WET VAN 29 MAART 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen (B.S. 6 mei 1976)
Gewijzigd door: - de wet van 17 maart 1993 (B.S. 22 april 1993) ; - de wet van 6 april 1995 (B.S. 26 juli 1995) ; - de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen (B.S. 23 december 1995) ; - het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 13 december 1996); De artikelen 1 tot en met 7 en 9 van deze wet werden opgeheven, met ingang van 30 juni 2014, krachtens artikel 175, 1°, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939 – voorheen getiteld "samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders" -, ingevoegd door artikel 150 van de wet van 4 april 2014 tot wijziging van deze samengeordende wetten (B.S. 5 mei 2014).
Bijwerking 2014/1
F.1
Artikel 1. Bij een in een Ministerraad overlegd besluit stelt de Koning de regeling vast van de gezinsbijslag bedoeld in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. [De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, een bijkomende tegemoetkoming instellen ten voordele van de zelfstandigen die gerechtigd zijn op kinderbijslag.] (4)
Artikel 2. [De regeling van de gezinsbijslag] (5) zal inzonderheid voorzien in de toekenning van : 1° kraamgeld ; 2° kinderbijslag, waarvan het bedrag inzonderheid kan schommelen in functie van het aantal en de leeftijd van de kinderen en van hun toestand van wees, mindervalide of kind van een door arbeidsongeschiktheid getroffen zelfstandige of helper ; [3° een adoptiepremie.] (1)(3) Deze uitkeringen worden vanaf het eerste kind toegekend.
Artikel 3. Met het oog op de aanpassing van de gezinsbijslag aan de index der consumptieprijzen, overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971, wordt met volgende bijzondere regelen rekening gehouden :
(a)
1° de driemaandelijks betaalde kinderbijslag wordt geacht verschuldigd te zijn bij maandelijkse derden ; 2° het kraamgeld wordt aangepast zoals de kinderbijslag met betrekking tot de maand van de geboorte. [3° de adoptiepremie wordt aangepast zoals de kinderbijslag met betrekking tot de maand waarin de adoptieakte wordt ondertekend.] (2)(3)
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 08.04.1976, art. 23. Bijwerking 1996/1
F.2
Artikel 4. (a)
Onverminderd de bepalingen uit te vaardigen krachtens artikel 5, 4°, wordt de gezinsbijslag toegekend en uitgekeerd door de sociale verzekeringskas voor zelfstandigen of door de Nationale Hulpkas voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, naargelang de persoon die wegens zijn beroepsactiviteit het recht op deze bijslag overeenkomstig het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 doet ontstaan, bij de ene of de andere van de genoemde kassen is aangesloten.
Artikel 4bis. (b)
[In de geschillen betreffende de kinderbijslag ten voordele van de zelfstandigen, waarin een medisch expert wordt aangewezen door het bevoegde arbeidsgerecht, worden de voorschotten, erelonen en kosten die zijn opgenomen in de nota die de expert opstelt overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, opgegeven met toepassing van het door de Koning vastgestelde tarief.] (6)
Artikel 5. Met betrekking tot de gezinsbijslag heeft het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen inzonderheid volgende opdrachten:
(c)
1° het algemeen financieel beheer van de door deze wet ingerichte gezinsbijslagregeling waar te nemen; 2° de coördinatie met de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers te verzekeren; 3° de nodige gelden ter beschikking te stellen van de sociale verzekeringskassen met het oog op de betaling van de door die kassen verschuldigde gezinsbijslag; 4° de gezinsbijslag in de door de Koning voorziene gevallen toe te kennen en uit te betalen; 5° statistieken aan te leggen van de rechtgevende kinderen en van de personen wier beroepsbedrijvigheid het recht op gezinsbijslag doet verkrijgen. ________________________ (a) Idem, art. 34. (b) Zie hierna het KB van 19.03.1996 (BS 13.04.1996), vervangen door het KB van 14.11.2003 (BS 28.11.2003). (c) Zie hierna het KB van 08.04.1976 (BS 06.05.1976), artt. 34, § 2 en 42. Bijwerking 2003/2
F.3
Artikel 6. [...] (7)
Artikel 7. De Koning bepaalt de verjaringstermijnen voor de rechtsvorderingen die strekken tot het bekomen van de betaling van de gezinsbijslag of de terugbetaling van de ten onrechte uitbetaalde gezinsbijslag.
(a)
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 08.04.1976, artt. 39 en 40. Bijwerking 1997/1
F.4
Artikel 8. Artikel 594, 9°, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : "9° over het verzet tegen de betaling aan de bijslagtrekkende van de gezinsbijslag voor zelfstandigen, tenzij een vordering bij de jeugdrechtbank aanhangig gemaakt werd op grond van artikel 29 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming."
Artikel 9. De Koning kan de wettelijke bepalingen die verwijzen naar de wet van 10 juni 1937 tot uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en tot de niet-loontrekkende arbeiders of naar haar uitvoeringsbesluiten aanpassen.
Artikel 10. Opgeheven worden : 1° de wet van 10 juni 1937 tot uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en tot de niet-loontrekkende arbeiders gewijzigd bij de wet van 26 februari 1954, het koninklijk besluit van 25 oktober 1960, de wet van 15 april 1965, het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, de wet van 10 oktober 1967, het koninklijk besluit nr. 71 van 10 november 1967 en de wet van 12 mei 1971 ; 2° het koninklijk besluit nr. 71 van 10 november 1967 tot wijziging van de wet van 10 juni 1937 tot uitbreiding van de kindertoeslagen tot de werkgevers en tot de niet-loontrekkende arbeiders, gewijzigd bij de wetten van 5 juli 1973 en 19 juli 1974 en het koninklijk besluit van 26 november 1971.
Artikel 11. Deze wet treedt in werking op 1 april 1976.
F.5
KONINKLIJK BESLUIT NR. 37 VAN 30 MAART 1982 houdende tijdelijke vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met een forfaitair maandelijks bedrag per rechthebbende (B.S. 1 april 1982) (Errata B.S. 14 mei 1982)
F.6
Artikel 1. Gedurende de periode van 1 april tot 31 december 1982 wordt het totaal bedrag van de kinderbijslag verschuldigd overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, in voorkomend geval bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan gedetineerden, en berekend volgens de bedragen vastgesteld bij artikel 17 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, verminderd met een bedrag van 500 fr. per maand voor iedere rechthebbende.
(a)
Deze vermindering heeft eveneens betrekking op de bijzondere bijslag toegekend krachtens artikel 22bis van het voornoemd koninklijk besluit van 8 april 1976.
(b)
Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde vermindering is niet van toepassing op de bijslag die verschuldigd is : 1° in hoofde van de rechthebbende beoogd in de artikelen 7, 8 en 9, § 1, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; 2° in hoofde van de rechthebbenden beoogd in artikel 4 of in artikel 19, § 1, b) van hetzelfde besluit, die het recht doen ontstaan op de bijslag waarvan het bedrag is vastgesteld in artikel 17 of in het voornoemd artikel 19 ; 3° in hoofde van de rechthebbenden die een recht doen ontstaan ten gunste van een mindervalide kind, rechtgevende bij toepassing van artikel 26 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
________________________ (a) Het koninklijk besluit nr. 48 van 24.10.1967 werd opgeheven, met uitwerking sinds 01.04.1990, bij de programmawet van 22.12.1989, art. 101 (B.S. 30.12.1989). (b) Heeft betrekking op artikel 22bis zoals dit in voege was vóór 01.01.1983.
F.7
Artikel 3. De vermindering beoogd in artikel 1 mag niet tot gevolg hebben dat, in hoofde van de persoon die rechthebbend is voor één enkel rechtgevend kind, een bijslag zou toegekend worden die lager ligt dan de helft van het bedrag voor een eerste kind bepaald in artikel 17 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 23 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 voormeld.
Artikel 4. De vermindering beoogd in artikel 1 wordt niet toegepast wanneer de gezinsbijslag verschuldigd in hoofde van de rechthebbende reeds een vermindering heeft ondergaan bij toepassing van een gelijkaardige maatregel in een andere regeling van gezinsbijslag.
Artikel 5. De rechthebbende wiens gezinsbijslag verminderd werd bij toepassing van dit besluit kan, in de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, ten gunste van de bijslagtrekkende de terugbetaling bekomen van de maandelijkse forfaitaire vermindering voor zover zijn bedrijfsinkomsten als zelfstandige van het jaar 1982 niet hoger zijn dan het bedrag beoogd in artikel 2, 1°, van het koninklijk besluit nr. 12 van 22 februari 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage ten laste van de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn.
(a) (b)
Artikel 6. De in artikel 1 bedoelde vermindering wordt voor het eerst toegepast met betrekking tot de kinderbijslag verschuldigd voor de maand april 1982.
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 11.07.1984. (b) Zie hierboven “Matiging van de inkomsten”.
F.8
Artikel 7. In afwijking van artikel 6, § 1, 2° van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, wordt de Rijkstoelage voor het begrotingsjaar 1982 vastgesteld op 3.819,1 miljoen fr. aan spilindex 154,82.
Artikel 8. Dit besluit treedt in werking op 1 april 1982.
F.9
KONINKLIJK BESLUIT NR. 159 VAN 30 DECEMBER 1982 houdende tijdelijke vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 15 januari 1983)
F.10
Artikel 1. (a)
Het totaal bedrag van de kinderbijslag verschuldigd voor het jaar 1983 overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, in voorkomend geval bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan gedetineerden, en berekend volgens de bedragen vastgesteld bij artikel 17 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, wordt verminderd met een bedrag van 500 fr. per maand voor iedere rechthebbende.
Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde vermindering is niet van toepassing op de kinderbijslag die verschuldigd is : 1° in hoofde van de rechthebbende beoogd in de artikelen 4, 7, 8, 9, § 1, of 19, § 1, b), van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; 2° in hoofde van de rechthebbenden die een recht doen ontstaan ten gunste van een mindervalide kind, rechtgevende bij toepassing van artikel 26 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 3. De vermindering beoogd in artikel 1 mag niet tot gevolg hebben dat, in hoofde van een rechthebbende voor één enkel rechtgevend kind, een bijslag wordt toegekend die lager ligt dan de helft van het bedrag voor een eerste kind, bepaald in artikel 17 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 23 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 4. De vermindering beoogd in artikel 1 wordt niet toegepast wanneer de kinderbijslag verschuldigd in hoofde van de rechthebbende reeds een vermindering heeft ondergaan bij toepassing van een gelijkaardige maatregel in een andere regeling van gezinsbijslag. ________________________ (a) Het koninklijk besluit nr. 48 van 24.10.1967 werd opgeheven, met uitwerking sinds 1.04.1990, bij de programmawet van 22.12.1989, art. 101 (B.S. 30.12.1989).
F.11
Artikel 5. (a)
De rechthebbende wiens gezinsbijslag verminderd werd bij toepassing van dit besluit kan ten gunste van de bijslagtrekkende de toekenning vragen van de ingehouden bijslag bijaldien zijn bedrijfsinkomsten in de zin van artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, voor het jaar 1983 niet hoger waren dan het bedrag van het minimumloon beoogd in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimummaandinkomen, verminderd met de sociale bijdragen die opgelegd worden aan de handarbeiders.
Artikel 6. Kunnen eveneens de toekenning vragen van de kinderbijslag die werd ingehouden bij toepassing van dit besluit : 1° de bijslagtrekkende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is van de rechthebbende en die noch een nieuw huwelijk heeft aangegaan, noch een huishouden vormt in de zin van artikel 8, § 2, derde lid van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, bijaldien zijn beroepsinkomsten van het jaar 1983 alsmede de eventuele onderhoudsgelden niet hoger zijn dan het bedrag van het minimumloon waarvan sprake in artikel 5 ; 2° de bijslagtrekkende die kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, in hoofde van verscheidene rechthebbenden die de in artikel 1 bedoelde of een gelijkaardige vermindering ondergaan, en die het bewijs levert dat deze vermindering reeds werd toegepast voor de beschouwde maand zonder dat zij het voorwerp was van een aanvraag om toekenning overeenkomstig artikel 5 ; 3° de bijslagtrekkende die uit hoofde van verscheidene rechthebbenden kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, waaronder een kind bedoeld in artikel 2, 2°.
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 28.12.1984.
F.12
De aanvraag om toekenning van de vermindering krachtens dit artikel geschiedt bij de bevoegde instelling, bedoeld in artikel 34 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, die de vermindering voor de betrokken maand heeft toegepast.
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1983.
F.13
KONINKLIJK BESLUIT NR. 217 VAN 7 NOVEMBER 1983 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen met betrekking tot het jaar 1984 (B.S. 11 november 1983)
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 6 december 1984, art. 4, 1° (B.S. 18 december 1984).
F.14
Artikel 1. (a)
Het totaal bedrag van de kinderbijslag verschuldigd over de maanden januari 1984 tot december 1984 overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, in voorkomend geval bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan gedetineerden, en berekend volgens de bedragen vastgesteld bij artikel 17 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, wordt verminderd met een bedrag van 375 fr. per maand voor iedere rechthebbende.
Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde vermindering is niet van toepassing op de kinderbijslag die verschuldigd is : 1° in hoofde van de rechthebbenden beoogd in de artikelen 4, 7, 8, 9, § 1, of 19, § 1, b), van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; 2° in hoofde van de rechthebbenden die een recht doen ontstaan ten gunste van een mindervalide kind, rechtgevende bij toepassing van artikel 26 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 3. De vermindering beoogd in artikel 1 mag niet tot gevolg hebben dat, in hoofde van een rechthebbende voor één enkel rechtgevend kind een bijslag wordt toegekend die lager ligt dan de helft van het bedrag voor een eerste kind bepaald in artikel 17 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 23 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 4. De vermindering beoogd in artikel 1 wordt niet toegepast wanneer de kinderbijslag verschuldigd in hoofde van de rechthebbende reeds een vermindering heeft ondergaan bij toepassing van een gelijkaardige maatregel in een andere regeling van gezinsbijslag. ________________________ (a) Het koninklijk besluit nr. 48 van 24.10.1967 werd opgeheven, met uitwerking sinds 01.04.1990, bij de programmawet van 22.12.1989, art. 101 (B.S. 30.12.1989).
F.15
Artikel 5. (a)
De rechthebbende wiens gezinsbijslag verminderd werd bij toepassing van dit besluit kan ten gunste van de bijslagtrekkende de toekenning vragen van de ingehouden bijslag bijaldien zijn bedrijfsinkomsten in de zin van artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, voor het jaar 1984 niet hoger waren dan het bedrag van het minimumloon beoogd in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 23 betreffende de waarborg van een gemiddeld minimummaandinkomen, verminderd met de sociale bijdragen die opgelegd worden aan de handarbeiders.
Artikel 6. Kunnen eveneens de toekenning vragen van de kinderbijslag die werd ingehouden bij toepassing van dit besluit : 1° de bijslagtrekkende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is van de rechthebbende en die noch een nieuw huwelijk heeft aangegaan, noch een huishouden vormt in de zin van artikel 8, § 2, derde lid, van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, bijaldien zijn beroepsinkomsten van het jaar 1984 alsmede de eventuele onderhoudsgelden niet hoger zijn dan het bedrag van het minimumloon waarvan sprake in artikel 5 ; 2° de bijslagtrekkende die kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, in hoofde van verscheidene rechthebbenden die de in artikel 1 bedoelde of een gelijkaardige vermindering ondergaan, en die het bewijs levert dat deze vermindering reeds werd toegepast voor de beschouwde maand zonder dat zij het voorwerp was van een aanvraag om toekenning overeenkomstig artikel 5 ; 3° de bijslagtrekkende die uit hoofde van verscheidene rechthebbenden kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, waaronder een kind bedoeld in artikel 2, 2°.
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 13.01.1986.
F.16
De aanvraag om toekenning van de vermindering krachtens dit artikel geschiedt bij de bevoegde instelling, bedoeld in artikel 34 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, die de vermindering voor de betrokken maand heeft toegepast.
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1984.
F.17
KONINKLIJK BESLUIT NR. 291 VAN 31 MAART 1984 houdende vermindering van de kinderbijslag voor zelfstandigen (B.S. 13 april 1984)
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 6 december 1984, art. 4, 1° (B.S. 18 december 1984). Gewijzigd door : - de programmawet van 30 december 1988, art. 80 (B.S. 5 januari 1989) ; - de wet van 14 december 1989 (B.S. 22 december 1989) ; - opgeheven met ingang van 1 juli 1992. Blijft uitwerking hebben wat betreft de gezinsbijslag met betrekking tot de periode gelegen vóór 1 juli 1992, teneinde de nodige inhoudingen mogelijk te maken. (wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, artikel 87, §§ 1, 3° en 3, en artikel 88 - B.S. 30 juni 1992).
Bijwerking 01.01.1993
F.18
Artikel 1. (a)
Het totaal bedrag van de maandelijkse kinderbijslag verschuldigd vanaf 1 januari 1985 overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, in voorkomend geval bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 48 van 24 oktober 1967 betreffende de toekenning van gezinsbijslag aan gedetineerden, en berekend volgens de bedragen vastgesteld bij artikel 17 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, wordt verminderd met een bedrag van 375 fr. per maand voor iedere rechthebbende.
Artikel 2. De in artikel 1 bedoelde vermindering is niet van toepassing op de kinderbijslag die verschuldigd is : 1° in hoofde van de rechthebbenden beoogd in de artikelen 4, 7, 8, 9, § 1, of 19, § 1, b), van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen ; 2° in hoofde van de rechthebbenden die een recht doen ontstaan ten gunste van een mindervalide kind, rechtgevende bij toepassing van artikel 26 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
Artikel 3. De vermindering beoogd in artikel 1 mag niet tot gevolg hebben dat, in hoofde van een rechthebbende voor één enkel rechtgevend kind een bijslag wordt toegekend die lager ligt dan de helft van het bedrag voor een eerste kind bepaald in artikel 17 en geïndexeerd overeenkomstig artikel 23 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976.
________________________ (a) Het koninklijk besluit nr. 48 van 24.10.1967 werd opgeheven, met uitwerking sinds 01.04.1990, bij de programmawet van 22.12.1989, art. 101 (B.S. 30.12.1989).
F.19
Artikel 4. De vermindering beoogd in artikel 1 wordt niet toegepast wanneer de kinderbijslag verschuldigd in hoofde van de rechthebbende reeds een vermindering heeft ondergaan bij toepassing van een gelijkaardige maatregel in een andere regeling van gezinsbijslag.
Artikel 5. (a)
De rechthebbende wiens gezinsbijslag verminderd werd bij toepassing van dit besluit kan ten gunste van de bijslagtrekkende de toekenning vragen van de ingehouden bijslag bijaldien zijn bedrijfsinkomsten in de zin van artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, over het betrokken jaar niet hoger waren dan het bedrag van het gemiddeld minimummaandinkomen voorzien bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 43 van 2 mei 1988, verminderd met de sociale bijdragen die opgelegd worden aan de handarbeiders. In afwijking van artikel 11, § 2, eerste lid, van voornoemd koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 wordt onder “bedrijfsinkomsten” in de zin van het voorgaande lid verstaan de brutobedrijfsinkomsten, verminderd met de bedrijfsuitgaven en -lasten en, eventueel, met de bedrijfsverliezen, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting, die de onderworpene als zelfstandige heeft genoten.
________________________ (a) Zie hierna voor het jaar - 1985, het koninklijk besluit van 24.12.1986 ; - 1986, het koninklijk besluit van 10.12.1987 ; - 1987, het koninklijk besluit van 14.11.1988 ; - 1988, het koninklijk besluit van 19.02.1990.
F.20
Artikel 6. Kunnen eveneens de toekenning vragen van de kinderbijslag die werd ingehouden bij toepassing van dit besluit : 1° de bijslagtrekkende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is van de rechthebbende en die noch een nieuw huwelijk heeft aangegaan, noch een huishouden vormt in de zin van artikel 8, § 2, derde lid van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, bijaldien zijn beroepsinkomsten over het betrokken jaar alsmede de eventuele onderhoudsgelden niet hoger zijn dan het bedrag van het minimumloon waarvan sprake in artikel 5 ; 2° de bijslagtrekkende die kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, in hoofde van verscheidene rechthebbenden die de in artikel 1 bedoelde of een gelijkaardige vermindering ondergaan, en die het bewijs levert dat deze vermindering reeds werd toegepast voor de beschouwde maand zonder dat zij het voorwerp was van een aanvraag om toekenning overeenkomstig artikel 5 ; 3° de bijslagtrekkende die uit hoofde van verscheidene rechthebbenden kinderbijslag ontvangt voor meerdere kinderen die deel uitmaken van hetzelfde gezin, waaronder een kind bedoeld in artikel 2, 2°. De aanvraag om toekenning van de vermindering krachtens dit artikel geschiedt bij de bevoegde instelling, bedoeld in artikel 34 van het voormeld koninklijk besluit van 8 april 1976, die de vermindering voor de betrokken maand heeft toegepast.
Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1985. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het in artikel 1 bedoeld bedrag van 375 fr. verminderen.
F.21
VOORBEHOUDEN BLADZIJDEN
F.22 tot 32
INDEX E (familiale uitkeringen)
Ref.
1
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
W. 17.03.1993
1
01.01.1993
2
Belgisch Staatsblad 22.04.1993
2
3
W. 06.08.1993
45
4
W. 06.04.1995
1
5
09.08.1993 05.08.1995
26.07.1995
2
6
W. 20.12.1995
105
01.01.1996
23.12.1995
7
k.b. 18.11.1996
17, 2°
01.01.1997
13.12.1996
Bijwerking 1997/1
F.33