de wetgeving betreffende de toekenning van tegemoetkomingen aan gehandicapten, een uitkering genieten berekend op basis van een bestendige arbeidsongeschiktheid van tenminste 65 pct. of van wie het verdienvermogen verminderd is tot één derde of minder van wat een valide persoon kan verdienen, of die behoren tot categorie II, III of IV, wat betreft de graad van zelfredzaamheid overeenkomstig diezelfde wetgeving]. (66) § 2. De termijn van zes maand is niet vereist voor de persoon die reeds de uitkering als minder-valide bedoeld in § 1, b, geniet op het ogenblik waarop hij krachtens artikel 2 de hoedanigheid van rechthebbende verkrijgt. § 3. De in § 1 bedoelde rechthebbenden blijven de bepalingen van dit artikel genieten wanneer zij rechthebbende worden krachtens artikel 7. § 4. De onderbrekingen die zijn toegelaten bij de artikelen 8, 9 en 10 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen worden geacht de termijn van zes maand bepaald in § 1 niet te onderbreken. De rechthebbende die de voorwaarden vervult bedoeld in § 1 van dit artikel doet het daarin bepaalde recht verder bestaan tijdens de in het vorig lid bedoelde periodes van onderbreking. (a)
§ 5. Om recht te doen ontstaan op de bedragen vermeld in § 1, moet de in dit artikel beoogde rechthebbende de hoedanigheid hebben van rechthebbende met personen ten laste volgens de voorwaarden door Ons bepaald. Bovendien mag hij geen pensioenen, renten of uitkeringen genieten die het door Ons vastgesteld bedrag overschrijden. ________________________ (a) Zie hierna het KB van 17.07.1984. Het KB van 17.07.1984 werd opgeheven door art. 2 van het KB van 19.07.2005 - uitw. op 01.08.2005. Zie hierna het KB van 19.07.2005 (BS 29.07.2005). Bijwerking 2007/2
F.48
§ 6. [De bijslag wordt tegen de in § 1 vermelde bedragen toegekend ten gunste van kinderen die rechtgevend zijn uit hoofde van een in de artikelen 8 en 15, § 3, bedoelde rechthebbende mits zij deze bedragen genoten op het ogenblik van het overlijden van de onder § 5 bedoelde rechthebbende]. (21) [§ 7. Voor de toepassing van de §§ 5 en 6 wordt het kind, dat verdwenen is in de zin van artikel 25bis, na de verdwijning geacht deel te blijven uitmaken van het gezin van de bijslagtrekkende, binnen de in dat artikel bepaalde grenzen.] (105) Artikel 20.
(a)
§ 1. [Het maandbedrag van de kinderbijslag ten voordele van een gehandicapt kind dat voldoet aan de voorwaarden [van de artikelen 26, § 1 of 26, § 1bis] (184), is vastgesteld op:
(b)
- 68,42 EUR voor het eerste kind; - 126,60 EUR voor het tweede kind; - 189,02 EUR voor het derde kind en voor ieder volgend kind. [...] (201) [Indien de bijslagtrekkende de in artikel 17ter bedoelde voorwaarden vervult, worden de bedragen « 68,42 EUR », « 126,60 EUR » en « 189,02 EUR » verhoogd [met een aanvulling van 34,83 EUR voor het eerste kind, van 21,59 EUR voor het tweede kind, en van 17,41 EUR vanaf het derde kind.] (298)] (273) Indien een gehandicapt kind, hetzij rechthebbende wees is in de zin van artikel 9, hetzij rechtgevende van een rechthebbende bedoeld in artikel 19, kan het aanspraak maken op het bedrag voorzien bij artikel 18 of artikel 19, naargelang het geval. [De bedragen van 68,42 EUR, 126,60 EUR en 189,02 EUR worden respectievelijk op 103,25 EUR, 148,19 EUR en 192,81 EUR gebracht] (202) voor de rechtgevenden van de in artikel 7 bedoelde rechthebbende die de hoedanigheid heeft van gepensioneerde met personen ten laste, onder de voorwaarden door Ons bepaald. Bovendien mag de bedoelde rechthebbende geen pensioenen, renten of uitkeringen genieten die het door Ons vastgesteld bedrag overschrijden.
(c)
________________________ (a) Zie hierna het KB van 25.01.2004 (BS 27.02.2004). (b) Zie hierna het KB van 05.11.1987, art. 9. (c) Zie hierna het KB van 17.07.1984. Het KB van 17.07.1984 werd opgeheven door art. 2 van het KB van 19.07.2005 - uitw. op 01.08.005. Zie hierna het KB van 19.07.2005 (BS 29.07.2005). Bijwerking 2008/2
F.49
[Indien de bijslagtrekkende de voorwaarden van artikel 17ter vervult, wordt het bedrag « 192,81 EUR » bedoeld in het vorig lid opgetrokken naar « 206,43 EUR ».] (274) De bijslag wordt tegen dezelfde bedragen [als in het vierde lid] (299) toegekend ten gunste van kinderen die rechtgevend zijn uit hoofde van een in de artikelen 8 en 15, § 3, bedoelde rechthebbende, mits zij deze bedragen genoten op het ogenblik van het overlijden van de in het vorige lid bedoelde rechthebbende.] (22) (23) (24) (182)
_______________________ (a) In toepassing van artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 18 september 2008 (B.S. 14 oktober 2008) vervangt de verwijzing naar het vierde lid enkel de eerste verwijzing naar het vorige lid. De overblijvende verwijzing naar het vorige lid moet gelezen worden door dezelfde vervanging te doen. Bijwerking 2008/2
F.49/1
(a)
§ 2. [De in § 1 bedoelde bedragen worden, volgens de graad van zelfredzaamheid van het kind, verhoogd met een bijslag ten bedrage van 307,81 EUR, 336,94 EUR of 360,19 EUR voor elk [kind bedoeld in artikel 26, § 1, eerste lid.] (185) De zelfredzaamheid van het kind wordt geëvalueerd door vergelijking met een kind van dezelfde leeftijd dat niet gehandicapt is. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid alsmede de zelfredzaamheid van het kind kunnen van ambtswege worden herzien onder de door Ons bepaalde voorwaarden. Door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid en de zelfredzaamheid van het kind worden vastgesteld, alsook de voorwaarden waaraan het kind moet voldoen, wordt door Ons bepaald]. (25) (a)
[§ 2bis. De bedragen bedoeld in § 1 worden voor het kind bedoeld in artikel 26, § 1bis, naargelang van de ernst van de gevolgen van de aandoening, verhoogd met een bijslag van 60 EUR, [79,91 EUR, 186,47 EUR, 307,81 EUR] (238), 350 EUR of 400 EUR, onder de voorwaarden bepaald door Ons. Het kind, dat geboren is na 1 januari 1996, kan de bijslag genieten met toepassing van § 2, onder de voorwaarden en voor een periode bepaald door Ons.] (186) § 3. [Indien de toekenning van de bijslag, bedoeld in §§ 2 en 2bis, het gevolg zou zijn van een weigering van behandeling, wordt deze bijslag niet toegekend. Door wie en volgens welke regels de weigering van behandeling wordt vastgesteld, wordt door Ons bepaald.] (26) (187) Artikel 20bis. [...]
(b) Artikel 21.
[§ 1. De in de artikelen 18, 19 en 20, § 1 bepaalde kinderbijslagbedragen worden verhoogd met een leeftijdsbijslag ten voordele van de kinderen die respectievelijk tenminste 6, 12 of 18 jaar oud zijn. § 2. De in § 1 bedoelde leeftijdsbijslag wordt eveneens toegekend aan de kinderen die recht geven [op de bij artikelen 17 en 17bis] (265) bepaalde kinderbijslag, behalve wanneer het een enig rechtgevend kind is of de laatstgeborene van een groep in de zin van artikel 16. ________________________ (a) De Nederlandse tekst van § 2bis, 1e lid dient als volgt gelezen te worden: “De bedragen bedoeld in § 1 worden voor het kind bedoeld in artikel 26, § 1bis, naargelang van de ernst van de gevolgen van de aandoening, verhoogd met een bijslag van 60 EUR, [79,91 EUR, 186,47 EUR, 307,81 EUR] (238), 350 EUR, 375 EUR of 400 EUR, onder de voorwaarden bepaald door Ons.” (b) Opgeheven bij art. 3 KB 05.11.1987. Zie evenwel hierna art. 9 van dit besluit. Bijwerking 2007/2
F.50
§ 3. De maandelijkse bedragen van de leeftijdsbijslag worden respectievelijk vastgesteld op: - 23,77 EUR voor een kind dat minstens 6 jaar oud is; - 36,32 EUR voor een kind dat minstens 12 jaar oud is; - [46,18 EUR] (129) voor een kind dat minstens 18 jaar oud is. Indien zij recht geven op een bedrag bedoeld in artikel 17, lid 1, wordt het bedrag van [46,18 EUR] (129) teruggebracht tot [40,08 EUR] (129) voor het eerstgeborene van een groep kinderen in de zin van artikel 16. § 4. In afwijking van de §§ 1 en 3 en onverminderd § 2, wordt de leeftijdsbijslag ten gunste van de kinderen die geboren zijn vóór 1 januari 1997 en die minstens 16 jaar oud zijn op 31 december 1996, vastgesteld op [46,18 EUR] (129). Indien zij recht geven op een bedrag bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt het bedrag van [46,18 EUR] (129) teruggebracht op [40,08 EUR] (129) voor het eerstgeborene van een groep kinderen in de zin van artikel 16.] (100)
[Artikel 21bis. § 1. De bedragen van de kinderbijslag opgenomen in de artikelen 17, 18, 19 en 20, § 1 worden vanaf het jaar 2006 verhoogd met een jaarlijkse leeftijdsbijslag van: a) 20,92 EUR voor een kind dat nog geen 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is. Deze bijslag wordt niet toegekend voor de jaren 2006, 2007 en 2008; b) 44,40 EUR voor een kind dat ten minste 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is en nog geen 11 jaar is op die datum; c) 62,16 EUR voor een kind dat ten minste 11 jaar oud is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is en nog geen 17 jaar is op die datum; d) 20,92 EUR voor een kind dat ten minste 17 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is. Deze bijslag wordt niet toegekend voor de jaren 2006 en 2007. Het bedrag van 20,92 EUR wordt op 41,02 EUR gebracht voor het jaar 2009, op 41,84 EUR voor het jaar 2010, op 62,76 EUR voor het jaar 2011 en op 83,68 EUR vanaf het jaar 2012. Bijwerking 2013/2
F.51
§ 2. In afwijking van de eerste paragraaf wordt, voor wat betreft de kinderen die niet rechtgevend zijn op een bijslag bedoeld in de artikelen 17bis, 17ter en 20, § 1, tweede lid, § 2 en § 2bis of op een bedrag bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, 18, 19 en 20, § 1, derde tot en met zesde lid, het bedrag van de bijslag vastgesteld op: 1° Voor het jaar 2013: a) 16,67 euro voor een kind dat nog geen 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is; b) 37,89 euro voor een kind dat ten minste 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is en nog geen 11 jaar is op die datum; c) 53,05 euro voor een kind dat ten minste 11 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze toeslag verschuldigd is en nog geen 17 jaar is op die datum; d) 72 euro voor een kind dat ten minste 17 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is. 2° Vanaf het jaar 2014: a) 15,16 euro voor een kind dat nog geen 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is; b) 32,59 euro voor een kind dat ten minste 5 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is en nog geen 11 jaar is op die datum; c) 45,47 euro voor een kind dat ten minste 11 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze toeslag verschuldigd is en nog geen 17 jaar is op die datum; d) 60,63 euro voor een kind dat ten minste 17 jaar is op 31 december van het kalenderjaar vóór dat waarin deze bijslag verschuldigd is. § 3. De bijslagen bedoeld in de artikelen 17bis, 17ter en 20, § 1, tweede lid, § 2 en § 2bis en de bedragen bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, 18, 19 en 20, § 1, derde tot en met zesde lid, verschuldigd voor de maand juli, zijn bepalend voor de toepassing van de eerste en de tweede paragraaf.] (234) (321) (339)
Bijwerking 2013/2
F.51/1
Artikel 21ter. […] (257) (322) Artikel 21quater. […] (258) (283) (303) (304) (320) (323)
B. Het kraamgeld [en andere uitkeringen] (67) Artikel 22. § 1. [Kraamgeld wordt toegekend naar aanleiding van de geboorte van elk kind dat krachtens dit besluit recht geeft op kinderbijslag. Het kraamgeld wordt eveneens toegekend indien er krachtens dit besluit geen recht op kinderbijslag bestaat, op voorwaarde dat het een kind betreft waarvoor een akte van aangifte van een levenloos kind werd opgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand.] (203) § 2. [Het bedrag van het kraamgeld wordt vastgesteld op: - 926,95 EUR voor de eerstgeborene, van de vader of van de moeder; - 697,42 EUR voor ieder kind dat niet beoogd is onder 1°]. (29) (30) Uitsluitend voor de vaststelling van het bedrag van het kraamgeld worden alle kinderen, die bij een meervoudige geboorte ter wereld komen, geacht [de eerste geboorterang te hebben.] (111) [Om de geboorterang te bepalen, wordt het geadopteerd kind, voor wie een adoptiepremie bedoeld in artikel 22bis werd uitbetaald, niet in aanmerking genomen.] (68)
Bijwerking 2013/2
F.51/2
§ 3. De bijslagtrekkende kan het kraamgeld aanvragen vanaf de zesde maand zwangerschap en de uitbetaling ervan bekomen binnen twee maanden die voorafgaan aan de vermoedelijke geboortedatum die vermeld staat op het geneeskundig getuigschrift dat bij de aanvraag moet worden gevoegd. § 4. De Minister van Middenstand kan het kraamgeld toekennen in behartigenswaardige gevallen of categorieën van gevallen in dewelke het recht op dit voordeel niet ontstaat. Indien hij zich voorneemt een afwijking te verlenen waarbij categorieën van gevallen beoogd zijn, vraagt hij het advies van de Raad van Beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. [De Minister heeft dezelfde bevoegdheid in geval van opname onder pleegvoogdij.] (69) Artikel 22bis. [§ 1. Een adoptiepremie wordt toegekend onder de volgende voorwaarden: 1° een adoptieakte wordt ondertekend, die de wil van de rechthebbende of van zijn echtgenoot uitdrukt om een kind te adopteren; 2° de adoptant of zijn echtgenoot vervult de voorwaarden om het recht te doen ontstaan op kinderbijslag, behalve die welke bedoeld worden in artikel 15, § 1; 3° het kind maakt deel uit van het gezin van de adoptant; 4° het kind vervult de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 25 of 26. Indien het kind deel uitmaakt van het gezin van de adoptant op de datum van de ondertekening van de akte, moeten de in het eerste lid, 2° en 4° bedoelde voorwaarden vervuld zijn op deze datum. Indien het kind geen deel uitmaakt van het gezin van de adoptant op de datum van de ondertekening van de akte, moet de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 2°, vervuld zijn op de datum van het verlijden van de akte alsmede op het ogenblik dat het kind werkelijk deel uitmaakt van het gezin van de adoptant en moet de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 4°, vervuld zijn op het ogenblik dat het kind werkelijk deel uitmaakt van het gezin van de adoptant. § 2. De adoptiepremie bedraagt 15.035 fr. (926,95 EUR) (*). Het bedrag van de adoptiepremie dat toegekend wordt voor het geadopteerde kind, is datgene dat van toepassing is op de datum van ondertekening van de adoptieakte. ________________________ (*) Art. 8 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2001/2
F.52
§ 3. [De Minister van Middenstand kan de adoptiepremie toekennen in behartigenswaardige gevallen of categorieën van gevallen, wanneer de voorwaarden van § 1, 2° of 4° niet zijn vervuld. Indien hij zich voorneemt een afwijking te verlenen waarbij categorieën van gevallen beoogd zijn, vraagt hij vooraf het advies van de raad van beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.] (204)
§ 4. Er kan voor hetzelfde kind slechts één enkele adoptiepremie aan de adoptant of aan zijn echtgenoot worden toegekend. De adoptiepremie kan niet worden toegekend aan de adoptant of aan zijn echtgenoot, indien de adoptant, zijn echtgenoot of [de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 8, § 2] (153), het kraamgeld heeft ontvangen voor hetzelfde kind.] (70)
(a)
C. Diversen Artikel 23. De gezinsbijslag wordt aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen aangepast overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. Hij kan aangepast worden in functie van de evolutie van het algemeen welzijn.
________________________ (a) Het art. 22bis van hetzelfde besluit blijft in zijn vorige versie van kracht voor de aanvraag, de toekenning en de berekening van het kraamgeld voor de adoptanten die de adoptieakte hebben ondertekend vóór 01.01.1993 (art. 10 KB van 07.11.1994 - BS 14.12.1994). (b) Zie hierboven de wet van 29.03.1976, art. 3 en het KB nr. 281 van 31.03.1984 (sociaal statuut). Zie hierna het KB van 25.04.1984. Bijwerking 2003/2
F.52/1
(b)
[De in deze afdeling opgenomen bedragen stemmen overeen met de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100). De eurogedeelten worden afgerond naar de hogere cent wanneer de derde decimaal gelijk is aan of hoger is dan vijf, en naar de lagere cent wanneer de derde decimaal lager is dan vijf.] (162) [Wanneer het verschil tussen de bijslag vastgesteld bij toepassing van de vorige leden en de overeenkomstige bijslag toegekend krachtens de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers kleiner is dan drie duizendsten, wordt het toe te kennen bedrag in overeenstemming gebracht met deze laatste bijslag.] (32) Artikel 24. § 1. Wanneer het recht op kinderbijslag ontstaat door de geboorte van een kind, of ingevolge adoptie, [volle adoptie] of opname onder pleegvoogdij, wordt dit recht toegekend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin zich een der bovengedoelde gebeurtenissen heeft voorgedaan. (33) Wanneer het recht op kinderbijslag in de loop van de maand ontstaat, omdat zich in hoofde van het kind een andere gebeurtenis heeft voorgedaan dan deze bedoeld in het eerste lid, wordt dit recht geacht vanaf de eerste van die maand verworven te zijn. De toepassing van het eerste lid belet niet dat, voor de toepassing [van artikel 22 en 22bis], het recht op kinderbijslag geacht wordt te bestaan op het ogenblik waarop de [in die artikelen] bedoelde gebeurtenis zich voordoet. (71) § 2. Elke gebeurtenis die, in de loop van een maand, aanleiding geeft tot het toekennen van kinderbijslag aan een hoger of lager bedrag of tot de uitdoving van het recht op kinderbijslag, heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de gebeurtenis plaats had. [Bij afwijking van het eerste lid, wordt de kinderbijslag toegekend vanaf de eerste dag van de maand in de loop waarvan er een indexering of een invoering van een nieuw voordeel plaatsheeft.] (275) [Echter, wanneer de gebeurtenis die aanleiding geeft tot het toekennen van kinderbijslag aan een hoger of lager bedrag plaatsvindt op de eerste dag van de maand, heeft deze toekenning uitwerking vanaf die eerste dag]. (34) [Artikel 24bis. (a)
De Minister van Middenstand kan zijn bevoegdheid voor het verlenen van afwijkingen in individuele gevallen, bedoeld in de artikelen 6bis, 10, 13, 15, 22, 22bis, 27 en 36, § 4, overdragen aan de leidinggevende ambtenaar van het bestuur dat voor deze materie bevoegd is.] (193) ________________________ (a) Zie het MB van 10.10.2003 (BS 14.11.2003). Bijwerking 2007/2
F.53
Afdeling 2 - VOORWAARDEN WAARAAN MOET WORDEN VOLDAAN DOOR DE RECHTGEVENDEN A. Algemene voorwaarden Artikel 25. [De kinderbijslag wordt toegekend: 1° ten gunste van het kind, tot 31 augustus van het kalenderjaar in de loop waarvan het de leeftijd van 18 jaar bereikt. De toekenning van de kinderbijslag kan, onder de voorwaarden door Ons bepaald, afhankelijk gemaakt worden van de inschrijving in een schoolinrichting; 2° onverminderd de bepalingen van 1°, tot het einde van de leerovereenkomst maar uiterlijk tot de leeftijd van 25 jaar ten gunste van de leerjongen of het leermeisje; 3° onverminderd de bepalingen van 1°, tot de leeftijd van 25 jaar: a) ten gunste van het kind [dat onderwijs volgt] (229); b) ten gunste van het kind dat, hoewel het geen verplichte cursussen meer volgt, een verhandeling bij het einde van hogere studies voorbereidt; c) ten gunste van het kind dat een stage doormaakt om te kunnen worden benoemd in een openbaar ambt; d) ten gunste van het kind dat niet meer is onderworpen aan de leerplicht en is ingeschreven als werkzoekende; [e) ten gunste van het kind dat een vorming doorloopt waarvoor in het "bachelor-master" systeem studiepunten worden toegekend en geen lessen dienen te worden gevolgd.] (230) (a)
De periode gedurende welke de in 2° en 3° bedoelde bijslag kan worden toegekend en de voorwaarden die vereist zijn om er aanspraak op te maken [evenals de vormingen die voor de in 3°, e), beoogde kinderen in aanmerking komen] (231), worden nader bepaald door Ons.] (112)
________________________ (a) Zie hierna het KB van 27.04.1976. Bijwerking 2006/2
F.54
[Artikel 25bis. Het recht op kinderbijslag wordt verlengd ten gunste van het verdwenen kind, overeenkomstig de volgende bepalingen: 1° onder verdwenen kind moet worden verstaan: het kind dat onvrijwillig niet langer op zijn verblijfplaats is, waarvan men geen nieuws heeft, behalve wanneer blijkt dat dit kind, naar alle waarschijnlijkheid, overleden is in omstandigheden zoals een ongeval of een ramp, zelfs indien het lichaam niet is teruggevonden. De verdwijning kan bewezen worden met alle rechtsmiddelen. Het kind dat door een der ouders is meegenomen, wordt niet als verdwenen kind beschouwd; 2° op het moment van de verdwijning moet het kind rechtgevend zijn in de zin [van de artikelen 25, of 26, § 1 of 26, § 1bis] (222); 3° de kinderbijslag wordt hoogstens gedurende 5 jaar toegekend, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de verdwijning van het kind heeft plaats gevonden, voor zover het niet de leeftijd van 25 jaar of van 21 jaar, indien het rechtgevend was krachtens [artikel 26, § 1 of § 1bis] (222), heeft bereikt; 4° indien het kind wordt teruggevonden, dooft het recht uit op het einde van de maand dat het kind is teruggevonden, tenzij nog steeds is voldaan aan de voorwaarden van [artikel 25, of 26, § 1 of § 1bis]. (106) (222) [Artikel 25ter. Voor de toepassing van dit besluit wordt vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de artikelen 10 en 11 van voormelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering, voorzover het vrijwilligerswerk zijn onbezoldigd karakter niet verliest overeenkomstig de bovenvermelde artikelen.] (268)
Bijwerking 2010/3
F.54/1
[Artikel 25quate. Voor de toepassing van dit besluit, wordt de vrijwillige militaire inzet bedoeld in de wet van 10 januari 2010 tot instelling van de vrijwillige militaire inzet en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het militair personeel niet beschouwd als een winstgevende activiteit, tot de eerste dag van de zesde kalendermaand die volgt op de maand tijdens dewelke de militair de in artikel 21, tweede lid, van voormelde wet, bedoelde dienstneming aangaat. De voordelen bedoeld in artikel 50, tweede lid, van voormelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering.] (333)
Artikel 26.
(a)
§ 1. De kinderbijslag wordt toegekend tot de leeftijd van 21 jaar ten gunste van het kind [dat geboren is uiterlijk op [31 december 1992] (247)] (188) dat voor ten minste 66 % lichamelijk of geestelijk ongeschikt is [en dit bij wijze van overgangsmaatregel tot de regeling opgenomen in § 1bis van toepassing is]. (305. De criteria en de wijze van vaststelling van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid worden bepaald overeenkomstig artikel 35. [Deze ongeschiktheid moet een aanvang hebben genomen op een tijdstip waarop het kind voldeed aan één van de voorwaarden bepaald in artikel 25.] De in het eerste lid bedoelde lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid kan van ambtswege worden herzien onder de door Ons bepaalde voorwaarden. (36)(52)
________________________ (a) Zie hierna het KB van 25.01.2004 (B.S. 27.02.2004). Bijwerking 2010/3
F.54/2
[De kinderbijslag wordt verder toegekend ten gunste van het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis en tot de geldigheid van de medische beslissing, die voor de verdwijning werd genomen, verstreken is, onverminderd de in voormeld artikel bepaalde grenzen.] (107) [§ 1bis. De kinderbijslag wordt tot de leeftijd van 21 jaar toegekend ten behoeve van het kind dat […] (247) (306) een aandoening heeft die gevolgen heeft voor hemzelf, op het vlak van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van de activiteit en de participatie, of voor zijn familiale omgeving. De criteria en de wijze van vaststelling van de gevolgen van de aandoening bedoeld in het eerste lid, alsmede de voorwaarden waaraan het kind moet voldoen, worden door Ons bepaald. De vaststelling van de gevolgen van de aandoening kan worden herzien onder de door Ons bepaalde voorwaarden.] (189) [De kinderbijslag wordt verder toegekend ten gunste van het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis en tot de geldigheid van de medische beslissing, die vóór de verdwijning werd genomen, verstreken is, onverminderd de in voormeld artikel bepaalde grenzen.] (223) § 2. [Het kind dat de leeftijd van 21 jaar bereikt heeft vóór 1 juli 1987 blijft kinderbijslag genieten: 1° tot de leeftijd van 25 jaar, indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is; 2° zonder leeftijdsbeperking: a) indien het wegens zijn lichamelijke of mentale gesteldheid volledig ongeschikt blijkt om enig beroep uit te oefenen; b) indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is en tewerkgesteld is in een beschutte werkplaats bedoeld in artikel 47 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen; c) indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is en, tijdens zijn tewerkstelling beoogd in b of e, getroffen wordt door één of meer aandoeningen welke op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct. met zich brengen; d) indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is en, tijdens zijn tewerkstelling beoogd in b of e, gerechtigd wordt op werkloosheidsuitkeringen; e) indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is en het tijdelijk buiten de in b, bedoelde werkplaats is tewerkgesteld in het raam van een herscholing onder de verantwoordelijkheid van die werkplaats; Bijwerking 2009/3
F.55
f) indien het, gerechtigd zijnde op kinderbijslag ingevolge de bepalingen van c of g, gerechtigd wordt op werkloosheidsuitkeringen; g) indien het, gerechtigd zijnde op kinderbijslag ingevolge de bepalingen van d of f, getroffen wordt door één of meer aandoeningen welke op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van ten minste 66 pct. veroorzaken. Het in het eerste lid bedoeld kind mag, om rechtgevend te zijn overeenkomstig 2°, a, noch een activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één van de regelen van sociale zekerheid, noch sociale uitkeringen genieten wegens arbeidsongeschiktheid, onvrijwillige werkloosheid, behalve een eventuele uitkering ingevolge de wetgeving betreffende de toekenning van tegemoetkomingen aan minder-validen; het mag evenmin een rustpensioen genieten dat hoger is dan het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, behalve indien dit pensioen voortvloeit uit een tewerkstelling of een toestand bedoeld in het eerste lid, 2°, onder b tot g. De ongeschiktheid van dit kind moet een aanvang hebben genomen op een tijdstip waarop het kind voldeed aan een van de voorwaarden bepaald in artikel 25. Bovendien moet deze ongeschiktheid zonder onderbreking blijven bestaan en wordt geen rekening gehouden met enige verhoging van deze ongeschiktheid na de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 25. Deze arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 35. Dit kind blijft kinderbijslag genieten, indien het gerechtigd wordt op een uitkering ingevolge onderbreking van de beroepsloopbaan, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, en voldoet aan de voorwaarden gesteld in het eerste lid, 2°, c en g of indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is en, tijdens zijn tewerkstelling beoogd in het eerste lid, 2°, b of e, gerechtigd wordt op die uitkering]. (37) § 3. [De bedragen en de bijslagen van de kinderbijslag die ten gunste van de krachtens § 2 rechtgevende kinderen wordt toegekend, worden overeenkomstig artikel 9 van het koninklijk besluit van 5 november 1987 tot wijziging van dit besluit vastgesteld]. (37)
bijwerking 2005/2
F.56
Artikel 27. [De gezinsbijslag is niet verschuldigd ten behoeve van de kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten het koninkrijk.] (138) De Minister van Middenstand kan, in gevallen of in categorieën van gevallen, de beperking opheffen die bepaald is in het eerste lid. Indien hij zich voorneemt een afwijking te verlenen waarbij categorieën van gevallen beoogd zijn, vraagt hij het advies van de Raad van Beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
(a)
B. Bijzondere voorwaarden Artikel 28. [Om het recht te doen ontstaan op de aanvullende maandelijkse bijslag vermeld in artikel 20, §§ 2 en 2bis, moet het in artikel 26, §§ 1 en 1bis bedoeld rechtgevend kind voldoen aan de volgende voorwaarden:
(b)
a) het mag geen activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één der regelingen van sociale zekerheid, behoudens wanneer deze activiteit wordt uitgeoefend: 1° hetzij in het raam van een arbeidsovereenkomst gesloten met een door de hiertoe bevoegde overheden erkende beschutte werkplaats, sociale werkplaats of bedrijf voor aangepast werk; 2° hetzij in uitvoering van een leerovereenkomst of –verbintenis bedoeld in artikel 25, 2°, welke geen aanleiding geeft tot de toekenning van een loon dat meer bedraagt dan het bedrag vastgesteld in uitvoering van voormeld artikel 25, 2°; b) het mag geen sociale uitkering genieten, bij toepassing van een Belgische of een buitenlandse regeling betreffende arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid, die haar oorsprong vindt in de uitoefening van een activiteit andere dan deze bedoeld onder a, 1° of 2°, van dit artikel. Indien het kind bedoeld in het eerste lid voldoet aan de toekenningvoorwaarden die bepaald zijn bij of krachtens artikel 25, dient het niet te voldoen aan de vereisten bedoeld in het eerste lid.] (183) (190) (328) ________________________ (a) Zie hierna het MB van 29.09.1980. (b) Zie hierna het KB van 05.11.1987, art. 9. Bijwerking 2010/3
F.57
Afdeling 3 - DE CUMULATIES Artikel 29. (a)
Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 30 is van het voordeel van dit besluit uitgesloten, ieder kind ten gunste waarvan gezinsbijslag wordt bekomen onder welke benaming ook, krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling. [...] (38)
Artikel 30. Toegelaten is de cumulatie van de uitkeringen bedoeld bij dit besluit en de voordelen bekomen krachtens een andere Belgische wetgeving, bedoeld in artikel 29 : a) wanneer deze voordelen een complementair karakter hebben in verhouding tot de uitkeringen bedoeld bij dit besluit ; b) wanneer het gaat om geboortepremies toegekend door een provincie of een gemeente.
Hoofdstuk V - BIJSLAGTREKKENDEN, BEVOEGDE INSTELLINGEN EN UITBETALING VAN DE GEZINSBIJSLAG Afdeling 1 - DE BIJSLAGTREKKENDEN Artikel 31. [§ 1. Zijn in de volgende rangorde bijslagtrekkenden : 1° de vader van de rechtgevende; 2° de moeder van de rechtgevende, indien zij daartoe de wens uitdrukt en indien er geen verzet is van de vader of indien deze laatste onbekend of overleden is; 3° de persoon die het kind opvoedt in zijn gezin of die het hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden, indien hij daartoe de wens uitdrukt en indien er geen verzet is van de bijslagtrekkende, bedoeld in 1° en 2°; ________________________ (a) Zie hierna het k.b. van 10.04.1987, art. 6. Bijwerking 2000/1
F.58
4° de moeder, wanneer de twee ouders [van verschillend geslacht] (330) niet samenwonen, maar gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed. Toch wordt de kinderbijslag, op zijn vraag, integraal aan de vader uitbetaald wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben. Wanneer de ouders over de toekenning van de kinderbijslag geen akkoord bereiken, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te duiden. [De adoptiepremie wordt betaald aan de adoptant. Als echtgenoten of samenwonenden in de zin van artikel 343 van het BurgerlijkWetboek het kind samen geadopteerd hebben, bepalen zij aan wie van beiden de adoptiepremie betaald wordt. In geval van betwisting of van nietaanwijzing, wordt de premie uitbetaald aan de vrouwelijke adoptant indien de echtgenoten of samenwonenden van verschillend geslacht zijn of aan de oudste van de echtgenoten of de samenwonenden indien deze van hetzelfde geslacht zijn. In geval van volle adoptie van het kind door twee personen van hetzelfde geslacht of in geval van volle adoptie door één persoon van het kind of het adoptiekind van zijn echtgenoot of samenwonende van hetzelfde geslacht, wordt de kinderbijslag betaald aan de oudste van de verwanten in de eerste graad.] (331) [Wanneer de twee ouders van hetzelfde geslacht die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig betaald aan de oudste onder de verwanten in de eerste graad. De kinderbijslag wordt echter volledig aan de andere verwant betaald vanaf zijn aanvraag, als het kind en hijzelf op die datum dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.] (332) De kinderbijslag ten gunste van de kinderen, bedoeld in artikel 25bis, wordt betaald aan de persoon die de hoedanigheid van bijslagtrekkende had voor de verdwijning. De kinderbijslag waarop het verdwenen kind in de zin van artikel 25bis aanspraak kan maken, wordt niet betaald indien dit laatste de hoedanigheid van bijslagtrekkende had voor zijn verdwijning.
Bijwerking 2010/3
F.59
§ 2. De kinderbijslag wordt uitbetaald aan het rechtgevend kind: 1° indien het gehuwd is; [2° indien het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en een hoofdverblijfplaats heeft die verschillend is van die van de persoon, bedoeld in § 1, met uitzondering van de gevallen waarbij uit andere daarvoor overgelegde officiële documenten blijkt dat de informatie verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen niet of niet meer met de realiteit overeenstemt] (224); 3° indien het zelf bijslagtrekkende is voor één of meer van zijn kinderen. Het kind bedoeld in deze paragraaf, kan evenwel, in zijn eigen belang, een persoon die verwant of aanverwant is in de eerste graad als bijslagtrekkende aanwijzen. De door adoptie verworven verwantschap wordt in aanmerking genomen.
§ 3. Eenieder kan, in het belang van het kind, verzet aantekenen tegen de betaling van de uitkering aan de personen, bedoeld in §§ 1 en 2. Hij verwerft de hoedanigheid van prioritair bijslagtrekkende.] (62) (73) (108) (139)
Bijwerking 2010/3
F.59/1
Artikel 32. Het verzet bedoeld in artikel 31 wordt aangetekend na machtiging van de vrederechter. Het heeft uitwerking vanaf zijn betekening aan de instelling die bevoegd is om de uitbetaling te verrichten. De machtiging wordt verleend op verzoek van diegene die verzet wenst aan te tekenen. Artikel 33. In afwijking van artikel 31 wordt de gezinsbijslag die verschuldigd is voor een geplaatst kind uitbetaald als volgt : 1° Indien het kind door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid is geplaatst in een instelling, wordt hij uitbetaald ten belope van : a) 2/3 aan de instelling, zonder dat dit gedeelte een bedrag mag overschrijden dat door Ons kan worden vastgesteld voor bepaalde categorieën van kinderen ; b) het saldo aan de persoon bedoeld in artikel 31. Indien deze persoon geldelijk moet tussenkomen in de onderhoudskosten van het kind, wordt zijn tegemoetkoming evenwel verminderd ten belope van de bijslag gestort aan de instelling. Indien het belang van het geplaatste kind dit vereist, kan de jeugdrechtbank van de [hoofdverblijfplaats van de ouders], voogden of personen die het kind onder hun bewaring hebben, hetzij van ambtswege, hetzij op eenvoudige vordering van een lid van de familie en na de onder 1°, a en b bedoelde personen te hebben gehoord of opgeroepen, beslissen over de aanwending van het bedrag bedoeld in 1°, b, ten gunste van het kind, of voor dit kind een te allen tijde afzetbare bijzondere voogd aanstellen die ermede belast is over dit bedrag te beschikken voor de behoeften van het kind. (63) [2° Indien het kind met toepassing van de reglementering betreffende de jeugdbescherming in een instelling ten laste van de bevoegde overheid is geplaatst, wordt de kinderbijslag ten belope van twee derden uitbetaald aan die overheid, zonder dat dit gedeelte een bedrag overschrijdt dat door Ons kan worden vastgesteld voor bepaalde categorieën van kinderen.
Bijwerking 2000/1
F.60
Over de aanwending van het saldo ten behoeve van het kind wordt ambtshalve beslist, naargelang van het geval: a) door de jeugdrechtbank die de plaatsing in een instelling heeft bevolen; b) door de overheid, aangeduid door een Gemeenschap of door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad, die tot die plaatsing heeft beslist, onverminderd het recht van de betrokkenen om zich bij verzoekschrift te wenden tot de jeugdrechtbank van de hoofdverblijfplaats van de ouders, voogden, kinderen of van de personen die het kind onder hun bewaring hebben.] (63) (140) Artikel 33bis. Iedere in de loop van een maand intredende verandering van bijslagtrekkende, in de zin van de artikelen 31 en 33, heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze verandering heeft plaatsgehad. [Artikel 33ter. Wanneer een kind bij een privé-persoon geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid, is, onder de hierna beoogde voorwaarden, een bijslag verschuldigd aan de bijslagtrekkende die onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel(en) kinderbijslag voor dat kind ontving. Het bedrag van deze bijslag wordt vastgesteld als volgt: - 23,35 EUR voor het eerste kind; - 45,91 EUR vanaf het tweede kind. Deze bedragen zijn gebonden aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en schommelen overeenkomstig de bepalingen van artikel 23. Artikel 36, § 2, is niet van toepassing voor de betaling van de in dit artikel bedoelde bijslag. De kennisgeving van de plaatsing aan de bevoegde kinderbijslaginstelling door de administratieve of gerechtelijke overheid die tussenbeide is gekomen bij de plaatsing van het kind, staat gelijk met de vaststelling dat de natuurlijke persoon die de kinderbijslag ontving onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel(en) met betrekking tot het kind werd(en) getroffen, voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de bijslag. De bevoegde kinderbijslaginstelling beslist over de intrekking van de bijslag als de in voorafgaand lid bedoelde overheid haar er over informeert dat de bijslagtrekkende geen regelmatig contact meer onderhoudt met het kind of geen blijk meer geeft van belangstelling voor het kind.] (213) Bijwerking 2005/1
F.60/1
Afdeling 2 - BEVOEGDE INSTELLINGEN EN MODALITEITEN EN VOORWAARDEN VAN UITBETALING Artikel 34. § 1. De sociale verzekeringskassen en de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38, beslissen over de toekenning en betalen de gezinsbijslag, na onderzocht te hebben of aan alle voorwaarden is voldaan. De bevoegde kas is deze bij dewelke de rechthebbende voor het laatst was aangesloten. Het recht geopend door de overlevende echtgenoot bedoeld in artikel 8 wordt toegekend en betaald door de kas bij dewelke de overleden rechthebbende was aangesloten. De bijslag bedoeld in artikel 18 wordt toegekend en betaald door de kas bij dewelke de overleden ouder was aangesloten, indien deze voldeed aan de voorwaarden van rechthebbende voorzien bij artikel 9, § 1. Zoniet wordt de bijslag toegekend en betaald door de kas bij dewelke de overlevende ouder is of was aangesloten. (a)
§ 2. Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen beslist over de toekenning en betaalt de gezinsbijslag in de gevallen waarin de toekenning en de betaling niet zouden kunnen gebeuren overeenkomstig de bepalingen van § 1. § 3. De rechthebbende en de bijslagtrekkende zijn ertoe gehouden onmiddellijk het bevoegd organisme op de hoogte te brengen van elk element, met uitzondering van de inwerkingtreding van een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling die op hen betrekking zou kunnen hebben, dat van aard is een wijziging te brengen in de toekenning of de betaling van de gezinsbijslag. § 4. [De instellingen bedoeld in de §§ 1 en 2 betalen de kinderbijslag provisioneel uit onder de door Ons bepaalde voorwaarden]. (39)
(b)
§ 5. De Minister van Middenstand kan, met het doel de overdracht te verzekeren van de gegevens die de instellingen beoogd in de §§ 1 en 2 nodig hebben om het recht op de gezinsbijslag vast te stellen, het gebruik opleggen van documenten, certificaten of brevetten volgens de vorm en naar de modaliteiten die hij bepaalt.
(c)
________________________ (a) Zie hierboven de wet van 29.03.1976, art. 5, 4°. (b) Zie hierna het koninklijk besluit van 21.02.1991. (c) Zie hierna het ministerieel besluit van 02.08.1985. Bijwerking 2005/1
F.61
Artikel 35. (a)
[§ 1. De gezinsbijslag wordt toegekend uit hoofde van de rechthebbende beoogd in artikel 4, tweede lid, 1° en 2°, na medische vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, van de begindatum en van de duur ervan. Te dien einde legt de bevoegde instelling aan het Rijksinstituut voor ziekteen invaliditeitsverzekering, Dienst voor geneeskundige controle, een aanvraag tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid voor. Wanneer een nieuw element dat rechtvaardigt, kan een herziening van de medische beslissing worden aangevraagd, hetzij door de bijslagtrekkende of door de rechthebbende op voorlegging van een geneeskundig getuigschrift, hetzij door de bevoegde instelling.
(b)
§ 2. De gezinsbijslag wordt toegekend ten gunste van de rechtgevende beoogd [in de artikelen 26, § 1 en 28] na vaststelling van zijn lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, ingevolge één of meer aandoeningen, van de begindatum en van de duur ervan, en welke berekend en vastgesteld wordt volgens de "Officiële Belgische Schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit" en/of de lijst van aandoeningen, goedgekeurd door Ons. (191) [De gezinsbijslag wordt toegekend ten gunste van de rechthebbende beoogd in de artikelen 26, § 1bis en 28 na vaststelling van zijn lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, ingevolge één of meer aandoeningen, van de begindatum en van de duur ervan, en welke berekend en vastgesteld wordt volgens de "Officiële Belgische Schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit" en/of de "Lijst van pediatrische aandoeningen", goedgekeurd door Ons.] (192) De aanvraag tot vaststelling en de aanvraag tot herziening van de ongeschiktheid worden ingediend op de door Ons bepaalde wijze.
§ 3. Indien aan de vereiste voorwaarden niet is voldaan, betekent de bevoegde instelling aan de bijslagtrekkende, en aan de rechthebbende, indien ze niet dezelfde hoofdverblijfplaats hebben, haar ongunstige beslissing bij een ter post aangetekend schrijven.] (53) ________________________ (a) Zie hierna het KB van 05.11.1987, art. 9. (b) Zie hierna het KB van 28.08.1991. Zie ook hierna het KB van 25.01.2004 (BS 27.02.2004). Bijwerking 2005/1
F.62
Artikel 36. § 1. De kinderbijslag is maandelijks betaalbaar in de loop van de maand die volgt op deze waarop hij betrekking heeft. [De aanvulling op de kinderbijslag bedoeld in artikel 17ter wordt samen met de maandelijkse kinderbijslag uitgekeerd.] (276) [De aanvulling op de kinderbijslag, bedoeld in artikel 21bis, [wordt] (324) toegekend bij de kinderbijslag die betrekking heeft op de maand juli en worden uitbetaald in de loop van de maand augustus. Echter, voor wat het jaar 2006 betreft, wordt de aanvulling op de kinderbijslag bedoeld in artikel 21bis, voor het kind dat 6 jaar wordt tussen 1 augustus en 31 december 2006, slechts uitbetaald in de loop van de maand waarin het kind effectief 6 jaar oud wordt.] (248) [De kinderbijslag [en de aanvulling op de kinderbijslag bedoeld in artikel 21bis] (325) worden afzonderlijk betaald.] (235) (249) § 2. De uitbetaling van de kinderbijslag voor een bepaalde maand wordt geschorst tot op het ogenblik dat de rechthebbende, overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 38, voldaan heeft aan zijn verplichtingen met betrekking tot het tweede en het derde kwartaal voorafgaand aan dat waarop die bijslag betrekking heeft. [De uitbetaling van de aanvulling op de kinderbijslag, bedoeld in artikel 21bis, [wordt] (326) geschorst tot op het ogenblik dat de rechthebbende, overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 38, voldaan heeft aan zijn verplichtingen met betrekking tot het tweede en derde kwartaal voorafgaand aan dat waarin overeenkomstig het tweede lid van de eerste paragraaf de aanvulling en de bijslagen moeten worden uitbetaald.] (236) (250) [In geval van het ontbreken voor de rechthebbende van het refertekwartaal in de zin van het eerste en tweede lid van huidige paragraaf, kunnen de kinderbijslag en de aanvullingen betaald worden tot het ogenblik waarop minstens dergelijk refertekwartaal bestaat. Evenwel, voor een rechthebbende die geen hoofdverblijfplaats heeft in België in de zin van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, wordt de uitbetaling van de kinderbijslag en de aanvullingen opgeschort tot het ogenblik waarop de rechthebbende zijn verplichting met betrekking tot de bijdrage van het eerste kwartaal van onderwerping, gevorderd in de periode van begin van bezigheid, overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 38, heeft voldaan.] (339) Bijwerking 2013/2
F.63
§ 3. De bepalingen van § 2 zijn niet toepasselijk: 1° indien de ingebreke blijvende rechthebbende uitsluitend regularisatiebijdragen is verschuldigd die niet verhoogd werden wegens laattijdigheid; 2° indien de betrokkene hetzij van zijn sociale verzekeringskas of van de Nationale Hulpkas, hetzij bij gerechtelijke beslissing, betalingsfaciliteiten heeft bekomen voor zijn bijdragen en de vastgestelde vervaldagen naleeft; [3° indien: - de bijslagtrekkende verlaten is door zijn rechthebbende echtgenoot en hij hetzij aangifte heeft gedaan van deze verlating bij de vrederechter van zijn hoofdverblijfplaats, hetzij klacht heeft neergelegd bij de commandant van de federale politie of de politiecommissaris van zijn woonplaats, binnen drie maanden volgend op de verlating; - of indien de bijslagtrekkende werd toegestaan een verblijfplaats te hebben onderscheiden van die van zijn echtgenoot in toepassing van de artikelen 223 van het Burgerlijk Wetboek of 1280 van het Gerechtelijk Wetboek; - of wanneer de bijslagtrekkende die met de rechthebbende niet samenwoont een leefloon geniet dat door het Openbaar Centrum van maatschappelijk welzijn wordt toegekend;] (64) (225) 4° indien de betrokkene, in toepassing van Hoofdstuk VI van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, wat de in § 2 bedoelde bijdragen betreft opschorting heeft bekomen van de schuldvordering van de Nationale Hulpkas of van een sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen; [5° ten gunste van de rechthebbende beoogd in artikel 6, derde lid, voor de kinderbijslag met betrekking tot de periode die begint vanaf de eerste dag van het kwartaal dat volgt op datgene van het vonnis van faillietverklaring of, naargelang van het geval, van zijn activiteitsstopzetting;] (226) [6° ten gunste van het rechtgevend kind van een ingebreke blijvende rechthebbende, voor de kinderbijslag die betrekking heeft op de periode die begint op 1 juli 2008.] (284) [Deze bepaling is niet van toepassing op de bijdrage van het eerste kwartaal, bedoeld in § 2, vierde lid.] (340) § 4. [De Minister van Middenstand kan in behartigenswaardige gevallen en voor een beperkte duur afwijken van het bepaalde in § 2 [ten voordele van de in artikel 31, § 1 bedoelde bijslagtrekkende die geen deel uitmaakt van het gezin van de rechthebbende ouder.] (40) (227) Bijwerking 2013/2 F.63/1
Artikel 37. Wanneer de gezinsbijslag die uit hoofde van één enkele rechthebbende is verschuldigd voor een groep rechtgevenden betaalbaar is aan verschillende bijslagtrekkenden, gebeurt de uitbetaling als volgt: 1° de uitkeringen bedoeld [in de artikelen 20, § 2, 21 [en 21bis] (327)] (237) (251), worden uitbetaald aan de bijslagtrekkende voor het kind ten gunste waarvan deze uitkeringen worden toegekend; 2° [...] (74); 3° het saldo wordt verdeeld onder de verschillende bijslagtrekkenden, [...] (74), naar verhouding van het aantal kinderen voor wie zij het recht hebben de uitkeringen te ontvangen. Indien de kinderbijslag verschuldigd is uit hoofde van meerdere rechthebbenden voor een groep van rechtgevenden die opgevoed worden door één bijslagtrekkende en indien de bijslag betaalbaar is aan diezelfde bijslagtrekkende, geschiedt de uitbetaling door de betrokken instelling of instellingen beoogd in artikel 34, conform de bepalingen van [artikel 16, § 1, tweede lid.] (141) [Artikel 37bis. Behalve wanneer het een rechtgevend kind aan het in artikel 18 bedoelde bedrag betreft, wordt, wanneer het derde van de kinderbijslag voor een kind dat geplaatst is overeenkomstig artikel 33 op zijn naam op een spaarrekening moet gestort worden, het bedrag van de kinderbijslag voor dat kind vastgesteld alsof het deel uitmaakte van het gezin van de rechthebbende, in functie van zijn rang volgens de chronologische orde van de geboorten van de andere kinderen die een groep vormen rond de bijslagtrekkende of de bijslagtrekkenden van dat gezin.
(a)
De betaling van de gezinsbijslag die op dergelijke wijze voor dat kind werd vastgesteld, gebeurt bijgevolg als volgt: 1° 2/3 aan de instelling overeenkomstig artikel 33; 2° het saldo op de spaarrekening van het kind.] (154)
________________________ (a) Art. 37bis treedt in werking op 01.10.1997. De vroegere bepalingen met betrekking tot het in dit artikel bedoelde kind blijven niettemin van toepassing tot 30.06.2000, indien deze voor hem gunstiger zijn (Art. 8 KB 05.12.2000, B.S. 22.12.2000). Bijwerking 2013/2
F.64
Artikel 38. [De gezinsbijslag wordt bij circulaire cheque uitgekeerd aan de bijslagtrekkende, tenzij deze schriftelijk verzoekt het bedrag ervan over te schrijven op zijn rekening bij het Bestuur der Postchecks of bij een kredietinstelling onderworpen aan de controle van de Commissie van het Bank- en Financiewezen.] (41) (205) [In elk bedrag dat maandelijks moet worden uitbetaald aan de bijslagtrekkenden worden de eurogedeelten afgerond naar de hogere cent wanneer de derde decimaal gelijk is aan of hoger is dan vijf, en naar de lagere cent wanneer de derde decimaal lager is dan vijf.] (163)
Bijwerking 2003/2
F.64/1
Hoofdstuk VI - DE VERJARING
Artikel 39. (a)
De vordering tot betaling van de uitkeringen bepaald bij dit besluit, verjaart na verloop van [vijf jaar]. (206) De termijn van [vijf jaar] (206) neemt een aanvang de eerste dag van de maand die volgt hetzij op het kalenderkwartaal waarop de kinderbijslag betrekking heeft, hetzij op dat waarin de geboorte plaats heeft gehad, [hetzij op dat waarin de adoptieakte is ondertekend], naar gelang het geval. (75) [Buiten de oorzaken vermeld in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door een aanvraag of een klacht, bij gewone post, fax of elektronische post verzonden naar de instelling die bevoegd is voor de toekenning van de uitkeringen, of door de neerlegging van een dergelijke aanvraag of klacht bij deze instelling. Naargelang van het geval, gebeurt de stuiting op de datum van het ter post aangetekend schrijven, waarvoor de postdatum als bewijs geldt, of, bij gebreke eraan, op de datum van het ontvangstbewijs dat door de bevoegde instelling wordt afgeleverd aan de persoon die uitkeringen aanvraagt of opeist.] (170) [In afwijking van het derde lid geldt, naargelang van het geval, als datum voor de aanvraag of klacht die werd toegezonden aan de bevoegde instelling en die werd ingediend bij een onbevoegde Belgische instelling van sociale zekerheid, de datum van het ter post aangetekend schrijven, waarvoor de postdatum geldt als bewijs, of, bij gebreke daaraan, de ontvangstdatum die de laatst genoemde instelling aan de bevoegde instelling meedeelt.] (171) De stuiting is geldig voor [vijf jaar] (206) en mag worden hernieuwd. De bevoegde instelling mag in geen geval het voordeel van de bij dit artikel bepaalde verjaring verzaken. [Artikel 39bis. In afwijking van artikel 39, kan de kinderbijslag ten gunste van het verdwenen kind, in de zin van artikel 25bis, uitbetaald worden vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de verdwijning van het kind heeft plaats gevonden en ten vroegste vanaf 1 april 1991. Wat het kind betreft dat verdwenen is vóór 1 april 1991, wordt het recht op kinderbijslag vanaf die datum geopend, binnen de grenzen bepaald in artikel 25bis, 3°.] (109) ________________________ (a) Zie hierboven de wet van 29.03.1976, art. 7. Bijwerking 2003/2
F.65
Artikel 40. § 1. De vordering tot terugbetaling van de ten onrechte betaalde uitkeringen verjaart na verloop van [vijf jaar] te rekenen van de datum waarop de uitbetaling werd gedaan. (207) Buiten de oorzaken vermeld in het Burgerlijk Wetboek wordt de verjaring gestuit door een, bij ter post aangetekend schrijven, aan de schuldenaar betekende vordering tot terugbetaling van wat ten onrechte werd uitbetaald. Deze paragraaf is niet toepasselijk indien de ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag werd bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.
§ 2. De gevallen waarin van de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen kan worden afgezien, worden door Ons nader bepaald.
________________________ (a) Zie hierna het KB van 27.04.1976, art. 7. Bijwerking 2003/2
F.65/1
(a)
Hoofdstuk VII - SLOTBEPALINGEN Artikel 41. Het recht op gezinsbijslag verkregen overeenkomstig de vroegere reglementering blijft verworven zolang voldaan is aan de voorwaarden door die reglementering opgelegd. Het recht ontstaan overeenkomstig de vroegere reglementering, dat nog niet verkregen werd op 1 april 1976, kan worden uitgeoefend volgens de regelen die daarop van toepassing waren bijaldien : a) de aanvraag daartoe gedaan wordt door de rechthebbende of door de bijslagtrekkende vóór 1 januari 1977 ; b) deze aanvraag bij ter post aangetekend schrijven gericht wordt aan de bevoegde instellingen aangewezen, naar gelang het geval en bij analogie, in artikel 34, § 1 of § 2 van dit besluit. De toekenning van dat recht kan geen terugwerkende kracht hebben vóór 1 april 1973. De bedragen van de krachtens dit artikel behouden of verkregen gezinsbijslag worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971 en artikel 3 van de wet van 29 maart 1976. Artikel 42. Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen blijft verder het beheer verzekeren van de dossiers die het in zijn bezit heeft op de datum van bekendmaking van dit besluit en zet de uitbetalingen verder die het gevolg zijn van dat beheer. Artikel 43. Het organiek koninklijk besluit van 22 december 1938, voorzien bij de wet van 10 juni 1937, houdende uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en tot de niet-loontrekkende arbeiders wordt opgeheven. Artikel 44. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1976.
F.66
KONINKLIJK BESLUIT VAN 27 APRIL 1976 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 25 mei 1976)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 14 april 1977 (B.S. 23 april 1977); - het koninklijk besluit van 27 juni 1979 (B.S. 21 juli 1979); - het koninklijk besluit van 28 mei 1982 (B.S. 17 juni 1982); - het koninklijk besluit van 20 september 1983 (B.S. 14 oktober 1983); - het koninklijk besluit van 25 mei 1984 (B.S. 28 juni 1984); - het koninklijk besluit van 9 maart 1985 (B.S. 18 april 1985); - het koninklijk besluit van 3 juli 1985 (B.S. 19 juli 1985); - het koninklijk besluit van 3 september 1985 (B.S. 15 oktober 1985); - het koninklijk besluit van 23 december 1986 (B.S. 21 januari 1987); - het koninklijk besluit van 29 september 1987 (B.S. 20 oktober 1987); - het koninklijk besluit van 21 februari 1991 (B.S. 28 februari 1991); - het koninklijk besluit van 13 maart 1995 (B.S. 1 april 1995); - het koninklijk besluit van 30 september 1997 (B.S. 3 december 1997); - het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (B.S. 11 augustus 2001); - het koninklijk besluit van 31 december 2003 (B.S. 30 januari 2004); - het koninklijk besluit van 17 september 2005 (B.S. 28 september 2005); - het koninklijk besluit van 12 juli 2006 (B.S. 20 juli 2006); - het koninklijk besluit van 9 mei 2007 (B.S. 22 juni 2007); - het koninklijk besluit van 3 september 2010 (B.S. 10 september 2010).
Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 3°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.67
Artikel 1. De toekenning van de in [...] het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen bedoelde kinderbijslag, wordt geschorst wanneer het kind: 1° gevolg geeft aan een normale oproeping of wederoproeping onder de wapens; 2° onder de wapens wordt gehouden bij toepassing van artikel 71 van de dienstplichtwetten; 3° gevolg geeft aan een wederoproeping onder de wapens bij wijze van tuchtmaatregel; 4° gevolg geeft aan een aanwijzing voor een interventie-eenheid van de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen of aan een disciplinaire wederoproeping bij toepassing van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980; 5° in dienst wordt gehouden bij toepassing van de tuchtregeling betreffende de gewetensbezwaarden die bij de civiele bescherming zijn ingedeeld of bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen zijn aangewezen. (42) Artikel 2. § 1. De in [artikel 25, eerste lid, 2°] (113) van hetzelfde besluit bedoelde kinderbijslag wordt toegekend op voorwaarde dat: 1° de leerovereenkomst of -verbintenis erkend en gecontroleerd is: a) overeenkomstig de reglementering betreffende de voortdurende vorming in de middenstand; b) door het Nationaal Paritair Comité voor de diamantnijverheid, als het om een leerovereenkomst in die nijverheid gaat; c) overeenkomstig artikel 19 van de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen. 2° [het aan de leerjongen of aan het leermeisje toegekende brutoloon, de sociale uitkering die hij of zij geniet, of beide samen, niet meer bedragen dan 394,15 EUR per maand. Dit bedrag wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). [Het evolueert overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.] (82) (164)(228) Bijwerking 2005/2
F.68
[Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, is het genot van vakantiegeld, betaald bij toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers en vakantiegeld betaald bij toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in een paritair orgaan, geen beletsel voor de toekenning van kinderbijslag tijdens de maanden in de loop waarvan dit vakantiegeld wordt uitbetaald.] (83) § 2. Wanneer de erkenning van de leerovereenkomst of -verbintenis wordt geweigerd, wordt de kinderbijslag beoogd in [artikel 25, eerste lid, 2°] (113) van hetzelfde besluit, verleend voor een periode van ten hoogste zes maanden gedurende dewelke de leerovereenkomst of -verbintenis reeds werd uitgeoefend. De kinderbijslag wordt eveneens toegekend voor een periode van ten hoogste drie maanden volgend, ofwel op de datum van de beslissing tot weigering of intrekking van de erkenning, ofwel op de datum van verbreking van de leerovereenkomst of -verbintenis, op voorwaarde dat het kind gedurende deze periode geen winstgevende bedrijvigheid uitoefent, de leergangen van de basisopleiding in de leertijd blijft volgen en niet uitgesloten is van het voordeel van een latere erkenning.
Artikel 3. (a)
[De in artikel 25, eerste lid, 3°, a) van hetzelfde besluit beoogde kinderbijslag wordt toegekend ten behoeve van de rechtgevenden die voldoen aan de voorwaarden van [het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt.] (232) De bepalingen van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van artikel 62, § 6, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders zijn toepasselijk op de in artikel 25, eerste lid, 3°, b, c, en d) van genoemd besluit bedoelde rechtgevenden die als werkzoekende zijn ingeschreven.] (114)
(vervolg op bladzijde 82)
________________________ (a) Zie op de hierna volgende bladzijden uittreksels uit: - KB 10.08.2005; - KB 30.12.1975; - KB's 12.08.1985. Bijwerking 2006/2
F.69
Koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt (BS 19 augustus 2005) Het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt werd opgeheven door artikel 19 van dit koninklijk besluit van 10 augustus 2005, BS 19.08.2005, i.w.t. 01.09.2005 (let wel: overgangsmaatregel art. 20) (1) (51) (85) (87) (88) (117) (118) (119) (120) (121) (122) (123) (124) (155) (156) (167) (175) (176) (210) (211) Hoofdstuk I – NIET-HOGER ONDERWIJS Artikel 1. De kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat in één of verscheidene onderwijsinrichtingen lessen volgt, of dat in één of verscheidene vormingscentra leergangen van de voortdurende vorming van de middenstand volgt, in het stadium van de opleiding tot ondernemingshoofd. [Een lestijd van 50 minuten wordt gelijkgesteld met een uur.] (285) De lessen moeten minstens zeventien uren per week beslaan. Artikel 2. Worden met [uren les] (a) gelijkgesteld: 1° de uren die verplicht onder het toezicht van leraren in de onderwijsinrichting aan praktische oefeningen moeten worden besteed; 2° tot hoogstens vier uren per week, de studie-uren die verplicht onder toezicht in de onderwijsinrichting doorgebracht worden; 3° de stages, als de uitvoering ervan een voorwaarde vormt voor het behalen van een wettelijk, decretaal, ordonnantieel of reglementair erkend diploma, getuigschrift of brevet.
___________________________ (a) De woorden "uren les" hebben het woord "lesuren" vervangen, in uitvoering van artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 september 2008 (BS 1 oktober 2008, 2e ed.).
Bijwerking 2008/2
F.70
Artikel 3. De kinderbijslag wordt ook toegekend voor het kind dat niet meer leerplichtig is en dat een van de types deeltijds gewoon of buitengewoon secundair onderwijs volgt, ingericht volgens de voorwaarden bepaald door de Gemeenschappen, of, onverminderd de toepassing van artikel 62, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, een erkende opleiding bedoeld in artikel 2 van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.
Artikel 4. Worden beschouwd aan de voorwaarden van artikel 1 te voldoen: 1° het onderwijs gevolgd in een instelling voor buitengewoon onderwijs; 2° het buiten het Rijk gevolgd onderwijs waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door die overheid.
Artikel 5. [De lessen en de daarmee gelijkgestelde activiteiten, bedoeld in artikel 2, moeten regelmatig gevolgd worden.] (286) Doet geen afbreuk aan het regelmatig volgen van [deze lessen en activiteiten] (287), de afwezigheid wegens: 1° ziekte van het kind; 2° een ernstige of besmettelijke ziekte in het gezin; 3° een uitzonderlijke gebeurtenis in het gezin; 4° een beletsel voortvloeiend uit toevallige verkeersmoeilijkheden; 5° het verlenen van zorgen aan de bijslagtrekkende of aan het gezinshoofd; in dat geval moet de aanwezigheid van het kind in het gezin onontbeerlijk zijn en worden in de loop van eenzelfde schooljaar hoogstens honderd twintig halve dagen in aanmerking genomen; 6° een staking van leden van het onderwijzend personeel; 7° een andere reden dan die vermeld onder 1° tot 6°, als die afwezigheid door de directie van de onderwijsinrichting als gerechtvaardigd wordt beschouwd. Bij ongerechtvaardigde afwezigheid is de kinderbijslag niet verschuldigd vanaf de eerste dag van ongerechtvaardigde afwezigheid tot en met de laatste dag van ongerechtvaardigde afwezigheid.
Bijwerking 2008/2
F.71
Artikel 6. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de kerst- en de paasvakantie als het kind de lessen regelmatig heeft gevolgd sinds het begin van de kalendermaand vóór die waarin de vakantie begint; de kinderbijslag blijft eveneens behouden tijdens de zomervakantie als het kind de lessen regelmatig gevolgd heeft sinds het einde van de paasvakantie. Wordt als zomervakantie beschouwd: de periode tussen het einde van het schooljaar in de onderwijsinrichting die het kind vóór de vakantie bezocht en het begin van het schooljaar in de onderwijsinrichting waar het kind het volgende jaar schoolgaat of het begin van het volgende academiejaar. Die periode mag evenwel niet meer dan honderd twintig kalenderdagen beslaan. Artikel 7. Als het kind niet werkelijk de lessen hervat, wordt de kinderbijslag toegekend tijdens de zomervakantie van de onderwijsinrichting die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht te eindigen uiterlijk op 31 augustus. Hoofdstuk II – HOGER ONDERWIJS Artikel 8. Worden beschouwd als hoger onderwijs: 1° het in het Rijk ingerichte hoger onderwijs dat als dusdanig is erkend; 2° het buiten het Rijk ingerichte hoger onderwijs waarvan het programma erkend is door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door die overheid; 3° de vorming van bedienaars voor erediensten erkend door de Staat; 4° de wetenschappelijke leergangen als voorbereiding op de Koninklijke Militaire School of ingenieurstudiën. Artikel 9. § 1. Is rechtgevend op kinderbijslag het kind dat ingeschreven is in één of meer inrichting(en) voor hoger onderwijs binnen of buiten het Rijk om er één of meer vorming(en) te doorlopen met een totaal van minstens 27 studiepunten per academiejaar. De studiepunten toegekend voor de redactie van een doctoraatsverhandeling worden niet in aanmerking genomen om de in de eerste alinea vermelde norm te bereiken. Bijwerking 2005/1
F.72
Als het kind ingeschreven is in een inrichting voor hoger onderwijs binnen het Rijk en een vorming volgt in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied, moet die opleiding integraal deel uitmaken van het studieprogramma van die inrichting voor hoger onderwijs binnen het Rijk en volledig erkend worden door die inrichting. De vorming gevolgd buiten het Rijk ingevolge een inschrijving in een onderwijsinstelling voor hoger onderwijs gevestigd buiten het Rijk en waarvan het programma is erkend door de buitenlandse overheid of overeenstemt met een programma erkend door deze overheid, wordt geacht te voldoen aan de in de eerste alinea gestelde voorwaarden. § 2. Er is recht op kinderbijslag voor het volledige academiejaar indien een totaal van minstens 27 studiepunten is bereikt als gevolg van: - een inschrijving die ten laatste op 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde; - verscheidene inschrijvingen waarvan de eerste uiterlijk op 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde. Als het totaal van 27 studiepunten bereikt is als gevolg van een of meer inschrijvingen die na 30 november van het betrokken academiejaar gebeurde(n), is er recht op kinderbijslag vanaf de datum van de (eerste) inschrijving. [§ 3. Het recht op kinderbijslag blijft echter behouden voor de laatstejaarsstudenten die nog de mogelijkheid krijgen om na de tweede zittijd en zonder nieuwe inschrijving bepaalde studieactiviteiten die vereist zijn voor het behalen van het diploma af te werken, en dit onder de volgende voorwaarden : - de student moet een studieprogramma van minstens 41 studiepunten hebben afgewerkt tijdens het voorbije academiejaar; - het recht eindigt wanneer alle studieactiviteiten voor het behalen van het diploma afgewerkt zijn, en ten laatste op 31 januari van het volgende academiejaar.] (288) Artikel 10. De kinderbijslag is niet langer verschuldigd wanneer het kind, in de loop van het academiejaar, zijn inschrijving(en) terugbrengt onder de norm van 27 studiepunten of de vorming(en) in de loop van het academiejaar beëindigt waarvoor het ingeschreven was.
Bijwerking 2008/2
F.73
[Artikel 11. De kinderbijslag blijft behouden tijdens de periode tussen twee opeenvolgende academiejaren. De kinderbijslag blijft eveneens behouden gedurende de periode die het academisch jaar in de loop waarvan de student een studieprogramma van minstens 41 studiepunten heeft afgewerkt, bedoeld in artikel 9, § 3, scheidt van de periode die nodig is voor het afwerken van de studieactiviteiten in de zin van hetzelfde artikel. Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid mag de tijd tussen de twee periodes echter niet langer zijn dan 120 kalenderdagen.].(289) Artikel 12. Als het kind geen nieuwe vorming begint door inschrijving in een inrichting voor hoger onderwijs, wordt de kinderbijslag verleend tijdens de zomervakantie van de inrichting voor hoger onderwijs die het kind verlaten heeft. Die vakantie wordt geacht te eindigen uiterlijk op 30 september. Hoofdstuk III – GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN [Artikel 13. § 1. De winstgevende activiteit van het kind leidt niet tot de schorsing van de toekenning van de kinderbijslag : a) wanneer zij wordt uitgeoefend tijdens de maanden juli, augustus en september; tijdens de vakantieperiodes bedoeld in de artikelen 7 en 12 leidt de winstgevende activiteit echter niet tot de schorsing van de kinderbijslag als ze in het kalenderkwartaal waarin ze wordt uitgeoefend niet meer bedraagt dan 240 uren; b) voor elke maand van het eerste, tweede en vierde kalenderkwartaal, als zij in dat kwartaal niet meer bedraagt dan 240 uren. Een winstgevende activiteit in de zin van dit besluit is elke activiteit uitgeoefend in het raam van een arbeidsovereenkomst of een statuut, of in de hoedanigheid van zelfstandige.
Bijwerking 2008/2
F.74
§ 2. Het ontvangen van een sociale uitkering op basis van een Belgische of buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten leidt niet tot de schorsing van de kinderbijslag als die uitkering voortvloeit uit een toegelaten winstgevende activiteit. Het ontvangen van een sociale uitkering op basis van een Belgische of buitenlandse werkloosheidsregeling of van een loopbaanonderbrekinguitkering bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, leidt tot de schorsing van de toekenning van de kinderbijslag.] (269) (290) [Artikel 14. In afwijking van de bepalingen van artikel 13, mogen de kinderen bedoeld in artikel 3 evenals de kinderen die een stage doorlopen bedoeld in artikel 2, 3°, geen brutobezoldiging, sociale uitkering of de twee samen ontvangen hoger dan 394,15 EUR per maand. Dit bedrag is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Het evolueert conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de eerder vermelde samengeordende wetten. Voor de toepassing van dit artikel wordt elk financieel voordeel uitgekeerd aan het kind dat een stage doorloopt nodig voor het behalen van een diploma, getuigschrift of brevet, erkend bij wet, decreet, verordening of reglement, beschouwd als een bezoldiging verkregen in het raam van een winstgevende activiteit. Voor de toepassing van dit artikel wordt geen rekening gehouden met het vakantiegeld betaald op basis van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van werknemers of op basis van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten in een paritair orgaan, tijdens de maanden waarin dit vakantiegeld wordt betaald.] (291)
Bijwerking 2008/2
F.74/1
[Artikel 15. Voor de toepassing van dit besluit wordt vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de artikelen 10 en 11 van de eerder vermelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een voordeel, een brutobezoldiging of een sociale uitkering, voor zover het vrijwilligerswerk zijn onbezoldigde karakter niet verliest conform de eerder vermelde artikelen.] (292) Artikel 16. Het kind dat de lessen onderbreekt die het regelmatig gevolgd heeft in het buitenland gedurende de volledige periode vanaf het einde van de vakantie in het buitenland tot en met juni, blijft recht geven op kinderbijslag tijdens de periodes bedoeld in artikel 6, 2e lid en artikel 11, op voorwaarde dat het de lessen herneemt of zich inschrijft voor een opleiding in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte de dag waarop die lessen werkelijk aanvangen of de dag waarop de inschrijvingen voor die opleiding starten en uiterlijk op 30 november van hetzelfde kalenderjaar. Het recht op kinderbijslag op grond van dit artikel begint ten vroegste op 1 juli of op de daaropvolgende datum waarop de lessen in het buitenland onderbroken worden en eindigt ten laatste op 30 november van hetzelfde kalenderjaar. Het kind dat de lessen of de opleiding onderbreekt die het regelmatig gevolgd heeft in België of in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte gedurende de volledige periode vanaf 1 december tot het begin van de vakantie in het buitenland, blijft recht geven op kinderbijslag tijdens de vakantieperiode in het buitenland, op voorwaarde dat het de lessen in het buitenland hervat op de dag dat die lessen werkelijk aanvangen. Wordt beschouwd als vakantieperiode in het buitenland in de zin van het eerste lid: de periode die overeenstemt met de werkelijke vakantie in het buitenland, waarvan het bewijs geleverd moet worden. Die periode mag evenwel niet meer dan honderd twintig dagen beslaan.
Bijwerking 2008/2
F.74/2
Artikel 17. […] (335) Artikel 18. Een kind ingeschreven voor een of meer vorming(en) van het hoger onderwijs, waarvan het aantal studiepunten minder bedraagt dan 27, dat daarnaast een opleiding volgt in het niet hoger onderwijs, heeft recht op kinderbijslag indien aan de voorwaarde bepaald in artikel 1, alinea 2 is voldaan. Voor de toepassing van deze bepaling worden de studiepunten toegekend in het kader van het hoger onderwijs, omgezet in lesuren. Hoofdstuk IV – OVERGANGS- EN OPHEFFINGS BEPALINGEN Artikel 19. Het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, wordt opgeheven. Artikel 20. Bij wijze van overgangsmaatregelen:
(a)
1° blijft artikel 4 van voornoemd besluit van 30 december 1975 van toepassing: a) voor het kind dat uitsluitend lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten; b) voor het kind dat ingeschreven is voor een of meer vormingen in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten uitgedrukt worden in studiepunten, die in totaal echter geen 27 beslaan, en daarnaast ook lessen volgt in het hoger onderwijs waarvan de modaliteiten niet uitgedrukt worden in studiepunten. In dergelijk geval worden de studiepunten, indien nodig, omgezet in lesuren; 2° blijft van toepassing tot 30 september 2005, artikel 12 van hetzelfde besluit voor het kind dat geen vorming van hoger onderwijs meer volgt na de zomervakantie die volgt op het academiejaar 2004-2005 ____________________ (a) Zie verder, F. 74/4 en F. 74/5.
Bijwerking 2011/2
F.74/3
Artikel 21. Dit besluit treedt in werking op 1 september 2005. Artikel 22. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijwerking 2008/2
F.74/3/1
Koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt _____ Uittreksels _____ Artikel 4. De kinderbijslag bepaald bij [artikel 62, § 3] (118) van de voornoemde samengeordende wetten wordt eveneens verleend ten behoeve van het kind: 1° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en er cursussen volgt die overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan; 2° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en dat, met de toelating van de academische overheid of de schooloverheid zichzelf een programma heeft samengesteld dat ten minste 13 lesuren per week omvat; [3° dat, terwijl het regelmatig ingeschreven is in een in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs, voltijds onderwijs volgt in een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere Staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied. Dit voltijds onderwijs moet integraal deel uitmaken van het studieprogramma van deze in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en een volledige erkenning van deze inrichting krijgen.] (119) (155)
[Artikel 12. Een winstgevende activiteit van het kind staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg: 1° wanneer zij uitgeoefend wordt gedurende de maand juli; 2° wanneer zij uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten, bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten; 3° wanneer zij in een kalendermaand gedurende minder dan tachtig uren wordt uitgeoefend; 4° wanneer zij wordt uitgeoefend in de vakanties bedoeld in de artikelen 9 en 10bis. Onverminderd 1°, wordt, wanneer een winstgevende activiteit wordt uitgeoefend, voor of na deze vakanties, gedurende de kalendermaand waarin zij aanvangen of eindigen, de kinderbijslag voor deze maand verleend indien de voorwaarden bedoeld onder 2° of 3° vervuld zijn. Bijwerking 2005/1
F.74/4
Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten, staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg als de uitkering voortvloeit uit een overeenkomstig het eerste lid toegelaten winstgevende activiteit. Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor werkloosheid en van een uitkering wegens beroepsloopbaanonderbreking, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van het herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, staat het verlenen van kinderbijslag in de weg.] (88)(123)(124)(176)
Bijwerking 2005/1
F.74/5
Koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot bepaling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend voor het kind dat onderworpen is aan de deeltijdse leerplicht _____ Uittreksels _____ Artikel 1. § 1. Het kind bedoeld in artikel 62, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders dat, ter voldoening aan de deeltijdse leerplicht, onderwijs met beperkt leerplan volgt, is niet gerechtigd op kinderbijslag indien het een winstgevende activiteit uitoefent of verbonden is door een leerovereenkomst bedoeld bij de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst, of het een sociale uitkering geniet.
§ 2. Het kind bedoeld in artikel 62, § 1, van de voormelde wetten dat, ter voldoening aan deeltijdse leerplicht, een erkende vorming volgt, is niet gerechtigd op kinderbijslag indien het verbonden is door een leerovereenkomst waarvan sprake in § 1, een winstgevende activiteit of een sociale uitkering geniet; indien het evenwel verbonden is door een leerovereenkomst zoals bedoeld in artikel 62, § 2, eerste lid van de samengeordende wetten, is het gerechtigd op kinderbijslag, in de ter uitvoering van voormeld artikel 62, § 2, eerste lid bepaalde voorwaarden.
§ 3. Het kind bedoeld in artikel 62, § 1, van de voormelde wetten dat, ter voldoening aan de deeltijdse leerplicht, onderwijs met volledig leerplan volgt, is gerechtigd op kinderbijslag indien het geen andere winstgevende activiteit uitoefent of geen andere sociale uitkeringen geniet, dan deze bedoeld in artikel 12 van het koninklijk besluit van 30 december 1975 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 23 april 1975 en 5 december 1983. [§ 4. De kinderen bedoeld bij de §§ 1 en 2, met uitzondering van het kind dat verbonden is door een leerovereenkomst zoals bedoeld in artikel 62, § 2, eerste lid, van de samengeordende wetten, zijn gerechtigd op kinderbij-slag indien hun brutoloon of hun sociale uitkering niet meer bedraagt dan [15.000 fr]. per maand. Dit bedrag wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer [117,19 (basis 1988 = 100)] van de consumptieprijzen. Het verhoogt of vermindert met [300 fr.], telkens wanneer de bedragen van de kinderbijslag worden gewijzigd ingevolge een stijging of een daling van dit indexcijfer.] (55) (86)
Bijwerking 1995/2
F.75
Artikel 2. Het in artikel 1, § 1 en § 3 bedoelde kind behoudt zijn recht op kinderbijslag gedurende de zomervakantie, die volgt op het einde van het schooljaar waarin de deeltijdse leerplicht eindigt. Moeten als zomervakantie worden beschouwd : a) de periode die valt tussen het einde van het schooljaar in de onderwijsinrichting die het kind vóór de vakantie heeft bezocht, en het begin van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichtingen waar het kind het volgend jaar schoolgaat.Die periode mag evenwel honderdtwintig kalenderdagen niet overschrijden ; b) de zomervakantie, verleend door de onderwijsinrichting die door het kind werd verlaten als dit kind niet opnieuw naar school gaat; deze vakantie wordt geacht een einde te nemen op uiterlijk 31 augustus.
Artikel 3. De toekenning van de kinderbijslag neemt een einde wanneer het kind tijdens de zomervakantie bedoeld in artikel 2, b, gevolg geeft aan een normale oproeping onder de wapens, of gevolg geeft aan een aanwijzing voor een interventie-eenheid van de civiele bescherming of voor taken van openbaar nut bij publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organen bij toepassing van de wetten houdende het statuut van de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980.
Artikel 4. Artikel 2 is niet toepasselijk als een winstgevende activiteit of het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of een buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen of beroepsziekten de toekenning van de kinderbijslag heeft belet over de gehele kalendermaand die de maand voorafgaat in de loop waarvan de vakantie begint. Voor de toepassing van artikel 2, is de uitoefening van een winstgevende activiteit of het genot van een sociale uitkering toegelaten in dezelfde voorwaarden als deze vermeld in artikel 12 van het voormeld koninklijk besluit van 30 december 1975. [Voor de toepassing van de artikelen 1 en 2 is het genot van vakantiegeld, betaald bij toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers en vakantiegeld betaald bij toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten in een paritair orgaan, geen beletsel voor de toekenning van kinderbijslag tijdens de maanden in de loop waarvan dit vakantiegeld wordt uitbetaald. ] (3)
F.76
Koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van [artikel 62, § 5] (125), van de samengeordende wettenbetreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders _____ Uittreksels _____ [Artikel 1. [§ 1. De kinderbijslag wordt gedurende een periode van 360 kalenderdagen toegekend voor een kind dat studies, een leertijd, een vorming of een stage om in een ambt te worden benoemd, heeft beëindigd op voorwaarde : 1° dat het zich ingeschreven heeft als werkzoekende. De ambtshalve uitschrijving achteraf door een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling is geen beletsel voor de toepassing van dit besluit; 2° dat het niet werkloos is om redenen afhankelijk van zijn wil zoals bedoeld in de werkloosheidsreglementering. § 2. De in § 1 bedoelde periode van 360 kalenderdagen begint : 1° op 1 augustus na het laatste school- of academiejaar; 2° de dag na het einde van alle activiteiten opgelegd door het studieprogramma als dat einde valt na 1 augustus, of de dag na het einde van de leertijd of vorming; 3° de dag na de inlevering van een eindverhandeling hoger onderwijs of de dag na de onderbreking van de voorbereiding ervan; 4° de dag na het einde van de stageperiode vereist om in een openbaar ambt te worden benoemd, of de dag na de onderbreking van die stage; 5° de dag na de datum waarop een nieuwe studie, leertijd of vorming voortijdig beëindigd werd, op voorwaarde dat : a) geen termijn van meer dan vijftien maanden is verlopen tussen het einde van een studie, leertijd of vorming en het begin van de nieuwe studie, leertijd of vorming; b) de nieuwe studie, leertijd of vorming minstens zes maanden heeft geduurd indien de in a) vermelde termijn overschreden is. ] (76) (89) (279) (336) [§ 3. De bepalingen van § 2, 1°, zijn van toepassing op het kind dat na het laatste school- of academiejaar beëindigd in de maand juni 2011, op de dag van zijn inschrijving als werkzoekende jonger is dan 18 jaar.] (338)
Bijwerking 2012/2
F.77
Artikel 2. […] (77) (90) (280) Artikel 2bis. […] (5) (78) (91) (280)
Bijwerking 2008/1
F.78
Artikel 3. […] (79) (280)
Bijwerking 2008/1
F.79
Artikel 3bis. […] (80) (126) (280) Artikel 4. [§ 1 De in artikel 1, § 1 bepaalde periode van 360 kalenderdagen wordt verlengd met de periode gedurende welke het kind overeenkomstig de werkloosheidsreglementering wegens ziekte geschorst was als werkzoekende. Indien het kind zich op het tijdstip waarop de voormelde periode had moeten ingaan, wegens ziekte niet kon laten inschrijven als werkzoekende overeenkomstig de werkloosheidsreglementering, wordt de kinderbijslag toegekend gedurende de hele periode waarin de jonge schoolverlater zich niet kon laten inschrijven als werkzoekende, evenals gedurende de daarop volgende toekenningsperiode van 360 kalenderdagen, indien het kind zich aansluitend aan de ziekteperiode inschrijft als werkzoekende. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien het kind zich, aansluitend aan de ziekteperiode, niet opnieuw of niet meer inschrijft als werkzoekende.
Bijwerking 2012/1
F.80
§ 2. De toekenning van de kinderbijslag wordt geschorst voor de hele maand waarin het kind een bruto-inkomen ontvangt uit een winstgevende activiteit of een sociale uitkering geniet op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten of werkloosheid, of beide samen, van meer dan 394,15 EUR per maand. Dat bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Het evolueert volgens de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.] (2) (6) (81) (97) (127) (128) (177) (212) (281) (337)
Bijwerking 2012/1
F.81
Artikel 4. [De in het artikel 25, eerste lid, 3° van hetzelfde besluit bedoelde kinderbijslag ten voordele van de rechtgevende kinderen die een stage doormaken om benoemd te kunnen worden in een openbaar ambt, wordt toegekend onder de volgende voorwaarden: 1° de kinderbijslag wordt over de stageperiode verleend indien het kind voor die stage geen vergoeding of loon geniet; de toekenningsperiode mag evenwel de normaal vereiste duur van de stage niet overschrijden; 2° de winstgevende activiteit van het kind brengt geen schorsing van de toekenning van de kinderbijslag met zich mee indien ze niet meer bedraagt dan 240 uren per kwartaal. [Een winstgevende activiteit in de zin van dit artikel is elke beroepsbezigheid uitgeoefend in het kader van een dienstbetrekking of als zelfstandige met een inkomen als oogmerk. Voor de toepassing van dit besluit wordt vrijwilligerswerk in de zin van de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers niet beschouwd als een winstgevende activiteit. De vergoedingen in de zin van de artikelen 10 en 11 van voormelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering, voorzover het vrijwilligerswerk zijn onbezoldigd karakter niet verliest overeenkomstig de bovenvermelde artikelen.] (270) [Voor de toepassing van dit besluit, wordt de vrijwillige militaire inzet bedoeld in de wet van 10 januari 2010 tot instelling van de vrijwillige militaire inzet en tot wijziging van verschillende wetten van toepassing op het militair personeel niet beschouwd als een winstgevende activiteit, tot de eerste dag van de zesde kalendermaand die volgt op de maand tijdens dewelke de militair de in artikel 21, tweede lid, van voormelde wet bedoelde dienstneming aangaat. De voordelen bedoeld in artikel 50, tweede lid, van voormelde wet worden niet beschouwd als een inkomen, een winst, een brutoloon of een sociale uitkering.] (334) Een winstgevende activiteit in de zin van dit artikel is elke beroepsbezigheid uitgeoefend in het kader van een dienstbetrekking of als zelfstandige met een inkomen als oogmerk. Het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten, brengt geen schorsing van de toekenning van de kinderbijslag met zich mee als die uitkering voortvloeit uit een toegelaten winstgevende activiteit.
Bijwerking 2010/3
F.82
Het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of buitenlandse regeling betreffende werkloosheid of van een loopbaanonderbrekingsuitkering bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, schorst de toekenning van kinderbijslag.] (115 ) (208) (209) (233) Artikel 5. De in [artikel 25, eerste lid, 3°, b)] (116) van hetzelfde besluit bepaalde kinderbijslag, ten gunste van de rechtgevenden die een eindverhandeling voorbereiden, wordt toegekend onder de voorwaarden vervat in de artikelen 2 tot 4 van het koninklijk besluit van 16 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en van de periode gedurende welke kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt.
(a)
Artikel 6. [...] (45) (vervolg op bladzijde 85)
________________________ (a) Zie volgende bladzijde. Bijwerking 2010/3
F.82/1
Koninklijk besluit van 16 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder en van de periode gedurende welke kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt _____ Uittreksels _____
Artikel 1. Het kind van minder dan 25 jaar dat geen verplichte cursussen meer volgt en dat regelmatig een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt geeft overeenkomstig [artikel 62, § 4, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders] (172) recht op de kinderbijslag onder de voorwaarden en gedurende de periode bepaald bij dit besluit.
Artikel 2. [De verhandeling bij het einde van hogere studiën moet een voorwaarde zijn tot het verkrijgen van een diploma erkend door de bevoegde overheid. Voor de toepassing van dit besluit, wordt verstaan onder hogere studiën, het onderwijs bedoeld in artikel 8 van het koninklijk besluit van 10 augustus 2005 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een vorming doorloopt.](214)
Artikel 3. De kinderbijslag wordt verleend gedurende de periode welke een aanvang neemt na de laatste zomervakantie van het kind en eindigt op de datum van de inlevering van de verhandeling; die toekenningsperiode mag evenwel een jaar niet overschrijden.
[...]
(a)
____________________ (a) Opgeheven bij KB 09.07.2002, art. 2 – uitw. op 01.08.2002 (BS 20.07.2002)
Bijwerking 2005/2
F.83
Artikel 4. [De winstgevende activiteit van het kind brengt geen schorsing van de toekenning van de kinderbijslag met zich indien ze niet meer bedraagt dan 240 uren per kwartaal. Een winstgevende activiteit in de zin van dit besluit is elke activiteit, uitgeoefend in het kader van een arbeidsovereenkomst of een statuut, of als zelfstandige. Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten, brengt geen schorsing van de toekenning van de kinderbijslag met zich als die uitkering voortvloeit uit een toegelaten winstgevende activiteit. Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse werkloosheidsregeling of van een loopbaanonderbrekingsuitkering bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, brengt een schorsing van de toekenning van de kinderbijslag met zich.](173) (174) (215)
Bijwerking 2005/1
F.84
Artikel 7. Alleen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen kan geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkeringen bedoeld in artikel 40 van het koninklijk besluit van 8 april 1976. Deze verzaking is slechts geldig : 1° indien de schuldenaar zich in behoeftige staat bevindt of in een toestand die de behoeftige staat benadert ; 2° wanneer de geringheid van het terug te vorderen bedrag niet verantwoordt dat kosten worden gedaan ; 3° wanneer de terugvordering voortvloeit uit een gerechtelijke beslissing waardoor een materiële of een rekenfout rechtgezet wordt ; 4° wanneer de terugvordering voortvloeit uit de rechtzetting van een vergissing begaan door de bevoegde instelling bedoeld in artikel 34 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 of door een derde bij het overmaken van inlichtingen aan één van deze instellingen. Wanneer het ten onrechte betaalde waarvoor het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen van terugvordering afziet zijn oorzaak vindt in een nalatigheid van een sociale verzekeringskas, wordt deze kas verantwoordelijk gesteld door een beslissing van de Minister van Middenstand en de niet-teruggevorderde sommen worden ten laste gelegd van het geheel der bijdragen bestemd om de beheerskosten van de kas te dekken.
Artikel 8. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1976.
F.85
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 29 SEPTEMBER 1980 genomen in uitvoering van artikel 27 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 15 oktober 1980)
Gewijzigd door: - het ministerieel besluit van 20 oktober 1986 (B.S. 13 november 1986); - het ministerieel besluit van 7 mei 1991 (B.S. 12 juli 1991); - het ministerieel besluit van 28 maart 1994 (B.S. 21 april 1994). Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 11°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.86
Artikel 1. Ongeacht de nationaliteit van de rechthebbende of van de rechtgevende wordt een algemene afwijking toegekend op het bepaalde in artikel 27, 1e lid, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, voor de kinderen die een studiebeurs genieten toegekend hetzij door een Belgische overheid, hetzij door een vreemde overheid, teneinde lessen te volgen in het buitenland.
Artikel 2. Een algemene afwijking wordt eveneens toegekend ten voordele van de kinderen die lessen volgen voor zover : a) een rechthebbende van Belgische nationaliteit het recht op de kinderbijslag doet ontstaan ; b) de lessen beantwoorden aan de normen vastgelegd in de reglementaire bepalingen die in deze aangelegenheid van kracht zijn ; c) het kinderen betreft beoogd in de artikelen 9 en 15, § 1, [eerste lid, 1° en 2°] van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. (54)
Artikel 3. [De algemene afwijkingen bedoeld in de artikelen 1 en 2 zijn slechts van toepassing voor zover de rechthebbende en de rechtgevende hun hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, in België hebben.] (65)
Artikel 4. Het ministerieel besluit van 1 juli 1976 genomen in uitvoering van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt opgeheven.
Artikel 5. Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 1980. Bijwerking 21.04.1994
F.87
KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 APRIL 1984 houdende de niet-toepassing, op sommige uitkeringen van de regeling voor gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen (B.S. 5 mei 1984) (Erratum B.S. 5 juni 1984)
F.88
Artikel 1. De bepalingen van artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit nr. 281 van 31 maart 1984 houdende bepaalde tijdelijke wijzigingen in de regeling inzake de koppeling van sommige sociale uitkeringen van de maatschappelijke zekerheid en uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk en tot toekenning van een inhaalpremie aan sommige gerechtigden op sociale uitkeringen, zijn niet van toepassing op de hierna bedoelde uitkeringen, met uitzondering van de leeftijdsbijslag, toegekend binnen het raam van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen : 1° de kinderbijslagen toegekend in hoofde van een rechthebbende bedoeld in artikel 7 van bovenvermeld koninklijk besluit, indien hij voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 17 of 20, § 1, laatste lid, van hetzelfde besluit ; 2° de kinderbijslagen toegekend overeenkomstig de artikelen 18, 19 en 20, § 2, van hetzelfde besluit ; 3° de kinderbijslagen toegekend ten gunste van de kinderen beoogd in artikel 15, § 1, 8°, van hetzelfde besluit ; 4° de kinderbijslagen toegekend voor het derde kind en voor ieder volgend kind ; 5° het kraamgeld.
Artikel 2. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1984.
F.89
KONINKLIJK BESLUIT VAN 11 JULI 1984 houdende uitvoering van artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 37 van 30 maart 1982 houdende tijdelijke vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met een forfaitair maandelijks bedrag per rechthebbende (B.S. 15 augustus 1984)
F.90
Artikel 1. Met het oog op de terugbetaling voorzien in artikel 5 van het koninklijk besluit nr. 37 van 30 maart 1982, houdende tijdelijke vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met een forfaitair maandelijks bedrag per rechthebbende, wordt het in hetzelfde artikel beoogd bedrag geacht 300.000 fr. te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid van de rechthebbende als zelfstandige in 1982 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid van de rechthebbende in zijn naam werd voortgezet door een tussenpersoon.
F.91
Artikel 3. De in artikel 1 beoogde terugbetaling geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag verminderd werd, of op aanvraag van deze laatste indien de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. Op straffe van verval van rechten moet de aanvraag ingediend zijn uiterlijk op 31 december 1985.
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1982, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.92
KONINKLIJK BESLUIT VAN 17 JULI 1984 tot uitvoering van de artikelen 17, 19 en 20, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (BS 15 augustus 1984)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 21 februari 1991 (BS 28 februari 1991). Opgeheven door: - het koninklijk besluit van 19 juli 2005 (BS 29 juli 2005), art. 2.
Bijwerking 2005/2
F.93
Artikel 1. Voor de toepassing van de artikelen 17, 19 en 20, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 25 april 1984, zijn de voorwaarden inzake de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste en die geen pensioenen, renten of uitkeringen geniet welke een zeker bedrag overschrijden, die welke bepaald zijn in het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 juni 1984.
(a)
[De verbodsbepaling van artikel 1, tweede lid, van het voormeld koninklijk besluit van 12 april 1984 is evenwel niet van toepassing op de activiteit van de echtgenoten-helpers beoogd in artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen]. (46)
Artikel 2. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1984.
________________________ (a) Zie op volgende bladzijde.
F.94
Koninklijk besluit van 26 oktober 2004 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (BS 24.11.2004) Het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (BS 19.04.1984) werd opgeheven door artikel 4 van dit koninklijk besluit van 26 oktober 2004, BS 24.11.2004, iwt. 01.01.2005. (4) (7) (56) (57) (58) (59) (60) (92) (93) (94) (95) (96) (98) (142) (157) (158) (159) (160) (161) (166) (168) (178) (179) (180) Artikel 1. Kunnen aanspraak maken op de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste [in de zin van de artikelen 42bis, vierde paragraaf] en 56, § 2, tweede lid van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (293): 1° de rechthebbende die alleen woont met een of meer kinderen waarvoor hij het recht op kinderbijslag opent; samenwonen met andere personen dan die bedoeld in 2° vormt echter geen beletsel; 2° de rechthebbende die samenwoont met een of meer kinderen waarvoor hij het recht op kinderbijslag opent en met zijn echtgenoot of een persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, van dezelfde wetten; 3° de rechthebbende die uit de echt gescheiden is, gescheiden van tafel en bed of feitelijk gescheiden, indien zijn echtgenoot of ex-echtgenoot bijslagtrekkende is voor een of meer kinderen waarvoor de rechthebbende het recht op kinderbijslag opent, op voorwaarde dat deze echtgenoot of ex-echtgenoot [geen feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, van dezelfde wetten en geen nieuw huwelijk aanging, behalve indien het huwelijk gevolgd is door een feitelijke scheiding. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daartoe overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register;] (242) 4° de gescheiden levende rechthebbende ouder, niet bedoeld in 3°, indien de andere ouder bijslagtrekkende is voor een of meer kinderen waarvoor de rechthebbende het recht op kinderbijslag opent, op voorwaarde dat deze bijslagtrekkende [geen feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, van dezelfde wetten en geen huwelijk aangaat, behalve indien het huwelijk gevolgd is door een feitelijke scheiding. De feitelijke scheiding moet blijken uit de afzonderlijke hoofdverblijfplaats van de personen in kwestie, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van het Rijksregister van de natuurlijke personen, met uitzondering van gevallen waarbij uit andere daartoe overgelegde officiële documenten blijkt dat de feitelijke scheiding effectief is, ook al stemt dit niet of niet meer overeen met de informatie verkregen bij het voormelde register.] (243) Bijwerking 2008/2
F.95
Artikel 2. De rechthebbende bedoeld in artikel 1 mag in de situatie bedoeld in artikel 1, 1°, geen beroeps- en/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som hoger is dan het maximum dagbedrag van de invaliditeitsuitkering voor de werknemer met personen ten laste, [voortvloeiend uit de toepassing van de artikelen 212, derde lid, en 213, eerste lid, eerste zin] (294) van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27. Noch de rechthebbende bedoeld in artikel 1, noch zijn echtgenoot of de persoon waarmee hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2 van dezelfde wetten, mogen samen in de situatie bedoeld in artikel 1, 2°, gecumuleerde beroepsen/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som het bedrag [het maximale dagbedrag van de vergoede invaliditeit voor de rechthebbende met personen ten laste zoals bepaald in artikel 213, derde lid, eerste zin van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27, overschrijdt] (295), vermeerderd met een bedrag van 233,52 euro. Het bedrag van 233,52 euro is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en schommelt conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3, van dezelfde wetten. In de situatie bedoeld in artikel 1, 3° en 4° mag de bijslagtrekkende geen beroepsen/of vervangingsinkomens genieten waarvan de som het bedrag overschrijdt verkregen krachtens de bepalingen van het eerste lid. Artikel 3. Voor de toepassing van artikel 2 wordt verstaan onder vervangingsinkomens, de pensioenen, renten, tegemoetkomingen, uitkeringen of de na de eerste dertig dagen van een arbeidsongeschiktheidsperiode behouden wedden, toegekend hetzij krachtens Belgische of vreemde wets- of reglementsbepalingen, hetzij krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, met uitzondering van: 1° gezinsbijslag; 2° de forfaitaire tegemoetkoming voor hulp van derden, toegekend op basis van artikel 215bis en van artikel 215ter van het voornoemde koninklijk besluit van 3 juli 1996, evenals uitkeringen met hetzelfde doel verschuldigd krachtens andere wets- of reglementsbepalingen. In de zin van dit artikel wordt ieder pensioen, rente, tegemoetkoming, uitkering of wedde behouden krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst beschouwd als verworven op basis van een reglementsbepaling. Artikel 4. Het koninklijk besluit van 12 april 1984 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 13 juni 1984, 24 augustus 1987, 22 juni 1989, 23 mei 1990, 16 november 1990, 7 mei 1991, 25 november 1991, 6 april 1995, 14 september 1995, 12 augustus 2000, 17 september 2000, 19 maart 2001, 19 juli 2001, 11 december 2001 en 16 april 2002, wordt opgeheven. Bijwerking 2008/2
F.96
Artikel 5. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van het trimester na dat waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Bijwerking 2008/2
F.96/1
KONINKLIJK BESLUIT VAN 28 DECEMBER 1984 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 159 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 22 januari 1985)
F.97
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 159 van 30 december 1982 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 325.000 fr. te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1983 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : -
hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen ;
-
hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen,
dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 159 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.98
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1983, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.99
MINISTERIEEL BESLUIT VAN 2 AUGUSTUS 1985 genomen in uitvoering van artikel 34 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 20 augustus 1985)
Gewijzigd door : - het ministerieel besluit van 22 februari 1991 (B.S. 28 februari 1991). Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 12°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.100
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder “kinderbijslaginstellingen” : het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, de sociale verzekeringsfondsen en de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Artikel 2. Met het oog op de overdracht van gegevens nodig voor de toepassing van artikel 34 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de kinderbijslag ten voordele van de zelfstandigen, zijn de kinderbijslaginstellingen ertoe gehouden het document “brevet van rechthebbende” te gebruiken in de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald in dit besluit.
Artikel 3. [Het brevet van rechthebbende, waarvan het model is gevoegd bij dit besluit, bevat de basisgegevens van het recht op gezinsbijslag vastgesteld door de kinderbijslaginstelling die het brevet moet afgeven en welke de voortzetting van de betaling mogelijk maken, met name : - de aard van het brevet : voorlopig, definitief of ambtshalve ; - de identificatie van de rechthebbende ; - de identificatie van de bijslagtrekkende ; - de data van aanvraag en/of van einde van het recht ; - de opsomming van de rechtgevende kinderen]. (47)
________________________ (a) Zie het Belgisch Staatsblad van 28.02.1991.
F.101
(a)
Artikel 4. De kinderbijslaginstelling bij welke een geldige aanvraag om gezinsbijslag is ingediend, hetzij in hoofde van een rechthebbende die reeds tevoren rechthebbende was in een Belgisch stelsel van kinderbijslag, hetzij voor een kind dat reeds rechtgevend was op kinderbijslag, vraagt binnen vijf werkdagen vanaf de aanvraag, door middel van het brevet van rechthebbende, de gegevens op die het recht hebben gestaafd bij de kinderbijslaginstelling die de gezinsbijslag laatst heeft uitbetaald ; op het brevet vermeldt de eerstgenoemde instelling [de datum waarop het recht bij haar wordt verkregen, de datum waarop de eerste uitkering zal worden gedaan, behoudens tegenbericht van de eerste kinderbijslaginstelling, eventueel de naam van de betrokken kinderen, evenals de] naam en voornaam van de persoon van wie zij het recht moet vaststellen en de reeds gekende prestaties tijdens de eerste maand van dit recht. (48)
Artikel 5. Het brevet van rechthebbende moet binnen vijf werkdagen vanaf de ontvangst, behoorlijk ingevuld, worden teruggestuurd. De kinderbijslaginstelling bij welke een aanvraag om elementen tot staving van het recht op gezinsbijslag wordt ingediend, door middel van een brevet van rechthebbende, in voege in de kinderbijslagregeling voor werknemers, behoort dat brevet, behoorlijk ingevuld, terug te sturen binnen de in het vorig lid vermelde termijn. De instelling die niet over alle inlichtingen beschikt moet, binnen dezelfde termijn, de verzoekende instelling daarvan kennis geven en de inlichtingen meedelen waarover zij beschikt [aan de hand van een voorlopig afgegeven brevet van rechthebbende]. (49) [Er wordt door de betrokken kinderbijslaginstellingen ook een voorlopig brevet afgegeven om onderling de in hun bezit zijnde gegevens uit te wisselen, om het onderzoek naar het recht te vergemakkelijken. Het brevet dient ambtshalve te worden afgegeven telkens wanneer een kinderbijslaginstelling ten aanzien van een andere kinderbijslaginstelling beschikt over gegevens op grond waarvan een nieuw recht op kinderbijslag kan worden verkregen.
F.102
Het definitief brevet wordt afgegeven wanneer alle elementen meegedeeld worden of zijn en de uitkeringen worden stopgezet. De bepalingen van dit artikel zijn eveneens van toepassing op de kinderbijslaginstellingen voor werknemers]. (50)
Artikel 6. Het brevet van rechthebbende laat de instelling die het ontvangt toe de verstrekte gegevens aan te wenden voor de vaststelling van de rechten op gezinsbijslag, behalve indien zij een tegenstrijdigheid vaststelt tussen de verstrekte gegevens in de aanvraag en de gegevens vermeld in het brevet van rechthebbende.
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op 1 september 1985.
F.103
KONINKLIJK BESLUIT VAN 13 JANUARI 1986 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 217 van 7 november 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met betrekking tot het jaar 1984 (B.S. 18 februari 1986)
F.104
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 217 van 7 november 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met betrekking tot het jaar 1984, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 335.000 fr. te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1984 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 217 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.105
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1984, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.106
KONINKLIJK BESLUIT VAN 24 DECEMBER 1986 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 21 januari 1987)
F.107
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 341.000 fr. voor het jaar 1985 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1985 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.108
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1985, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.109
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 APRIL 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 29 april 1987) (Erratum B.S. 12 juni 1987) _____ Uittreksel _____
Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 4°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.110
Artikel 6. De gevallen van samenloop die vóór 1 april 1987 geregeld werden bij toepassing van artikel 29 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, zoals dat gesteld was voor zijn wijziging bij dit besluit, geven geen aanleiding tot herziening zolang de toekenningsvoorwaarden van een fictieve rangorde, of van het verschil beoogd in het tweede lid van voornoemd artikel 29, blijven bestaan.
________________________ (a) Het vroegere artikel 29. Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 30 is ieder kind ten gunste waarvan gezinsbijslag kan worden bekomen onder welke benaming ook, krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving, of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling uitgesloten van het voordeel van dit besluit. Het komt echter fictief in aanmerking om de rangorde te bepalen overeenkomstig artikel 16, behalve indien het een wees betreft. Deze uitsluiting is slechts van toepassing op de wees die rechtgevend is krachtens de samengeordende wetten betreffende de gezinsbijslag voor werknemers indien er recht is op kinderbijslag aan de bedragen bepaald in artikel 50bis van de genoemde wetten. Indien de op een andere grond verschuldigde gezinsbijslag lager is dan die waarvan de toekenning is voorzien door dit besluit, kan degene die het recht heeft dit in te roepen, aanspraak maken op het verschil.
F.111
(a)
KONINKLIJK BESLUIT VAN 5 NOVEMBER 1987 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 21 november 1987) _____ Uittreksel _____
Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 5°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.112
Artikel 9. De artikelen 20, 20bis, 26, 28 en 35 van hetzelfde besluit, zoals ze opgesteld waren vóór hun wijziging bij dit besluit, blijven van toepassing ten voordele van de op kinderbijslag rechtgevende gehandicapte kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt vóór 1 juli 1987. Artikel 28, 2°, van hetzelfde besluit, zoals het opgesteld was vóór zijn wijziging bij dit besluit, blijft van toepassing tot 30 november 1987 voor de toekenning van de aanvullende bijslag vermeld in artikel 20, § 2.
________________________ (a) Zie op de volgende bladzijden.
F.113
(a)
Koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen De artikelen 20, 20bis, 26, 28 en 35, zoals zij van kracht waren vóór 1 juli 1987 _____ Artikel 20. § 1. Het maandbedrag van de kinderbijslag ten voordele van een minder-valide kind dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 28 is vastgesteld op : - 1.177 fr. voor het eerste kind ; - 2.180 fr. voor het tweede kind ; - 3.066 fr. voor het derde en voor ieder volgend kind. Indien een minder-valide kind, hetzij rechthebbende wees is in de zin van artikel 9, hetzij rechtgevende van een rechthebbende bedoeld in artikel 19, kan het aanspraak maken op het bedrag voorzien bij artikel 18 of artikel 19, naar gelang het geval. De bedragen van 1.177 fr. en 2.180 fr. bedoeld in het eerste lid worden op 1.582 fr. en 2.358 fr. gebracht, respectievelijk voor het eerste en tweede kind van de in artikel 7 bedoelde rechthebbende die de hoedanigheid heeft van gepensioneerde met personen ten laste onder de voorwaarden door Ons bepaald. Bovendien mag de bedoel-de rechthebbende geen pensioenen, renten of uitkeringen genieten die het door Ons vastgestelde bedrag overschrijden.
§ 2. De rechtgevende bedoeld in § 1 bekomen een aanvullende maandelijkse bijslag van 4.993 fr.
Artikel 20bis. De kinderbijslag ten gunste van het minder-valide kind bedoeld in artikel 26, 1e lid, 2°, wordt met ingang van 1 januari 1983 toegekend aan de bedragen vermeld in artikel 17 en verhoogd overeenkomstig artikel 21, onverminderd de toepassing van artikel 23. Indien dit kind hetzij rechthebbende wees is krachtens artikel 9, hetzij rechtgevende van een rechthebbende bedoeld in artikel 19, kan het evenwel aanspraak maken vanaf dezelfde datum op een maandelijkse bijslag van 4.945 fr., tenzij de toepassing van het 1e lid gunstiger is. Artikel 23 is niet van toepassing op het voormeld bedrag.
F.114
Artikel 26. Het kind blijft kinderbijslag genieten : 1° tot de leeftijd van 25 jaar, indien het ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt is ; 2° zonder leeftijdsbeperking : a) indien het wegens zijn lichamelijke of mentale gesteldheid volledig ongeschikt blijft om enig beroep uit te oefenen ; b) indien het tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt is en tewerkgesteld is in een beschutte werkplaats bedoeld in artikel 47 van het koninklijk besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen ; c) indien het tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt is en, tijdens zijn tewerkstelling beoogd in b of e, getroffen wordt door een of meer aandoeningen welke op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van tenminste 66 pct. met zich brengen ; d) indien het tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt is en, tijdens zijn tewerkstelling beoogd in b of e, gerechtigde wordt op werkloosheidsuitkeringen ; e) indien het tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt is en het tijdelijk buiten de in b bedoelde werkplaats is tewerkgesteld in het raam van een herscholing onder de verantwoordelijkheid van die werkplaats ; f) indien het, gerechtigd zijnde op kinderbijslag ingevolge de bepalingen van c of g, gerechtigd wordt op werkloosheidsuitkeringen ; g) indien het, gerechtigd zijnde op kinderbijslag ingevolge de bepalingen van d of f, getroffen wordt door één of meer aandoeningen welke op zichzelf een arbeidsongeschiktheid van tenminste 66 pct. veroorzaken. Het in het eerste lid bedoeld kind mag, om rechtgevend te zijn overeenkomstig 2°, a, noch een activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één van de regelingen van sociale zekerheid, noch sociale uitkeringen genieten wegens arbeidsongeschiktheid, onvrijwillige werkloosheid, behalve een eventuele uitkering ingevolge de wetgeving betreffende de toekenning van tegemoetkomingen aan minder-validen ; het mag evenmin een rustpensioen genieten dat hoger is dan het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, behalve indien dit pensioen voortvloeit uit een tewerkstelling of een toestand bedoeld in het eerste lid, 2°, onder b tot g. De bij dit artikel bedoelde ongeschiktheid moet een aanvang hebben genomenop een tijdstip waarop het kind voldeed aan een van de voorwaarden bepaald in artikel 25. Bovendien moet deze ongeschiktheid zonder onderbreking blijven bestaan en wordt geen rekening gehouden met enige verhoging van deze ongeschiktheid na de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 25. Deze arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld oveenkomstig de bepalingen van artikel 35.
F.115
Artikel 28. Om de in artikel 20 vastgestelde bedragen te genieten, moet de in artikel 26 bedoelde minder-valide voldoen aan de volgende twee voorwaarden : 1° de leeftijd van 25 jaar niet bereikt hebben ; 2° geen activiteit uitoefenen die aanleiding geeft tot verzekeringsplicht ingevolge één van de regelingen van sociale zekerheid, behalve wanneer het gaat om een activiteit uitgeoefend in een beschutte werkplaats bedoeld in artikel 26, 2°, b en e, een activiteit uitgeoefend krachtens een leerovereenkomst bedoeld in artikel 25, 3° in de voorwaarden bepaald in het laatste lid van dat artikel, of ook nog om een toegelaten activiteit uitgeoefend door de rechtgevenden die voldoen aan de voorwaarden vastgesteld bij artikel 25, 4°.
Artikel 35. § 1. De gezinsbijslag ten gunste van de rechtgevenden bedoeld in de artikelen 26 en 28 alsook van de rechtgevenden uit hoofde van de rechthebbenden die moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, tweede lid, 1° en 2°, wordt toegekend na vaststelling, door een geneesheer, van de begindatum, de duur en de graad van ongeschiktheid van de rechtgevenden of van de rechthebbenden, naar gelang het geval.
§ 2. Te dien einde legt de bevoegde instelling aan het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, Dienst voor Geneeskundige Controle, een aanvraag voor tot vaststelling van de ongeschiktheid bedoeld bij § 1. De graad van arbeidsongeschiktheid wegens een of meer aandoeningen wordt berekend en vastgesteld, voor de rechtgevenden bedoeld in de artikelen 26 en 28, volgens de “Officiële Belgische Schaal ter bepaling van de graad van invaliditeit” goedgekeurd door Ons.
§ 3. Indien aan de vereiste voorwaarden niet is voldaan, betekent de bevoegde instelling aan de bijslagtrekkende, en aan de rechthebbende, indien ze niet dezelfde verblijfplaats hebben, haar ongunstige beslissing bij een ter post aangetekend schrijven.
§ 4. Wanneer een nieuw element dat rechtvaardigt, kan een herziening van de medische beslissing worden aangevraagd, hetzij door de bijslagtrekkende of de recht-hebbende op voorlegging van een geneeskundig getuigschrift, hetzij door de be-voegde instelling.
F.116
KONINKLIJK BESLUIT VAN 10 DECEMBER 1987 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 25 december 1987)
F.117
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 348.000 fr. voor het jaar 1986 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1986 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.118
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1986, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.119
KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 NOVEMBER 1988 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 29 november 1988)
F.120
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 348.000 fr. voor het jaar 1987 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1987 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.121
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1987, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.122
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 FEBRUARI 1990 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 29 maart 1990)
F.123
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 355.000 fr. voor het jaar 1988 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1988 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast. F.124
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1988, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
F.125
KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 FEBRUARI 1991 tot uitvoering van artikel 34, § 4, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 28 februari 1991) Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 7°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.126
I. Inleidende bepalingen
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder : a) “koninklijk besluit van 8 april 1976” : het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; b) “instellingen” : de sociale verzekeringsfondsen, de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ; c) “brevet van rechthebbende” : het document waarvan het gebruik verplicht is gesteld door het ministerieel besluit genomen ter uitvoering van artikel 34 van het koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 2. De instellingen die een aanvraag ontvangen dienen de kinderbijslag provisioneel te betalen vanaf de maand die volgt op de aanvraag, met name in de hierna opgesomde gevallen en volgens de in dit besluit opgelegde regels, voor in België verblijvende rechtgevende kinderen.
Artikel 3. § 1. Een instelling die niet langer bevoegd is zonder dat daarom het recht op kinderbijslag is vervallen, dient dadelijk de reden daarvan mede te delen aan de persoon die conform de artikelen 31 en 33 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 de bijslagtrekkende is, aan de hand van een door de Minister van Middenstand bepaald formulier. Zij doet tegelijkertijd al het nodige met het oog op de provisionele uitkering van de kinderbijslag.
§ 2. Het voordeel van de provisionele uitkering wordt in de gevallen bedoeld in de artikelen 4, 5, 6 en 7 verleend voor de duur van het onderzoek naar het recht op kinderbijslag. Die uitkering is evenwel beperkt tot de in artikel 8 bepaalde periode, in de aldaar bedoelde gevallen.
F.127
§ 3. Onverminderd de in artikel 36 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 bepaalde betalingsvoorwaarden wordt de kinderbijslag provisioneel uitgekeerd tegen de in artikel 17, lid 1 van het bovenvermelde besluit vastgestelde bedragen, eventueel verhoogd met de in artikel 21 van hetzelfde besluit bepaalde leeftijdsbijslagen ; De in artikel 20, § 2, bepaalde bijslag en de bij de artikelen 17, lid 2, 18, 19 en 20, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 bedoelde bedragen mogen slechts worden toegekend wanneer het recht op die bedragen en bijslag is vastgesteld.
§ 4. De provisionele uitkering van de kinderbijslag : - wordt stopgezet bij verval van het recht op kinderbijslag of wanneer de bevoegde instelling het recht heeft onderzocht ; in het laatste geval dienen de betrokken instellingen in overleg met elkaar maatregelen te nemen om te voorkomen dat bij verandering van instelling de maandelijkse uitkering van de kinderbijslag wordt onderbroken ; - wordt geschorst zo het onderzoek naar het recht op kinderbijslag vertraging oploopt door verzuim vanwege de aanvrager van de kinderbijslag.
II. Voorlopige uitkering bij de vaststelling van een eerste recht Artikel 4. § 1. Een instelling die een aanvraag ontvangt voor de vaststelling van een eerste recht van een rechthebbende, is verplicht provisioneel kinderbijslag te betalen zo zij in het bezit is van : - een aanvraag waarvan het model bepaald is door de Minister van Middenstand ; - een uittreksel uit het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister dat de samenstelling vermeldt van het gezin waarvan de op kinderbijslag rechtgevende kinderen deel uitmaken.
§ 2. Zo uit de ingezamelde gegevens blijkt dat de instelling niet bevoegd is, dient zij dadelijk de aanvraag en de reeds ontvangen documenten door te sturen naar de bevoegde instelling, zonder dat zij daarom ontslagen is van de in artikel 3, § 2, bepaalde verplichtingen tenzij met de instemming van de bevoegde instelling voor zover deze laatste in staat is te voorkomen dat het maandelijks uitkeren van kinderbijslag wordt onderbroken. F.128
III. Doorbetaling van kinderbijslag door dezelfde instelling
A. Doorbetaling bij verandering van rechthebbende Artikel 5. Bij verandering van rechthebbende en onder voorbehoud van het in artikel 8 bepaalde, gaat de instelling door met de provisionele betaling van kinderbijslag uit hoofde van haar rechthebbende. Zij dient hetzelfde te doen wanneer een voorrangsrecht moet worden vastgesteld uit hoofde van een andere rechthebbende die eveneens rechten kan doen gelden bij haar.
B. Doorbetaling uit hoofde van dezelfde rechthebbende Artikel 6. Zo een rechthebbende van sociaal verzekeringsfonds verandert, dient de instelling die niet langer bevoegd is en die waarop de bevoegdheid overgaat dadelijk in overleg met elkaar al het nodige te doen om te voorkomen dat de maandelijkse uitkeringen worden onderbroken. Intussen keert de instelling die niet langer bevoegd is provisioneel de kinderbijslag uit, tot het recht is vastgesteld bij de bevoegd geworden instelling.
C. Doorbetaling in geval van overlijden Artikel 7. Bij overlijden van één van de ouders van een rechtgevend kind gaat de instelling die de kinderbijslag verleende op het tijdstip van het overlijden daarmee door, op voorwaarde dat zij een uittreksel uit de overlijdensakte van deze ouder bezit, in afwachting van de vaststelling van de wezenbijslag door haarzelf of door de instelling waarop de bevoegdheid is overgegaan ; indien de voormelde instelling evenwel niet de instelling is van een van de ouders, keert zij alleen uit op voorwaarde dat de persoon uit hoofde van wie de kinderbijslag op het tijdstip van het overlijden werd verleend, zijn hoedanigheid van rechthebbende behoudt.
F.129
D. Doorbetaling wanneer periodieke formulieren ontbreken Artikel 8. De instelling keert verder provisioneel de kinderbijslag uit over de kalendermaand na die waarin zij om periodieke formulieren heeft verzocht die de hoedanigheid van rechtgevend kind, bijslagtrekkende of rechthebbende moeten bevestigen.
IV. Algemene bepalingen Artikel 9. In geval van geschil over de toepasselijke wetgeving of over de bevoegdheid van de instelling die de kinderbijslag moet toekennen, betaalt de instelling die op dat ogenblik de kinderbijslag uitbetaalt of indien de kinderbijslag nog niet is uitbetaald, de instelling waarbij de aanvraag om kinderbijslag het eerst werd ingediend, provisioneel de kinderbijslag uit, totdat het geschil is beslecht. Voor de toepassing van dit artikel worden de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, de op grond van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders erkende kinderbijslagfondsen of de op grond van artikel 31 en 32 van de voormelde samengeordende wetten opgerichte bijzondere fondsen, de Staat en de overheidsinstellingen die er wettelijk toe verplicht zijn zelf de kinderbijslag uit te keren aan hun personeel, gelijkgesteld met de in artikel 1, b, bedoelde instellingen.
Artikel 10. Een instelling die een aanvraag om kinderbijslag ontvangt en die vaststelt dat deze bijslag niet meer is toegekend bij toepassing van artikel 36, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976, is ertoe gehouden het bepaalde in artikel 4 van dit besluit toe te passen.
F.130
Artikel 11. Wanneer een instelling, bedoeld in artikel 1, b, op grond van dit besluit provisioneel kinderbijslag heeft betaald in de plaats van een instelling, bedoeld in artikel 9, lid 2, vindt tussen deze instellingen een regularisatie plaats. Wat de kinderbijslag betreft die betaald werd door of voor rekening van de instellingen bedoeld in artikel 1, b, vindt er geen regularisatie plaats. De door een in artikel 9, lid 2, bedoelde instelling provisioneel uitgekeerde kinderbijslag kan evenwel niet terugbetaald worden indien de rechthebbende in het stelsel der zelfstandigen niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 36, § 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976, behoudens in de gevallen opgesomd in artikel 36, § 3, van hetzelfde besluit.
Artikel 12. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
F.131
KONINKLIJK BESLUIT VAN 21 FEBRUARI 1991 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 28 februari 1991) _____ Uittreksels _____
Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 6°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.132
Artikel 23. De gerechtigden op bijslag bij toepassing van de artikelen 20, § 2 en 26, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, zoals ze van toepassing waren vóór de wijziging bij dit besluit, kunnen geen aanvraag indienen tot herziening in het raam van dit besluit vóór 1 april 1992. Indien de beslissing de toekenning van een hoger bedrag met zich brengt na een herzieningsaanvraag, heeft ze uitwerking vanaf de eerste dag van de maand in de loop waarvan de feiten die deze beslissing rechtvaardigen zich voordoen, zonder nochtans uitwerking te mogen hebben vóór 1 april 1991. Indien de beslissing de toekenning van een lager bedrag met zich brengt na herzieningsaanvraag, heeft ze uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de kennisgeving van de beslissing. De voorwaarden waarin een ambtshalve herziening of een herziening op verzoek wordt gedaan, worden door Ons bepaald.
Artikel 24. Vanaf 1 juli 1991 wordt de gezinsbijslag toegekend ten gunste van de rechtgevenden in de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, tegen dezelfde bedragen als de overeenkomstige prestaties verleend krachtens de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, met uitzondering van de bijslag voor het eerste kind beoogd in artikel 17 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen en van het recht op de leeftijdsbijslag beoogd in artikel 21, § 2, van hetzelfde besluit.
F.133
KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 FEBRUARI 1991 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 27 maart 1991)
Bijwerking 01.03.1992
F.134
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 365.500 fr. voor het jaar 1989 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1989 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen ; - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit de bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft.
Bijwerking 01.03.1992
F.135
De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast.
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht, moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1989, indien deze inlichting er ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
Bijwerking 01.03.1992
F.136
KONINKLIJK BESLUIT VAN 28 AUGUSTUS 1991 tot uitvoering van de artikelen 20, §§ 2 en 3, 26 en 35 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 21 februari 1991 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (BS 16 oktober 1991)
Gewijzigd door: -
het koninklijk besluit van 16 november 1999 (BS 29 december 1999 + erratum BS 20 april 2000);
-
het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (BS 11 augustus 2001).
Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 8°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.137
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden begrepen onder : 1° "samengeordende wetten" : de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders ; 2° "het koninklijk besluit van 8 april 1976" : het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; 3° "het koninklijk besluit van 3 mei 1991" : het koninklijk besluit van 3 mei 1991 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies, 62, § 3 en 63 van de samengeordende wetten en van artikel 96 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen ; 4° "de Algemene Directie" : de algemene directie van de gezinsbijslag en van de uitkeringen aan gehandicapten van het Ministerie van Sociale Voorzorg ; 5° "instellingen" : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en de sociale verzekeringsfondsen.
Artikel 2. [De lijst van aandoeningen bedoeld in artikel 2, § 1 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991, evenals de regels uiteengezet in artikel 2, §§ 2, 3, 4 en 5 van hetzelfde besluit, zijn van toepassing voor de uitvoering van artikel 35, § 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976.](130)
Artikel 3. De graad van zelfredzaamheid van het kind bedoeld in artikel 20, § 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 wordt gemeten overeenkomstig de criteria en de bepalingen van artikel 3 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991.
Bijwerking 1999/2
F.138
Artikel 4. Het kind getroffen door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct., dat beantwoordt aan de voorwaarden bepaald bij of krachtens de artikelen 25 of 26, § 1, en van artikel 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976, geeft recht op een aanvullende kinderbijslag vastgesteld op: - 4.993 fr. (307,81 EUR) (*) indien het 0, 1, 2 of 3 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt; - 5.466 fr. (336,94 EUR) (*) indien het 4, 5 of 6 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt; - 5.843 fr. (360,19 EUR) (*) indien het 7, 8 of 9 punten met betrekking tot de zelfredzaamheid bekomt. Artikel 5. De aanvragen om gezinsbijslag ten gunste van de rechtgevenden bedoeld in de artikelen 20, 26 en 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 worden ingediend bij de bevoegde instelling, samen met een formulier waarvan het model is gevoegd bij het koninklijk besluit van 3 mei 1991. Deze instelling zendt de conform het eerste lid ingediende aanvraag naar de Algemene Directie, na te hebben vastgesteld dat alle toekenningsvoorwaarden, met uitzondering van deze betreffende de handicap, vervuld zijn. Artikel 6. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van het kind bedoeld in de artikelen 20, 26 en 35, § 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 en de zelfredzaamheid bedoeld in artikel 20, § 2 van hetzelfde besluit worden medisch vastgesteld overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991. Artikel 7. Het resultaat van het medisch onderzoek wordt medegedeeld aan de Algemene Directie binnen de negentig dagen volgend op de ontvangst van de bij artikel 5 bedoelde aanvraag door de bevoegde geneesheer. ___________________ (*) Art. 12 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2001/2
F.139
Artikel 8. De Algemene Directie is belast met de evaluatie en het toezicht op de activiteiten van de Dienst voor geneeskundige controle van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering met betrekking tot de medische onderzoeken van de gehandicapte kinderen verricht in het raam van het koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 9. Onverminderd artikel 23 van het koninklijk besluit van 21 februari 1991 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, kunnen de gerechtigden op kinderbijslag krachtens de artikelen 20, 26 en 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 een herzieningsaanvraag indienen overeenkomstig artikel 9, derde lid van het koninklijk besluit van 3 mei 1991. Voor de toepassing van artikel 20, § 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 brengt een aanvraag tot herziening een nieuwe evaluatie van het lichamelijke of geestelijke ongeschiktheidspercentage en van de graad van zelfredzaamheid met zich mee. De herziening kan ook worden verricht op verzoek van de bevoegde instelling of van een geneesheer bedoeld bij artikel 6. De herzieningsaanvraag wordt ingediend bij de Algemene Directie.
Artikel 10. Een ambtshalve herziening vindt plaats in geval van een medische beslissing voor een bepaalde duur. De procedure van ambtshalve herziening wordt door de bevoegde instelling ingeleid ten laatste negentig dagen vóór de einddatum van de geldigheid van de medische beslissing. De beslissing die voortvloeit uit de ambtshalve herziening heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die waarin de einddatum van geldigheid valt.
Bijwerking 01.03.1992
F.140
Artikel 11. Onverminderd artikel 9, derde lid worden de aanvragen tot herziening bedoeld bij de artikelen 9 en 10 onderzocht overeenkomstig de bepalingen van artikel 5.
Artikel 12. De samenstelling en de werkingsmodaliteiten van de in artikel 20, § 3 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 bedoelde Commissie worden vastgesteld overeenkomstig artikel 47, § 2 van de samengeordende wetten en artikel 15 van het koninklijk besluit van 3 mei 1991.
Artikel 13. De rechtgevenden op kinderbijslag met toepassing van de artikelen 20 en 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 zoals die bestonden vóór hun wijziging bij het koninklijk besluit van 21 februari 1991, behouden hun rechten op uitkeringen, tot wanneer naar aanleiding van een aanvraag om herziening of een ambtshalve herziening, een nieuwe beslissing te hunnen opzichte genomen wordt.
Artikel 14. De in artikel 4 bedoelde bedragen stemmen overeen met de spilindex [103,14 (basis 1996 = 100).] (165)
Artikel 15. Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 april 1991.
Bijwerking 2001/2
F.141
KONINKLIJK BESLUIT VAN 20 JANUARI 1992 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 30 januari 1992)
Bijwerking 01.03.1992
F.142
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 378.000 fr. voor het jaar 1990 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1990 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft.
Bijwerking 01.03.1992
F.143
De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast.
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht, moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1990, indien deze inlichting ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
Bijwerking 01.03.1992
F.144
KONINKLIJK BESLUIT VAN 1 MAART 1994 houdende vaststelling van de modaliteiten voor de toekenning van de bijslag ingehouden overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 28 april 1994)
Bijwerking 1994/3
F.145
Artikel 1. Met het oog op de toekenning beoogd in de artikelen 5 en 6, 1°, van het koninklijk besluit nr. 291 van 31 maart 1984 houdende vermindering van de kinderbisjlag voor zelfstandigen, wordt het in artikel 5 bedoeld jaarbedrag geacht 394.000 frank voor het jaar 1991 en 406.500 frank voor het jaar 1992 te belopen.
Artikel 2. Wanneer de beroepsbezigheid als zelfstandige in 1991 of 1992 werd aangevangen, hervat of gestaakt, of wanneer zij onderbroken werd : - hetzij door een periode van arbeidsongeschiktheid, behoorlijk erkend krachtens het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, - hetzij door een periode van militaire dienst in de zin van artikel 31, §§ 1 en 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, dan worden de inkomsten uit die bezigheid vergeleken met het bedrag bepaald in artikel 1, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer 12 is en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden in de loop waarvan bedoelde werkzaamheid werd uitgeoefend. De periodes bedoeld in het eerste lid worden, voor de toepassing van dit artikel, als periodes van beroepswerkzaamheid beschouwd wanneer in de loop van de betrokken periodes de beroepsbezigheid werd voortgezet door een tussenpersoon.
Bijwerking 1994/3
F.146
Artikel 3. De toekenning beoogd in artikel 1 van dit besluit geschiedt op aanvraag van de betrokken rechthebbende ten gunste van de bijslagtrekkende wiens kinderbijslag werd verminderd, of op aanvraag van deze laatste indien hij beoogd is in artikel 6, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 291 of wanneer de rechthebbende in gebreke blijft. De aanvraag om terugbetaling van de ingehouden bijslag moet schriftelijk, gedagtekend en ondertekend, ingediend worden bij de instelling die de inhouding op de kinderbijslag van de betrokken rechthebbende heeft toegepast.
Artikel 4. De instelling die de inhouding heeft verricht moet de terugbetaling doen binnen twee maanden volgend op de aanvraag of binnen de twee maanden nadat het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen aan de betrokken instelling kennis heeft gegeven van de bedrijfsinkomsten van het jaar 1991 of 1992, indien deze inlichting ontbreekt op het ogenblik dat de aanvraag wordt ingediend.
[...]
Bijwerking 1994/3
F.147
KONINKLIJK BESLUIT VAN 14 NOVEMBER 2003 tot vaststelling van het tarief van de erelonen en de kosten voor de deskundigen aangewezen door de arbeidsgerechten in het kader van medische deskundige onderzoeken inzake de geschillen betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, de gezinsbijslag voor werknemers en zelfstandigen, de werkloosheidsverzekering en de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (BS 28 november 2003) _____ (Uittreksels) _____
Bijwerking 2003/2
F.148
Artikel 1. De staat van erelonen en kosten voor de deskundige onderzoeken uitgevoerd inzake de geschillen betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, de gezinsbijslag voor werknemers en zelfstandigen, de werkloosheidsverzekering en de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, wordt opgemaakt met toepassing van het volgende tarief: 1° persoonlijk ereloon van de deskundige: 298,52 euro of, indien hij een psychiater of een neuropsychiater is, 354,08 euro; 2° administratieve kosten: 89,32 euro; 3° kosten voor bijkomende onderzoeken: a) medische onderzoeken andere dan die vermeld onder b): de kosten worden bepaald volgens de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering; b) onderzoeken uitgevoerd door een psychiater of een neuropsychiater: 175,00 euro; c) onderzoeken uitgevoerd door een psycholoog, met volledige reeks testen, of door een ergoloog: 121,35 euro; d) elk ander onderzoek of advies, niet bedoeld in a, b of c: 60,67 euro. Onder de in het eerste lid, 3°, bedoelde bijkomende onderzoeken wordt verstaan, onderzoeken uitgevoerd door andere personen dan de deskundige, op verzoek van deze laatste, evenals de onderzoeken uitgevoerd ingevolge een aanvullend onderzoek, bevolen door de rechter. Voor de kosten betreffende de in het eerste lid, 3°, bedoelde bijkomende onderzoeken, vermeldt de deskundige op zijn staat van erelonen en kosten de verschillende bedragen die overeenstemmen met de verrichte onderzoeken, de datum waarop de onderzoeken zijn verricht, de naam van de persoon die ze verricht heeft evenals, in voorkomend geval, het nummer van de nomenclatuur dat overeenstemt met de verrichte prestatie. Artikel 2. De in artikel 1, eerste lid, 1°, 2° en 3°, b, c en d, vastgestelde bedragen worden op 1 januari van elk jaar gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen. Daartoe worden ze vermenigvuldigd, op 1 januari van elk jaar, met een breuk, waarvan de teller het rekenkundig gemiddelde is van de indexcijfers van de consumptieprijzen van de maanden augustus tot november inbegrepen van het voorafgaande jaar, en de noemer 110,48. _________________________ (a) BS 07.04.2004 - indexatie op 01.01.2004. BS 31.01.2005 (err. BS 24.03.2005) - indexatie op 01.01.2005. BS 26.01.2006 - indexatie van de bedragen op 01.01.2006. Bijwerking 2006/1
F.149
(a)
Artikel 3. De toepasselijke bedragen zijn die, van kracht op de datum van de neerlegging van het definitief verslag. (...) Artikel 5. Opgeheven worden: (...) 3° hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 19 maart 1996 houdende sommige bepalingen betreffende het stelsel van de sociale zekerheid der zelfstandigen, in uitvoering van titel IV van de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen; (...) Artikel 6. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Bijwerking 2003/2
F.150
KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 JANUARI 2004 tot uitvoering van de artikelen 20, 26 en 35, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 27 februari 2004)
Aangevuld, gewijzigd of aangepast door: - het koninklijk besluit van 5 augustus 2006 (B.S. 19 september 2006); - het koninklijk besluit van 25 februari 2007 (B.S. 29 maart 2007); - het koninklijk besluit van 9 mei 2009 (B.S. 9 juni 2009, 2e editie). Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 9°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.151
HOOFDSTUK I - DEFINITIES Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit dient te worden verstaan onder: 1° "samengeordende wetten": de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders; 2° "het koninklijk besluit van 8 april 1976": het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen; 3° "het koninklijk besluit van 28 maart 2003": het koninklijk besluit van 28 maart 2003 tot uitvoering van de artikelen 47, 56septies en 63 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en van artikel 88 van de programmawet (I) van 24 december 2002; 4° "Dienst": de Bestuursdirectie van de uitkeringen aan personen met een handicap bij de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid; 5° "Medische Dienst": de medische dienst van de Bestuursdirectie van de uitkeringen aan personen met een handicap bij de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid; 6° "instellingen": het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, de Nationale hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen; 7° "koninklijk besluit van 28 augustus 1991": het koninklijk besluit van 28 augustus 1991 tot uitvoering van de artikelen 20, §§ 2 en 3, 26 en 35 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 21 februari 1991 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. [HOOFDSTUK II. — OVERGANGSREGELING TEN AANZIEN VAN DE KINDEREN GEBOREN UITERLIJK OP 31 DECEMBER 1992 (307). UITVOERING VAN DE ARTIKELEN 20, § 2, 26, § 1 EN 35, § 2, EERSTE LID, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 APRIL 1976] (248) Artikel 2. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van het kind, bedoeld in artikel 26, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976, en de zelfredzaamheid van het kind, bedoeld in artikel 20, § 2, van hetzelfde besluit worden vastgesteld overeenkomstig de regels bepaald in de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 28 augustus 1991. Bijwerking 2009/2 F.152
Artikel 3. De bijslagen bedoeld in artikel 20, § 2, worden op de wijze zoals bepaald in artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 augustus 2001 toegekend naargelang de graad van zelfredzaamheid. Artikel 4. Voor de toepassing van artikel 26, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 moet het kind getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 %, vastgesteld overeenkomstig de regels bepaald in de artikelen 2 en 6 van het koninklijk besluit van 28 augustus 1991. Deze ongeschiktheid moet een aanvang genomen hebben vooraleer het kind, wegens het bereiken van de bij artikel 25 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 bepaalde leeftijdgrens, heeft opgehouden rechtgevend te zijn op kinderbijslag. [Artikel 4bis Dit hoofdstuk is alleen van toepassing op kinderen waarvoor een beslissing voorafgaand aan 1 mei 2009 ingevolge een aanvraag ingediend voor deze datum of voortvloeiend uit een ambtshalve herziening waarvan de uitkering begonnen is voor deze datum, uitwerking heeft op 1 mei 2009. Bij de eerste herziening na 30 april 2009 ingevolge een annvraag tot herziening of ambtshalve herziening is: a)
voor de periode tot 30 april 2009 hoofdstuk II van dit besluit van toepassing; b) voor de periode na 30 april 2009 hoofdstuk III, afdeling I, van dit besluit van toepassing.] (308) [HOOFDSTUK III – […] (309). – UITVOERING VAN DE ARTIKELEN 20, § 2BIS, 26, § 1BIS, EN 35, § 2, TWEEDE LID, VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 APRIL 1976] (249) Afdeling 1 - UITVOERING VAN ARTIKEL 20, § 2BIS, EERSTE LID EN 26, § 1BIS VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 8 APRIL 1976 Artikel 5. § 1. De gevolgen van de aandoening van het kind, bedoeld in de artikelen 20, § 2bis en 26, § 1bis, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 bestaan uit de pijlers die in artikel 6, § 1, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 bedoeld zijn. Bijwerking 2009/2 F.153
§ 2. De gevolgen, bedoeld in § 1, worden vastgesteld op de wijze die in artikel 6, § 2, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 beschreven is. § 3. Voor de toepassing van artikel 20, § 2bis, worden de gevolgen van de aandoening van het kind in aanmerking genomen indien het kind als eindresultaat de punten bekomt, die in artikel 6, § 3, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 bedoeld zijn.
Bijwerking 2009/2
F.153/1
Artikel 6. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van het kind, bedoeld in artikel 5, wordt vastgesteld op de wijze die in artikel 7, § 1, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 is bepaald. De regels, die in artikel 7, § 2, van hetzelfde besluit zijn bedoeld, zijn van toepassing.
Artikel 7. § 1. Het kind, bedoeld in artikel 26, § 1bis, van het koninklijk besluit van 8 april 1976, geniet de in artikel 20, § 2bis, van hetzelfde besluit bedoelde bijslag, op de volgende voorwaarden: 1. getroffen zijn door een aandoening die gevolgen heeft, zoals bedoeld in artikel 6, § 3, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003; 2. de gevolgen van de aandoening, zoals bedoeld in artikel 6, § 3, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003, moeten een aanvang hebben genomen op een tijdstip waarop het kind voldeed aan één van de voorwaarden, bepaald in artikel 25 van het koninklijk besluit van 8 april 1976; 3. aan de voorwaarden van artikel 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 voldoen. § 2. De bijslag bedoeld in artikel 20, § 2bis, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 wordt toegekend naargelang de ernst van de gevolgen van de aandoening. Indien het kind als eindresultaat, bedoeld in artikel 6, § 2, 4°, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003, minimum 6 punten behaalt, worden de volgende bedragen toegekend: - [79,91 EUR] (239) indien het kind minimum 6 punten en 8 punten behaalt; - [186,47 EUR] (239) indien het kind minimum 9 punten en 11 punten behaalt; - [307,81 EUR] (239) indien het kind minimum 12 punten en 14 punten behaalt; - 350 EUR indien het kind minimum 15 punten en maximum behaalt; - 375 EUR indien het kind minimum 18 punten en maximum behaalt; - 400 EUR indien het kind meer dan 20 punten behaalt. Bijwerking 2006/3
maximum maximum maximum 17 punten 20 punten
F.154
In afwijking van het tweede lid, wordt het bedrag van 60 EUR […] (240) toegekend indien het kind minimum 4 punten behaalt in pijler 1 bedoeld in artikel 6, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003. [Daarenboven wordt het bedrag van 307,81 EUR eveneens toegekend indien het kind minimum 4 punten behaalt in pijler 1 bedoeld in artikel 6, § 2, 1°, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 en bovendien minimum 6 punten en maximum 11 punten behaalt als eindresultaat bedoeld in artikel 6, § 2, 4° van hetzelfde besluit.] (241) [Artikel 7bis Deze afdeling is van toepassing, onverminderd de bepalingen van hoofdstuk II.] (310) [Afdeling 2 - UITWERKING VAN DE NIEUWE BESLISSINGEN.] (250) Artikel 8. Voor de toepassing van deze afdeling dient te worden begrepen onder: 1° "[de oude regeling]" (251) (311): de artikelen 20, § 2 en 26, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976, en hoofdstuk II van dit besluit; 2° "[nieuwe regeling] (251) (312) ": de artikelen 20, § 2bis en 26, § 1bis, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 en hoofdstuk III, afdeling I, van dit besluit; 3° "de dubbele evaluatie": de vaststelling van enerzijds de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid en de graad van zelfredzaamheid, bedoeld in hoofdstuk II van dit besluit, en anderzijds de gevolgen van de aandoening, bedoeld in hoofdstuk III, afdeling I, van dit besluit, voor dezelfde periode; 4° "de geneesheer": de geneesheer bedoeld in artikel 20, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003; 5° "voordeliger": indien de toepassing van [de oude regeling] (251) (311) voor het kind de toekenning van een hoger bedrag meebrengt dan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van [de nieuwe regeling] (251) (312)] of indien enkel de toepassing van de [de oude regeling] (251) (311) een recht tot stand brengen voor het kind. (251)
Mise à jour 2009/2
F.155
[Onderafdeling 1. – Kinderen geboren na 31 december 1992 en uiterlijk op 1 januari 1996. Artikel 8bis. Voor de nieuwe aanvragen die ingediend worden vanaf 1 januari 2007 en voor de aanvragen en ambtshalve herzieningen die volgen op de nieuwe aanvraag moet voor de periode vanaf 1 mei 2003 toepassing gemaakt worden van [de nieuwe regeling] (312). Wat de periode vóór 1 mei 2003 betreft, wordt toepassing gemaakt van de regels die bedoeld zijn in de artikelen 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 28 augustus 1991. Met « nieuwe aanvragen » wordt bedoeld, de aanvragen die ingediend worden na 31 december 2006 op een datum waarop er geen uitwerking is van een vorige beslissing ingevolge een aanvraag ingediend vóór 1 januari 2007 of voortvloeiend uit een ambtshalve herziening waarvan de uitwerking begonnen is vóór 1 januari 2007. Artikel 8ter. Indien een medische beslissing ingevolge een aanvraag ingediend vóór 1 januari 2007 of voortvloeiend uit een ambtshalve herziening waarvan de uitwerking begonnen is vóór 1 januari 2007, aanleiding geeft tot een herzieningsaanvraag, verricht de geneesheer : a) voor de periode vóór 1 mei 2003 een evaluatie van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid en de graad van zelfredzaamheid, bedoeld in hoofdstuk II van dit besluit; b) voor de periode vanaf 1 mei 2003 een evaluatie van de gevolgen van de aandoening, bedoeld in hoofdstuk III, afdeling 1, van dit besluit. Telkens op grond van deze evaluaties een hoger bedrag kan worden toegekend, betaalt de instelling het verschil. [Artikel 8quater. Indien een medische beslissing, ingevolge een aanvraag ingediend vóór 1 januari 2007 of voortvloeiend uit een ambtshalve herziening waarvan de uitwerking begonnen is vóór 1 januari 2007, aanleiding geeft tot een ambtshalve herziening die ten vroegste uitwerking heeft op 1 januari 2007, verricht de geneesheer een evaluatie, in afwijking van artikel 23, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003, met een terugwerkende kracht van vijf jaar, welke ingaat de eerste dag van het trimester in de loop waarvan deze medische beslissing ten einde loopt. Deze evaluatie wordt verricht:
Mise à jour 2009/2
F.155/1
a) overeenkomstig de oude regeling voor de periode voor 1 mei 2003; b) bovereenkomstig de nieuwe regeling voor de periode vananf 1 mei 2003. Telkens een hoger bedrag kan worden toegekend, betaalt de instelling het verschil. Op de latere ambtshalve herziening is artikel 23, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003, van toepassing.] (252) (313) Onderafdeling 2. — Kinderen geboren na 1 januari 1996.] (253) Artikel 9. Voor de toepassing van artikel 20, § 2bis, tweede lid, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 geniet het kind dat geboren is na 1 januari 1996 de kinderbijslag bedoeld in artikel 26 en de bijslag bedoeld in artikel 20, § 2, van hetzelfde besluit, bij toepassing van [de oude regeling] (254) (311), onder de voorwaarden bepaald in deze onderafdeling.
Artikel 10. Voor de nieuwe aanvragen, die ingediend worden vanaf 1 mei 2003 voor de kinderen geboren na 1 januari 1996, en voor de aanvragen en ambtshalve herzieningen, die volgen op de nieuwe aanvraag, moet voor de periode vanaf 1 mei 2003 toepassing gemaakt worden van [de nieuwe regeling] (255) (312) Voor wat de periode voor 1 mei 2003 betreft, wordt toepassing gemaakt van de regels die bedoeld zijn in de artikelen 2, 3 en 4 van het koninklijk besluit van 28 augustus 1991. Onder "nieuwe aanvragen" dienen deze te worden verstaan, die in artikel 13, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 bedoeld zijn. De bepalingen die in dat lid worden voorzien, zijn van toepassing.
Artikel 11. De bepalingen van de artikelen 14 tot en met 18 van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 worden toegepast op de kinderen die in deze [onderafdeling] bedoeld zijn. (256)
Mise à jour 2009/2
F.155/2
[Onderafdeling 3. – Kinderen geboren uiterlijk op 31 december 1992. Artikel 11bis. Voor de nieuwe aanvragen en aanvragen tot herziening die ingediend worden vanaf 1 mei 2009, is: a) voor de periode voor 1 mei 2009 de oude regeling van toepassing; b) voor de periode vanaf 1 mei 2009 de nieuwe regeling van toepassing. Indien een medische beslissing ingevolge een aanvraag ingediend voor 1 mei 2009 of voortvloeiend uit een ambtshalve herziening waarvan de uitwerking begonnen is voor 1 mei 2009, aanleiding geeft tot een ambtshalve herziening die ten vroegste op 1 mei 2009 uitwerking heeft, heeft deze laatste ambtshalve herziening, in afwijking van artikel 23, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003, een terugwerkende kracht van vijf jaar, welke ingaat de eerste dag van het trimester in de loop waarvan deze medische beslissing ten einde loopt. Op deze ambtshalve herziening is: a) de oude regeling van toepassing voor de periode voor 1 mei 2009; b) de nieuwe regeling van toepassing voor de periode vanaf 1 mei 2009. Telkens naar aanleiding van een aanvraag tot herziening of een ambtshalve herziening retroactief een hoger bedrag kan worden toegekend, betaalt de instelling het verschil. Op de latere ambtshalve herzieningen is artikel 23, vierde lid, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 van toepassing.] (314)
HOOFDSTUK IV - DE PROCEDURE Artikel 12. De aanvragen om kinderbijslag ten gunste van de rechtgevenden bedoeld in de artikelen 20 en 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 worden ingediend bij de bevoegde instelling.
Mise à jour 2009/2
F.156
[De instelling onderzoekt of alle toekenningsvoorwaarden, met uitzondering van deze betreffende de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid en de gevolgen van de aandoening, vervuld zijn. In bevestigend geval zendt de instelling het aanvraagformulier en het inlichtingenformulier, waarvan de modellen vastgelegd zijn door de Dienst, aan de aanvrager. In afwijking van het derde lid zendt de instelling, die zich daartoe in de materiële mogelijkheid bevindt, de aanvraag aan de Dienst onder de vorm van een elektronische mededeling waarvan het model is vastgesteld door dezelfde Dienst. In het geval bedoeld in het vierde lid zendt de Dienst dit inlichtingenformulier aan de aanvrager.] (315) De aanvrager zendt deze formulieren behoorlijk ingevuld naar de instelling of de Dienst. Hij kan hieraan reeds medische of sociale verslagen toevoegen.
Mise à jour 2009/2
F.156/1
Artikel 13. De lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid, bedoeld in artikel 26, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976, de graad van zelfredzaamheid, bedoeld in artikel 20, § 2, van hetzelfde besluit, en de gevolgen van de aandoening, bedoeld in artikel 26, § 1bis, van hetzelfde besluit, worden overeenkomstig artikel 20 van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 vastgesteld.
Artikel 14. De procedure, die in artikel 21 van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 is beschreven, is van toepassing. [Artikel 21bis van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 kan eveneens van toepassing zijn.] (316) Artikel 15. De rechtgevenden op kinderbijslag krachtens de artikelen 20, §§ 2 en 2bis, en 26, §§ 1 en 1bis kunnen een aanvraag tot herziening indienen bij de bevoegde instelling. De aanvraag tot herziening wordt onderzocht, overeenkomstig de bepalingen van artikel 22 van het koninklijk besluit van 28 maart 2003. [De herziening kan ook worden verricht op verzoek van de geneesheer, inzonderheid op basis van nieuwe inlichtingen die worden medegedeeld door de bevoegde kinderbijslaginstelling. Telkens ten gevolge van de herziening uitgevoerd krachtens dit artikel een hoger bedrag kan worden toegekend, betaalt de instelling het verschil.] (317) Artikel 16. Een ambtshalve herziening vindt plaats in geval van een medische beslissing die voor een bepaalde duur werd genomen.
De procedure en de datum van inwerkingtreding van de beslissing worden door artikel 23 van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 bepaald
Mise à jour 2009/2
F.157
[Artikel 16bis. De ambtshalve herziening bedoeld in artikel 16 wordt onderzocht overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 20 en 21, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003.] (318)
Artikel 17. Onverminderd artikel 15, tweede en derde lid, worden de aanvragen tot herziening onderzocht, overeenkomstig [de bepalingen van de artikelen 12, 13 en 14] (319).
Mise à jour 2009/2
F.157/1
HOOFDSTUK V - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Artikel 18. De aanvraag voor een kind geboren na 1 januari 1996, die ingediend wordt in de loop van de maand april 2003, dient te worden beschouwd als een aanvraag ingediend op 1 mei 2003. Bijgevolg is artikel 16, 1°, 3° en 4°, van het koninklijk besluit van 28 maart 2003 van toepassing.
Artikel 19. De in artikel 7, § 2, bedoelde bedragen van dit besluit zijn gebonden aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100).
Artikel 20. Het koninklijk besluit van 28 augustus 1991 blijft van toepassing voor alle aanvragen die in hoofdstuk III van dit besluit niet bedoeld zijn.
Artikel 21. Dit besluit heeft uitwerking op 1 mei 2003.
Bijwerking 2004/1
F.158
KONINKLIJK BESLUIT VAN 19 JULI 2005 tot uitvoering [van de artikelen 17, 17bis, […] (300), 19 en 20, § 1] (266)(277), van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 29 juli 2005)
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 26 april 2007 (B.S. 18 juni 2007); - het koninklijk besluit van 27 april 2007 (B.S. 18 juni 2007); - het koninklijk besluit van 18 september 2008 (B.S. 14 oktober 2008). Opgeheven met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 10°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.159
Artikel 1. [Voor de toepassing van de artikelen 17, 17bis, 19 en 20, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976] (267) (278) (301) houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, zijn de voorwaarden inzake de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste en die geen pensioenen, renten of uitkeringen geniet welke een zeker bedrag overschrijden, die welke bepaald zijn in het koninklijk besluit van 26 oktober 2004 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
(a)
Voor de toepassing van het in het vorig lid bedoelde koninklijk besluit, dient het beroepsinkomen dat uit een zelfstandige activiteit voortvloeit, vermenigvuldigd te worden met een breuk gelijk aan 100/80. Onder beroepsinkomen van een zelfstandige activiteit dient te worden verstaan het beroepsinkomen, bedoeld in artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Artikel 2. Het koninklijk besluit van 17 juli 1984 tot uitvoering van de artikelen 17, 19 en 20, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 februari 1991, wordt opgeheven. Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin het is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Artikel 4. Voor de periode van 1 januari 2005 tot aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven de bepalingen van het koninklijk besluit van 12 april 1984, vermeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 juli 1984, beoogd in artikel 2 van dit besluit en zoals het bestond op het ogenblik van zijn opheffing bij het koninklijk besluit van 26 oktober 2004 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, van toepassing. Artikel 5. Onze Minister van Middenstand is belast met de uitvoering van dit besluit. ________________________ (a) Zie F.95 en F.96. (b) Zie F.93 en F.94. Bijwerking 2008/2
F.159/1
(b)
INDEX F.1 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
1
k.b. 24.01.1990
1
2
k.b. 01.03.1990
1
01.03.1990
06.04.1990
3
k.b. 19.03.1990
1
01.05.1990
24.04.1990
4
k.b. 23.05.1990
12
01.04.1990
14.06.1990
5
k.b. 05.06.1990
1
01.08.1989
06.07.1990
6
van 01.09.1989 tot 31.08.1990
Belgisch Staatsblad 16.02.1990
2
7
k.b. 16.11.1990
1
01.05.1990
11.12.1990
8
k.b. 21.02.1991
1
01.04.1990
28.02.1991
9
2
10
3
11
4, 1°
12
4, 2°
13
4, 3°
14
4, 4°
15
4, 5°
16
4, 6°
17
4, 7°
18
4, 8°
F.160
INDEX F.2 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
19
4, 9°
20
5
01.07.1991
21
6
01.01.1991
7, 1°
01.04.1991
23
7, 2°
01.01.1991
24
7, 3°
01.01.1991
25
7, 4°
01.04.1991
26
7, 5°
01.04.1991
27
8, 1°
01.01.1991
28
8, 2°
01.01.1991
29
9, 1°
01.01.1991
30
9, 2°
01.01.1991
31
10
01.04.1991
32
11
01.01.1991
33
12, 1°
01.04.1990
34
12, 2°
01.05.1984
35
13
01.07.1989
36
14, 1°
01.04.1991
37
14, 2°
01.01.1985
22
k.b. 21.02.1991
Belgisch Staatsblad
28.02.1991
F.161
INDEX F.3 (familiale uitkeringen)
Ref.
38
Gewijzigd door
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
15
01.04.1990
39
16
28.02.1991
40
17
01.07.1989
41
18
01.04.1990
42
19
01.01.1991
43
20, 1°
01.04.1988
44
20, 2°
01.07.1989
45
21
01.04.1990
46
22
01.01.1990
1
28.02.1991
28.02.1991
47
k.b. 21.02.1991
Artikel
m.b. 22.02.1991
48
2
49
3, 1°
50
3, 2°
28.02.1991
51
k.b. 11.06.1991
1
01.09.1990
13.07.1991
52
k.b. 28.08.1991
1
01.04.1991
24.10.1991
53
2
54
m.b. 07.05.1991
1
01.04.1990
12.07.1991
55
k.b. 19.08.1991
1
01.11.1991
10.10.1991
Bijwerking 01.01.1993
F.162
INDEX F.4 (familiale uitkeringen)
Ref.
56
Gewijzigd door k.b. 07.05.1991
Artikel
1, 1°
Datum van inwerkingtreding 22.10.1991
Belgisch Staatsblad 22.10.1991
57
1, 2°
58
1, 3°
01.04.1990
1
01.02.1992
22.01.1992
21.04.1994
21.04.1994
14.12.1994
59
k.b. 25.11.1991
60 61
2 k.b. 28.03.1994
1
62
2
63
3
64
4
65
m.b. 28.03.1994
1
66
k.b. 07.11.1994
1
01.07.1987
67
2
01.01.1993
68
3, 1°
69
3, 2°
70
4
71
5
72
6
15.11.1992
73
7
01.01.1993
74
8
01.04.1990
75
9
Bijwerking 1995/1
F.163
INDEX F.5 (familiale uitkeringen)
Ref. 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
Gewijzigd door k.b. 15.09.1994
k.b. 13.03.1995 k.b. 07.04.1995 k.b. 15.03.1995 k.b. 06.04.1995 k.b. 06.04.1995 (*)
k.b. 15.03.1995 k.b. 14.09.1995 k.b. 18.11.1996 (faill. verz.)
Artikel 1 2 3 4 5 6 1, 1° 1, 2° 4 1 3 1 2 4 5 6 1, 1° 1, 2° 1, 3° 3, 1° 3, 2° 4 1 16
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
01.07.1994
08.10.1994
01.04.1995
01.04.1995
01.07.1995 01.04.1995
18.05.1995 09.06.1995
01.09.1990 01.07.1994 01.06.1992
26.07.1995 26.07.1995
01.06.1993 (**) 01.06.1992 01.08.1995 01.04.1995 01.10.1994 01.07.1997
09.06.1995 18.11.1995 13.12.1996
__________________ (*) Afzonderlijk koninklijk besluit met dezelfde datum als datgene vermeld sub 87. (**) a) en c) treden in werking op 01.06.1992. Bijwerking 1997/1
F.164
INDEX F.6 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
100
k.b. 23.12.1996
1
01.01.1997
29.01.1997
101
k.b. 18.12.1996
1
01.04.1991
29.01.1997
1
01.07.1997
03.12.1997
111
2
01.01.1997
112
3
113
4
114
5
115
6
116
7
102
2
103
3
104
4
105
5
106
6
107
7
108
8
109
9
110
117
k.b. 30.09.1997
k.b. 20.10.1997
1
118
2, 1°
119
2, 2°
120
3
121
4
122
5
123
6, 1°
Bijwerking 1997/5
30.04.1996
23.12.1997
01.09.1997 01.07.1996 30.04.1996
F.165
INDEX F.7 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
124
6, 2°
01.09.1997
125
7
30.04.1996
126
8
127
9, 1°
128
9, 2°
Belgisch Staatsblad
01.01.1998
129
k.b. 11.04.1999
1
01.04.1999
25.06.1999
130
k.b. 16.11.1999
1
01.07.1999
29.12.1999
131
k.b. 16.03.2000
1
01.07.1997
22.04.2000
132
2
133
3
01.07.1998
134
4
01.07.1997
135
5
01.10.1997
136
6
137
7
138
8
22.04.2000
139
9
01.10.2000
140
10
22.04.2000
141
11
01.10.1997
142
k.b. 17.09.2000
1
14.10.2000
04.10.2000
143
k.b. 05.12.2000
1
01.01.2001
22.12.2000
144
2
145
3,a)
Bijwerking 2001/1
F.166
INDEX F.8 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
146
3,b)
147
3,c)
148
3,d)
149
3,e)
150
4,a)
151
4,b)
152
5
153
6
154
7
01.10.1997
1
01.09.1997
2
01.04.2001
1,1°
01.09.2000
20.04.2001
01.01.2002
11.08.2001
155
kb 07.03.2001
156 157
kb 19.03.2001
158
1,2°
159
1,3°
160
1,4°
161
1,5°
162
kb 13.07.2001
9
163
10
164
11
165
13
29.03.2001
166
kb 19.07.2001
1
02.09.2001
23.08.2001
167
kb 11.12.2001
44,2°
01.01.2002
22.12.2001, 2e editie
Bijwerking 2001/2
F.166/1
INDEX F.9 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
168
46,2°
169
48,2°
170
KB 11.03.2002
171 172
8,1°
KB 09.07.2002
1 3,1°
174
3,2°
175
6
176
7
177
8 KB 16.07.2002
1,1°
179
1,2°
180
2
181
08.04.2002
29.03.2002 2e editie
01.08.2002
20.07.2002
01.08.2002
31.07.2002
KB 06.12.2002
1
01.01.2002
30.01.2003
182
2
183
3
01.01.1997
1,1°
01.05.2003
184
Belgisch Staatsblad
8,2°
173
178
Datum van inwerkingtreding
KB 11.07.2003
185
1,2°
186
1,3°
187
1,4°
188
2,1°
189
2,2°
Bijwerking 2003/2
05.09.2003, 2e editie
F.166/2
INDEX F.10 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
190
3
191
4,1°
192
4,2
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
193
KB 07.09.2003
1
11.10.2003
01.10.2003, 2e editie
194
KB 07.09.2003
1
01.01.2003
01.10.2003, 2e editie
195
2
196
3,1°
197
3,2°
198
4
01.07.2001
199
5,1°
01.11.2003
200
5,2°
201
6,1°
202
6,2°
203
7
204
8
205
9
01.11.2003
206
10
01.01.2003
207
11
208
KB 31.12.2003
209
Bijwerking 2004/1
1,1°
01.11.2003
01.01.2003
01.08.2002
30.01.2004, 1e editie
1,2°
F.166/3
INDEX F.11 (familiale uitkeringen)
Ref.
210
Gewijzigd door KB 29.02.2004
Artikel
1
211
2
212
4
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
18.05.2004
18.05.2004, 1e editie
213
KB 18.04.2005
1
01.01.2003
06.05.2005
214
KB 10.08.2005
1
01.09.2005
19.08.2005, 2e editie
215 216
2 1
01.01.2003
217
2
01.07.2000
218
3
219
4,a)
220
4,b)
221
5
01.01.2005
222
6
02.01.1996
223
7
224
8
01.10.2005
225
9,a)
01.10.2005
226
9,b)
227
9,c)
228
10
01.10.2004
1,1°
01.09.2005
229
KB 17.09.2005
(err. 12.10.2005)
KB 12.07.2006
Bijwerking 2006/2
28.09.2005, 2e editie
28.09.2005
20.07.2006, 2e editie
F.166/4
INDEX F.12 (familiale uitkeringen)
Ref.
230
Gewijzigd door KB 12.07.2006
Artikel
1,2°
231
1,3°
232
2
233
3
234
KB 20.07.2006
1
235
2
236
3
237
4
238
KB 05.08.2006
1
239
2,1°
240
2,2°
241
2,3°
242
KB 03.10.2006
243 244
1,1°
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
01.09.2005
20.07.2006, 2e editie
01.07.2006
27.07.2006, 1e editie
01.05.2006
19.09.2006
01.11.2006
24.10.2006
01.10.2007
14.03.2007
1,2° KB 13.02.2007
245
1 2
246
KB 23.03.2007
1
01.04.2007
29.03.2007, 2e editie
247
KB 25.02.2007
1
01.05.2003
29.03.2007, 2e editie
248
2
01.01.2007
249
3
Bijwerking 2007/1
F.166/5
INDEX F.13 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
250
4
251
5
252
6
253
7
254
8
255
9
256
10
257
KB 16.03.2007
1
258
2
259
3,1°
260
3,2°
261
3,3°
262
4
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
01.07.2007
18.04.2007
263
KB 26.04.2007
1
01.01.2007
24.05.2007
264
KB 26.04.2007
1
01.01.2007
18.06.2007
01.08.2006
22.06.2007
265
2
266
3
267
4
268
KB 09.05.2007
2
269
3
270
4
Bijwerking 2007/2
F.166/6
INDEX F.14 (familiale uitkeringen)
Ref.
271
Gewijzigd door KB 27.04.2007
Artikel
1
272
3
273
4,1°
274
4,2°
275
5
276
6
277
7
278
8
279
KB 17.08.2007
1
280
2
281
3
282
KB 09.05.2008
1
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
01.05.2007
18.06.2007
a)
10.09.2007, 2e editie
01.04.2008
27.05.2008, 2e editie
283
KB 08.06.2008
1
01.07.2008
284
KB 24.07.2008
1
01.07.2008
25.06.2008, 2e editie (erratum 07.07.2008) 08.08.2008
a) Het artikel 4 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2007, ten behoeve van rechtgevende ki nderen die zich ingeschreven hebben als werkzoekende vanaf deze datum. Evenwel, ten behoeve van rechtgevende kinderen die zich voor deze datum hebben ingeschreven, hebben de bepalingen van artikel 3 die artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit van 12 augustus 1985 tot uitvoering van artikel 62, § 5, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders vormen, uitwerking met ingang van 1 december 2006".
Bijwerking 2008/1
F.166/7
INDEX F.15 (familiale uitkeringen)
Ref.
285
Gewijzigd door KB 19.09.2008
Artikel
1
286
3,1°
287
3,2°
288
4
289
5
290
6
291
7
292
8
293
KB 28.09.2008
1
294
2,1°
295
2.2°
296
KB 18.09.2008
1
Datum van inwerkingtreding 01.09.2008
01.10.2008
01.10.2008
298
3,1°
299
3,2°
01.05.2007
300
5
01.10.2008
301
6 1
01.10.2008, 2e editie
2
KB 23.12.2008
01.10.2008, 2e editie
297
302
Belgisch Staatsblad
01.01.2009
14.10.2008
08.01.2009, 4e editie
303
KB 20.01.2009
304
Bijwerking 2009/1
1,1°
01.07.2008
02.02.2009
1,2°
F.166/8
INDEX F.16 (familiale uitkeringen)
Ref.
305
Gewijzigd door KB 09.05.2009
Artikel
1,1°
306
1,2°
307
2
308
3
309
4
310
5
311
6
312
7
313
8
314
9
315
10
316
11
317
12
318
13
319
14
Datum van inwerkingtreding 01.05.2009
Belgisch Staatsblad 09.06.2009, 2de editie
320
KB 12.07.2009
1
01.07.2009
24.07.2009
321
KB 09.07.2010
1
01.07.2009
22.07.2010
322
2,1°
323
2,2°
324
3,1°
325
3,2°
326
3,3°
327
4
Bijwerking 2009/3
F.166/9
INDEX F.17 (familiale uitkeringen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
328
KB 09.07.2010
1
01.01.2010
28.07.2010
329
KB 09.07.2010
1
01.10.2010
28.07.2010
01.09.2010
10.09.2010
330
2,1°
331
2,2°
332
2,3°
333
KB 03.09.2010
334
7 8
335
KB 01.09.2011
1
01.01.2012
28.09.2011
336
KB 29.03.2012
1
01.01.2012
26.04.2012
14.12.2012
04.12.2012
(a)
30.04.2013
30.06.2013
31.07.2013
337
2
338
KB 19.11.2012
1
339
KB 16.04.2013
1, a)
340 341
1, b) KB 19.07.2013
1
____________________________________ a) Artikel 2 van dit koninklijk besluit luidt als volgt: "Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2013, en dit voor de rechthebbende waarvan de periode van begin van bezigheid ten vroegste het eerste kwartaal van het jaar 2013 een aanvang neemt.".
Bijwerking 2013/2
F.166/10