De tekst staat iets lager.
Wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement (A.R.) betreffende het recht op maatschappelijke integratie
TITEL I RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE HOOFDSTUK I Algemene bepalingen Artikel 1 Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Artikel 2 Elke persoon heeft recht op maatschappelijke integratie. Dit recht kan onder de voorwaarden bepaald in deze wet bestaan uit een tewerkstelling en/of een leefloon, die al dan niet gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. De openbare centra voor maatschappelijk welzijn hebben tot opdracht dit recht te verzekeren. Iedereen heeft recht op maatschappelijke integratie. Hiervoor beschikt het OCMW over drie belangrijke instrumenten: de tewerkstelling, een leefloon en een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Op maat van de persoon worden deze instrumenten ingezet, al dan niet gecombineerd. Er moet worden gestreefd naar een maximale integratie en participatie aan het maatschappelijk leven. In zijn advies heeft de Raad van State erop gewezen dat deze drie instrumenten van maatschappelijke integratie niet op voet van gelijkheid mochten gesteld worden. Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie is geen autonoom recht. Het is gekoppeld aan het leefloon. In sommige opzichten kan het zelfs een voorwaarde zijn voor het bekomen van het recht op het leefloon. In alle gevallen beschikt de persoon over een inkomen om van te leven. Onder tewerkstelling wordt in deze wet steeds een volwaardige job verstaan waar alle regels van het arbeidsrecht op van toepassing zijn, inclusief de loonbeschermingsregels. Wanneer een tewerkstelling niet of nog niet mogelijk is, heeft de persoon recht op een financiële tussenkomst, leefloon genaamd. De toekenning van het leefloon kan gevolgd worden door het sluiten van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. De keuze van het meest gepaste traject gebeurt in overleg met de betrokkene met het doel een maximale integratie en sociale participatie te bewerkstelligen. Met deze wet wordt afgestapt van het uitkeringsmodel. Deze uitkeringen zijn onmisbaar maar blijken dikwijls een onvolwaardig instrument voor sociale inschakeling te zijn. Hoe belangrijk een financiële tussenkomst ook is als laatste vangnet, in alle gevallen moet een zinvolle inschakeling in de gemeenschap worden betracht. De OCMW’s hebben de opdracht om het recht op maatschappelijke integratie aan de personen te waarborgen die de voorwaarden van de wet vervullen. In dit opzicht kan men zeggen dat de maatschappelijke en beroepsintegratie van de rechthebbenden een wettelijke opdracht van de OCMW’s wordt. Elk OCMW zal dit recht moeten verzekeren ofwel met eigen middelen ofwel in samenwerking met andere instellingen of inrichting voor vorming, onderwijs, begeleiding, arbeidsbemiddeling van werkzoekenden […].
2
Artikel 3 Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de persoon tegelijkertijd en onverminderd de bijzondere voorwaarden die bij deze wet worden gesteld : 1° zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning te bepalen zin Art. 2. A.R. - Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats in België te hebben in de zin van artikel 3, 1°, van de wet, degene die gewoonlijk en bestendig op het grondgebied van het Koninkrijk verblijft, zelfs als hij niet over een woonst beschikt of niet is ingeschreven in de bevolkingsregisters bedoeld in artikel 1, § 1, 1°, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, voor zover hij op het grondgebied van het Rijk mag verblijven.
2° meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet; 3° behoren tot één van de volgende categorieën van personen : -hetzij de Belgische nationaliteit bezitten ; -hetzij het voordeel genieten van de toepassing van de verordening (E.E.G.) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ; - hetzij als vreemdeling ingeschreven zijn in het bevolkingsregister; - hetzij staatloos zijn en onder de toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New-York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960 ; - hetzij vluchteling zijn in de zin van artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen; 4° niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven. Het centrum berekent de bestaansmiddelen van de persoon overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II; 5° werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is; 6° zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Dit artikel somt de voorwaarden op voor de toekenning en het behoud van het recht op maatschappelijke integratie. z
De eerste voorwaarde is een voorwaarde van werkelijke verblijfplaats op het Belgisch grondgebied. Deze voorwaarde heeft te maken met de aard zelf van de regelingen die niet gesteund zijn op een bijdrage. In tegen stelling tot de bijdrageregelingen van de sociale zekerheid die in sommige gevallen exporteerbaar zijn, beogen de bij standsregelingen rechten te waarborgen, onder bepaalde voorwaarden, aan personen die op het Belgisch grondgebeid verblijven. De enige uitzonderingsgevallen betreffende de territorialiteitsvoorwaarde van het recht op maatschappelijke integratie zijn deze voorzien in artikel 38 van het koninklijk besluit. Artikel 2 van het koninklijk besluit bepaalt dat een persoon geacht wordt zijn werkelijke verblijfplaats in België te hebben, wanneer hij gewoonlijk en bestendig op het grondgebied van het Koninkrijk verblijft.
3
Om aan de toestand van de daklozen tegemoet te komen, die soms uit de bevolkingsregisters worden geschrapt, wordt gepreciseerd dat het begrip verblijfplaats niet afhangt van de inschrijving in het bevolkingsregister noch van het beschikken over een woonst. Wat evenwel de categorie van de vreemdelingen betreft, blijft de voorwaarde van de inschrijving in het bevolkingsregister gehandhaafd, vermits dit voortvloeit uit artikel 3, 1e lid, 3° dat de voorwaarden van toegang tot het recht op maatschappelijke integratie voor de niet-Europese vreemdelingen vaststelt. Om de voorwaarde van bestendig verblijf in België te vervullen, moeten de vreemdelingen eveneens de toelating hebben om op het grondgebied van het Rijk te verblijven. Deze precisering wordt noodzakelijk door de toegang van het recht op het leefloon voor vreemdelingen die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven. z
De tweede voorwaarde is een leeftijdsvoorwaarde. Om aanspraak te kunnen maken op het recht op maatschappelijke integratie moet men meerderjarig zijn, d.w.z. de volle leeftijd van 18 jaar bereikt hebben. Ingevolge de gezamelijke lezing van deze bepaling, samen met de bepaling van artikel 7 van de wet, kan dit begrip tot drie categorieën van minderjarigen uitgebreid worden: - De minderjarige ontvoogd door huwelijk; - de minderjarige die een of meer kinderen ten laste heeft; - de zwangere minderjarige.
z
De derde voorwaarde is een nationaliteitsvoorwaarde. Zoals in de bestaansminimumwet van 1974 komen de Belgen, de erkende vluchtelingen en de Europeanen die vallen onder het vrije werknemersverkeer in aanmerking voor het recht op maatschappelijke integratie. Nieuw is de categorie van de vreemdelingen die ingeschreven is in het bevolkingsregister. Aangezien er geen feitelijke, noch juridische argumenten zijn die een andere behandeling dan de Belgen rechtvaardigen, worden ook zij toegelaten tot het recht op maatschappelijke integratie. Naar schatting gaat het om een 6.000 personen. Bij de parlementaire voorbereiding werd het volgende gepreciseerd: “Het verschil tussen personen die in het bevolkingsregister zijn ingeschreven en degenen die in het vreemdelingenregister zijn opgenomen is gerechtvaardigd. De personen die ingeschreven zijn in het vreemdelingenregister hebben recht op een sociale uitkering waarvan het bedrag overeenkomt met dat van het leefloon. Bovendien neemt de federale overheid deze personen voor 100 % te haren laste”. ( 1 ) Het schrappen van de categorie personen wier nationaliteit onbepaald is, heeft te maken met de juridische toepassingsproblemen van deze wetgeving. Er bestaat inderdaad geen enkele bewijsmiddel om deze hoedanigheid vast te stellen. Bovendien zou dit een verschil van behandeling doen ontstaan ten opzichte van de vreemdelingen wier nationaliteit wel bepaald was en die geen recht op het bestaansminimum hadden. Zoals de andere categorieën vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister, hebben de personen wier nationaliteit onbepaald is, dus recht op een financiële maatschappelijke hulp.
z
De vierde voorwaarde is een voorwaarde inzake bestaansmiddelen. Deze wet richt zich ongewijzigd tot de personen die niet in staat zijn om op eigen kracht of op andere manieren een zelfredzaam bestaan te leiden. De tweede zin van artikel 3, 4°, sluit elke dubbelzinnigheid uit betreffende de voorwaarde van ontoereikende bestaansmiddelen. Hoofdstuk II van Titel II bepaalt de berekeningswijze van de bestaansmiddelen. In de vorige wet werd niet uitdrukkelijk bepaald dat deze berekeningswijze ook werd toegepast om te weten of een persoon over toereikende bestaansmiddelen beschikte.
z
4
De vijfde voorwaarde betreft de bereidheid tot werken. Personen die arbeidsgeschikt zijn moeten werkbereid zijn. Dit betekent dat zowel het centrum als de betrokkene actief zoeken naar werk. Daarnaast moet de persoon ook ingaan op een werkaanbieding die in overeenstemming is met zijn fysieke en intellectuele capaciteiten. Dit geeft uitdrukking aan de
wil van de wetgever om vanuit een actieve visie op werkbereidheid zowel de OCMW’s als de aanvragers te responsabiliseren. De bereidheid tot werken wordt niet meer toegespitst op het bewijs, maar op een actieve houding van de werkzoekende en van het OCMW inzake tewerkstelling. De houding van de OCMW’s die enkel aan de werkzoekende attesten van werkgevers vroegen, beantwoordt niet meer aan de doelstellingen van de nieuwe wet. Het OCMW moet de aanvragers ook helpen bij het vinden van een job. Het bewijzen van de werkbereidheid berust niet meer bij de aanvrager alleen. z
De zesde voorwaarde verduidelijkt dat: het recht op maatschappelijke integratie in essentie residuair blijft. Een persoon heeft maar recht op maatschappelijke integratie wanneer vaststaat dat de betrokkene geen rechten kan laten gelden op andere uitkeringen of inkomsten. Eveneens overeenkomstig dit principe bepaalt artikel 8, 2e lid van de wet uitdrukkelijk dat het recht op tewerkstelling afloopt wanneer de persoon op sociale uitkeringen gerechtigd is, waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon.
Artikel 4 § 1. Er kan van de betrokkene worden gevergd dat hij zijn rechten laat gelden op onderhoudsgeld vanwege daartoe gehouden personen, deze laatste beperkt zijnde tot: de echtgenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot; de ascendenten en descendenten in de eerste graad; de adoptant en de geadopteerde. Het OCMW kan na onderzoek van de feiten, de persoon verwijzen naar zijn naaste onderhoudsplichtigen. Hieronder wordt verstaan, de ouders, de kinderen, de echtgenoot, evenals de adoptanten, geadopteerden, en in voorkomend geval de gewezen echtgenoot. Deze laatste drie categorieën onderhoudsplichtigen werden er bijgevoegd zodat ze op voet van gelijkheid met de andere onderhoudsplichtigen worden gesteld. In functie van de tijdens het sociaal onderzoek ingewonnen informatie moet het OCMW oordelen of het opportuun is om van de betrokkene te eisen dat hij bij zijn onderhoudsplichtigen zijn rechten laat gelden. Er valt op te merken dat deze bepaling losstaat van het terugvorderingsrecht voorzien in artikel 26 van de wet.
§ 2. De overeenkomsten over onderhoudsgeld zijn niet tegenwerpelijk aan het centrum. Opdat de persoon niet bewust en vrijwillig zou verzaken aan de onderhoudsplicht van zijn echtgenoot of gewezen echtgenoot voorziet de wet dat overeenkomsten over het onderhoudsgeld niet tegenstelbaar zijn aan het centrum. Indien blijkt dat de aanvrager zich vrijwillig in een toestand van behoeftigheid heeft geplaatst door totaal of gedeeltelijk te verzaken aan zijn recht op onderhoudsgeld, voldoet hij niet meer aan de voorwaarden van de wet. In geval van betwisting is het uiteindelijk aan de rechter om te oordelen of het OCMW deze bepaling juist heeft toegepast. Deze bepaling is daarentegen niet van toepassing op de onderhoudsplicht die bij rechterlijke beslissing werd vastgesteld.
§ 3. Het centrum kan van rechtswege in naam en ten voordele van de betrokkene optreden om de in artikelen 3,6°, en 4, § 1, bedoelde rechten te laten gelden. Wanneer de persoon zelf niet in staat is om zijn recht op uitkeringen of inkomsten bij derden te laten gelden, of wanneer betrokkene, gelet op de omstandigheden (psychosociale redenen, breuk met de familie enz…) zelf geen beroep kan doen op zijn naaste onderhoudsplichtigen, kan het OCMW van rechtswege in naam en ten voordele van de persoon optreden.
5
Zo kan het OCMW bijvoorbeeld een bezwaarschrift opmaken en vragen om af te zien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen ten gevolge van een fout te wijten aan de administratie van een socialezekerheidsinstelling. Het betreft hier duidelijk een aanvullende bepaling die enkel van toepassing is wanneer betrokkene niet in staat is om zelf zijn rechten te laten gelden. In de andere gevallen moet de aanvrager zelf de stappen zetten om zijn rechten te laten gelden inzake onderhoudsgeld of sociale zekerheid met de eventuele hulp van het OCMW indien nodig.
Artikel 5 Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder: 1° centrum: het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; 2° minister: de minister bevoegd voor Maatschappelijke Integratie. Art. 1. A.R. - Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: 1° wet: de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; 2° minister:de minister bevoegd voor Maatschappelijk Integratie; 3° centrum: het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn; 4° aanvrager: de persoon die het recht op maatschappelijke integratie heeft aangevraagd of wiens recht op maatschappelijke integratie op initiatief van het centrum wordt onderzocht . Er valt op te merken dat ingevolge de wet van 7 januari 2002 de Franse benaming van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn gewijzigd wordt. Vanaf 1 februari 2004 wordt deze benaming vervangen door “centre public d’action sociale”.
HOOFDSTUK II Gerechtigden Afdeling 1: Maatschappelijke integratie voor personen jonger dan 25 jaar Artikel 6 § 1. Iedere meerderjarige persoon jonger dan 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling aangepast aan zijn persoonlijke situatie en zijn capaciteiten binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn aanvraag wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden. Jongeren hebben recht op een prioritaire behandeling van het OCMW in die zin dat zij zo snel mogelijk in de voorwaarden moeten worden gesteld om een zelfredzaam bestaan te leiden. Deze prioritaire actie van de OCMW’s wordt verantwoord door het feit dat de meeste jongeren die zicht tot de OCMW’s wenden, over geen scholing noch over een toereikend diploma beschikken om tot de arbeidsmarkt toegang te hebben. Bovendien hebben ze vaak geen enkele beroepservaring. “ Indien een jongere van minder dan 25 jaar geen werk vindt, onmiddellijk nadat hij de school heeft verlaten, zal hij minder kans hebben om zijn plaats te vinden in de samenleving dan iemand die reeds beroepservaring
6
heeft”. ( 2 ) Het is dus van essentieel belang dat de OCMW’s alles in het werk stellen om hun een eerste beroepservaring te waarborgen. Zelfs in de inschakelingsjobs van de OCMW’s, zijn de jongeren thans ondervertegenwoordigd. De jongeren van 18 tot 25 jaar vertegenwoordigen slechts 15 % van de personen met een arbeidsovereenkomst in het kader van artikel 60, § 7, hoewel ze 25 % van de bestaansminimumgerechtigden vertegenwoordigen. Daarom geeft deze wet hun een het recht op maatschappelijke integratie voor een aangepaste tewerkstelling binnen de drie maanden. Het begrip aangepaste tewerkstelling heeft tot verschillende interpretaties aanleiding gegeven. Dit begrip verschilt van het begrip “passende betrekking” uit de wetgeving inzake werkloosheid die in principe omschrijft wat onder dit begrip moet verstaan worden. Daar de dienstverlening van het OCMW geïndividualiseerd is en residuair ten opzichte van sociale zekerheid is, is een te strenge definitie niet wenselijk. In de zin van de huidige wet verwijst de aangepaste tewerkstelling naar de persoonlijke situatie van de jongere (gezinstoestand, sociale situatie…) maar eveneens naar zijn mogelijkheden (beschikt de jongere over de nodige bekwaamheden en minimale vaardigheden om de voorgestelde arbeid te verrichten? …). Het bewerkstelligen van het recht op tewerkstelling binnen de drie maanden gaf eveneens aanleiding tot discussie in de Kamer. Naar aanleiding hiervan werd de interpretatie van de Raad van State bevestigd volgens dewelke het een inspanningsverbintenis van het OCMW betreft. ( 3 ) “ Het kan zijn dat na de periode van 3 maand het OCMW geen tewerkstelling heeft aangeboden maar dat er toch een integratiecontract kan worden aangeboden dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. De boodschap is dat er de verbintenis is binnen de drie maand alle mogelijke inspanningen te leveren, om de professionele inschakeling van de jongere te bevorderen”. Dit recht ontslaat de jongere echter niet van zijn plicht om ook op eigen initiatief te blijven zoeken naar werk. Het volstaat te verwijzen naar de werkbereidheidseis vervat in art. 3, 5° van deze wet. Door het recht op tewerkstelling van de jongeren in de wet in te schrijven krijgt het OCMW een duidelijke wettelijke tewerkstellingsopdracht. De OCMW’s zullen kunnen samenwerken met alle bestaande diensten inzake vorming en arbeidsbemiddeling van werkzoekenden om deze wettelijke opdracht uit te voeren. Ze kunnen eveneens deze opdracht rechtstreeks uitvoeren. Tijdens de besprekingen in de Kamer, werd er gewezen op de specificiteit van de actie van de OCMW’s inzake tewerkstellingen. Er moet rekening gehouden worden met het feit dat de OCMW’s niet met hetzelfde publiek in contact staan als dit van de diensten voor arbeidsbemiddeling ( 4 ) en dat ze daarnaast, overeenkomstig hun opdracht, kunnen instaan voor de geïndividualiseerde sociale begeleiding van personen die in het beroepsleven ingeschakeld worden.
§ 2. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan bestaan uit hetzij een arbeidsovereenkomst hetzij een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. Paragraaf 2 van artikel 6 omschrijft het begrip recht op tewerkstelling. Binnen de drie maanden vanaf de datum van de aanvraag moet OCMW ofwel een arbeidsovereenkomst voorstellen, ofwel een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie afwerken, dat binnen een bepaalde periode tot een arbeidsovereenkomst leidt.
7
Rekening houdend met de persoonlijke situatie van de jongere zal gekozen worden voor, hetzij een eerste beroepservaring in het kader van een arbeidsovereenkomst, hetzij voor een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het project heeft als doel de professionele inschakelingskansen te verhogen ( aan de hand van een opleiding, studie met voltijds leerplan, sociabiliseringsproces en dergelijke meer…) Het komt erop aan dat de jongere zo vlug mogelijk bij een tewerkstellingsproject betrokken wordt.
§ 3. De betrokkene kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het centrum onderhandelt over de voorgestelde arbeidsovereenkomst of over het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Hij beschikt ook over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vóór de ondertekening van de arbeidsovereenkomst of het contract voor maatschappelijke integratie en kan verzoeken om te worden gehoord door het centrum overeenkomstig de bepalingen van artikel 20. Het is van essentieel belang om de juridische bescherming van de aanvragers van het recht op maatschappelijke integratie door een tewerkstelling te versterken. Om die reden voert de wetgever een aantal bepalingen in die de aanvragers de mogelijkheid moeten geven hun rechten beter te laten gelden: – de persoon kan zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze wanneer hij met het OCMW onderhandelt over zijn arbeidsovereenkomst of zijn geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie; – de persoon beschikt over een bezinningstermijn van 5 kalenderdagen vooraleer zijn arbeidsovereenkomst of zijn geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie te ondertekenen teneinde eventueel een door hem gekozen dienst of persoon te kunnen raadplegen; – ten slotte bepaalt artikel 20 van de wet dat de persoon kan vragen gehoord te worden door de Raad of het gedelegeerd orgaan alvorens het centrum een beslissing over zijn arbeidsovereenkomst of zijn geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie neemt. Bij de uitoefening van dit recht om gehoord te worden kan de persoon zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon van zijn keuze.
Artikel 7 Met een meerderjarige persoon wordt gelijkgesteld de minderjarige persoon die hetzij ontvoogd is door huwelijk, hetzij één of meerdere kinderen ten laste heeft, hetzij bewijst zwanger te zijn. De gelijkstelling van sommige categorieën minderjarigen met meerderjarigen wordt behandeld in hoofdstuk II van de wet en niet in de algemene voorwaarden, opdat ze dezelfde rechten zouden hebben als de jongeren van 18 tot 25 jaar.
Artikel 8 De tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in artikel 6, kan worden verwezenlijkt met toepassing van artikel 60, § 7, of artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Dit recht op tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst blijft behouden zolang betrokkene niet gerechtigd is op een sociale uitkering waarvan het bedrag minstens gelijk is aan het bedrag van het leefloon waarop hij volgens zijn categorie aanspraak zou kunnen maken.
8
Dit artikel bepaalt de aard van de betrekkingen die door het OCMW worden voorgesteld. Het OCMW moet een tewerkstelling zoeken die aangepast is aan de persoonlijke situatie van de jongere. Conform zijn opdracht zoekt het OCMW naar de meest gepaste hulp. Voor sommige personen is een arbeidsplaats op de «traditionele» arbeidsmarkt mogelijk, voor anderen moet er gezocht worden naar tewerkstellingen die een begeleiding toelaten in inschakelingsprojecten die specifiek daarvoor werden opgestart. Om welke formule het ook gaat, het zal in elk geval moeten gaan om een volwaardige job in het kader van een arbeidscontract, waarbij de geldende arbeidswetgeving strikt nageleefd wordt ( wet op het arbeidscontract, wet op de bescherming van het loon, de wet van 1996 betreffende het welzijn van werknemers, enzovoort). Hierbij weze opgemerkt dat de aldus met een arbeidsovereenkomst aangeworven jongere ook minstens moet genieten van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandloon. Het OCMW kan de jongere op verschillende manieren aan het werk helpen. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling is gerealiseerd wanneer het OCMW bemiddelt en een werkgever vindt die de jongere in dienst neemt. Het OCMW kan ook zelf een actieve rol opnemen in het inschakelingsproces. In toepassing van artikel 60, § 7 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s kan het OCMW zelf als werkgever optreden en de jongere tewerkstellen, al dan niet door hem ter beschikking te stellen van andere werkgevers. Zo is het perfect mogelijk dat de jongere ter beschikking wordt gesteld van een VZW waar de jongere een administratief ondersteunende functie krijgt in een buurtproject. De tewerkstelling waarbij het OCMW de juridische werkgever blijft, is in dit geval een vorm van sociale dienstverlening die dag na dag wordt ingevuld. Deze dienstverlening stopt, met in achtneming van het arbeidsrecht, wanneer de persoon niet meer voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op maatschappelijke integratie. Gezien zijn residuair karakter stopt het recht op maatschappelijke integratie wanneer de persoon gerechtigd is op een sociale zekerheidsuitkering waarvan het bedrag ministens gelijk is aan het bedrag van het leefloon. Alsdan kan de betrokkene beschikken over toereikende bestaansmiddelen waardoor het recht op een maatschappelijke integratie ophoudt te bestaan. Het OCMW kan ook in het kader van artikel 61 een samenwerkingsovereenkomst sluiten met een derde werkgever waarbij laatstgenoemde er zich toe engageert om de jongere in dienst te nemen mits naleving van de opleidings- en begeleidingsafspraken neergelegd in de samenwerkingsovereenkomst. Tijdens de besprekingen in de Kamer werd één en ander verduidelijkt in verband met de rechtspositie van personen die aangeworven werden in het kader van artikel 60, § 7 van de wet van 8 juli 1976 en die ter beschikking van derden werden gesteld. Wat de verantwoordelijkheid van de werkgever betreft, werd gepreciseerd dat: “indien een OCMW iemand die het leefloon krijgt, in dienst neemt in het kader van artikel 60, § 7, van de organieke wet en die persoon ter beschikking stelt van een andere werkgever, de juridische verantwoordelijkheden gedeeld zijn. Als werkgever moet het OCMW alle voor de werkgevers geldende wettelijke bepalingen in acht nemen (betaling van het loon, ontslagregeling, arbeidsongevallenverzekering). Door de overeenkomst voor terbeschikkingstelling krijgt de gebruiker het feitelijk gezag over de werknemer, overeenkomstig artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers: «Gedurende de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt, staat deze in voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid (…)». Die opdeling van verantwoordelijkheid impliceert dat een overeenkomst wordt gesloten tussen het OCMW en de gebruiker, teneinde de nadere regels van de samenwerking te bepalen.”. ( 5 ) Wat de loonschaal van deze werknemers betreft is het duidelijk dat: “ de betrokkene ten minste het gewaarborgd gemiddeld minimum maandinkomen zal krijgen. De regering heeft gekozen voor dit regime teneinde te voorkomen dat een persoon die zijn betrekking bij het OCMW opgeeft en in de privé-sector gaat werken, minder zou verdienen. Deze banen zijn vaak sterk omkaderd en gaan gepaard met vormingsmaatregelen tijdens de werkuren.” (6) Ten slotte is het arbeidsreglement van de sector van toepassing op de personen tewerkgesteld in het kader van artikel 60, § 7 en ter beschikking gesteld van een derde.
9
Artikel 9 § 1. Het recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling kan voor de persoon, bedoeld in artikel 6, eveneens verwezenlijkt worden doordat het centrum financieel tussenkomt in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven. Het OCMW kan ook jongeren aan het werk helpen in het kader van specifieke inschakelings- en tewerkstellingsprogramma’s waarbij het OCMW tussenkomt in het loon. In plaats van de persoon een financiële uitkering te geven wordt de uitkering aanzien als een instrument om personen aan het werk te krijgen. Deze uitkering wordt ingezet als een onderdeel van het loon en betekent voor de werkgever een substantiële vermindering van de loonkost. Doorgaans wordt in dit verband gesproken over activeringsmaatregelen. In het kader van deze wet is het ongepast om de term «activeringsmaatregel» te gebruiken. Het is net de bedoeling te vermijden dat jongeren eerst moeten terechtkomen in een uitkeringssituatie. De jongere heeft zo mogelijk van in het begin recht op een actieve inschakeling, zijnde een tewerkstelling. Van zodra jongeren voldoen aan de voorwaarden voor het recht op maatschappelijke integratie, komen zij in aanmerking voor de inschakelingsprogramma’s en kan het OCMW met een forfaitair bedrag tussenkomen in de loonkost.
§ 2. De Koning bepaalt voor welke vormen van inschakeling het centrum financieel tussenkomt evenals het bedrag, de toekenningsvoorwaarden en de modaliteiten van deze financiële tegemoetkoming. De Koning kan de voorwaarden bepalen voor de toegang tot de verschillende inschakelings- en tewerkstellingsprogramma’s. Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in de loonkost van een gerechtigde op maatschappelijke integratie die wordt aangeworven in het kader van het Activaplan (B.S. 31.07.2002, blz.33656). Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in de loonkost van een gerechtigde op maatschappelijke integratie die wordt tewerkgesteld in een sociaal inschakelingsinitiatief en tot vaststelling van de vrijstelling van werkgeversbijdragen (B.S. 31.07.2002, blz.33645). Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in het kader van de invoeginterim (B.S. 31.07.2002, blz.33643). Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in de loonkost van een gerechtigde op maatschappelijke integratie die wordt tewerkgesteld in een doorstromingsprogramma en tot vaststelling van de tijdelijke vermindering of vrijstelling van werkgeversbijdragen (B.S. 31.07.2002, blz.33649). Er zijn vier inschakelingsprogramma’s voorzien die op een financiële tegemoetkoming van het OCMW gebaseerd zijn. Het betreft: - het Activaplan - de sociale-inschakelingsinitiatieven (SINE) - de invoeginterim - de doorstromingsprogramma’s.
§ 3. In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, kan de financiële tussenkomst vanwege het centrum in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhouding toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en
10
telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid. Een financiële tussenkomst die aldus in mindering wordt gebracht op het loon van de werknemer, wordt niettemin voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving als loon beschouwd. In het nieuwe systeem dat een actief gebruik van de financiële toelage beoogt, zal het OCMW het bedrag van de financiële tussenkomst rechtstreeks aan de werkgever uitbetalen zodat de aangeworven persoon de totale vergoeding die hem verschuldigd is in het kader van zijn arbeidscontract uitgekeerd krijgt. Het gaat om een belangrijke vereenvoudiging zowel voor de werkgevers als voor de aangeworven werknemers. De bepaling voorzien in artikel 9, § 3, die al bestond in de vroegere wetgeving met betrekking tot de activering van het bestaansminimum, blijft nochtans noodzakelijk opdat de personen die door het OCMW geholpen worden zouden kunnen blijven genieten van de doorstromingsprogramma’s. De reglementering op de doorstromingsprogramma’s legt op dat het bedrag van de ‘geactiveerde’ toelage rechtstreeks aan de werknemer gestort wordt en dat de werkgever de vergoeding aanvult. De wijziging van de wetgeving op de doorstromingsprogramma’s vereist een aanpassing van de samenwerkingsakkoorden met de gewesten, hetgeen heel wat tijd vraagt. Intussen blijft deze bepaling noodzakelijk voor dit tewerkstellingsprogramma.
§ 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers die genieten van een financiële tussenkomst in hun loon vanwege het centrum: 1° afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij in dienst genomen wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie; 2° een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3 bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3 bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden; Naar analogie van de tewerkstellingsprogramma’s waar een activering van werkloosheidsuitkering mogelijk is, werden afwijkingen voorzien op het vlak van de opzegging vanwege de werknemer, evenals op het vlak van de vrijstellingen van werkgeversbijdragen. Deze bepaling speelt alleen in het voordeel van de geholpen personen. De wetgeving op de verschillende tewerkstellingsprogramma’s voorziet in een verkorte opzegperiode voor het geval de werknemer een andere tewerkstelling heeft gevonden. De verkorte opzegperiode strekt tot doel de professionele inschakeling van de geholpen personen te vergemakkelijken. De opzegtermijn voor de werknemer werd aldus op 7 dagen gebracht voor volgende programma’s: - de invoeginterim - de SINE - het doorstromingsprogramma. Voor het Activaplan zijn de normale opzegtermijnen van toepassing, want het betreft hier eerder een programma om de aanwerving in het regulier arbeidscircuit te vergemakkelijken. De verminderingen van de werkgeversbijdragen in het kader van deze programma’s strekken ertoe de aanwerving van deze personen aan te moedigen. Totale of gedeeltelijke verminderingen van de bijdragen werden in de vier inschakelingsprogramma’s voorzien.
11
Op deze twee afwijkingen op de arbeidswetgeving na, voorzien in het belang van de tewerkgestelde personen, zullen de aangeboden arbeidsovereenkomsten in overeenstemming moeten zijn met het arbeidsrecht.
Artikel 10 In afwachting van een tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of ook wanneer de persoon wegens gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan werken, heeft hij overeenkomstig de bij deze wet gestelde voorwaarden, recht op een leefloon. Wanneer de inkomsten uit de tewerkstelling lager zijn dan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene aanspraak kan maken, blijft het recht op een leefloon onder de bij de wet gestelde voorwaarden behouden. Er zijn drie bijzondere situaties waarin de jongere recht heeft op een leefloon: 1° De jongere heeft recht op een leefloon vanaf het ogenblik van de aanvraag tot op het ogenblik dat hij effectief in dienst treedt; 2° Wanneer hij geniet van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, heeft hij ook recht op een leefloon, want zoals artikel 2 van de wet reeds heeft toegelicht, zijn beide gekoppeld; 3° wanneer de jongere om gezondheids- of billijkheidsredenen niet kan worden tewerkgesteld. De gezondheids- of billijkheidsredenen kunnen niet vooraf omschreven worden voor zover het recht op tewerkstelling rekening moet houden met de persoonlijke situatie van de aanvrager. De controleprocedure van de gezondheidsredenen wordt nader omschreven in artikel 6, § 4 van het Algemeen Reglement. Wat de billijkheidsredenen betreft, erkent de rechtspraak in het algemeen dat door sommige moeilij ke gezinssituaties de persoon niet kan werken: bijvoorbeeld, een jonge ongehuwde moeder met jonge kinderen die geen oplossing gevonden heeft voor de opvang van haar kinderen. Deze situaties moeten geval per geval beoordeeld worden en zijn in geval van betwisting aan de rechterlijke contro le onderworpen. Het 2e lid slaat op de situaties waarbij de aanvrager deeltijds werkt en daardoor een loon heeft dat lager is dan het leefloon. In dit geval ontvangt de persoon een toeslag als aanvullend leefloon. Gelet op artikel 35 van het Algemeen Reglement, zal de leefloonbegunstigde die begint te werken, steeds de waarborg hebben 188,64 euro per maand te ontvangen boven op het bedrag van het leef loon waarop hij recht heeft in functie van zijn categorie.
Artikel 11 § 1. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ofwel op vraag van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum. Het project gaat uit van de verwachtingen, de vaardigheden, de bekwaamheden en de
12
behoeften van de betrokken persoon en van de mogelijkheden van het centrum. Naar gelang van de behoeften van de persoon zal het geïndividualiseerd project betrekking hebben ofwel op de inschakeling in het beroepsleven, ofwel op de integratie in de maatschappij. Bij het opmaken van het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ziet het centrum toe op een correcte evenredige verhouding tussen de eisen die aan de betrokkene worden gesteld en de toegekende hulp. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen zowel op vraag van de jongere, als op vraag van het OCMW gepaard gaan met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het sluiten van dit project is een mogelijkheid die een verplichtend karakter krijgt wanneer één van de voormelde partijen hierom vraagt. Het initiatief kan wel degelijk ook door de jongere zelf genomen worden. Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt formeel vastgelegd in een akkoord dat onderhandeld wordt tussen het OCMW en de persoon die een leefloon aanvraagt met de garanties vervat in artikel 6, § 3, (bezinningstermijn, recht om zich te laten bijstaan, recht gehoord te worden, …) Het beoogt het vastleggen van de doelstellingen en de noodzakelijke stappen die moeten leiden tot een sociale of professionele inschakeling van die persoon. Het geïndividualiseerd project moet uitgaan van de verwachtingen en de vaardigheden van de aanvrager en een correcte evenredige verhouding nastreven tussen de eisen die de betrokkene worden opgelegd en de toegekende hulp. Het begrip “correcte evenredige verhouding” is moeilijk vooraf te omschrijven. Deze terminologie is dezelfde als de thansgeldende terminologie. Ze betekent dat de integratieovereenkomst aan de bijzondere situatie van de aanvrager moet aangepast zijn. Tijdens de besprekingen in de Kamer werd verwezen: “naar een door de arbeidsrechtbank te Antwerpen op 9 oktober 2000 gewezen vonnis, dat stelde dat iemand, om redenen van billijkheid, zijn integratieovereenkomst niet kon nakomen. De rechtbank oordeelde immers dat de betrokkene laagbegaafd was, met psychische problemen te kampen had en dat zijn situatie een meer intense begeleiding dan een andere rechthebbende vereiste. Ter zake kan men alleen maar vaststellen dat het nooit mogelijk zal zijn tot een zeer nauwkeurige normendefinitie te komen, aangezien de begrippen voor zeer veel personen gelden en door tal van OCMW’s ook praktisch worden aangewend. In plaats van in de terminologie waarborgen in te bouwen, wordt bepaald dat de betrokkene zich door een derde kan laten bijstaan en dat hij zich tot de arbeidsrechtbank kan wenden.” ( 7 ) Bij de totstandkoming van dit geïndividualiseerd project moet de aanvrager beschouwd worden als een werkelijke partner. De artikelen 10 en 13 van het Algemeen Reglement moeten een werkelijke betrokkenheid van de jongere garanderen. Bovendien moet worden opgemerkt dat de jongere eveneens recht heeft om gehoord te worden zoals bedoeld in artikel 20 voor wat betreft het integratieproject zelf. De betrokkenheid van de persoon bij dit geïndividualiseerd project is een essentiële voorwaarde voor de goede afloop van dit initiatief. Wanneer de persoon nog niet geschikt is voor een arbeidstraject, legt het project de modaliteiten vast waarop de betrokkene stapsgewijs kan worden bewogen tot een actieve participatie aan het maatschappelijk leven. Soms is het verrichten van maatschappelijk zinvolle activiteiten nodig om deze personen uit hun isolement te halen vooraleer ze het proces kunnen aanvatten dat tot tewerkstelling leidt.
13
De OCMW’s, al dan niet in samenwerking met de verenigingen, kunnen verschillende initiatieven nemen opdat de personen terug vertrouwen zouden krijgen in hun eigen capaciteiten (gespreksgroepen, gemeenschappelijke sociale activiteiten, …). Op eigen initiatief kan de persoon ook vrijwilligerswerk verrichten voor zover deze stap zijn inschakeling niet hypothekeert.
§ 2. Dit project is verplicht: a) wanneer het centrum op grond van billijkheidsredenen aanvaardt dat de betrokken persoon met het oog op een verhoging van zijn inschakelingskansen in het beroepsleven, een studie met voltijds leerplan aanvat, hervat of voortzet in een door de gemeenschappen erkende, georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling; b) wanneer het een project betreft zoals bedoeld in artikel 6, § 2. Voor twee groepen van jongeren is het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie verplicht. a) Vooreerst is er de groep van studenten. Jongeren moeten met het oog op hun professionele inschakeling in de maatschappij worden aangemoedigd om een diploma te behalen. Meer specifiek gaat het om studies met een voltijds leerplan die afgesloten worden met het diploma van het secundair onderwijs of een eerste universitair diploma of diploma van het hoger onderwijs.”Het begrip «studie met voltijds leerplan» refereert aan de reglementering van de Gemeenschappen en onderscheidt zich van andere types van onderwijs, zoals deeltijds onderwijs of onderwijs voor sociale promotie. De door het onderwijs voor sociale promotie georganiseerde dagopleidingen die leiden tot een overeenstemmend getuigschrift van het onderwijs met voltijds leerplan, worden gelijkgesteld met studies in onderwijs met voltijds leerplan. In verband met de opleidingen die niet onder dagonderwijs ressorteren, zij erop gewezen dat de leefloner werk kan aannemen, aangezien dat onderwijs buiten de werktijd wordt verstrekt. .” ( 8 ) Jongeren die deze studies willen voortzetten, hervatten of aanvatten maar die zelf geen inkomen hebben en niet meer of nauwelijks kunnen terugvallen op hun ouders, kunnen met het oog op een menswaardig bestaan tijdens de studie een leefloonaanvraag doen bij het OCMW. Krachtens artikel 11§ 2, kan het centrum om billijkheidsredenen (waarover het centrum moet oordelen) een leefloon in het kader van een geïndividualiseerd project aan een jongere toekennen die een studie met voltijds leerplan wil aanvatten, hervatten of voortzetten, voor zover dit project bijdraagt tot het verhogen van zijn mogelijkheden inzake professionele inschakeling. In dit geval moeten de jongere en het OCMW samen een geïndividualiseerd project voor maatschap pelijke integratie vastleggen met betrekking tot de studies. De studiekeuze komt de jongere toe, maar moet met het OCMW besproken worden. Het geïndividualiseerd project maakt een grotere soepelheid mogelijk voor wat betreft de begeleiding en de opvolging van de studies. Het past immers niet om de voorwaarden met betrekking tot het slagen voor de studies vast te leggen in de wet. In sommige situaties kan het perfect gewettigd zijn om de jongere toe te laten zijn jaar over te doen, zeker wanneer hij de nodige inspanningen heeft gele verd en hij een reële kans op slagen heeft. In het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat in samenspraak met de jongere opgestart wordt, is eveneens ruimte voor het bepalen van de ondersteuning vanwege het OCMW met het oog op het slagen van de begonnen studie. Artikel 21 van het Algemeen Reglement bepaalt de specifieke voorwaarden van de integratieover eenkomsten inzake studies met een voltijds leerplan.
14
De specifieke bepalingen voor de studentenovereenkomsten zijn niet van toepassing op personen van 25 jaar en meer. Het is dus op grond van de algemene voorwaarden van de wet dat de mogelijkheid om een studie voort te zetten moet onderzocht worden, indien nodig. b) Ten slotte zijn er de jongeren die niet onmiddellijk bemiddelbaar zijn en die met het oog op hun tewerkstelling een arbeidstraject moeten volgen. Dit traject moet worden neergeschreven in een geïndividualiseerd traject voor maatschappelijke integratie bedoeld in artikel 6 van deze wet. In dit geval moet het project de verschillende fazen beschrijven die de jongere tot de tewerkstelling zullen leiden. Dit project kan ook rekening houden met de sociale dimensie van de begeleiding voor zover dat past in een professioneel project. Artikel 19 van het Algemeen Reglement bepaalt de specifieke voorwaarden van de integratieovereenkomsten die binnen een bepaalde periode tot een arbeidsovereenkomst leiden.
§ 3. De betrokken persoon en het centrum sluiten een schriftelijke overeenkomst, in overeenstemming met artikel 6, § 3, met betrekking tot het project bedoeld in § 1. Op vraag van één van de partijen kunnen ook één of meer derden partij zijn bij de overeenkomst. De overeenkomst kan tijdens de uitvoering worden gewijzigd op verzoek van elke partij. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan een overeenkomst betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet voldoen, alsook de specifieke voorwaarden voor een overeenkomst die binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst, een overeenkomst inzake studies met een voltijds leerplan of overeenkomst gericht op vorming. In drie gevallen wordt het geïndividualiseerd project onderworpen aan specifieke voorwaarden. Zulks is het geval wanneer de overeenkomst binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst, wanneer het geïndividualiseerd contract de beroepsvorming van de jongere tot voorwerp heeft, evenals wanneer het contract betrekking heeft op het aanvatten, hervatten of verder zetten van een studie met voltijds leerplan.
Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt uitgewerkt in de vorm van een contract. Daarin worden de verbintenissen van het centrum en van de aanvrager gepreciseerd. Wanneer een derde (bijvoorbeeld een opleidingsinstelling, een gezondheidsdienst, een psycholoog, …) ook deelneemt aan de opvolging van het geïndividualiseerd project kan het contract evenwel tussen de 3 partijen worden gesloten.
Art. 10 A.R.- Het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, bedoeld in de artikelen 11 en 13, § 2 van de wet, wordt voorbereid door de met het dossier belaste maatschappelijk werker in overleg met de aanvrager en wordt geformaliseerd in een contract. Hij gebruikt hiertoe een door de raad voor maatschappelijk welzijn aangenomen kaderovereenkomst. Dit artikel verduidelijkt de wijze waarop de integratieovereenkomst wordt voorbereid. Het bepaalt dat de maatschappelijk werker een kaderovereenkomst gebruikt met het oog op de onderhandeling met de aanvrager.
15
Aldus heeft de met het dossier belaste maatschappelijk werker een basis om met de aanvrager te onderhandelen.
Art. 11 A.R.- Het contract vermeldt de afspraken van de partijen daarbij onderscheid makend tussen de engagementen van het centrum, van de aanvrager en eventueel van één of meerdere tussenkomende derden. De maatschappelijk werker informeert de betrokkene over de inhoud, de draagwijdte en de gevolgen van het contract, voordat het wordt ondertekend of gewijzigd. Het project bepaalt de eventuele aanvullende hulp gekoppeld aan de vereisten van het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. In het contract wordt de duur bepaald alsmede de wijze waarop de evaluatie van het project geschiedt. De afspraken van beide partijen worden in de overeenkomst omschreven. Voordat de aanvrager een geïndividualiseerd project aanvaardt, moet het OCMW hem inlichten over de inhoud, de draagwijdte en de gevolgen van de overeenkomst. De aanvrager moet duidelijk weten waaraan hij begint en welke de gevolgen zijn als hij de afspraken niet nakomt. Gelet op de actieve rol van de aanvrager in de voorbereiding van het geïndividualiseerd project, heeft men daarentegen de verplichting geschrapt volgens dewelke de maatschappelijk werker nog voor de ondertekening de overeenkomst aan de aanvrager moest voorlezen.
Art. 12 A.R.- Het centrum zorgt ervoor dat de noodzakelijke voorwaarden tot uitvoering van een geïndividualiseerd project tot maatschappelijke integratie vervuld zijn. Deze vereiste heeft betrekking tot de sociale begeleiding van de aanvrager door de OCMW’s. Ten opzichte van de doelstellingen van het project, moet het OCMW ervoor zorgen dat de voorwaarden om deze te bereiken vervuld zijn ( bestaan er instellingen die een door het project vereiste vorming verstrekken? Zijn er vervoermiddelen om zich er te begeven? …). Met andere woorden, het project moet rekening houden met de realisatievoorwaarden en de mogelijkheden van de persoon.
Art. 13 A.R.- Onverminderd de toepassing van artikel 60, § 4, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt rekening gehouden met de vrije keuze van de aanvrager wat betreft de middelen die moeten worden ingezet voor de realisatie van het project, telkens als dit mogelijk is en voor zover de kosten vergelijkbaar zijn. Telkens als dit mogelijk is zal het centrum rekening houden met de vrije keuze van de aanvrager wat de middelen betreft die moeten worden ingezet voor de realisatie van de overeenkomst. Deze bepaling is hoofdzakelijk van toepassing wanneer het OCMW met het oog op het vervullen van zijn opdracht een beroep doet op de samenwerking van externe personen of instellingen met wie het al dan niet een overeenkomst sluit. Bij de keuze van de instelling zal rekening gehouden houden worden met de wensen van de aanvrager binnen de redelijke grenzen van de solidariteit (vergelijkbare kosten) en met de noodzaak voor het OCMW
16
van een samenwerking met sommige partners om aan de wettelijke verplichtingen (professionele en therapeutische begeleiding, …) te voldoen.
Art. 14 A.R.- Wanneer één of meer derden tussenkomen bij het contract, vermeldt dit laatste hun aandeel in de uitvoering en, in voorkomend geval, in de evaluatie ervan. In dit geval kunnen ze ook het contract ondertekenen. Wanneer derden bij het geïndividualiseerd project tussenkomen, kunnen ze ook de overeenkomst ondertekenen. Als de derden partij zijn in de overeenkomst, moeten ze de modaliteiten van hun tussenkomst preciseren. Het aandeel van de derden kan in voorkomend geval ook slaan op de evaluatie van de overeenkomst. Met instemming van de partijen zou dit een tussenkomst van de derden kunnen behelzen in geval van niet-nakoming van de overeenkomst voor zover er aanvankelijk in de modaliteiten van deze tussenkomst werd voorzien.
Art. 15 A.R.- Een regelmatige evaluatie van de uitvoering van het contract wordt voorzien en dit ten minste eens per trimester, met de betrokkene, de maatschappelijk werker die met het dossier is belast en, in voorkomend geval, met de tussenkomende derde(n). Wanneer de betrokken persoon erom verzoekt, moet de maatschappelijk werker hem binnen vijf dagen een onderhoud toestaan. De integratieovereenkomst is niet iets dat vastgeroest is. Het begeleidt een proces in evolutie. Het is dan ook van essentieel belang dat deze overeenkomst regelmatig geëvalueerd wordt. De frequentie van de evaluatie zal afhangen van de eisen van de sociale begeleiding. Maar in elk geval moet de situatie minstens een maal per kwartaal geëvalueerd worden. De aanvrager van zijn kant moet snel een onderhoud kunnen bekomen met de met zijn overeenkomst belaste maatschappelijk werker, onder andere wanneer hij moeilijkheden ontmoet bij de toepassing van zijn overeenkomst. De maatschappelijk werker moet hem binnen de 5 werkdagen een onderhoud toestaan. Volgens de Raad van State tellen de zaterdagen, zondagen en feestdagen dus niet mee.
Art. 16 A.R.- Het contract maakt melding van het personeelslid (de personeelsleden) dat (die) de maatschappelijk werker vervangt (vervangen) in de gevallen dat deze tijdelijk verhinderd is. Wordt de maatschappelijk werker definitief van het dossier ontlast, dan deelt het centrum dit schriftelijk aan de betrokkene mede met vermelding van de naam van diens vervanger. Rekening houdend met het feit dat een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie een nauwere sociale begeleiding vereist, moet de aanvrager snel contact kunnen opnemen met de met zijn dossierbelaste maatschappelijk werker of in geval van afwezigheid met de personen die hem vervangen.
Art. 17 A.R.- Het contract eindigt van rechtswege op de dag dat het centrum, wegens de wijziging van de verblijfplaats van de rechthebbende, niet langer bevoegd is om het leefloon te verstrekken. Op verzoek van de betrokkene en met de instemming van de betrokken centra, wordt het contract niettemin voortgezet volgens de in onderlinge overeenstemming bepaalde modaliteiten.
17
Ofwel op verzoek ofwel van de rechthebbende, ofwel op initiatief van het centrum en met de instemming van de betrokkene, wordt het contract bezorgd aan het centrum dat bevoegd is geworden om het leefloon te verstrekken. Rekening houdend met het feit dat de integratieovereenkomst gekoppeld is aan het leefloon, is het OCMW ook niet meer bevoegd voor de opvolging van de integratieovereenkomst, wanneer het niet meer bevoegd is voor het leefloon. In het belang van de aanvrager moet gezorgd worden voor de continuïteit in de opvolging van het geïndividualiseerd project, telkens als dit mogelijk is. Op verzoek van betrokkene kunnen beide betrokken centra de voortzetting van het geïndividualiseerd project organiseren (bijv.: de vorming afwerken daar waar ze begon …). Met de instemming van de aanvrager kan het geïndividualiseerd project eveneens aan het nieuw bevoegd OCMW bezorgd worden om in het bijzonder de sociale begeleiding van de persoon vlotter te laten verlopen.
Art. 18 A.R.- Op initiatief van de verantwoordelijke van de sociale dienst, maakt het centrum ten minste eens per jaar een globale evaluatie van de resultaten van de contracten houdende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. De voorzitter van het centrum zorgt ervoor dat een samenvatting van de evaluatie van de integratiecontracten en van de resultaten inzake tewerkstelling wordt gegeven in het jaarverslag voorgeschreven bij artikel 89 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. De globale evaluatie slaat op de resultaten van de integratieovereenkomsten en niet meer op de individuele inhoud zoals bedoeld in artikel 15 van het Algemeen Reglement. De samenvatting van deze evaluatie en de resultaten inzake tewerkstelling worden opgenomen in het jaarverslag van het OCMW. Een kopie van deze samenvatting wordt als bijlage aan het jaarverslag toegevoegd en betreft de aanwending van de toelage ten gunste van het personeel bedoeld in artikel 60 van het Algemeen Reglement.
Art. 19 A.R.- Over het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6 moet onderhandeld zijn binnen de drie maanden na de indiening van de aanvraag. Dit project beschrijft de verschillende stappen en fazen die de persoon moeten voorbereiden op een beroepsactiviteit. Naar gelang van de in artikel 15 bedoelde regelmatige evaluatie kan het project in onderlinge overeenstemming worden aangepast. De wijzigingen worden aan het oorspronkelijk project toegevoegd. Na afloop van het project voor maatschappelijke integratie evalueert het centrum samen met de betrokkene diens bekwaamheid om arbeid aan te vatten onder de oorspronkelijk voorziene voorwaarden. Wanneer uit de evaluatie blijkt dat de persoon de nodige vaardigheden heeft verworven om arbeid aan te vatten, bezorgt het centrum hem een passende betrekking binnen een redelijke termijn. Krachtens artikel 6 van de wet heeft de persoon jonger dan 25 jaar recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling binnen de drie maanden vanaf de datum van zijn aanvraag. Wanneer de jongere bekwaam is om arbeid aan te vatten heeft hij recht op een arbeidsovereenkomst.
18
Als hij daarentegen niet geschikt is om te beginnen werken, moet het OCMW binnen de drie maanden na zijn aanvraag met de jongere een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie uitwerken, dat binnen een bepaalde periode leidt tot een arbeidsovereenkomst. Dit artikel 19 van het Algemeen Reglement verduidelijkt de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan dit type van overeenkomst moet voldoen. Dit geïndividualiseerd project heeft als doel de jongere op een beroepsactiviteit voor te bereiden. Het project moet de jongere een concreet tewerkstellingsperspectief bieden. Gedurende de drie maanden na de aanvraag gaan de jongere en het OCMW samen een beroepsproject uitwerken. Daartoe moet het OCMW de mogelijkheden van de jongere kunnen evalueren. Dit kan gebeuren via een competentiebalans. Vervolgens moeten de fazen van het trajectbemiddeling van de jongere bepaald worden om hem tot tewerkstelling te leiden. Dit betreft bijvoorbeeld de oriënteringsfase, de rendabiliseringsfase, de fase van de voorvorming, de fase van de beroepsvorming, de fase van de werkervaring (…). Deze verschillende fazen worden aangepast in functie van de noden van de jongere. Zelfs als het project binnen de drie maanden moet uitgewerkt zijn, is het steeds in evolutie. In functie van de vastgestelde fazen zal het OCMW derhalve samen met de jongere een regelmatige evaluatie moeten doen. In functie van de evaluatie van de trajectbemiddeling van de jongere kan het geïndividualiseerd project aangepast worden. Na afloop van de trajectbemiddeling, evalueert het OCMW samen met de jongere diens bekwaamheid om arbeid aan te vatten volgens de in het geïndividualiseerd project omschreven modaliteiten. Wanneer blijkt dat de evaluatie positief is, moet het OCMW hem binnen een redelijke termijn een arbeidsovereenkomst voorstellen.
Art. 20 A.R.- Wanneer het project voorziet in het volgen van een beroepsvorming en/of het opdoen van werkervaring, ziet het centrum er op toe dat de betrokkene blijk geeft van de daartoe vereiste geschiktheid, kwalificaties en motivering. Het contract bepaalt in welke mate en onder welke voorwaarden het centrum in voorkomend geval een aanvullende maatschappelijke hulp als aanmoedigingspremie toekent aan de betrokken persoon en voorziet op zijn minst dat de inschrijvingskosten, de eventuele verzekeringen, de kosten van aangepaste werkkledij en de verplaatsingsonkosten inherent aan het volgen van een beroepsvorming en/of het opdoen van werkervaring gedekt zijn door het centrum, tenzij zij ten laste genomen worden door een derde. Wanneer het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie voorziet in het volgen van een beroepsvorming of het opdoen van werkervaring, moet aan bepaalde voorwaarden voldaan worden. Dit betreft zowel de overeenkomsten voor personen jonger dan 25 jaar als de overeenkomsten voor aanvragers ouder dan 25 jaar. Betreft het een geïndividualiseerd vormingsproject voor een persoon jonger dan 25 jaar, worden de voorwaarden van artikel 19 samengevoegd met deze van artikel 20. De beroepsvorming omvat alle vormingen die tot een beroepsactiviteit voorbereiden behalve de studies met een voltijds leerplan zoals bedoeld in artikel 21 van het koninklijk besluit. De werkervaring betreft de stages waarbij de aanvrager zich op de werkplaats bevindt. De leerervaring gebeurt in een werkelijke situatie met een specifieke begeleiding. Deze stage gaat vooraf aan een arbeids-
19
overeenkomst. In dit type van overeenkomst moet het centrum ervoor zorgen dat de vormingskosten niet ten laste van de aanvrager vallen. Het betreft de inschrijvingskosten, de verzekeringskosten, de kosten van aangepaste werkkledij en de verplaatsingsonkosten. Indien deze kosten niet op een andere wijze gedekt zijn, moet het centrum ze ten laste nemen.
Art. 21 A.R.§ 1. Het contract dat tot stand komt ter uitvoering van een project van maatschappelijke integratie voor een jongere die studies met een voltijds leerplan volgt, zoals voorzien in artikel 11, § 2, a), van de wet, moet voor de ganse duur van de studies gelden en de specifieke voorwaarden waaronder het leefloon kan worden behouden verduidelijken. § 2. In toepassing van de artikelen 3, 5° en 6°, en 4 van de wet moet het contract voorzien dat de jongere tegelijkertijd: a) zijn rechten laat gelden op studietoelagen; b) alle nodige stappen doet om te bekomen dat zijn eventuele kinderbijslag en/of onderhoudsgeld hem rechtstreeks wordt gestort wanneer er een relatiebreuk met de ouders is. c) werkbereid is tijdens periodes die met zijn studies verenigbaar zijn tenzij gezondsheids- of billijkheidsredenen dit verhinderen. § 3. Melding moet worden gemaakt van de te volgen vorming en van de instelling waar de vorming wordt gevolgd. In dit verband moet de student een bewijs leveren van zijn inschrijving.
§ 4. Afspraken moeten worden gemaakt over: a) de wijze waarop het volgen van studies wordt verzekerd. Het contract moet bepalen dat de jongere de lessen regelmatig volgt, dat hij deelneemt aan de examenzittijden en alle noodzakelijke inspanningen doet om te slagen. Enkel om gezondheids- en billijkheidsredenen kan hiervan worden afgeweken. b) de wijze waarop het centrum ondersteuning biedt op het vlak van de studies, gebeurlijk in samenwerking met de onderwijsinstelling; c) de wijze waarop het centrum begeleiding biedt aan de jongere in geval van relatiebreuk met de ouders. In overleg met de student bepaalt het contract op welke wijze het centrum een bemiddelende rol kan opnemen; d) de wijze waarop het centrum het voorbije studiejaar zal evalueren nadat de jongere zijn examenresultaten binnen de zeven werkdagen heeft bekendgemaakt aan het centrum. Het centrum kan professionele derden bij deze evaluatie betrekken wanneer de geschiktheid voor de studies niet vaststaat. Dit artikel bepaalt de minimumvoorwaarden die moeten vermeld staan in een geïndividualiseerd project voor een jongere die studies met een voltijds leerplan volgt. Zoals elke leefloonbegunstigde moet de jongere aan volgende voorwaarden voldoen: - werkbereidheid; - zijn rechten laten gelden op sociale uitkeringen; - zijn rechten laten gelden, in voorkomend geval, ten opzichte van zijn onderhoudsplichtigen. De overeenkomst zal derhalve bepalen dat de student om op een leefloon aanspraak te kunnen maken: - een studiebeurs moet aanvragen indien mogelijk;
20
-
wanneer er een relatiebreuk met het familiaal milieu is, de storting op zijn eigen naam van de eventuele kinderbijslag en van het eventuele onderhoudsgeld moet aanvragen; werkbereid moet zijn tijdens de periodes die met zijn studies verenigbaar zijn, tenzij gezondheids- of billijkheidsredenen dit verhinderen. De interpretatie van de werkbereidheid moet aangepast zijn aan de bijzondere situatie van de student. De met de studies verenigbare periodes moeten niet vooraf vastgelegd worden voor zover met de individuele situatie van elke student rekening moet gehouden worden: periodes van voorbereiding en van opvolging van de lessen en examens. Wanneer de student een beroepsactiviteit uitoefent (studentenjob …), dient artikel 35, § 2 van het koninklijk besluit toegepast te worden.
De aanvrager moet aan het OCMW het bewijs voorleggen van zijn inschrijving in een door de Gemeenschappen erkende, ingerichte of gesubsidieerde schoolinstelling. De student moet de lessen regelmatig volgen, aan de examens deelnemen en de nodige inspanningen leveren om te slagen. Het is de tegenhanger van de werkbereidheid tijdens de periodes van vrijstelling. De overeenkomst zal de ondersteuning moeten bepalen vanwege het OCMW aan de aanvrager (sociale begeleiding …). Een groot aantal studenten die een beroep doen op het OCMW, verlaten de school zonder diploma, hebben familiale moeilijkheden of een relatiebreuk met het gezin (…). Een sociale begeleiding door het OCMW blijkt vaak noodzakelijk te zijn. De overeenkomst moet ook de rol van het OCMW verduidelijken in geval van een relatiebreuk met het familiaal milieu. Het kan bijvoorbeeld een bemiddeling voorzien van het OCMW tussen de jongere en zijn familie. Ten slotte moet de overeenkomst de modaliteiten vastleggen van de evaluatie door het OCMW van de studiebereidheid van de jongere. In geval van een slecht schoolrapport, zal het OCMW met de jongere evalueren of hij de nodige inspanningen geleverd heeft om te slagen en of hij een reële kans op slagen heeft. Desnoods kan de studiebereidheid in samenwerking met een gespecialiseerde dienst (oriënteringscentrum, psycholoog …) geëvalueerd worden. Indien uit de evaluatie blijkt dat de jongere niet voldoet aan de voorwaarde van studiebereidheid moet het OCMW de mogelijkheid hebben om het integratiecontract te heroriënteren of er een einde aan te stellen. Billijkheidsredenen die het mogelijk gemaakt hebben van de algemene voorwaarden van de wet af te wijken bestaan immers niet meer.
Art. 66 A.R.- Het koninklijk besluit van 24 maart 1993 tot vaststelling van de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan de contracten betreffende een geïndividualiseerd project voor sociale integratie moeten voldoen wordt opgeheven. De bepalingen van de artikelen 10 tot 21 van het Algemeen Reglement vervangen het koninklijk besluit van 24 maart 1993 tot vaststelling van de minimumvoorwaarden en de modaliteiten waaraan de contracten betreffende een geïndividualiseerd project voor sociale integratie moeten voldoen.
Afdeling 2 : Maatschappelijke integratie voor personen vanaf 25 jaar Artikel 12 Iedere persoon vanaf 25 jaar heeft recht op maatschappelijke integratie wanneer hij voldoet aan de in de artikelen 3 en 4 gestelde voorwaarden. Elke persoon heeft recht op een leefloon vanaf de leeftijd van 25 jaar wanneer hij voldoet aan de algemene toekenningsvoorwaarden van artikel 3 en 4. De verwijzing naar de algemene toekenningsvoor-
21
waarden houdt onder meer in dat de persoon die arbeidsgeschikt is, werkbereid moet zijn en de nodige stappen moet zetten om voor een werkaanbieding in aanmerking te komen. Er bestaat geen prioritair recht op tewerkstelling voor de aanvragers van 25 jaar en meer. Het OCMW heeft het recht op maatschappelijke integratie gerealiseerd wanneer het de betrokkene een leefloon toekent. Hetzelfde geldt wanneer het OCMW de arbeidsgeschikte persoon een tewerkstelling kan aanbieden. In functie van de behoeften van de aanvrager moet het OCMW beoordelen welke de meest geschikte wijze is om zijn recht op maatschappelijke integratie te realiseren.
Artikel 13 § 1. Het recht op maatschappelijke integratie kan worden gerealiseerd door ofwel de toekenning van een leefloon, ofwel een tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 8 en 9. § 2. De toekenning en het behoud van een leefloon kunnen gepaard gaan met het sluiten van een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie bedoeld in artikel 11, §§ 1 en 3, ofwel op verzoek van de betrokkene zelf, ofwel op initiatief van het centrum. § 3. De in artikel 6, § 3, voorziene bepalingen zijn van toepassing wanneer in het kader van zijn recht op maatschappelijke integratie aan betrokkene een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt voorgesteld. De toekenning en het behoud van het leefloon kunnen net zoals voor de jongeren verbonden worden aan een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het contract komt verplicht tot stand wanneer de persoon zelf of het OCMW hierom vraagt. Voor de personen die arbeidsgeschikt zijn zal het geïndividualiseerd project onder meer de beroepsinschakeling van de aanvrager op de arbeidsmarkt bevorderen. In dit verband dient het OCMW bijzondere aandacht te geven aan specifiek achtergestelde groepen op de arbeidsmarkt. Het gaat in het bijzonder over de herintreders, de personen die moeilijk bemiddelbaar zijn omwille van hun gevorderde leeftijd, de personen die reeds een lange tijd niet meer gewerkt hebben en dergelijke meer. Het OCMW moet hen helpen om terug aansluiting te vinden met de arbeidsmarkt. De tewerkstelling door middel van een arbeidsovereenkomst kan worden gerealiseerd volgens de bepalingen van artikel 60, § 7 en 61 van de organieke wet du 8 juli 1976 over de OCMW’s. Ze kan ook gerealiseerd worden bij middel van een financiële tegemoetkoming van het centrum in de onkosten bij de beroepsinschakeling van de rechthebbende (Activa, doorstromingsprogramma, invoeginterim …). In elk geval, wanneer de aanvrager met het centrum de voorgestelde arbeidsovereenkomst of het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie onderhandelt, kan hij zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. Hij beschikt ook over een bezinningstermijn en heeft het recht om gehoord te worden.
22
TITEL II TOEPASSINGSMODALITEITEN VAN HET RECHT OP MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE HOOFDSTUK I Bedrag van het leefloon Artikel 14 § 1. Het leefloon bedraagt jaarlijks: 1° 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont. Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen; 2° 6.600 EUR voor een alleenstaand persoon; 3° 7.700 EUR voor: - een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; - een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek. 4° 8.800 EUR voor een éénoudergezin met kinderlast. Met éénoudergezin met kinderlast wordt bedoeld de alleenstaande persoon die uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meer kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste huisvest. De gerechtigde op het leefloon heeft recht op één van de vier categorieën. De categorieën 1°, 2° en 4° zijn dezelfde als die van de huidige wet op het bestaansminimum. Het bedrag voor de categorie «alleenstaande» is hoger dan dat van de categorie «samenwonende», rekening houdend met het feit dat de alleenstaande alleen moet instaan voor sommige vaste kosten (woning, meubilering, …). De categorie «éénoudergezin» werd door de wetgever ingevoerd bij de wet van 7 november 1987 houdende financiële en diverse bepalingen (B.S., 17 november 1987). De memorie van toelichting vermeldt: «De eerste wijziging beoogt een verbetering van de situatie van de alleenstaande bestaansminimumtrekker die één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen ten laste heeft.» Verschillende studies hebben de maatschappelijke kwetsbaarheid aangetoond van alleenstaanden met kinderlast. De categorie van de alleenstaande met recht op een verhoogd bedrag is nieuw. De categorie omvat twee onderscheiden situaties: – de alleenstaande ouder die onderhoudsgelden moet betalen voor zijn kinderen; – de alleenstaande ouder die voor de helft van de tijd samenwoont met zijn kinderen in het kader van co-
23
ouderschap. Het gaat hier om situaties die zich bevinden tussen die van een alleenstaande en die van een éénoudergezin. Het toelageniveau is dus vastgesteld op de helft van het verschil tussen de categorieën 2° en 4°. In geval van co-ouderschap bevindt de alleenstaande ouder zich voor de helft van de tijd in de situatie van een éénoudergezin. De alleenstaande ouder die onderhoudsgelden moet betalen voor zijn kinderen, draagt niet de volledige last van het onderhoud van zijn kinderen vermits de hoede aan de andere ouder toevertrouwd is. In het kader van zijn bezoekrecht en door middel van de betaling van onderhoudsgeld, draagt deze alleenstaande ouder nochtans zwaardere lasten dan een gewone alleenstaande. Het bedrag van de uitkering ligt tussen deze beiden. De wetgever heeft evenwel niets willen veranderen aan de situatie van de gezinnen met kinderen ten laste.In sommige regelingen inzake inkomensgarantie in Europa is voorzien dat het bedrag van de financiële uitkering afhankelijk is van het aantal kinderen ten laste. Deze gezinnen genieten evenwel geen kinderbijslag. In België ontvangen personen die niet bijdragen tot de sociale zekerheid en die terugvallen op een niet-bijdrageplichtige regeling niettemin gewaarborgde gezinsbijslag. Het bedrag van deze gezinsbijslag ligt zelfs hoger. Er moet dus op gewezen worden dat in ons land, het stelsel van de inkomensgarantie aansluit bij het ruimer stelsel van de sociale zekerheid. Op die manier kan de gelijke behandeling van de aanvragers worden gewaarborgd. 1° categorie samenwonende In tegenstelling tot vroeger wordt de categorie van de samenwonenden goed afgebakend. De wet bepaalt dat onder samenwoning moet worden verstaan: het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. Bij de parlementaire voorbereiding werd het begrip samenwoning besproken. Naar aanleiding hiervan werd volgende verduidelijking gegeven: “De definitie van “samenwoning” in het wetsontwerp verschilt van degene die voorzien is in de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen. […]. In de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen is het begrip samenwoning verbonden aan een (weerlegbaar) vermoeden, gebaseerd op de administratieve toestand van de betrokkene (inschrijving). Als centraal bestuur kan de Rijksdienst voor Pensioenen niet in elk individueel geval ter plaatse een afzonderlijk sociaal onderzoek instellen. In de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie daarentegen, waarvan de uitvoering op de schouders rust van de locale OCMW’s, primeert de feitelijke situatie van de aanvrager, daar de toekenning van het recht altijd voorafgegaan wordt door een individueel sociaal onderzoek door het bevoegd OCMW. De definitie van «samenwonende» in artikel 14, § 1, 1° stemt overeen met de interpretatie van het Hof van Cassatie. Het is belangrijk hier niet af te wijken daar deze interpretatie inmiddels bevestigd werd door de arbeidsrechtbanken en –hoven, op wiens vaste rechtspraak de OCMW’s zich kunnen steunen bij het nemen van hun beslissingen. Deze definitie is overigens dezelfde als deze voorzien in art.59 van het ministerieel besluit van 26.01.1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheids-reglementering.” ( 9 ) De categorie van samenwonende echtgenoten bestaat niet meer. Partners die een feitelijk gezin vormen, kunnen als individu elk gerechtigd zijn op een leefloon als samenwonend. Het principe van de individualisering is gebaseerd op het feit dat de mensen die in een maatschappij leven, gelijkwaardig zijn ongeacht de wijze waarop ze samenleven en ongeacht het feit of zulks al dan niet wettelijk is geregeld. Deze individualisering van het recht op een leefloon is niet absoluut. Bij de berekening van het leefloon zal wel degelijk rekening worden gehouden met de bestaansmiddelen van de partner waarmee men een feitelijk gezin vormt. Het leefloon op jaarbasis bedraagt 4.400 euro, zijnde de helft van het gezinsbedrag dat nu
24
nog enkel geldt voor een éénoudergezin met minstens één minderjarig kind ten zijne laste. 2° categorie alleenstaande Het leefloon op jaarbasis bedraagt 6.600 euro 3° categorie alleenstaande met recht op een verhoogd bedrag. In vergelijking met de alleenstaanden krijgen zij een verhoogd leefloon teneinde tegemoet te kunnen komen aan hun verplichtingen jegens de kinderen. Deze categorie valt uiteen in twee groepen. – Vooreerst is voorzien van de alleenstaande ouders die onderhoudsgeld verschuldigd zijn aan hun kinderen. Het betreft een groep van alleenstaanden voor wie het gewone leefloon voor alleenstaanden onvoldoende hoog is om van te leven in het geval dat zij hun onderhoudsverplichting nakomen. Vaak slaagt men er niet in om onderhoudsgeld te betalen met alle gevolgen van dien: kinderen staan in de kou, de ouder die de kinderen hoofdzakelijk ten laste heeft moet het onderhoudsgeld via gerechtelijke weg opeisen of moet in sommige gevallen een aanvraag doen om voorschotten bij het OCMW, de onderhoudsplichtige wordt geconfronteerd met een beslag op zijn inkomen en moet zich wenden tot het OCMW voor sociale hulp… Deze wet wil de onderhoudsplichtige alleenstaande in staat stellen om zijn verplichting na te komen jegens de kinderen en voorziet in een verhoogd bedrag van het leefloon. De alleenstaande heeft slechts recht op dit hoger leefloon op voorwaarde dat hij het bewijs levert dat hij zijn onderhoudsplicht nakomt. Het bewijs kan geleverd worden op verschillende manieren. De persoon kan zijn betalingsbewijs regelmatig komen tonen of kan in budgetbeheer gaan van het OCMW waardoor het OCMW de betaling van het onderhoudsgeld zelf in handen heeft. Bij de parlementaire voorbereiding werd er gepreciseerd dat men niet te formalistisch mag zijn door in de wet voor te schrijven dat de gerechtigde systematisch het bewijs van de maandelijkse betalingen moet leveren. Dit moet aan het oordeel van het OCMW overgelaten worden. Wanneer de persoon regelmatig zijn verplichtingen financieel nakomt, is het niet opportuun de betaling afhankelijk te maken van de voorwaarde van een voorafgaand bewijs. Op een vraag van de Raad van State waarom het verhoogd bedrag van de uitkering niet in verhouding stond met het bedrag van de onderhoudsplicht, werd volgende verduidelijking gegeven: “Het gaat om regels die vooraf vastgestelde bedragen vastleggen voor categorieën van personen die eveneens vooraf vastgesteld zijn. Het is dus niet mogelijk de bedragen aan te passen in functie van alle bijzondere situaties. In de werkloosheidsverzekering hebben de personen die onderhoudsgeld moeten betalen voor hun kinderen, eveneens recht op een verhoogd toelageniveau zonder dat er rekening gehouden wordt met het bedrag van het onderhoudsgeld”. ( 10 ) Desnoods kan de regeling van de maatschappelijke dienstverlening de basisregeling van het leefloon aanvullen. – Vervolgens is er de groep van de ouders die naar aanleiding van de echtscheidingsprocedure of een feitelijke scheiding overeengekomen zijn om kinderlast op een gelijke basis te verdelen. De ex-echtgenoten komen een systeem van bilocatie overeen en nemen elk de helft van de tijd de kinderen voor hun rekening. Deze verdeling van kinderlast wordt vastgelegd bij een gerechtelijke beslissing (of er nu een huwelijk is geweest of niet is van geen belang) of is in geval van echtscheiding in onderlinge toestemming terug te vinden in de overeenkomst bedoeld in artikel 1288 Ger. Wetboek. Elk van deze ouders komt voor een verhoging van het leefloon tot 7700 euro slechts in aanmerking wanneer één kind minderjarig is en voor zover de ouder niet samenwoont met een andere persoon dan de kinderen. Op een vraag van de Raad van State over de ouder die een hoederecht of bezoekrecht van minder dan 50 pct. uitoefende en op geen enkele verhoging van zijn leefloon gerechtigd was, werd het volgende geantwoord: “De ouder die niet in de eerste plaats instaat voor de opvang van het kind maar wel instaat voor de bijkomende opvang, zal recht hebben op het bedrag van de verhoogde categorie (categorie 3), als hij mee instaat voor het onderhoud van het kind door middel van de betaling van onderhoudsgeld. In het
25
andere geval zal hij recht hebben op het bedrag voor de categorie alleenstaande (categorie 2), want hij draagt niet dezelfde lasten als de ouder die in de eerste plaats instaat voor de opvang van het kind.” ( 11 ) Het verhoogde leefloon voor deze twee groepen bedraagt 7.700 euro op jaarbasis. 4° categorie éénoudergezin Om als éénoudergezin te worden aanzien moet de aanvrager enkel samenwonen met kinderen en op zijn minst één minderjarig kind ten laste hebben. Enkel aan éénoudergezinnen wordt nog een gezinsbedrag toegekend. Deze categorie is ook van toepassing op de gescheiden ouder bij wie de kinderen hoofdzakelijk gehuisvest zijn alsmede op de gescheiden ouders die elk minstens één minderjarig kind hoofdzakelijk huisvesten. De categorie éénoudergezin gaat verloren van zodra betrokkene samenwoont met een ander persoon dan de kinderen. Het leefloon op jaarbasis voor deze categorie bedraagt 8.800 euro.
§ 2. Het bedrag van het leefloon wordt verminderd met de bestaansmiddelen van de aanvrager, berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II. Het bedrag van het leefloon wordt verminderd met alle bestaansmiddelen zoals die overeenkomstig hoofdstuk II van deze wet in rekening moeten worden gebracht. De vrijstellingen worden voortaan allemaal geregeld bij koninklijk besluit.
§ 3. De rechthebbende op een leefloon die zijn hoedanigheid van dakloze verliest door een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient, heeft éénmaal in zijn leven recht op een verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijks bedrag van het leefloon, vastgesteld in § 1, eerste lid, 4°. In afwijking van het voorgaande lid, kan de Koning in de mogelijkheid voorzien de verhoging gelijk aan één twaalfde van het jaarlijkse bedrag van het leefloon, bepaald bij de § 1, eerste lid, 4°, in behartigenswaardige gevallen, een tweede keer toe te kennen. Daklozen die een nieuwe woonst betrekken en daardoor hun statuut van dakloze verliezen hebben recht op een installatiepremie die gelijk is aan één twaalfde van het jaarlijks bedrag van het leefloon voor categorie vier. De tekst geeft ook aan de Koning de mogelijkheid behartenswaardige gevallen te voorzien waarin de installatiepremie een tweede maal zou kunnen toegekend worden.. De individualisering van de rechten heeft ook tot gevolg dat twee daklozen die samen een woning gaan betrekken, elk zullen kunnen genieten van de premie. Het OCMW van de gemeente waar de persoon zijn hoofdverblijfplaats vestigt, is de installatiepremie verschuldigd. De premie wordt 100% terugbetaald door de Staat. Onder dakloze moet worden verstaan de persoon die niet over een eigen woongelegenheid beschikt, die niet de middelen heeft om daar op eigen krachten voor te zorgen en daardoor geen verblijfplaats heeft, of tijdelijk in een tehuis verblijft in afwachting dat hem een eigen woongelegenheid ter beschikking wordt gesteld.
De Koning kan andere categorieën van personen gelijkstellen met daklozen.
26
Art. 9 A.R.- Wordt voor de toepassing van artikel 14, § 3, derde lid, van de wet gelijkgesteld met een dakloze, de persoon die bestendig verbleef in een openluchtrecreatief verblijf of een weekendverblijf omdat hij niet in staat was om over een andere woongelegenheid te beschikken en die dit verblijf effectief verlaat om een woonst te betrekken die hem als hoofdverblijfplaats dient. Voor de toepassing van deze wet worden de personen die een openluchtrecreatief verblijf of een weekendverblijf verlaten, gelijkgesteld met daklozen en hebben recht op een installatiepremie wanneer ze een woonst betrekken die hen als hoofdverblijfplaats dient.
Artikel 15 De in artikel 14, § 1, eerste lid, bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De bedragen van het leefloon zijn gebonden aan de index van de consumptieprijzen. Het bedrag van het leefloon moet omwille van zijn residuair karakter en de mogelijke inactiviteitsval in samenhang worden bekeken met de andere minimumuitkeringen van de sociale zekerheid. Het bedrag moet dus steeds de vergelijkingstoets met de andere uitkeringen doorstaan. Vandaar is het van belang dat alle sociale zekerheidsuitkeringen op dezelfde manier worden geïndexeerd en hetzelfde jaartal als basis nemen. Volgens het KB van 20 juli 2000 betreffende de uniformering van de spilindexen in de sociale materies ter gelegenheid van de invoering van de euro wordt voor alle sociale uitkeringen dezelfde spilindex vooropgesteld, nl. 103,14 zijnde het spilindexcijfer dat van toepassing is op 1 januari 2000, hetwelk vastgesteld is in verhouding tot de basis van 1996. Deze maatregel van automatische indexering van de bedragen van het leefloon verschilt van de eventuele koppeling van deze inkomens aan het welzijn voorzien in artikel 50 van de wet. De eventuele koppeling van het leefloon aan het welzijn moet bekeken worden in samenhang met de aanpassing van de andere minimumuitkeringen inzake sociale zekerheid.
HOOFDSTUK II Berekening van de bestaansmiddelen Artikel 16 § 1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen alle bestaansmiddelen in aanmerking van welke aard en oorsprong ook, waarover de aanvrager beschikt, met inbegrip van alle uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Kunnen eveneens in aanmerking worden genomen binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont.
27
Zoals in de bestaansminimumwet van 7 augustus 1974 komen alle bestaansmiddelen in aanmerking om te bepalen of de persoon behoeftig is in de zin van artikel 3, 4° van deze wet. Het betreft de bestaansmiddelen waarover hij beschikt. Volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie moest voor de vaststelling van het recht op het bestaansminimum evenwel rekening gehouden worden met al de inkomsten van de aanvrager vóór elk beslag verricht wegens onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek. Deze interpretatie geldt ook voor de vaststelling van het recht op maatschappelijke integratie, aangezien terzake evenmin een uitzonderingsregel is voorzien.
Art. 34, A.R., § 1- In geval de aanvrager gehuwd is en onder hetzelfde dak woont, of een feitelijk gezin vormt, met een persoon die geen aanspraak maakt op het genot van de wet, moet het gedeelte van de bestaansmiddelen van die persoon in aanmerking genomen worden, dat het bedrag overschrijdt van het leefloon bepaald voor de categorie van begunstigden bedoeld bij artikel 14, § 1, 1°, van de wet. Twee personen die als koppel samenleven vormen een feitelijk gezin. §2. In geval de aanvrager samenwoont met één of meer meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad, kan het gedeelte van de bestaansmiddelen van ieder van die personen dat het bij artikel 14, §1, 1°, van de wet bepaalde bedrag te boven gaat, geheel of gedeeltelijk in aanmerking genomen worden; bij de toepassing van deze bepaling moet aan de aanvrager en zijn meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad fictief het bij artikel 14, § 1, 1°, van de wet bepaalde bedrag toegekend worden. §3. In de andere gevallen van samenwonen met personen die geen aanspraak maken op het genot van de wet worden de bestaansmiddelen van die personen niet in aanmerking genomen. Binnen bepaalde grenzen vastgesteld door artikel 34 van het Algemeen Reglement kunnen ook de bestaansmiddelen van de persoon met wie de aanvrager samenwoont in aanmerking worden genomen. Er kunnen drie gevallen onderscheiden worden. Een eerste geval betreft het samenwonen van de aanvrager met een persoon die geen aanspraak maakt op het leefloon en met wie hij gehuwd is en onder hetzelfde dak woont, of met wie hij een feitelijk gezin vormt. De aanrekening van de bestaansmiddelen is in deze situatie verplicht, maar beperkt tot het gedeelte dat het bedrag overschrijdt van het leefloon voor de categorie “samenwonende personen”. Door de aanpassing van de definitie van het begrip “feitelijk gezin”, kan een homofiele tweerelatie voortaan ook als een feitelijk gezin worden beschouwd. De vroegere definitie (K.B. van 30 oktober 1974, art. 13, §1, tweede lid) had enkel betrekking op heteroseksuele koppels. In geval van samenwoning met meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad, blijft de aanrekening van de bestaansmiddelen zoals vroeger facultatief en beperkt. Nieuw is dat uitdrukkelijk bepaald wordt dat het OCMW ook kan beslissen om enkel een deel van die bestaansmiddelen aan te rekenen. Buiten de voornoemde gevallen van samenwoning is de aanrekening van de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager gebeurlijk samenwoont niet toegestaan. Behoudens de door artikel 34, §§ 1 en 2, van het Algemeen Reglement vastgestelde beperking van de aanrekening, worden voor het overige alle bestaansmiddelen van de personen die met de aanvrager samenwonen in aanmerking genomen.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de modaliteiten van het onderzoek naar de bestaansmiddelen en stelt de regels vast van de berekening van die middelen. De wijze van aanrekening van de onderscheiden bestaansmiddelen gebeurt overeenkomstig de in het Algemeen Reglement op gedetailleerde wijze uitgewerkte regels (artikelen 23 t.e.m. 33)
Art. 23 A.R.- Wanneer de aanvrager een beroepsarbeid verricht wordt rekening gehouden met zijn loon of met zijn beroepsinkomen.
28
Wanneer de aanvrager een inkomen uit beroepsarbeid heeft, wordt zijn loon of beroepsinkomen in aanmerking genomen. Het betreft het nettobedrag van het inkomen. De vroegere bepaling (KB 30 oktober 1974, art. 14) werd aangepast om reden dat de categorie samenwonende echtgenoten niet meer bestaat.
Art. 24. § 1, A.R. §1. Het inkomen dat voortkomt uit een bedrijfsafstand wordt niet beschouwd als beroepsinkomen, zelfs indien het als dusdanig door de fiscale wetgeving wordt belast; het valt onder toepassing van de artikelen 28 tot en met 32. Het inkomen van een bedrijfsafstand is geen beroepsinkomen; het wordt in aanmerking genomen overeenkomstig de regels bepaald voor de afstand van goederen. Dit principe is ook van toepassing op een landbouwbedrijf. §2. Wanneer de aanvrager de beroepsarbeid als zelfstandige van zijn overleden echtgenoot voortzet, wordt het inkomen, dat deze laatste heeft verworven in de loop van het refertejaar dat voor de vaststelling van het inkomen in aanmerking wordt genomen, geacht door de aanvrager verworven te zijn. In geval van voortzetting beroepsarbeid als zelfstandige van overleden echtgenoot: geen wijzigingen t.o.v. vroeger (K.B. 30 oktober 1974, art.15).
Art. 25. A.R. § 1, - Ingeval de aanvrager een onroerend goed in volle eigendom of vruchtgebruik bezit, wordt er rekening gehouden: 1° wat de bebouwde onroerende goederen betreft: met het gedeelte van het globaal kadastraal inkomen dat het vrijgesteld bedrag overschrijdt, vermenigvuldigd met 3. Onder vrijgesteld bedrag wordt verstaan: een bedrag van 750,00 EUR, verhoogd met 125,00 EUR voor elk kind waarvoor de aanvrager wat betreft de kinderbijslag de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed wanneer hij eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is; 2° wat de onbebouwde onroerende goederen betreft: met het gedeelte van het globaal kadastraal inkomen dat het vrijgesteld bedrag overschrijdt, vermenigvuldigd met 3. Onder vrijgesteld bedrag wordt verstaan: een bedrag van 30,00 EUR, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed wanneer hij eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is. § 2. Het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is, wordt vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik, van de aanvrager op deze goederen, vooraleer het bepaalde in § 1 wordt toegepast. § 3. De in het buitenland gelegen onroerende goederen worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen die toepasselijk zijn op de in België gelegen onroerende goederen. Voor de toepassing van het eerste lid moet onder kadastraal inkomen verstaan worden, elke gelijkaardige grondslag van belasting waarin bij de fiscale wetgeving van de plaats waar de goederen gelegen zijn, is voorzien. § 4. Wanneer het onroerend goed met hypotheek bezwaard is, wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd met het jaarlijks bedrag van de hypo-
29
thecaire intresten, op voorwaarde: 1° dat de schuld door de aanvrager werd aangegaan voor eigen behoeften en de aanvrager de aan het ontleend kapitaal gegeven bestemming bewijst; 2° dat de aanvrager bewijst dat de hypothecaire intresten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat. Het bedrag van de vermindering mag evenwel hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag. Het bedrag van de hypothecaire intresten wordt vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed wanneer hij eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is. § 5. Wanneer het onroerend goed werd verworven mits betaling van een lijfrente, wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd met het bedrag van de lijfrente dat door de aanvrager werkelijk wordt betaald. Het tweede lid van paragraaf 4 is van toepassing op deze vermindering. Het bedrag van de lijfrente wordt vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed wanneer hij eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is. Zoals vroeger wordt een onderscheid gemaakt tussen bebouwde en onbebouwde onroerende goederen die de aanvrager in volle eigendom of in vruchtgebruik bezit. Waar voorheen de vrijstelling, die enkel gold voor bebouwde onroerende goederen, in een afzonderlijk artikel werd bepaald, terwijl de wijze van aanrekening in een andere bepaling werd geregeld, wordt alles nu voor de duidelijkheid in één artikel gegroepeerd. Als de aanvrager een bebouwd onroerend goed (bvb. een huis) bezit, wordt het globaal kadastraal inkomen (de som van alle kadastrale inkomens van de bebouwde onroerende goederen in zijn bezit) verminderd met 750,00 EUR. Het betreft het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen (KI). Die vermindering wordt verhoogd met 125,00 EUR per kind waarvoor kinderbijslag wordt ontvangen. Bezit de aanvrager onbebouwde onroerende goederen (bvb. grond), dan wordt het globaal kadastraal inkomen verminderd met 30,00 EUR. De respectievelijk vrijgestelde bedragen slaan op het geheel van de bebouwde of onbebouwde onroerende goederen en moeten dus desgevallend verdeeld worden over de verschillende goederen; Wanneer de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is, wordt in beide gevallen zowel het K.I. van de onroerende goederen als het vrijgesteld bedrag vermenigvuldigd met de breuk die zijn aandeel in dit recht weergeeft. In beide situaties wordt het resultaat van de berekening met 3 vermenigvuldigd (in plaats van maal 9, zoals vroeger wat de onbebouwde onroerende goederen betrof) en dat bedrag wordt in aanmerking genomen. De in de reglementering betreffende het bestaansminimum voorziene bijzondere regels met betrekking tot een onroerend goed dat in het buitenland is gelegen, worden gehandhaafd. Zoals hierna toegelicht (cf. artikel 6, § 2 van het Algemeen Reglement) kan het OCMW van de betrokkene vergen om te zorgen voor een officieel attest van zijn onroerend patrimonium in het buitenland. Ook de regels inzake een onroerend goed dat met een hypotheek bezwaard is, blijven ongewijzigd. De enige aanpassing bestaat uit het feit dat in geval van onverdeeldheid het bedrag van de hypothecaire intresten vermenigvuldigd wordt met de belangrijkheidsbreuk die de aanvrager in dat goed bezit. Zoals in de reglementering betreffende de inkomensgarantie voor ouderen wordt, wanneer het onroerend goed verworven werd tegen lijfrente, het voor de berekening van de bestaansmiddelen in aanmerking genomen bedrag verminderd met het bedrag van de lijfrente dat door de aanvrager werkelijk wordt betaald. Naar analogie van de regeling inzake een goed dat met een hypotheek bezwaard is, mag deze vermindering evenwel niet hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag voor dit goed vastgesteld overeenkomstig artikel 25, § 1. Het bedrag van de lijfrente moet eveneens vermenigvuldigd worden met de belangrijkheidsbreuk die de aanvrager in het desbetreffende goed bezit.
30
Art. 26. A.R.- In afwijking van artikel 25 wordt rekening gehouden met het bedrag van de huur wanneer de aanvrager een onroerend goed verhuurt dat hij in volle eigendom of vruchtgebruik bezit, voor zover dit huurbedrag hoger is dan het resultaat van de berekening overeenkomstig artikel 25 met betrekking tot dit goed. Het bedrag van de huur wordt vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op dit goed wanneer hij eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is. Wanneer de aanvrager een onroerend goed verhuurt, wordt rekening gehouden met de huur die werkelijk werd ontvangen. Tenzij dit bedrag lager zou zijn dan het resultaat van de berekening voorzien voor het bezit van onroerende goederen. De wetgever van 1974 wou het bezit van een eigen woonst niet ontmoedigen, maar heeft daarbij niet gedacht aan de situatie waarbij een aanvrager een eigen woonst verhuurt. In dit laatste geval is er geen reden om niet de reële opbrengst van de verhuring in aanmerking te nemen in plaats van de geraamde opbrengst zoals die tot uitdrukking komt in het kadastraal inkomen.
Art. 27. A.R.- Voor de al dan niet belegde roerende kapitalen wordt rekening gehouden met 6% van de schijf gelegen tussen 6.200 EUR en 12.500 EUR, en met 10 % van de boven die schijf gelegen bedragen. In geval van gemeenschappelijke rekening worden de kapitalen en de in het eerste lid vermelde bedragen van 6.200 EUR en 12.500 EUR vermenigvuldigd met een breuk waarbij de teller gelijk is aan 1 en de noemer gelijk is aan het aantal personen die houder van de rekening zijn. Als de al dan niet belegde roerende kapitalen (geld, waardepapieren) 6.200 EUR niet overschrijden, houdt men er voortaan geen rekening meer mee. In het régime van het bestaansminimum daarentegen werd de eerste schijf van 200.000 BEF in aanmerking genomen tegen 4%. Als de roerende kapitalen van de aanvrager 6.200 EUR overschrijden, houdt men rekening met : • 6% voor de schijf tussen 6.200 EUR en 12.500 EUR; • 10% voor wat 12.500 EUR overschrijdt. Overeenkomstig het tweede lid van dit artikel 27 worden in geval van gemeenschappelijke rekening zowel het kapitaal als de schijven gedeeld door het aantal personen die houder zijn van de rekening.
Art. 28. A.R. § 1,- Wanneer de aanvrager roerende of onroerende goederen om niet of ten bezwarende titel heeft afgestaan in de loop van de tien jaar voor de datum waarop de aanvraag om het leefloon uitwerking heeft, wordt, onverminderd de toepassing van artikel 29, een forfaitair inkomen in aanmerking genomen dat overeenstemt met de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand. Het in het eerste lid bedoelde forfaitaire bedrag wordt vastgelegd door op de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand de bij artikel 27 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te passen. § 2. De verkoopwaarde van de afgestane roerende of onroerende goederen waarvan de aanvrager eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid was, wordt vermenigvuldigd met de breuk die het deel van de aanvrager in de onverdeeldheid uitdrukt. § 3. Bij afstand van vruchtgebruik wordt de waarde daarvan vastgesteld op 40% van de waarde in volle eigendom.
Art. 29. A.R.- In geval van afstand ten bezwarende titel van: 1° hetzij het woonhuis van de aanvrager, op voorwaarde dat hij geen ander bebouwd onroerend goed bezit, 2° hetzij het enige onbebouwd onroerend goed van de aanvrager, op voorwaarde dat hij geen ander bebouwd of onbebouwd onroerend goed bezit, wordt de eerste schijf van 37.200 EUR van de verkoopwaarde vrijgesteld.
31
Voor de toepassing van het vorige lid wordt eveneens als woonhuis van de aanvrager beschouwd, het enige binnenschip als bedoeld in artikel 271, eerste lid, van Boek II, Titel X, van het Wetboek van Koophandel dat hem toebehoort en hem op duurzame wijze tot woning dient.
Art. 30. A.R.-In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen worden de persoonlijke schulden van de aanvrager afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand op voorwaarde dat: 1° het persoonlijke schulden van de aanvrager betreft; 2° de schulden werden aangegaan voor de afstand; 3° de schulden werden afgelost of gedeeltelijk terugbetaald met de opbrengst van de afstand.
Art. 31. A.R. § 1.-In geval van afstand onder bezwarende titel van een onroerend goed en onverminderd de bepalingen van het vorige artikel, wordt, voor zover het een in artikel 29 bedoeld onroerend goed betreft, een jaarbedrag van 1.250 EUR, van 2.000 EUR, van 2.250 EUR of van 2.500 EUR van de verkoopwaarde afgetrokken naargelang aan de aanvrager een leefloon categorie 1°, 2°, 3° of 4° wordt toegekend. Het aftrekbaar bedrag wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van het leefloon. § 2. De verkoopwaarde wordt uitsluitend van ambtswege, eenmaal op de verjaardag van de ingangsdatum van het recht op een leefloon met één van de in § 1 bedoelde bedragen verminderd.
Art. 32. A.R.- Het centrum kan om reden van billijkheid afzien van de berekeningsmodaliteiten voorzien in de artikelen 28 tot en met 31. Deze beslissing dient gemotiveerd te worden. Op de gebeurlijke opbrengst van de afstand zijn de bij artikel 27 bepaalde berekeningsmodaliteiten van toepassing. Wat de afstand van roerende of onroerende goederen betreft, wordt, in tegenstelling tot de bestaansminimumwet, niet meer verwezen naar de analoge bepalingen van de toenmalige wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden (de huidige inkomensgarantie voor ouderen). Nu wordt de afstand van goederen in het Algemeen Reglement zelf geregeld, wat de praktische toepassing ervan beslist ten goede zal komen. De afstand van goederen (verkoop of schenking) wordt in rekening gebracht wanneer deze afstand gebeurde minder dan 10 jaar vóór de datum van de aanvraag van het leefloon. Men houdt rekening met een forfaitair inkomen vastgesteld op basis van de verkoopwaarde (de objectief vastgestelde handelswaarde en niet de verklaarde waarde) van de goederen op het tijdstip van de afstand. Op de verkoopwaarde worden met name dezelfde percentages (6%, 10%) toegepast als voor de aanrekening van de roerende kapitalen (zie boven). Betreft het een volle eigendom in onverdeeldheid bijvoorbeeld ten belope van 50% dan wordt in dit geval slechts met de helft van de verkoopwaarde rekening gehouden. Bij vruchtgebruik wordt rekening gehouden met 40% van de verkoopwaarde. De waarde van de naakte eigendom is gelijk aan 60% van de verkoopwaarde. Mogelijk in te brengen verminderingen op de verkoopwaarde zijn: • in geval van verkoop van het woonhuis als men geen enkel ander bebouwd onroerend goed bezit, wordt de eerste schijf van 37.200 EUR niet aangerekend. Dit geldt ook in geval van verkoop van het enig onbebouwd onroerend goed indien men geen ander onroerend goed bezit. In geval van schenking geldt deze vrijstelling niet (artikel 29 Algemeen Reglement); • persoonlijke schulden die zijn aangegaan vóór de afstand onder bezwarende titel (verkoop) en die terugbetaald werden met de opbrengst ervan (artikel 30 Algemeen Reglement); • een jaarlijks forfaitair bedrag ingeval van verkoop van hetzij het enig woonhuis en men geen ander bebouwd onroerend goed bezit, hetzij het enig onbebouwd onroerend goed en men geen
32
ander bebouwd of onbebouwd onroerend goed bezit. Dit jaarbedrag betreft hetzij 1.250 EUR, hetzij 2.000 EUR, hetzij 2.250 EUR, hetzij 2.500 EUR, naargelang de aanvrager een leefloon categorie 1, 2, 3 of 4 wordt toegekend. Het forfait wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de verkoop en de ingangsdatum van het leefloon. Elk jaar, op de verjaardag van de ingangsdatum van het recht op een leefloon, wordt de verkoopwaarde verminderd met het toepasselijk jaarbedrag (artikel 31 Algemeen Reglement); • om reden van billijkheid kan het OCMW gebeurlijk afzien van de voor de afstand van goederen voorziene berekeningsmodaliteiten. Bijvoorbeeld om reden van zware medische kosten sinds de datum van de afstand of omwille van een verantwoorde wederbelegging. Het eventuele overschot wordt aangerekend als roerend kapitaal (artikel 32 Algemeen Reglement).
Art. 33. A.R.- De kosten verbonden aan de huisvesting die de hoofdverblijfplaats van de aanvrager is, worden in acht genomen als inkomen van de aanvrager als ze ten laste worden genomen door een derde met wie hij niet samenwoont. De voordelen in natura (maaltijden …) worden voortaan niet meer in aanmerking genomen teneinde de solidariteit uit de leefomgeving van de aanvrager niet te ontmoedigen. Uitzondering hierop vormen de kosten verbonden aan de huisvesting (huur, servicekosten ten laste van de huurder…) die de hoofdverblijfplaats van de aanvrager is, als ze ten laste worden genomen door een derde met wie hij niet samenwoont. Dergelijke tenlasteneming betreft immers veeleer een regelmatig inkomen in hoofde van de aanvrager, dan louter een voordeel in natura in de strikte zin van het woord.
§ 2. De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inkomsten aanduiden die, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet in aanmerking komen bij het berekenen van de bestaansmiddelen. Op de algemene regel dat alle bestaansmiddelen in aanmerking komen van welke aard en oorsprong ook (artikel 16, § 1, van de wet) bestaan een aantal belangrijke uitzonderingen die gegroepeerd worden in het Algemeen Reglement en niet meer, zoals dit het geval was voor het bestaansminimum, verspreid over de wet en het uitvoeringsbesluit. In tegenstelling tot de bestaansminimumwet van 1974 wordt dus geen enkele vrijstelling nog opgenomen in de wet zelf. Ter bevordering van de transparantie en coherentie werd ervoor geopteerd om alle vrijstellingsregels te groeperen in het uitvoeringsbesluit. De in artikel 22, § 1, van het Algemeen Reglement vermelde bestaansmiddelen zijn vrijgesteld en worden dus niet meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen van de aanvrager. Wat de onder de letters a, d, f, h, k en l vernoemde bestaansmiddelen betreft, zijn er ten opzichte van de huidige situatie geen wijzigingen te vermelden.
Art. 22, § 1. A.R.- Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden met : (a) de hulp verleend door de centra; (b) de gezinsbijslag waarvoor de betrokkene de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit ten voordele van kinderen krachtens de Belgische of een buitenlandse sociale wetgeving voor zover hij deze opvoedt en volledig of gedeeltelijk ten zijnen laste heeft;
33
De gezinsbijslag waarvoor de aanvrager de hoedanigheid van bijslagtrekkende (dat is de persoon aan wie de kinderbijslag wordt uitbetaald) bezit ten voordele van kinderen, blijft zoals vroeger vrijgesteld. Er wordt duidelijk gepreciseerd dat de gezinsbijslag enkel is vrijgesteld indien de betrokkene de kinderen nog opvoedt en te zijnen laste heeft. Wanneer het rechtgevend kind een andere hoofdverblijfplaats heeft dan voornoemde aanvrager, wordt de kinderbijslag aan het kind zelf uitbetaald. Zoals reeds voorzien in de bestaansminimumwet zijn enkel de gezinsbijslagen waarop men recht heeft voor kinderen vrijgesteld. De gezinsbijslagen waarop men gerechtigd is voor zichzelf moeten dus wel aangerekend worden. Dit betreft voornamelijk studenten die niet meer bij hun ouders wonen. Wanneer een kind tijdelijk in een instelling is geplaatst, wordt de ouder, aan wie het saldo van de kinderbijslag wordt betaald, voor de toepassing van de met betrekking tot de gezinsbijslag voorziene vrijstelling beschouwd als degene die het kind nog opvoedt. Deze maatregel bevordert de relatie tussen het kind en het gezin van oorsprong. (c) het onderhoudsgeld of het voorschot op de termijn van onderhoudsgeld ontvangen ten gunste van de ongehuwde kinderen ten laste van betrokkene voor zover deze laatste hen opvoedt; Het onderhoudsgeld door de aanvrager ontvangen ten gunste van ongehuwde kinderen (meerderjarigen zowel als minderjarigen) is eveneens vrijgesteld. In de vroegere reglementering was enkel het onderhoudsgeld ten gunste van ongehuwde minderjarige kinderen ten laste vrijgesteld. De vrijstelling geldt daarentegen enkel als de aanvrager de kinderen nog opvoedt. Ook voor deze vrijstelling wordt de ouder die het onderhoudsgeld ontvangt beschouwd als degene die het kind grootbrengt, wanneer het tijdelijk wordt geplaatst. De vrijstelling geldt enkel voor het onderhoudsgeld bestemd voor de kinderen. Een onderhoudsgeld ten voordele van de betrokkene zelf, zal wel in rekening gebracht worden. (d) het gedeelte van het loon dat door de uitgever van de PWA-cheques ten laste wordt genomen en overeenstemt met 3,72 EUR per niet-ontwaarde PWA-cheque en dat door het centrum aan de betrokkene wordt uitbetaald voor werkzaamheden, verricht in het kader van een PWA-arbeidsovereenkomst overeenkomstig de terzake geldende reglementering, evenals de eventuele eruit voortvloeiende vergoedingen; (e) de productiviteits- of aanmoedigingspremies voorzien en betaald door de verschillende bevoegde overheden in het kader van de individuele beroepsopleidingen in ondernemingen, tijdens een periode van maximum zes maanden ; De aan een individuele beroepsopleiding in een onderneming verbonden productiviteits-of aanmoedingingspremies blijven zoals voorheen vrijgesteld voor het berekenen van de bestaansmiddelen. Rekening houden met de reglementering inzake de individuele beroepsopleiding, die voorziet dat de maximumduur van de opleiding 6 maanden bedraagt, wordt verduidelijkt dat de vrijstelling dienovereenkomstig geldt tijdens een periode van maximum zes maanden. (f) de premies en toelagen van de Gewesten voor verhuizing, installatie en huur die aan de betrokkene worden toegekend; g) het bedrag van de studietoelagen die de specifieke studiekosten dekken en die door de Gemeenschappen aan de betrokkene zijn toegekend te zijnen gunste of ten gunste van de kinderen die hij ten laste heeft. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepalen wat moet verstaan worden onder specifieke studiekosten voor de toepassing van onderhavig besluit. In vergelijking met de vroegere situatie, wordt nu gepreciseerd dat het bedrag van de aan de betrokkene of aan zijn kinderen toegekende studietoelagen die de specifieke studiekosten dekken, wordt vrijgesteld. Met uitsluiting van elke andere toelage, geldt de vrijstelling enkel voor de door de Gemeenschappen toegekende studietoelagen. Indien een dergelijke studietoelage ook kosten van levensonderhoud bevat, worden deze laatste niet vrijgesteld bij de berekening van de bestaansmiddelen. De Koning kan desgevallend bepalen wat in deze context onder specifieke studiekosten moet worden verstaan.
34
(h) de toelagen, uitkeringen en bijslagen van de Gemeenschappen voor het onderbrengen van jongeren in een opvanggezin; ( i ) de presentiegelden die de betrokkene ontvangt als lid van de provincieraad, de gemeenteraad of de raad voor maatschappelijk welzijn; Een nieuwe vrijstelling betreft de presentiegelden die de betrokkene geniet als lid van de provincieraad, de gemeenteraad of de raad voor maatschappelijk welzijn. Deze vrijstelling betracht de participatie van rechthebbenden op een leefloon aan de politieke besluitvorming op lokaal of provinciaal niveau te bevorderen. ( j ) de niet- regelmatige giften afkomstig van om het even welke instelling of van personen die niet met de betrokkene samenwonen en jegens hem niet tot de onderhoudsplicht gehouden zijn; Wat de vroegere vrijstelling met betrekking tot de giften betreft, wordt nu verduidelijkt dat enkel de nietregelmatige giften zijn vrijgesteld. Indien giften de vorm aannemen van regelmatige stortingen, worden ze voor de toepassing van onderhavige reglementering beschouwd als een inkomen dat in aanmerking moet worden genomen. (k) de frontstrepen- en gevangenschapsrenten; (l) de renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit; m) de ten laste neming voorzien door de deelgebieden van de kosten voor de niet medische hulp- en dienstverlening verleend door derden aan een persoon met een verminderd vermogen tot zelfzorg, alsook de door de niet-beroepsmatige zorgverlener ontvangen vergoeding van de zorgbehoevende in het kader van de verstrekte niet-medische hulp- en dienstverlening; Voor de berekening van het leefloon zal voortaan ook de door de deelgebieden voorziene tussenkomst in de kosten van niet-medische verzorging vrijgesteld zijn. Aldus zal de door de Vlaamse zorgverzekering uitgekeerde tussenkomst niet als inkomen worden beschouwd van de zorgbehoevende persoon. Het betreft net zoals bijvoorbeeld de kinderbijslag een tussenkomst in specifieke kosten verbonden aan, in dit geval, niet-medische verzorging. Ook de tussenkomst die men krijgt voor gepresteerde mantelzorg (hulp die door familie of vrienden aan de zorgbehoevende persoon wordt geboden) in het kader van voornoemde niet-medische verzorging, wordt vrijgesteld. Het is billijk de mantelzorg niet financieel te ontmoedigen. De situatie is vergelijkbaar met de reeds voorziene vrijstelling voor de toelagen, uitkeringen en bijslagen van de Gemeenschappen voor het onderbrengen van jongeren in een opvanggezin. Door deze specifieke vrijstelling ziet een pleeggezin zijn aanspraak op een leefloon niet verminderen of wegvallen omwille van de opname van een pleegkind. Het is evenzeer billijk de aan de mantelzorger toegekende vergoeding voor de niet- medische hulp die hij heeft geboden aan de zorgbehoevende vrij te stellen bij de berekening van diens bestaansmiddelen. n) de vergoedingen die door de Duitse overheid bij wijze van schadeloosstelling worden betaald voor de gevangenhouding tijdens de tweede wereldoorlog. Een andere nieuwe vrijstelling betreft de door de Duitse overheid betaalde vergoeding bij wijze van schadeloosstelling voor de gevangenhouding tijdens de tweede wereldoorlog, de zogenaamde “Wiedergutmachung”- vergoeding. Ook de reglementering op de inkomensgarantie voor ouderen wordt in die zin aangepast, zodat deze vergoeding als volledig vrijgesteld inkomen wordt beschouwd. Voor de toepassing van b) en c) van het vorig lid wordt de ouder die de gezinsbijslag of het onderhoudsgeld ontvangt beschouwd als degene die het kind opvoedt ingeval het kind tijdelijk wordt geplaatst.
Art. 22. § 2. A.R. Wanneer het in aanmerking te nemen bedrag van de bestaansmiddelen lager is dan het bedrag van het leefloon voorzien in artikel 14, § 1, van de wet, heeft betrokkene recht op een bijko-
35
mende vrijstelling van respectievelijk 155 EUR, 250 EUR, 280 EUR, 310 EUR op jaarbasis, naargelang hij respectievelijk behoort tot de categorie 1, 2, 3 of 4 van de begunstigden bedoeld bij artikel 14, § 1 van de wet. De bijkomende forfaitaire vrijstelling, het vroegere artikel 12bis van het K.B. van 30 oktober 1974, is voortaan enkel nog van toepassing wanneer de bestaansmiddelen van de aanvrager lager zijn dan het bedrag van het leefloon voor de categorie van begunstigden waartoe hij behoort. Deze wijziging gaat in tegen de discriminatie die de vroegere regeling teweegbracht tussen degenen die genoten van één of andere toelage – en via de vrijstelling een bijkomend bestaansminimum konden vragen – en degenen die over geen inkomsten beschikten. Wanneer de aanvrager een toelage ontvangt gelijk aan of een beetje hoger dan het bedrag van het leefloon, zal hij voortaan dus geen aanspraak meer kunnen maken op een aanvullend leefloon op grond van deze vrijstelling.
Art. 35. § 1. A.R.- Teneinde de sociaal-professionele integratie van de leefloonbegunstigde die begint te werken of die een beroepsopleiding aanvat of voortzet te bevorderen, worden de hieruit verworven nettoinkomsten in aanmerking genomen onder aftrek van een bedrag van 177,76 EUR per maand ingaande op de eerste dag waarvoor hij de vrijstelling geniet en eindigend drie jaar later. Zoals voorheen geregeld in artikel 23bis van het K.B. van 30 oktober 1974, worden, met het oog op de sociaal-professionele integratie van de leefloonbegunstigde, diens netto-inkomsten uit een tewerkstelling of een beroepsopleiding gedurende een periode van 3 jaar slechts in aanmerking genomen onder aftrek van een (geïndexeerd) bedrag van 177,76 EUR per maand, ingaande op de eerste dag waarop hij de vrijstelling geniet. Deze vrijstelling heeft tot gevolg dat een begunstigde van het leefloon die een tewerkstelling aanvat 177,76 EUR per maand bovenop zijn leefloon kan ontvangen. Er wordt nu expliciet gepaald dat deze maatregel de “leefloonbegunstigde” betreft die “begint” te werken, teneinde te vermijden dat een persoon die zou werken tegen een loon gelijk aan of juist boven het bedrag van het leefloon een aanvullend leefloon zou vragen op grond van deze vrijstelling. Het gaat hier immers concreet om een maatregel om diegenen aan te moedigen die een inspanning doen om uit het stelsel van het leefloon weg te geraken en niet andersom. De leefloonbegunstigde die een beroepsopleiding volgt bevindt zich per definitie in een proces van sociaal-professionele integratie. De maatregel geldt wat hem betreft ook voor een beroepsopleiding die hij reeds had aangevat vóór hij het leefloon aanvroeg. In afwijking van het eerste lid, wanneer de inkomsten worden opgeleverd door een artistieke activiteit waarvan de prestaties onregelmatig zijn, bedraagt het vrijgesteld bedrag 2133,12 EUR per jaar. In dat geval begint de berekening van de vrijstellingsperiode van drie jaar te lopen op de eerste dag waarop de persoon een inkomen krijgt van zijn artistieke activiteit. Wordt als artistieke activiteit beschouwd : de creatie en vertolking van artistieke werken, inzonderheid op het vlak van de audiovisuele en beeldende kunsten, de muziek, de literatuur, het spektakelbedrijf, het decorontwerp en de choreografie. Het voormelde principe van de gedeeltelijke vrijstelling van de netto-inkomsten verworven in het kader van de sociaal-professionele integratie wordt anderzijds aangepast aan de specifieke situatie van kunstenaars, van wie de aard van de activiteiten vaak onregelmatige inkomsten genereert. Om die reden wordt de vrijstelling van de inkomsten voortspruitend uit artistieke activiteiten uitgedrukt in een jaarbedrag en niet in een maandelijkse forfaitaire aftrek zoals voor de andere inkomsten waarvan sprake in artikel 35, § 1, eerste lid, van het Algemeen Reglement. De betrokkene kan het centrum vragen de toepassing van de in het eerste en het tweede lid voorziene bepalingen uit te stellen. Voortaan kan de betrokkene aan het OCMW ook vragen om de toepassing van deze specifieke vrijstelling uit te stellen. Hij kan er immers belang bij hebben om de ononderbroken periode van drie jaar, waarin hij van het voordeel van de vrijstelling kan genieten, niet te laten ingaan wanneer hij in geval van een beperkte periode van tewerkstelling geen vooruitzicht heeft op een langere tewerkstellingsduur.
36
§ 2. Teneinde het opdoen van beroepservaring van de jongeren bedoeld in artikel 11, § 2, a), van de wet te bevorderen en om hun zelfstandigheid te stimuleren, worden de netto-inkomsten verworven door tewerkstelling in aanmerking genomen onder aftrek van een bedrag van 49,58 EUR per maand voor de jongeren die genieten van een studiebeurs en van een bedrag van 177,76 EUR per maand voor de jongeren die hiervan niet genieten. Deze aftrek geldt gedurende de periode dat een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie is afgesloten. Nieuw is ook de gedeeltelijke vrijstelling van de inkomsten uit arbeid voor studenten. De differentiatie van de aftrekbare bedragen ( 49,58 EUR/maand voor beursstudenten; 177,76 EUR/maand voor de anderen) laat toe het verschil in inkomsten tussen beurs- en niet-beursstudenten te compenseren. 66% van de studenten die een bestaansminimum aanvroegen kon niet genieten van een studiebeurs. § 3. De bedragen vastgesteld in §§ 1 en 2 zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
HOOFDSTUK III Procedure Met het oog op een kwaliteitsvolle dienstverlening legt het handvest van de sociaal verzekerde (wet van 11 april 1995) alle sociale zekerheidsinstellingen, evenals het OCMW voor wat betreft het leefloon, een aantal gedragsregels op. De wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie incorporeert de voorschriften van het sociaal handvest in de mate dat de waarborgen die het handvest heeft willen introduceren nog niet voorzien waren in de bestaansminimumwet en in de mate dat ze zinvol lijken Dit wil echter niet zeggen dat de bepalingen van het handvest die niet werden overgenomen in de wet van 26 mei 2002 voor het OCMW geen enkele juridische waarde zouden hebben. Het handvest is geschreven op maat van grote sociale zekerheidsinstellingen waarbij de procedure schriftelijk verloopt en waarbij er nauwelijks een individueel contact is met de gebruiker. Het handvest heeft de bedoeling om de werking van de sociale zekerheidsinstelling dichter bij de burger te brengen. De instelling moet bereikbaar zijn voor de burger. Het is dan ook duidelijk dat sommige bepalingen vreemd overkomen voor een OCMW, zijnde een instelling die werkt vanuit een persoonlijke relatie met de gebruiker. Weinig instellingen staan zo dicht bij de burger als het OCMW en hebben een werkwijze die zo nauw aansluit bij haar sociale doelstelling. Sommige bepalingen konden niet zinvol worden overgenomen. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar artikel 11 van het handvest. Artikel 11 gaat ervan uit dat de procedure schriftelijk verloopt (dit is ook het geval in het kader van artikel 3 van het handvest) en dat de gebruiker meer dan 1 maand de tijd heeft om inlichtingen te verschaffen. In de context van het OCMW is dit totaal niet toepasbaar. De aanvragen gebeuren doorgaans mondeling. Het sociaal onderzoek waarbij de inlichtingen worden verzameld start onmiddellijk bij de aanvraag. Binnen de dertig dagen volgend op de aanvraag moet het OCMW reeds een beslissing genomen hebben over de aanvraag. Bovendien mag het OCMW mensen niet sanctioneren bij gebrek aan inlichtingen. Integendeel, het OCMW moet zo nodig zelf inlichtingen opvragen teneinde te kunnen beslissen binnen de dertig dagen. Het handvest doet geen afbreuk aan meer voordelige en kwaliteitsvolle regelingen voorzien in de respectieve wetgevingen. De wetgeving over het bestaansminimum, nu leefloon, was duidelijk haar tijd voorop.
37
De meeste gedragsregels zijn reeds geïncorporeerd. Sommige overtreffen de bescherming die uitgaat van het handvest.
AFDELING 1 : INFORMATIEPLICHT Artikel 17 Het centrum is verplicht aan elke persoon die daarom verzoekt, alle dienstige inlichtingen te verstrekken betreffende zijn rechten en plichten inzake maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie. Het centrum is verplicht uit eigen beweging de belanghebbende persoon alle bijkomende informatie te verschaffen die nodig is voor de behandeling van zijn aanvraag of het behoud van zijn rechten. Dit artikel handelt over de informatieplicht van het OCMW op verzoek van een persoon. Deze bepaling geeft mutatis mutandis uitvoering aan de informatieverplichting voorgeschreven door artikel 3 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde. Waar het handvest een schriftelijk verzoek vereist, is dit niet voorgeschreven door de wet van 26 mei 2002. Naast een passieve informatieplicht, bestaande uit het antwoorden op vragen, dient het OCMW ook een actieve houding aan te nemen. Het OCMW dient immers zelf het initiatief te nemen om de persoon alle bijkomende informatie te verschaffen die nuttig kan zijn voor de behandeling van zijn dossier of het behoud van zijn rechten.
De Koning bepaalt wat onder dienstige inlichtingen moet verstaan worden. Art. 3 A.R.- Onder dienstige inlichtingen in de zin van artikel 17 van de wet worden de volgende inlichtingen verstaan: 1°de voorwaarden om gerechtigd te zijn op het leefloon, al dan niet gepaard gaand met een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, en op de maatschappelijke integratie door tewerkstelling , alsook de voorwaarden om dit recht te behouden; 2°de wettelijke voorwaarden waarbinnen het centrum het leefloon kan terugvorderen van de aanvrager en zijn onderhoudsplichtigen; 3°het bedrag waarop betrokkene zal gerechtigd zijn, alsook de elementen die in aanmerking worden genomen om dit bedrag vast te stellen; 4°in voorkomend geval, de draagwijdte van het contract inzake het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie; 5°de rechtsmiddelen tegen de beslissingen van het centrum ; 6°de bij artikel 6, § 3, van de wet voorziene rechten van de aanvrager, wanneer het centrum met hem onderhandelt over een arbeidsovereenkomst of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie ; 7°de gebeurlijke veranderingen in de situatie van de betrokkene die een weerslag hebben op zijn hoedanigheid van rechthebbende of op het toegekende bedrag en die aan het centrum moeten worden gemeld overeenkomstig artikel 22, § 1, tweede lid, van de wet.
38
Deze inlichtingen worden schriftelijk verstrekt op basis van de toepasselijke reglementering, en mondeling wat 4° betreft. Het Algemeen Reglement (artikel 3) verduidelijkt wat moet verstaan worden onder “dienstige inlichtingen”. Het betreft hier in het bijzonder de inlichtingen die nodig zijn voor de uitoefening van de rechten van de rechthebbende, doch heeft ook betrekking op de plicht tot informatie voorzien in artikel 22 van de wet. De gebruiker moet in elk geval duidelijk weten welke inlichtingen hij het OCMW moet verstrekken met het oog op de eventuele herziening van zijn dossier. Hij moet dus geïnformeerd worden om te weten welke veranderende omstandigheden van die aard zijn dat zij een weerslag kunnen hebben op zijn hoedanigheid van rechthebbende of op het toegekende bedrag van het leefloon (zoals bijvoorbeeld ingevolge het verwerven van bestaansmiddelen door werk of anderszins, ingevolge het feit dat betrokkene gaat samenwonen enz.). Behoudens de draagwijdte (consequenties, wederzijdse engagementen...) van het contract inzake het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie (dat varieert in functie van het concrete geval), worden de bedoelde inlichtingen schriftelijk gegeven op grond van de vigerende wetgeving. De wet voorziet geen specifieke termijn om zich te kwijten van de informatieplicht. Het handvest bepaalt een termijn van vijfenveertig dagen (vanaf de datum van ontvangst van het verzoek om inlichtingen). Ingeval de betrokken persoon evenwel, al dan niet gelijktijdig met het verzoek om inlichtingen, een aanvraag met betrekking tot het recht op maatschappelijke integratie indient (wat veelal mondeling gebeurt) moet het OCMW binnen de dertig dagen volgend op de aanvraag reeds een beslissing genomen hebben (daar waar het handvest voor het nemen van een beslissing een termijn van vier maanden voorschrijft).
AFDELING 2 : AANVRAAG, AMBTSHALVE TOEKENNING, HERZIENING, STOPZETTING Artikel 18 § 1. Het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie wordt, hetzij op initiatief van het bevoegd centrum, hetzij op aanvraag van de belanghebbende of van ieder persoon die hij hiervoor schriftelijk heeft aangewezen, toegekend, herzien of stopgezet door dit centrum. Onder «bevoegd centrum» wordt verstaan het centrum bedoeld in de artikelen 1, eerste lid, 1° en 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Indien het een dakloze persoon betreft, is het centrum bedoeld in artikel 57 bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bevoegd. Het OCMW kan op het vlak van het recht op maatschappelijke integratie ambtshalve optreden. Meestal gebeurt een toekenning op vraag van de belanghebbende. De wet voorziet in de mogelijkheid dat de belanghebbende iemand schriftelijk machtigt om de aanvraag in zijn plaats te doen. Voor alle duidelijkheid preciseert de wet welk OCMW bevoegd is om op te treden. Verwezen wordt naar de bevoegdheidsregels voorzien in de artikelen 1 en 2 van de Wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de OCMW’s, alsmede naar de specifieke bevoegdheidsregel van artikel 57bis van de Organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s voor wat betreft de daklozen.
39
§ 2. De aanvraag wordt, de dag zelf van haar ontvangst, chronologisch ingeschreven in het daartoe gehouden register. De schriftelijke aanvraag wordt ondertekend door de belanghebbende of de aangewezen persoon. Wanneer de aanvraag mondeling wordt gedaan, ondertekent de belanghebbende of de aangewezen persoon in het daartoe voorziene vak van het register bedoeld in het eerste lid. De behandelingsprocedure van de aanvraag wordt nu ook door de wet zelf geregeld en niet door de Koning. De aanvragen moeten zoals vroeger ingeschreven worden in een register. Het feit dat zulks chronologisch moet gebeuren staat een gedecentraliseerde registratie niet in de weg. Dit is belangrijk voor een OCMW dat op verschillende locaties werkzaam is.
Art. 4 A.R.- Het centrum is ertoe gehouden de mondelinge aanvragen tijdens zitdagen, op wel bepaalde dagen en minstens tweemaal per week, in ontvangst te nemen. Een bericht wordt op een zichtbare en blijvende wijze aangebracht in het centrum en op de plaats voorbehouden voor de officiële bekendmakingen van het gemeentebestuur; dit bericht vermeldt het lokaal waar en de dagen en uren waarop de belanghebbenden zich kunnen aanbieden. De vroegere reglementering schreef voor dat het OCMW van een gemeente met meer dan 1000 inwoners de mondelinge aanvragen ten minste tweemaal per week in ontvangst moest nemen. Lag het inwonersaantal beneden de 1000, dan volstond het de aanvragen eenmaal per week in ontvangst te nemen. Voortaan zijn hiervoor minstens twee permanenties per week vereist, zonder onderscheid naargelang van het inwonersaantal van de betrokken gemeente. Bovendien moet nu ook een bericht met vermelding van het lokaal waar en de dagen en uren waarop de permanenties gehouden worden in het centrum zelf op een zichtbare en duurzame wijze worden aangebracht.
§ 3. Het centrum zendt of overhandigt dezelfde dag aan de aanvrager een ontvangstbewijs. Elk ontvangstbewijs moet melding maken van de onderzoekstermijn van de aanvraag, en van het bepaalde in de artikelen 20 en 22, § 1, tweede lid. Nieuw is verder dat het ontvangstbewijs voor de aanvrager melding moet maken van de onderzoekstermijn van de aanvraag, van zijn recht om gehoord te worden en van het feit dat de persoon onmiddellijk aangifte moet doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op zijn recht op maatschappelijke integratie.
§ 4. Wanneer een centrum een aanvraag ontvangt waarvoor het zich onbevoegd acht, zendt het deze aanvraag over binnen de vijf kalenderdagen aan het volgens hem bevoegd centrum. Binnen dezelfde termijn wordt de aanvrager schriftelijk in kennis gesteld van deze overzending. Op straffe van nietigheid gebeurt de overzending van de aanvraag aan het bevoegd geachte OCMW, evenals de kennisgeving van de overzending aan de aanvrager, door een brief met vermelding van de redenen van onbevoegdheid. De aanvraag zal evenwel worden gevalideerd op de datum van ontvangst bij het eerste centrum, zoals bepaald in § 2.
40
Het centrum dat deze verplichting niet naleeft, moet overeenkomstig de door deze wet gestelde voorwaarden, het leefloon of de maatschappelijke integratie door tewerkstelling toekennen zolang het de aanvraag niet heeft overgezonden en de redenen die aan de onbevoegdheid ten grondslag liggen niet heeft medegedeeld. De beslissing van onbevoegdheid kan worden genomen door de Voorzitter mits zijn beslissing aan de raad of het bevoegd orgaan te onderwerpen op de eerstvolgende vergadering met het oog op haar bekrachtiging. Zoals vroeger moet het OCMW dat een aanvraag ontvangt waarvoor het zich niet bevoegd acht, deze aanvraag doorsturen naar het bevoegd geacht OCMW en de aanvrager hiervan schriftelijk in kennis stellen. Ter bescherming van de gebruiker wordt de doorsturings- en kennisgevingsplicht beter uitgewerkt dan in het vroegere artikel 7 van het K.B. van 30 oktober 1974 en met sancties omgeven. Voortaan dient het OCMW niet alleen de aanvraag door te sturen maar ook de redenen te vermelden waarom het zich onbevoegd acht. De motiveringsverplichting is essentieel om bevoegdheidsproblemen binnen een korte termijn op te lossen. Het OCMW krijgt echter wel meer tijd dan in de bestaansminimumreglementering van 1974 om de aanvraag door te sturen en de kennisgeving aan de aanvrager te doen, namelijk vijf kalenderdagen in plaats van drie dagen. Deze termijn begint te lopen vanaf de dag volgend op de aanvraag. De aanvrager mag echter geen nadeel ondervinden van het bevoegdheidsprobleem voor wat betreft de termijn waarbinnen over zijn aanvraag zal worden beslist. Daarom voorziet de wet dat de aanvraag wordt gevalideerd op de datum waarop de aanvraag werd ingediend. De termijn voor het tweede OCMW om een beslissing te nemen wordt geregeld in artikel 21, § 1, tweede lid, van de wet. Wanneer het OCMW zijn doorsturings- en kennisgevingsverplichting niet nakomt, dient het als sanctie het leefloon of de maatschappelijke integratie door tewerkstelling zelf toe te kennen vanaf de dag van de aanvraag tot en met de dag dat het de aanvraag doorstuurt naar het bevoegd OCMW. Duidelijkheidshalve wordt benadrukt dat deze sanctie ook geldt wanneer het eerste OCMW naar aanleiding van de doorsturing binnen de vijf kalenderdagen in gebreke blijft op het vlak van het melden van de redenen van onbevoegdheid. De beslissing van territoriale onbevoegdheid die door de voorzitter van het OCMW kan worden genomen, wordt door de raad of het bevoegd orgaan bekrachtigd. De bekrachtiging is geen exclusieve bevoegdheid van de raad voor maatschappelijk welzijn. Zo heeft het OCMW de mogelijkheid deze bevoegdheid over te dragen aan het bestuursorgaan dat zich over de individuele dossiers buigt.
§ 5. Het centrum waarbij een verzoek tot het bekomen van sociale prestaties wordt ingediend waarvoor het niet bevoegd is, zendt dit onverwijld door aan de bevoegde instelling van sociale zekerheid. De verzoeker wordt daarvan verwittigd.
§ 6. Wanneer het centrum een aanvraag tot het bekomen van een recht op maatschappelijke integratie ontvangt welke door een andere instelling van sociale zekerheid is overgezonden, zal de aanvraag gevalideerd worden op de datum van indiening bij de onbevoegde instelling, zijnde de datum van het postmerk en, bij gebreke hieraan, de datum van de ontvangst van de aanvraag. Deze paragrafen nemen de bepalingen van het handvest van de sociaal verzekerde over met betrekking tot de doorsturingsplicht en de validatie van de aanvraag wanneer een verzoek voor het bekomen van sociale prestaties (zoals de inkomensgarantie voor ouderen) verkeerdelijk wordt gericht tot het OCMW, of wanneer een verzoek i.v.m. het recht op maatschappelijke integratie verkeerdelijk aan een andere instelling van sociale zekerheid is gericht.
41
Art. 8. A.R.- Teneinde aan de aanvrager het recht op een inkomensgarantie voor ouderen te garanderen, stelt het centrum de Rijksdienst voor Pensioenen in kennis van het feit dat hij een leefloon ontvangt, zes maanden voor de gerechtigde de leeftijd bereikt die bepaald is in de artikelen 3 en 17 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen. Dit artikel heeft tot doel de overgang te verzekeren van het régime van het leefloon naar dat van de inkomensgarantie voor ouderen. De aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn opgelegde informatieplicht ten aanzien van de Rijksdienst voor Pensioenen correspondeert met de bepalingen van artikel 10 van het koninklijk besluit van 23 mei 2001 tot instelling van een Algemeen Reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen.
Art. 61 A.R.-. De minister bepaalt het model van de formulieren en van de stukken die hij nodig acht voor de toepassing van de reglementering betreffende het recht op maatschappelijke integratie. Artikel 61 van het Algemeen Reglement beoogt de mogelijke vaststelling van typeformulieren, bijvoorbeeld de maandelijkse staat voor de terugbetaling.
AFDELING 3 : ONDERZOEK VAN DE AANVRAAG Artikel 19 § 1. Met het oog op de toekenning van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling, met het oog op de herziening of de intrekking van een beslissing dienaangaande of met het oog op een beslissing tot schorsing van de uitbetaling van het leefloon, verricht het centrum een sociaal onderzoek. Voor het sociaal onderzoek moet het centrum een beroep doen op maatschappelijk werkers, volgens de kwalificatievoorwaarden bepaald door de Koning. De beslissingen van het OCMW worden zoals vroeger voorafgegaan door een sociaal onderzoek. In het kader van dit verplicht sociaal onderzoek kan het centrum elke onderzoeksmaatregel nemen die hem gepast voorkomt. De personen, bevoegd voor het onderzoek worden aangeduid met de generieke term “maatschappelijke werkers”.
Art. 5. A.R.- De personen bedoeld in artikel 19, § 1, tweede lid, van de wet moeten houder zijn van het diploma van maatschappelijk assistent, van gegradueerde verpleger gespecialiseerd in gemeenschapsgezondheid of van sociaal verpleger, erkend door de Gemeenschappen. Artikel 5 van het uitvoeringsbesluit vereist dat deze personen houder zijn van een door één der respectieve Gemeenschappen erkend diploma van maatschappelijk assistent, van gegradueerde verpleger gespecialiseerd in gemeenschapsgezondheid of van sociaal verpleger.
§ 2. De aanvrager is ertoe gehouden elke voor het onderzoek van zijn aanvraag nuttige inlichting en machtiging te geven. De dienstverlening van het OCMW is een individuele hulp op maat van de aanvrager. Het sociaal onderzoek dat de beslissing voorafgaat bestaat uit een hoogst individueel onderzoek van de situatie van de betrokkene. Dit veronderstelt dat de persoon die de hulp inroept van het OCMW actief meewerkt aan het
42
onderzoek en alle gegevens aanreikt die nuttig zijn om een duidelijk zicht te verwerven in zijn sociale en financiële situatie. Desgevallend geeft betrokkene een machtiging aan het OCMW voor verder onderzoek. Het onderzoek mag niet verder reiken dan het opsporen van de gegevens die nuttig zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
§ 3. Het centrum verzamelt alle ontbrekende inlichtingen om de rechten van de betrokkene te kunnen beoordelen wanneer de aanvrager dit niet kan doen. De regel dat de betrokkene zelf alle nuttige inlichtingen moet aanreiken is in bepaalde situaties niet houdbaar. Sommige personen zijn om welbepaalde redenen tijdelijk of definitief niet in de mogelijkheid om inlichtingen te verschaffen. Denk maar aan een ziekenhuisopname of een verblijf in een gesloten instelling. Ook in deze situaties is het van belang dat zo vlug mogelijk een beslissing wordt getroffen door het OCMW na een concrete aanvraag m.b.t. het recht op maatschappelijke integratie. Daarom voorziet de wet dat het OCMW de ontbrekende inlichtingen verzamelt wanneer de aanvrager dit niet kan doen.
§ 4. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad: 1° welke inlichtingen en machtigingen door de aanvrager ten minste moeten worden gegeven op een daartoe bij de aanvraag van maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, of een tewerkstelling in te vullen formulier; 2° onder welke voorwaarden en op welke wijze het centrum inlichtingen kan inwinnen bij de openbare besturen. Deze paragraaf geeft aan de Koning de taak om de wijze waarop het onderzoek van het dossier verloopt, verder uit te werken. Het door de Koning in artikel 6 van het Algemeen Reglement uitgewerkt minimumkader staat bijkomende onderzoeksdaden van het OCMW niet in de weg voor zover dit nodig is voor de toepassing van deze wet.
Art. 6. A.R.- § 1. Iedere aanvraag wordt onderzocht op basis van een vooraf opgemaakt formulier, dat behoorlijk moet worden ingevuld en dat de volgende gegevens bevat : 1°alle inlichtingen betreffende de identiteit en de materiële en sociale toestand van de betrokkene, alsook van iedere persoon met wie hij samenwoont, nodig voor de toepassing van artikel 34, §§ 1 en 2; 2°de aangifte van bestaansmiddelen 3°de vermelding van het centrum of de centra die ten aanzien van de aanvrager reeds toepassing gemaakt hebben van de bepalingen van artikelen 9 en 14, § 3, van de wet en van artikel 35, § 1; 4°de door de aanvrager aan het centrum gegeven machtiging om alle inlichtingen en verklaringen na te zien bij financiële instellingen, instellingen van sociale zekerheid en bij de openbare besturen, en onder meer, bij de ambtenaren van de Mechanografische Dienst van de Administratie der Directe Belastingen en bij de ontvanger der registratie en domeinen; Bij ieder verzoek betreffende het recht op maatschappelijke integratie moet een formulier ingevuld worden met een aantal concrete gegevens. - Punt 1 : behalve de vereiste inlichtingen betreffende de identiteit en de materiële en sociale toestand van de aanvrager, moeten ook de inlichtingen over de personen met wie hij samenwoont vermeld worden wan-
43
neer hun bestaansmiddelen in aanmerking komen voor de berekening van het leefloon van de aanvrager (de aanrekening van bestaansmiddelen ingeval van samenwoning wordt geregeld in artikel 34 van het Algemeen Reglement). Deze inlichtingen zijn ook belangrijk vanuit het gegeven dat echtgenoten overeenkomstig de nieuwe wet aanspraak kunnen maken op een geïndividualiseerd recht op maatschappelijke integratie. - Punt 3: zoals vroeger moet op het formulier ook het OCMW of de OCMW’s aangeduid worden dat of die ten aanzien van de aanvrager reeds een vrijstelling heeft of hebben verleend van inkomsten uit een tewerkstelling teneinde diens sociaal-professionele integratie te bevorderen (op basis van artikel 35, § 1, van het Algemeen Reglement, het vroeger artikel 23bis van het K.B. van 30 oktober 1974). Dit omwille van het feit dat genoemde vrijstelling een éénmalige periode van drie jaar betreft, die niet kan worden onderbroken of geschorst. Voortaan moet ook melding worden gemaakt van de gebeurlijke toepassing van de artikelen 9 en 14, § 3, van de wet. De informatie met betrekking tot artikel 9 van de wet, waarbij het OCMW financieel tussenkomt in de loonkost van jongeren tewerkgesteld in het kader van specifieke inschakelings-en tewerkstellingsprogramma’s, is noodzakelijk omdat deze financiële toelage beperkt is in de tijd. Voor een tewerkstelling in het raam van een doorstromingsprogramma bijvoorbeeld, wordt de tussenkomst beperkt tot maximaal vierentwintig kalendermaanden per beroepsloopbaan. Artikel 14, § 3, van de wet betreft de zogenaamde installatiepremie voor daklozen, die hun wordt toegekend wanneer zij die hoedanigheid verliezen. De mededeling van de gegevens met betrekking tot de toepassing van dit wetsartikel is vereist omdat een persoon slechts éénmaal of, ten hoogste tweemaal indien de mogelijkheid hiertoe zou worden voorzien, in zijn leven recht kan hebben op deze premie onder de vorm van een maandbedrag van het leefloon toegekend aan een éénoudergezin met kinderlast. - Punt 4: de door de aanvrager te verlenen machtiging om de informatie te verifiëren is niet meer beperkt tot de openbare besturen, maar slaat voortaan ook op financiële instellingen en instellingen van sociale zekerheid. Dit laat het OCMW toe om een financiële instelling te bevragen met betrekking tot de financiële situatie van de hulpaanvrager of het netwerk van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid te consulteren over de rechten van de betrokken persoon. De machtiging om bij andere OCMW’s de nodige inlichtingen in te winnen omtrent de toepassing van het voorschrift van het vroegere artikel 23bis van het K.B. van 30 oktober 1974 (het huidige artikel 35, § 1, van het Algemeen Reglement), wordt in tegenstelling met het uitvoeringsbesluit van 1974 niet meer afzonderlijk vermeld, omdat de openbare centra sowieso onder de algemene noemer “openbare besturen” kunnen worden gerangschikt.
§ 2. De inlichtingen en verklaringen die het voorwerp uitmaken van de punten 1°, 2°en 3° van § 1 worden door de betrokkene als oprecht en volledig verklaard, gedagtekend en ondertekend. Op vraag van het centrum, wanneer de informatie niet kan worden bekomen bij de Belgische openbare administratie en ze nodig is voor het onderzoek van het dossier, moet de aanvrager een officieel attest betreffende zijn onroerend vermogen bezorgen. De voornoemde inlichtingen en verklaringen (niet de verleende machtiging) moeten als oprecht en volledig verklaard worden, gedagtekend en ondertekend worden. Wanneer het OCMW geen enkele mogelijkheid heeft om de voor het onderzoek nodige informatie met betrekking tot het onroerend vermogen van de aanvrager bij de administratie van het kadaster te controleren, zoals in het geval van onroerend bezit in het buitenland, kan het centrum aan de betrokkene vragen om zelf te zorgen voor een officieel attest betreffende zijn onroerend patrimonium.
§ 3. Het centrum kan aan de ambtenaren van de Mechanografische Dienst van de Administratie der Directe Belastingen en aan de ontvanger der registratie en domeinen vragen hem de inlichtingen te verschaffen in verband met de bestaansmiddelen en het patrimonium van de betrokken persoon en van de samenwonende persoon bedoeld in artikel 34, §§ 1 en 2; in voorkomend geval zenden deze ambtenaren de vraag door aan de kantoren in wier ambtsgebied de betrokkenen bekend zijn; er wordt telkens binnen de vijftien dagen op geantwoord.
44
Dezelfde termijn moet worden in acht genomen door de andere openbare besturen, financiële instellingen en instellingen van sociale zekerheid die eventueel door het centrum worden geraadpleegd. Behalve de inlichtingen in verband met de bestaansmiddelen en het vermogen van de aanvrager, kan het OCMW dergelijke inlichtingen nu ook inwinnen met betrekking tot de met hem samenwonende persoon bedoeld in artikel 34, §§ 1en 2 van het Algemeen Reglement, vermits een gedeelte van de bestaansmiddelen van die persoon moet worden in aanmerking genomen bij de berekening van de bestaansmiddelen van de aanvrager. De antwoordtermijn van vijftien dagen geldt ook voor de financiële instellingen en instellingen van sociale zekerheid.
§ 4.Indien het centrum het nodig acht, kan het de aanvrager die gezondheidsredenen inroept, al dan niet gestaafd door een medisch attest van de behandelende geneesheer, onderwerpen aan een medisch onderzoek door een door het centrum gemachtigde en betaalde geneesheer. In dit geval biedt de persoon zich desgevraagd bij de door het centrum aangeduide geneesheer aan, behoudens wanneer zijn gezondheidstoestand dit niet toelaat. De eventuele reiskosten van de persoon zijn ten laste van het centrum, volgens door hem bepaalde modaliteiten. De geneesheer gaat na of gezondheidsredenen door de betrokkene kunnen worden ingeroepen. Alle andere vaststellingen vallen onder het beroepsgeheim. Deze paragraaf is nieuw. Met het oog op eenvormigheid legt hij de procedure vast in geval van betwisting van de door de betrokken persoon ingeroepen gezondheidsredenen. Het centrum kan dus steeds de gezondheidsredenen laten controleren, of er nu al of niet een geneeskundig getuigschrift werd afgegeven. Indien er een medisch attest werd aangereikt, is het geneeskundig onderzoek noodzakelijk om de ingeroepen gezondheidsredenen te betwisten. De betrokken persoon mag het medisch onderzoek niet weigeren. Indien hij dit zonder voldoende reden wel zou doen, zou hem kunnen tegengeworpen worden dat hij niet meewerkt aan het onderzoek dat precies moet uitmaken of hij voldoet aan de wettelijke voorwaarden. Om het recht op maatschappelijk integratie te kunnen genieten moet de aanvrager luidens artikel 3 van de wet ook werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids-of billijkheidsredenen niet mogelijk is. Het onderzoek geschiedt door een arts die door het openbaar centrum vrij gekozen wordt en door hem wordt betaald, op een plaats en tijdstip door deze arts (of het centrum) bepaald. Wanneer de betrokken persoon zich moet verplaatsen voor dit onderzoek, vallen de eventuele reiskosten ten laste van het centrum, binnen de door het centrum vast te stellen grenzen (bijvoorbeeld ten bedrage van de prijzen van het openbaar vervoer indien daartoe de gelegenheid bestaat). Wanneer de gezondheidstoestand van betrokkene hem niet toelaat zich naar een andere plaats te begeven (wat normaliter op het geneeskundig getuigschrift van de behandelende geneesheer van de aanvrager wordt vermeld), biedt de door het centrum aangeduide geneesheer zich zelf bij de betrokken persoon aan. De taak van de gemachtigde geneesheer bestaat erin na te gaan of betrokkene al dan niet gezondheidsredenen kan inroepen en in bevestigend geval voor welke periode. Alle andere vaststellingen (zoals de aard van de ziekte) vallen onder het beroepsgeheim. Ingeval het OCMW uiteindelijk tot de bevinding zou komen dat de voorwaarden van de wet niet vervuld zijn en de belanghebbende in beroep gaat bij de arbeidsrechtbank, kan deze laatste zo nodig zelf een geneesheer belasten met een deskundigenopdracht.
45
Artikel 20 Het centrum moet de betrokkene horen, indien hij hierom verzoekt, alvorens een beslissing te nemen met betrekking tot: - de toekenning, weigering of herziening van een leefloon, een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie of een maatschappelijke integratie door tewerkstelling; - de sancties bedoeld in artikel 30, §§ 1 en 2; - de terugvordering ten laste van een persoon die het leefloon heeft genoten. Het centrum moet de betrokkene in kennis stellen van dit recht, overeenkomstig de modaliteiten bepaald door de Koning. De betrokkene wordt gehoord door hetzij de raad, hetzij het bevoegde orgaan met beslissingsbevoegdheid in het concrete geval. De betrokkene die wordt gehoord kan zich bij de uitoefening van zijn recht om te worden gehoord, laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon naar zijn keuze.
Art. 7.A.R.- De aanvrager moet tijdens het onderzoek schriftelijk worden ingelicht over de mogelijkheid die hij heeft gehoord te worden vooraleer de beslissing ten zijnen opzichte genomen wordt. De informatie over het recht om gehoord te worden zoals voorzien in artikel 20 van de wet moet uitdrukkelijk en in een begrijpelijke taal geschieden. De mededeling vermeldt uitdrukkelijk de mogelijkheid voor de aanvrager om zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon van zijn keuze tijdens zijn hoorzitting. Indien de aanvrager schriftelijk de wil uitdrukt om gehoord te worden, deelt het centrum hem de plaats en het tijdstip mee waarop hij zal gehoord worden. Onder invloed van het handvest van de sociaal verzekerde hecht de wet van 26 mei 2002 veel belang aan de rechten van de gebruiker. Teneinde de gebruiker actief te betrekken bij beslissingen die jegens zijn persoon worden genomen, voorziet deze wet in een recht om op verzoek gehoord te worden. Tegenover de hoorplicht in hoofde van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, staat het spreekrecht van de betrokken persoon. De hoorplicht wordt als dusdanig niet geregeld door de wet van 11 april 1995 tot invoering van het “handvest”, maar was reeds voorgeschreven door de bestaansminimumwet van 7 augustus 1974. Het recht om gehoord te worden wordt uitgebreid tot de verschillende vormen van maatschappelijke integratie (leefloon, tewerkstelling, integratiecontract). Ook de beslissingen tot terugvordering bij de betrokkene kunnen niet worden genomen zonder dat hij op voorhand is ingelicht over dit recht. De betrokkene moet schriftelijk ingelicht worden over de mogelijkheid die hij heeft om gehoord te worden in verband met de te nemen beslissing. Dat de betrokken persoon hierover werd geïnformeerd, kan op die manier ook bewezen worden. Een mondelinge mededeling volstaat dus niet. Het Algemeen Reglement preciseert ter zake dat de informatie over het hoorrecht uitdrukkelijk en in een begrijpelijke taal moet gebeuren (overeenkomstig artikel 6 van het handvest van de sociaal verzekerde moet het OCMW zich overigens in zijn betrekkingen met een verzoeker, onder welke vorm ook, uitdrukken “in een voor het publiek begrijpelijke taal”).
46
Bij de uitoefening van zijn spreekrecht kan de persoon zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een persoon van zijn keuze (m.a.w. door om het even wie, bijvoorbeeld door een vakbondsafgevaardigde). Deze modaliteit moet expliciet vermeld worden in de inlichting over het recht om gehoord te worden. Het spreekrecht geschiedt op verzoek. Een mondeling verzoek voldoet niet. Voor de rechtszekerheid is vereist dat de aanvrager zijn verlangen om gehoord te worden formeel uitdrukt in een schriftelijk verzoek. Het centrum deelt hem alsdan de plaats en het tijdstip mee waarop hij zal worden gehoord.
AFDELING 4 : BESLISSING Artikel 21 § 1. Onverminderd de verplichting tot onmiddellijke dienstverlening hem opgelegd door de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn beslist het centrum binnen dertig dagen na ontvangst van de aanvraag. In de gevallen bedoeld in artikel 18, § 4, eerste lid, en § 6 , beslist het centrum aan wie de aanvraag werd overgezonden binnen 30 dagen volgend op de dag waarop het eerste aangezochte centrum of instelling van sociale zekerheid de aanvraag heeft overgezonden. Zoals vroeger is het OCMW er toe gehouden om zich uit te spreken binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de aanvraag. Deze termijn primeert op de in het handvest van de sociaal verzekerde voorziene termijn van vier maanden. Wanneer het openbaar centrum nalaat een beslissing te nemen binnen de gestelde termijn van dertig dagen, dan staat er voor de betrokken persoon beroep open bij de arbeidsrechtbank tegen het uitblijven van een beslissing (zie artikel 47 van de wet). Van voornoemde regel wordt afgeweken wanneer het OCMW een aanvraag doorgestuurd krijgt van een andere instelling, zijnde een OCMW of een andere sociale zekerheidsinstelling. Hoewel de aanvraag wordt gevalideerd op het ogenblik van de aanvraag bij het eerste OCMW of instelling van sociale zekerheid (zie artikel 18, § 4, tweede lid en § 6, van de wet), begint de dertig-dagen-termijn voor het OCMW die de aanvraag doorgestuurd krijgt pas te lopen na de overmaking. Dit principe geldt ook wanneer het eerst aangezocht openbaar centrum de aanvraag heeft doorgestuurd binnen de voorgeschreven termijn van vijf kalenderdagen.
§ 2. Elke beslissing met individuele strekking die rechtsgevolgen heeft ten aanzien van het recht van de betrokken persoon op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie moet op schrift worden gesteld en met redenen worden omkleed. Deze motivering moet afdoende zijn en moet zowel betrekking hebben op de juridische als op de feitelijke elementen die aan de beslissing ten gronde liggen . Wanneer de beslissing betrekking heeft op een geldsom, moet ze het toegekende bedrag vermelden, alsmede de wijze van berekening en de regelmaat van de betalingen. De beslissing moet schriftelijk worden meegedeeld aan de betrokkene. Hij moet de beslissing kunnen begrijpen en op haar juistheid kunnen nagaan. Daarom moet de beslissing uitvoerig met redenen worden omkleed en dient de belanghebbende in staat te worden gesteld om opheldering te vragen over de beslissing. In deze bepaling wordt de motiveringsverplichting inhoudelijk toegelicht. De opgelegde motivering moet zowel de juridische als de feitelijke overwegingen vermelden die aan de
47
beslissing ten grondslag liggen. De motieven moeten in de beslissing zelf worden opgenomen. De vermelding van de juridische overwegingen houdt in dat de motivering de juridische regels aangeeft die worden toegepast (bijvoorbeeld de toepasselijke bepaling van de wet). Naast de rechtsgrond moeten ook de motieven vermeld worden die geen juridische grondslag hebben: de feitelijke gegevens waarom, in het licht van de aangehaalde juridische regels, de beslissing genomen werd. De motivering moet afdoende zijn. Met de uitdrukking “afdoende” wordt bedoeld dat de redenering die tot de beslissing heeft geleid niet alleen uitdrukkelijk moet worden vermeld, maar dat de beslissing ook voldoende door de motivering moet worden gedragen Wanneer de beslissing een geldsom betreft, moet naast het bedrag en de regelmaat van de betalingen ook de wijze vermeld worden waarop dit bedrag is berekend, teneinde de betrokken persoon toe te laten het bedrag van het leefloon te verifiëren. De motiveringsplicht is een substantieel vormvoorschrift dat volstrekt noodzakelijk is voor de geldigheid van de administratieve beslissing, zodat een niet of onvoldoende gemotiveerde beslissing kan worden nietig verklaard. Het staat aan de feitenrechter te oordelen of de motivering afdoende is.
§ 3. De beslissing moet bovendien de volgende vermeldingen bevatten: 1°de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank een beroep in te stellen; 2°het adres van de bevoegde rechtbank; 3°de termijn om een beroep in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren; 4°de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek; 5°de refertes van het dossier en van de dienst en de maatschappelijk werker die het dossier beheert; 6°de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert; 7°het feit dat het instellen van een beroep bij de arbeidsrechtbank de uitvoering van de beslissing niet schorst; 8°in voorkomend geval, de periodiciteit van de betaling. Indien de beslissing de in dit artikel genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in. Onverminderd de verplichtingen inzake formele motivering vermeld in artikel 21, § 2, van de wet, legt § 3 van datzelfde wetsartikel het OCMW tevens op om in de beslissingen een aantal vermeldingen op te nemen. Het handvest van de sociaal verzekerde (artikel 14) somt zes minimale vermeldingen op die in de beslissingen moeten zijn opgenomen. Deze bepaling van het handvest wordt integraal overgenomen en aangevuld met een zevende punt (niet-opschortend karakter van een beroep) en een achtste punt (periodiciteit van betaling). ( 1 – 2 ) Voor het geval de rechthebbende niet akkoord zou gaan met de jegens hem genomen beslissing, moet hij in deze beslissing worden ingelicht over het directe gevolg van de beslissing, evenals over de wijze waarop hij zich kan verdedigen. De beslissing moet vermelden dat de betrokken persoon de mogelijkheid heeft om beroep aan te tekenen bij het bevoegd rechtscollege. Inzake betwistingen met betrekking tot het recht op maatschappelijke integratie is dat de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de betrokken persoon (zie artikel 47 van de wet). Op algemene wijze vermelden dat men beroep kan instellen tegen de beslissing, beantwoordt niet aan deze verplichting. Het volstaat evenmin een adressenlijst van de arbeidsrechtbanken in de beslissing op te nemen. De wet van 26 mei 2002 is op dit vlak strenger dan het handvest van de sociaal verzekerde en haalt dus de bovenhand. Derhalve dient het adres van de territoriaal bevoegde arbeidsrechtbank expliciet te worden vermeld. ( 3 ) De beslissing moet ook vermelden welke de termijn is om een beroep in te stellen tegen het OCMW en hoe dit dan moet gebeuren. De wet van 26 mei 2002 bepaalt een beroepstermijn van drie maanden op straffe van verval, vanaf de kennisgeving van de beslissing bedoeld in artikel 21, § 4 van de wet of
48
vanaf de dag na het verstrijken van de termijn waarin de beslissing uiterlijk had moeten worden betekend in toepassing van datzelfde artikel 21, §§ 1 en 4. Het beroep moet worden ingesteld bij verzoekschrift dat bij aangetekend schrijven naar de griffie van de arbeidsrechtbank wordt verstuurd of dat ter griffie wordt neergelegd (artikel 47 van de wet). ( 4 ) Verder moet de beslissing “de inhoud” van de artikelen 728 (verschijning van de partijen op het ogenblik van de rechtsingang en 1017 (proceskosten) van het Gerechtelijk Wetboek bevatten. Niet de volledige tekst van die bepalingen moet worden weergegeven, maar wel een korte (maar volledige) inhoud en in een voor het publiek begrijpelijk taal. Aan de betrokkene moet meegedeeld worden dat hij bij de behandeling van zijn beroep door de arbeidsrechtbank hetzij in persoon of bij advocaat dient te verschijnen, hetzij zich kan laten vertegenwoordigen door zijn echtgenoot of echtgenote, door een bloed-of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht, door een afgevaardigde van een representatieve organisatie (syndicaat) met een schriftelijke volmacht indien hij arbeider of bediende is, of door een afgevaardigde van een maatschappelijke organisatie die zich over behoeftige personen ontfermt. Hij kan ook zelf verschijnen en zich laten bijstaan door een afgevaardigde van laatstvernoemde organisatie. Tevens moet vermeld worden dat, behalve wanneer het geding roekeloos of tergend wordt bevonden, de proceskosten ten laste van het OCMW zijn, uitgezonderd de eventuele kosten van zijn verdediging (advocaat). ( 5 - 6 ) De beslissing moet ook de refertes van het dossier en van de dienst en de maatschappelijk werker die het dossier beheert vermelden, alsmede de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen over de desbetreffende beslissing bij de dienst die het dossier beheert. ( 7 – 8 ) Naast de zes uit het handvest van de sociaal verzekerde overgenomen vermeldingen schrijft de wet van 26 mei 2002 voor dat de beslissing ook moet vermelden dat de uitvoerbaarheid ervan niet geschorst wordt door het instellen van een beroep bij de arbeidsrechtbank en dat, in geval van toekenning van een leefloon, tevens melding moet gemaakt worden van de periodiciteit van de betaling van het leefloon. De door artikel 21, § 3 opgelegde vermeldingen zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. OCMW’s die nalaten om deze vermeldingen op te nemen in hun beslissingen worden evenwel conform artikel 14 van het handvest van de sociaal verzekerde gesanctioneerd doordat de beroepstermijn van drie maanden waarover de betrokkene beschikt niet begint te lopen en hij derhalve ook na het verstrijken van die termijn nog beroep kan aantekenen.
§ 4 . De beslissing wordt binnen acht dagen bij aangetekende zending of tegen ontvangstbewijs betekend aan de betrokkene op de wijze die door de Koning kan worden bepaald. De datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs zijn doorslaggevend. Volgens de bestaansminimumwet van 7 augustus 1974 moest de kennisgeving van de beslissing aan de betrokkene gebeuren bij aangetekende zending. Voortaan kan de beslissing ook tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene betekend worden. Deze specifieke wettelijke bepaling heeft voorrang op de regeling van het handvest van de sociaal verzekerde. De termijn voor de kennisgeving is zoals vroeger vastgesteld op acht dagen na de beslissing. Om alle discussies te vermijden wordt bepaald dat de datum van de poststempel of van het ontvangstbewijs doorslaggevend zijn.
§ 5. De beslissing houdende toekenning of verhoging van een leefloon die genomen wordt ingevolge een door de betrokkene ingediende aanvraag heeft uitwerking op de datum van ontvangst van die aanvraag. In afwijking van het voorgaande lid heeft de beslissing die genomen wordt door het bevoegd centrum in het geval van artikel 18, § 4, derde lid, uitwerking op de dag volgend
49
op de datum waarop de aanvraag door het eerste aangezochte centrum werd overgemaakt. Geldt het een beslissing van ambtswege dan bepaalt het centrum in zijn beslissing de dag waarop deze uitwerking heeft. Beslissingen houdende toekenning of verhoging van een leefloon hebben uitwerking op de dag van de ontvangst van de aanvraag. In de situatie bedoeld door artikel 18, § 4, derde lid van de wet, met name wanneer het eerst aangezocht OCMW de aanvraag waarvoor het zich onbevoegd acht niet heeft doorgestuurd binnen de voorgeschreven termijn van vijf kalenderdagen aan het volgens hem bevoegd centrum, heeft de beslissing van laatstgenoemd centrum uitwerking op de dag volgend op de datum waarop de aanvraag hem werd overgemaakt. Het bevoegd centrum aan wie de aanvraag wordt overgemaakt moet een beslissing nemen binnen de dertig dagen volgend op de dag waarop de aanvraag werd overgemaakt (artikel 21, § 1, tweede lid) Als bijvoorbeeld een aanvraag van 1 december op 20 december wordt overgemaakt, begint de bedoelde termijn voor het tweede OCMW op 21 december. Diens beslissing heeft overeenkomstig artikel 21, § 5, tweede lid dus eveneens uitwerking op 21 december. Bovendien is het eerst aangezocht OCMW er op grond van artikel 18, § 4, derde lid toe verplicht om zonodig hulp te verlenen zolang het de aanvraag niet heeft overgezonden, dus tot en met de dag van overzending (in het voorbeeld is dat tot en met 20 december). In het geval dat het OCMW ambtshalve uitspraak doet, moet het in de beslissing de datum vermelden waarop deze uitwerking heeft.
§ 6. Elke beslissing tot toekenning, weigering of herziening van het recht op maatschappelijke integratie in de vorm van een leefloon, een tewerkstelling of een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, wordt medegedeeld aan de minister, op de wijze door de Koning bepaald en binnen acht dagen volgend op het einde van de maand waarin deze beslissing werd genomen. Voor de wijze waarop het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de beslissingen moet meedelen aan de bevoegde minister: zie de bespreking van artikel 56 van het Algemeen Reglement.
Artikel 22 § 1. Onverminderd de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake de verjaring, herziet het centrum een beslissing in geval van: 1. gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de rechten van de persoon; 2. een wijziging van het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling; 3. een juridische of materiële vergissing van het centrum; 4. verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de persoon. Met het oog op een eventuele herziening moet de betrokkene onmiddellijk aangifte doen van elk nieuw gegeven dat een weerslag kan hebben op het hem toegekende bedrag of op zijn situatie als rechthebbende. Met hetzelfde oogmerk moet het centrum geregeld, en minstens om het jaar, nagaan of de toekenningsvoorwaarden vervuld blijven. Conform het handvest van de sociaal verzekerde wordt bepaald in welke gevallen een herziening mogelijk is en op welk ogenblik de herziening uitwerking heeft.
50
Door de figuur van de herziening (een nieuwe beslissing waarmee een vroegere beslissing wordt gecorrigeerd) wordt het recht van betrokkene opnieuw vastgesteld of het eraan verbonden bedrag opnieuw berekend ingevolge: (1) de gewijzigde situatie van de persoon, (2) een wijziging van de regelgeving, (3) een juridische of materiële vergissing van het OCMW of (4) verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de betrokkene. Hoewel niet uitdrukkelijk bepaald in artikel 22, houdt een herzieningsbeslissing in dat de initiële beslissing wordt ingetrokken. Het is duidelijk dat de herziening een verplichting betreft en niet een loutere mogelijkheid. Het OCMW moet vooreerst een nieuwe beslissing nemen in geval van gewijzigde omstandigheden die een invloed hebben op de rechten van de persoon (bijvoorbeeld wanneer de betrokkene samenwoont, inkomsten heeft uit een beroepsarbeid of anderszins, …). Een nieuwe interpretatie vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van dezelfde omstandigheden kan niet gelijkgesteld worden met bedoelde gebeurtenis. Het centrum zal eveneens een nieuwe beslissing moeten nemen wanneer zijn eerdere beslissing niet houdbaar is doordat het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd. De wijziging van de regelgeving kan betrekking hebben op de toekenning, het bedrag of de betaling van de prestatie. Wanneer het OCMW vaststelt dat een beslissing aangetast is door een juridische of materiële vergissing zijnentwege, herstelt het zijn vergissing door een nieuwe beslissing. Enkel de juridische of materiële vergissing te wijten aan het OCMW wordt geviseerd, niet deze begaan door een hulpaanvrager. Niettemin leidt de vaststelling van verzuim, onvolledige en onjuiste verklaringen van de betrokken persoon ook tot een herziening op basis van artikel 22, § 1. Met het oog op een dergelijke beslissing tot herziening moet : • de betrokkene onmiddellijk elk nieuw gegeven signaleren dat een weerslag kan hebben op zijn situatie als rechthebbende of op het hem toegekende bedrag. In de commentaar bij artikel 17 van de wet en artikel 3 van het Algemeen Reglement (zie boven), werd er reeds op gewezen dat de betrokken persoon geïnformeerd moet worden om te weten welke wijzigende omstandigheden zijn situatie als rechthebbende of het toegekende bedrag van het leefloon kunnen beïnvloeden. • het openbaar centrum geregeld en ten minste elk jaar verifiëren of de voorwaarden van toekenning van het recht op maatschappelijke integratie vervuld blijven.
§ 2. De beslissing tot herziening heeft uitwerking met ingang van de dag waarop de reden is ontstaan die tot de herziening aanleiding heeft gegeven. In afwijking van het eerste lid, heeft de herziening uitwerking op de eerste dag van de maand na de kennisgeving in geval van een juridische of materiële vergissing van het centrum wanneer de volgende voorwaarden tegelijkertijd vervuld zijn: 1° het recht op de prestatie is kleiner dan het aanvankelijk toegekende recht; 2°de persoon kon zich niet vergewissen van de vergissing. In beginsel heeft een beslissing tot herziening onverminderd de verjaringsregels uitwerking op de datum waarop de verbeterde beslissing had moeten ingaan, dit wil zeggen op de datum van de wijzigingen, de vergissingen of de verklaringen die aanleiding geven tot de herziening. Volgens de afdeling wetgeving van de Raad van State (Doc. Kamer d.d. 23 januari 2002, nr. 1603/1, blz. 85) was het beter te bepalen dat de herzieningsbeslissing uitwerking heeft “met ingang van de dag waarop de reden is ontstaan die tot de herziening aanleiding heeft gegeven”. De wet bepaalt dat de verjaringstermijnen van toepassing blijven. De herzieningsbeslissing kan dus niet verder teruggaan in het verleden dan de toepasselijke verjaringstermijn, in casu 10 jaar (zie verder, artikel 29, §1). Een beslissing die een vroegere beslissing herziet heeft in principe terugwerkende kracht. Dit beginsel wordt verwoord in artikel 22, § 2, eerste lid. In afwijking op het principe van de terugwerkende kracht van de herziening heeft de nieuwe beslissing
51
evenwel slechts uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving ervan aan de betrokken persoon, wanneer het gaat om een juridische of materiële vergissing van het OCMW en op voorwaarde dat de herzieningsbeslissing een nadelige terugslag heeft op de rechten van de betrokkene en deze zich niet kon vergewissen van de vergissing. Indien de betrokkene daarentegen wist waar hij aan toe was en zich rekenschap had kunnen geven van de bedoelde vergissing, wat in concreto moet worden nagegaan, zal de herzieningsbeslissing wel terugwerken tot de datum waarop de reden is ontstaan die tot de herziening aanleiding heeft gegeven.
AFDELING 5 : BETALING Artikel 23 § 1. De eerste betaling van het leefloon geschiedt binnen de vijftien dagen van de beslissing; indien voorschotten werden toegekend, wordt het bedrag ervan in mindering gebracht van de sommen toegekend voor de periode waarop zij betrekking hebben. De andere betalingen geschieden per week, per veertien dagen of per maand naar keuze van het centrum, zoals bepaald in de beslissing. Met het oog op een coherent geheel bepaalt de wet nu zelf wanneer de eerste betaling van het leefloon dient te gebeuren en hoe de voorschotten op het leefloon moeten worden verrekend. In het belang van de persoon kan het OCMW het leefloon ook in schijven uitbetalen. In het belang van de rechthebbende moet de periodiciteit in de toekenningsbeslissing worden opgenomen. Aldus wordt uitgesloten dat de uitbetaling zou worden bepaald in functie van de werking van de OCMW-ontvanger (zie Doc. Kamer d.d. 26 maart 2002, nr. 1603/3, blz. 5).
De Koning kan nadere regels voor deze uitbetaling bepalen.
Art. 36. A.R.- De uitbetaling van de toegewezen som als leefloon gebeurt op een vaste datum of dag, hetzij door middel van een postassignatie waarvan het bedrag betaalbaar is ten huize en in handen van de gerechtigde, hetzij door een circulaire cheque, hetzij door een overschrijving. In het belang van de gerechtigde, behoorlijk gemotiveerd in de beslissing, kan het centrum evenwel de betaling rechtstreeks aan de betrokkene doen.
Art. 37. A.R.- Geen enkele som voor administratie- of onderzoekskosten mag worden afgehouden van de als leefloon toegekende bedragen. De in de artikelen 36 en 37 van het Algemeen Reglement voorziene betalingsmodaliteiten stemmen overeen met de vroegere regeling inzake het bestaansminimum. De tekst werd enkel aangepast in functie van de afschaffing van de categorie van de samenwonende echtgenoten.
Art. 38. A.R.- Iedere gerechtigde moet voor zijn vertrek het bevoegd centrum ervan inlichten dat hij langer dan één maand in het buitenland zal vertoeven; hij geef de duur en de reden hiervan op. De betaling van het leefloon wordt geschorst indien de gerechtigde langer dan één maand in het buitenland verblijft, tenzij het centrum anders beslist wegens uitzonderlijke omstandigheden die dit verblijf wettigen.
52
De reglementering betreffende het bestaansminimum voorzag dat de gerechtigde vóór zijn vertrek het openbaar centrum ervan moest inlichten dat hij langer dan een maand in het buitenland zou vertoeven, maar bepaalde niet wat het centrum moest doen in geval van een dergelijk verblijf van meer dan een maand in het buitenland. Het nieuw artikel 38 van het Algemeen Reglement bepaalt dat de betaling van het leefloon geschorst wordt in geval van een verblijf van meer dan één maand in het buitenland, uitgezonderd in geval van uitzonderlijke omstandigheden, waarvan het OCMW moet uitmaken of ze gegrond zijn. Het kan bijvoorbeeld gaan om een toevallige en tijdelijke opname in een ziekenhuis. Deze nieuwe bepaling is verantwoord daar het recht op een leefloon een bijstandsregeling betreft voor personen die hun werkelijke verblijfplaats in België hebben, in die zin dat ze gewoonlijk en bestendig op het grondgebied verblijven (zie artikel 3 van de wet en artikel 2 van het Algemeen Reglement).
§ 2. Bij laattijdige betaling brengt het leefloon van rechtswege intrest op vanaf de datum waarop het opeisbaar wordt, zijnde de zestiende dag volgend op de beslissing. Is de beslissing genomen met een vertraging die te wijten is aan het centrum, dan is de intrest verschuldigd vanaf de zesenveertigste dag na het indienen van de aanvraag. De Koning kan de modaliteiten van de berekening van de intrest bepalen. Hij kan tevens de intrestvoet bepalen, zonder dat die lager mag zijn dan het gewoon tarief van de voorschotten boven plafond op een lopende rekening vastgesteld door de Nationale Bank. Onder invloed van het handvest van de sociaal verzekerde bepaalt de wet nu uitdrukkelijk dat het leefloon van rechtswege intrest opbrengt in geval van laattijdige betaling door het OCMW. De wet bepaalt het tijdstip waarop de intresten beginnen te lopen, d.i. vanaf de datum waarop het leefloon opeisbaar wordt, zijnde de zestiende dag volgend op de beslissing, die zelf binnen de maand na de ontvangst van de aanvraag moet worden getroffen. Indien het openbaar centrum de termijn om te beslissen niet heeft nageleefd en dit om een reden die aan hem te wijten is, lopen de intresten vanaf de zesenveertigste dag na de aanvraag. De intresten zijn ambtshalve verschuldigd. Zonder bepaling van een specifieke rentevoet, geldt ter zake het tarief van de wettelijke intrest (actueel 7%).
§ 3. De Koning bepaalt de gevallen waarin de uitbetaling aan de gerechtigde wordt geschorst omdat hij het voorwerp uitmaakt van een maatregel van vrijheidsberoving of opsluiting. De regeling inzake de schorsing van betaling zoals voorzien in het bestaansminimum (artikel 30 KB 30 oktober 1974) was achterhaald door de individualisering van het recht, zowel wat betreft de gevallen van schorsing als wat betreft de vermelde bedragen. Omdat steeds vaker gebruik word gemaakt van nieuwe vormen van hechtenis (beperkte vrijheid, elektronisch toezicht,…) moet de wetgeving snel in overeenstemming kunnen worden gebracht met deze situaties. Thans leidt dat in sommige gevallen tot uiteenlopende interpretaties. De nieuwe bepaling conformeert zich aan de in artikel 67 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering gehanteerde formulering inzake de schorsing van uitkeringen tijdens de periode van vrijheidsberoving of opsluiting (Doc., Kamer d.d. 21 maart 2002, nr. 1603/2, blz. 7).
Art. 39. A.R.- De betaling van het leefloon wordt opgeschort tijdens de periode waarin een persoon wordt geplaatst, ten laste van de overheid, in een instelling van om het even welke aard, in uitvoering van een gerechtelijke beslissing en tijdens de periode waarin een persoon een vrijheidsstraf ondergaat en ingeschreven blijft op de rol van een strafinrichting . De betaling van het leefloon wordt voor de toekomst hersteld aan het einde van de uitvoering van de gerechtelijke beslissing alsook ingeval van voorlopige of voorwaardelijke invrijheidsstelling.
53
De gerechtigde mag evenwel aanspraak maken op het leefloon dat betrekking heeft op de periode van zijn voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat hij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werd vrijgesproken en dat hij geen aanspraak kan maken op een schadeloosstelling door de Minister van Justitie. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling. De betaling van het leefloon wordt geschorst ten aanzien van:
• degene die in uitvoering van een gerechtelijke beslissing geplaatst wordt in een instelling (inrichting tot bescherming van de maatschappij, inrichting van sociaal verweer …) op kosten van de overheid; • degene die een vrijheidsbenemende straf ondergaat en ingeschreven blijft op de rol van een strafinrichting. Hieronder valt de situatie van gedetineerden die hun straf uitvoeren in een gevangenis of in één van de actueel bestaande strafuitvoeringsmodaliteiten: uitgangspermissie, penitentiair verlof, halve vrijheid, beperkte hechtenis, weekendarrest, elektronisch toezicht. Het tweede lid van artikel 39 van het Algemeen Reglement preciseert dat het leefloon voor de toekomst (dus niet met terugwerkende kracht) opnieuw wordt uitbetaald op het einde van de strafuitvoering. Ook bij voorlopige of voorwaardelijke invrijheidstelling kan betrokkene opnieuw een leefloon bekomen voor zover hij voldoet aan de wettelijke voorwaarden. Zoals vroeger mag een gerechtigde evenwel onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op het leefloon dat betrekking heeft op de periode dat hij in voorlopige hechtenis werd gehouden in toepassing van de wet van 20 juli 1990. Voorwaarden zijn (1) dat hij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven inmiddels werd vrijgesproken bij een in kracht van gewijsde getreden rechterlijke beslissing (waartegen dus geen verzet of hoger beroep meer open staat) en (2) dat hij geen aanspraak kan maken op een schadeloosstelling door de Minister van Justitie. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of buitenzaakstelling. § 4 De Koning bepaalt aan welke personen de vervallen en niet-uitgekeerde termijnen worden uitbetaald bij het overlijden van de gerechtigde op een leefloon. De Koning regelt zoals vroeger de uitbetaling in geval van overlijden van de gerechtigde op een leefloon voor zover er sprake is van vervallen en niet uitgekeerde termijnen. Art. 40. A.R.- In geval van overlijden van de gerechtigde op het leefloon, worden de vervallen en niet uitgekeerde termijnen slechts uitbetaald aan de natuurlijke personen in de hierna bepaalde volgorde: 1° aan de echtgenoot met wie de gerechtigde leefde of aan de persoon met dewelke hij een feitelijk gezin in de zin van artikel 34, § 1, tweede lid, uitmaakte , op het ogenblik van zijn overlijden; 2° aan de kinderen met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden; 3° aan iedere andere persoon met wie de gerechtigde leefde op het ogenblik van zijn overlijden; 4° aan de persoon die in de verplegingskosten tussenbeide is gekomen; 5° aan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald.
54
Wat de uitbetaling van vervallen termijnen van het leefloon betreft, wordt de persoon met wie de overleden gerechtigde een feitelijk gezin vormde in de zin van artikel 34, § 1, tweede lid, van het Algemeen Reglement, voortaan op voet van gelijkheid gesteld met de samenwonende echtgenoot.
HOOFDSTUK IV Terugvorderingen Met de nieuwe wet van 26 mei 2002 wordt de kans gegrepen om betreffende het bestaansminimum voorkomende artikelen over de gestructureerde wijze naar voor te brengen. Vooreerst worden de besproken om vervolgens vanaf artikel 26 de terugvorderingen te houdsplichtigen en derde aansprakelijken).
alle in de vroegere reglementering terugvordering op een heldere en terugvorderingen bij de betrokkene behandelen jegens derden (onder-
Artikel 24 §1. Het leefloon uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt op de betrokkene verhaald : 1° in geval van een herziening met terugwerkende kracht, bedoeld in artikel 22, § 1. In geval van een vergissing vanwege het centrum kan het centrum ofwel het onverschuldigde terugvorderen, ofwel op eigen initiatief, of op aanvraag van de betrokkene geheel of gedeeltelijk afzien van de terugvordering. 2° indien hij de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten die hij bezat tijdens de periode waarvoor hem een leefloon werd uitbetaald. In dit geval is de terugvordering beperkt tot beloop van het bedrag waarvoor die inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking hadden moeten worden genomen indien hij er te dien tijde reeds de beschikking over zou hebben gehad. In afwijking van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek treedt het centrum van rechtswege en tot beloop van dat bedrag in de rechten die de begunstigde op de hierboven bedoelde inkomsten kan doen gelden; In artikel 24 worden de verschillende gevallen opgesomd waarin een terugvordering van het leefloon bij de persoon mogelijk is. ( 1 ) Vooreerst in het geval van een herziening met terugwerkende kracht bedoeld in artikel 22, § 1 van de wet (zie boven). In geval van een vergissing door het OCMW kan het centrum hetzij het onverschuldigde voor het volledige bedrag verhalen, hetzij geheel of slechts gedeeltelijk afzien van de terugvordering en dus in dit laatste geval terugvorderen voor een gedeelte. Wat de voorwaarden voor het afzien van de terugvordering betreft : zie artikel 28 van de wet. ( 2 ) Vervolgens kan het OCMW ook in beperkte mate terugvorderen wanneer de betrokkene achteraf de beschikking krijgt over inkomsten krachtens rechten bestaande tijdens de periode van toekenning van het leefloon (bijvoorbeeld door de rechter met terugwerkende kracht toegestane werkloosheidsuitkeringen). De terugvordering is in dit geval logischerwijze beperkt tot het bedrag waarvoor deze inkomsten bij de berekening van het leefloon in aanmerking zouden genomen zijn indien de betrokken persoon er op dit ogenblik reeds zou over beschikt hebben. Zoals in de bestaansminimumreglementering is er in dit geval
55
een wettelijke subrogatie voorzien ten voordele van het openbaar centrum in de rechten van de rechthebbende tegenover diegene die het bedoelde bedrag (in het voorbeeld de achterstallige werkloosheidsuitkeringen) verschuldigd is. Het OCMW behoeft geen machtiging vanwege de betrokken persoon vermits het een “wettelijke” indeplaatsstelling betreft. Het centrum kan zich voor de terugbetaling van het bedoelde bedrag rechtstreeks tot de schuldenaar van de inkomsten wenden, zonder de beperkingen van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. Buiten de gevallen bedoeld in § 1 is geen terugvordering van het leefloon bij de betrokkene mogelijk. Elke hiermee tegenstrijdige overeenkomst is nietig. Voor alle duidelijkheid bepaalt de wet dat er geen andere terugvorderingen mogelijk zijn, ook niet wanneer de gerechtigde na verloop van tijd tot een betere financiële situatie komt en zelfs wanneer het OCMW met de betrokkene hierover een overeenkomst zou hebben gesloten. Het laten ondertekenen van een schuldbekentenis of een verbintenis tot terugbetaling door betrokkene kan m.a.w. geen rechtsgrond opleveren voor een terugvordering te zijnen laste.
§ 3. De in § 1 vermelde beslissing moet conform zijn aan de bepalingen van artikel 21, §§ 2, 3 en 4. Het is evident dat de terugvorderingsbeslissing in overeenstemming moet zijn met de voorschriften die gelden voor iedere beslissing tot toekenning of weigering van het recht, bepaald in artikel 21, paragrafen 2 (motivering), 3 (verplichte vermeldingen) en 4 (kennisgeving). Op deze voorschriften wordt hier niet meer ingegaan: zie de commentaar bij artikel 21 van de wet. Er weze terloops aan herinnerd dat het centrum de betrokkene op diens verzoek moet horen, alvorens een beslissing te nemen met betrekking tot de terugvordering (zie artikel 20 van de wet).
§ 4. De onverschuldigd betaalde bedragen brengen van rechtswege intrest op vanaf de betaling, indien de onverschuldigde betaling het gevolg is van arglist, bedrog of bedrieglijke handelingen van de belanghebbende persoon. Onverschuldigde betalingen die gebeurden omwille van een frauduleus handelen van de begunstigde, brengen onmiddellijk intrest op. Indien de betrokkene te kwader trouw was, moet hij dus niet alleen de onverschuldigd betaalde bedragen terugstorten, maar ook de intresten te rekenen vanaf de dag van de betaling.
Artikel 25 § 1. Dit artikel is toepasselijk op het geval van terugvordering bedoeld in artikel 24 § 1,1°. Dit artikel handelt over de specifieke toepassingsmodaliteiten van de terugvordering bij de betrokkene in geval van een herziening met terugwerkende kracht bedoeld in artikel 22, §1 van de wet.
§ 2. Het centrum moet aan de betrokkene schriftelijk kennis geven van zijn beslissing om het hem uitgekeerde leefloon van hem terug te vorderen. Deze beslissing moet, naast de vermeldingen bedoeld in artikel 21, § 3, de volgende aanduidingen bevatten :
56
1° de vaststelling dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald; 2° het totale bedrag van wat onverschuldigd is betaald, alsmede de berekeningswijze ervan; 3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan; 4° de in aanmerking genomen verjaringstermijn; 5° de mogelijkheid voor het centrum om van de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen af te zien en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd; 6° de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel van terugbetaling in schijven voor te leggen. Wanneer de beslissing de genoemde vermeldingen niet bevat, gaat de in artikel 47, § 1, tweede lid, bedoelde termijn om een beroep in te stellen niet in. Het centrum kan zijn beslissing tot terugvordering eerst ten uitvoer leggen na verloop van één maand. Indien de betrokkene binnen deze tijd verzoekt van de terugvordering af te zien, kan het centrum niet optreden dan na zijn beslissing te hebben bevestigd door een nieuwe beslissing die bij aangetekend schrijven aan de betrokkene wordt meegedeeld. Bovenop de voor iedere beslissing verplichte vermeldingen (zie artikel 21, § 3 van de wet) moet de schriftelijke kennisgeving van de beslissing tot terugvordering een aantal (6) bijkomende aanduidingen bevatten. Wanneer de beslissing tot terugvordering niet alle opgelegde vermeldingen bevat, gaat de beroepstermijn van drie maanden niet in en kan de betrokkene die beslissing dus ook na die termijn nog aanvechten. ( 1 ) De beslissing tot terugvordering moet vooreerst de vaststelling bevatten dat er onverschuldigde bedragen zijn betaald, ze moet m.a.w. de reden van deze beslissing vermelden. ( 2 ) Vervolgens moet de beslissing tot terugvordering het totale bedrag van de onverschuldigde betaling vermelden en de berekeningswijze ervan. Dit moet de betrokkene in staat stellen de terugvordering effectief te controleren. De beslissing over de terugvordering moet alle elementen vermelden die nodig zijn om de beslissing te begrijpen, opdat de betrokkene zich met kennis van zaken zou kunnen verdedigen. ( 3 ) Deze bekommernis ligt ook ten grondslag aan de derde bijkomende vermelding die een beslissing tot verhaal verplicht moet bevatten: m.n. de inhoud en de refertes van de bepalingen, in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan. Het louter verwijzen naar de wettelijke of reglementaire bepalingen in strijd waarmee de betalingen zijn gedaan, voldoet niet aan deze vereiste. Ook de inhoud van die bepalingen moet meegedeeld worden, zij het dat een beknopte maar volledige weergave volstaat. Zulks moet overigens ook de leesbaarheid ten goede komen. ( 4 ) Een vierde bijkomende vermelding die in de terugvorderingsbeslissing moet worden opgenomen betreft de in aanmerking komende verjaringstermijn. Deze vermelding moet de betrokkene er op wijzen dat de terugvordering na verloop van de bepaalde termijn verjaart (vervalt), opdat hij in voorkomend geval ook effectief deze verjaring te zijner vrijwaring zou kunnen inroepen. ( 5 ) De beslissing tot verhaal moet ten vijfde ook de mogelijkheid vermelden voor het centrum om van de terugvordering van onverschuldigde bedragen af te zien in geval van billijkheidsredenen zoals voorzien in
57
artikel 28 van deze wet en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd. Ook deze vermelding kadert in een zo ruim mogelijke informatie van de betrokkene. De procedure wordt beschreven in artikel 25, § 2, laatste lid van de wet en stemt overeen met de vroegere regeling inzake het bestaansminimum. Het centrum kan zijn beslissing tot verhaal eerst ten uitvoer leggen na verloop van één maand (te rekenen van de schriftelijke kennisgeving). Indien de betrokkene binnen deze periode van één maand vraagt om van het verhaal af te zien kan het centrum hetzij daaraan gevolg geven, hetzij bij zijn beslissing blijven. Het centrum kan in dit laatste geval niet eerder optreden dan na zijn beslissing bevestigd te hebben bij aangetekende brief. ( 6 ) De zesde bijkomende verplichte vermelding in een terugvorderingsbeslissing betreft de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel van terugbetaling in schijven voor te leggen. Zo wordt de betrokkene er over geïnformeerd dat wanneer het terugbetalen in één keer van de onverschuldigde bedragen moeilijk is, hij eventueel kan genieten van de modaliteit van gespreide betalingen.
§ 3. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het centrum afziet van de terugvordering van het onverschuldigde bij het overlijden van de persoon aan wie het is betaald. In het Algemeen Reglement worden de voorwaarden bepaald waaronder het OCMW afziet van de terugvordering in geval van overlijden van de betrokken persoon.
Art. 41. A.R.- Behalve in geval van arglist of bedrog wordt ambtshalve afgezien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde prestaties bij het overlijden van degene aan wie ze betaald zijn, indien hem op dat ogenblik nog geen kennis was gegeven van de terugvordering. Het centrum ziet ambtshalve van de terugvordering af wanneer de betrokkene aan wie de onverschuldigde betalingen zijn gedaan, overleden is zonder dat hem reeds kennis was gegeven van de terugvordering. Aldus wordt de nalatenschap niet onverwacht geconfronteerd met een niet-aangekondigde terugvordering vanwege het OCMW. Verhaal is in dergelijk geval enkel mogelijk in geval van frauduleus handelen van de overleden persoon.
Artikel 26 Het leefloon door een centrum uitgekeerd met toepassing van deze wet wordt krachtens een eigen recht door dit centrum verhaald, binnen de grenzen, onder de voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning, op de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 4, § 1, alsook de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, tot beloop van het bedrag waartoe zij gehouden zijn gedurende de tijd dat het leefloon is uitgekeerd. Zoals vroeger voorzien met betrekking tot het bestaansminimum rust op het OCMW een verhaalplicht. Het leefloon moet binnen de grenzen vastgesteld door de Koning worden teruggevorderd bij de kring van onderhoudsplichtigen, voorzien in artikel 4, § 1 van deze wet alsmede bij de onderhoudsplichtige voorzien in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek (B.W.). Concreet gaat het om de ouders, de kinderen, de echtgenoot, de gewezen echtgenoot evenals de adoptanten, geadopteerden en de verwekkers van kinderen wiens afstamming langs vaderszijde niet vaststaat. Voor laatstgenoemde categorie voorziet het B.W. in een onderhoudsplicht zolang het kind zijn opleiding niet is voltooid.
Art. 42. A.R.- Het centrum verhaalt het leefloon tegenover volgende onderhoudsplichtigen van de betrokkene: de echtgenoot, de ex-echtgenoot, de ascendenten en descendenten in de eerste graad, de adop-
58
tant, de geadopteerde en de onderhoudsplichtige bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek. Het stelt de aanvrager daarvan vooraf in kennis. Artikel 42 van het Algemeen Reglement somt de (beperkte) kring der onderhoudsplichtigen op , bij wie het OCMW dient te verhalen : de onderhoudsplichtigen vernoemd in artikel 4, § 1, van de wet, aangevuld met de onderhoudsplichtige bedoeld in artikel 336 van het B.W. (degene die gedurende het wettelijk tijdvak van de verwekking gemeenschap heeft gehad met de moeder van het kind wiens afstamming van vaderszijde niet vaststaat). Overeenkomstig het tweede lid van dit artikel 42 informeert het openbaar centrum de aanvrager voorafgaandelijk over het verhaal dat het bij de voornoemde onderhoudsplichtigen gaat instellen. Deze toevoeging is verantwoord opdat de aanvrager niet onnodig in de onwetendheid zou blijven omtrent de potentiële terugvordering van de aan zijn aanvraag verbonden kosten, maar tijdig zou weten dat de hulp verleend in het kader van de wet van 26 mei 2002 conform deze wet door het OCMW effectief zal worden teruggevorderd van degenen die te zijnen aanzien een onderhoudsplicht hebben. In de vroegere reglementering was hieromtrent niets geregeld, wat als een lacune werd ervaren.
Art. 43. A.R.- Het toegekende leefloon mag slechts door het centrum verhaald worden op de onderhoudsplichtigen voor zover er gedurende de periode dat het centrum dit heeft toegekend, een onderhoudsplicht bestond in hoofde van deze onderhoudsplichtigen. Zoals vroeger geregeld in het uitvoeringsbesluit van 9 mei 1984, bevestigt deze bepaling dat het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bij de aangesproken onderhoudsplichtigen alleen kan verhalen in zoverre zij onderhoudsplichtig waren tijdens de periode waarvoor het leefloon is betaald. Dit betekent dus ook dat deze onderhoudsplichtigen tegenover het OCMW de excepties (verweermiddelen) kunnen tegenwerpen die ze voor de bedoelde periode tegen de betrokken persoon hadden kunnen aanvoeren.
Art.44. A.R.- Vooraleer te beslissen over de uitoefening van het verhaal stelt het centrum een sociaal onderzoek in naar de financiële toestand van de onderhoudsplichtigen en het familiale aspect van de zaak. Dit artikel herneemt in essentie het door het koninklijk besluit van 9 mei 1984 voorgeschreven bijzonder sociaal onderzoek voorafgaand aan de beslissing tot verhaal op de onderhoudsplichtigen. In tegenstelling met de vroegere regeling die aanleiding gaf tot uiteenlopende praktijken, moet het openbaar centrum in elk geval een voorafgaandelijk sociaal onderzoek voeren om de eventuele billijkheidsredenen te kunnen evalueren.
Art. 45. § 1. A.R.- Onverminderd de toepassing van artikel 28 van de wet, moet geen verhaal worden ingesteld tegen de onderhoudsplichtigen indien kan verwacht worden dat het toekennen van het leefloon niet langer zal duren dan drie maanden. § 2. Er mag geen verhaal worden ingesteld tegen de onderhoudsplichtigen voor de kosten van tewerkstelling door het centrum. Na herinnerd te hebben aan de uitzonderingen op het verplicht karakter van het verhaal op de onderhoudsplichtigen voorzien bij artikel 28 van de wet, voegt deze bepaling eraan toe dat het OCMW niet verplicht is terug te vorderen (maar het wel kan) wanneer verwacht kan worden dat het leefloon niet langer dan drie maanden zal worden toegekend. In tegenstelling tot artikel 28 van de wet, moet de beslissing om niet terug te vorderen in de hier bedoelde situatie niet verantwoord worden op grond van billijkheidredenen. Duurt de toekenning achteraf gezien toch langer dan drie maanden, dan dient het OCMW alsnog een beslissing te nemen m.b.t. de terugvordering.
59
Terugvordering op de onderhoudsplichtigen is daarentegen uitgesloten voor de kosten van tewerkstelling door het openbaar centrum.
Art. 46. A.R.- In geval van verhaal tegen meerdere levende onderhoudsplichtigen in een gelijke graad mag ten aanzien van ieder van hen en hun echtgenoot of echtgenote niet meer worden teruggevorderd dan de kosten van het leefloon vermenigvuldigd met de breuk waarbij de teller gelijk is aan 1, en de noemer gelijk is aan het aantal voornoemde onderhoudsplichtigen. In uitzonderlijke gevallen en mits uitdrukkelijke gemotiveerde beslissing waarvan afschrift aan de betrokkene wordt overgemaakt, kan het centrum van voormelde regel afwijken. Zoals vroeger reeds was voorzien in het besluit van 9 mei 1984, is ook nu bepaald dat bij verhaal tegen onderhoudsplichtigen in gelijke graad, het OCMW ten aanzien van ieder van hen, samen met hun echtgenoot of echtgenote, geen groter deel van het uitgekeerde leefloon mag verhalen dan een breukgedeelte in functie van het aantal onderhoudsplichtigen in dezelfde graad. De tekst maakt gewag van “levende” onderhoudsplichtigen om aan te geven dat ingeval van overlijden van een onderhoudsplichtige, het OCMW een nieuwe berekening zal moeten maken in functie van het overblijvend aantal onderhoudsplichtigen. Deze beperking is ook nu niet absoluut, vermits het OCMW in uitzonderlijke gevallen en mits gemotiveerde beslissing van die regel kan afwijken en dus van een onderhoudsplichtige meer kan terugvorderen dan voormeld breukgedeelte, bijvoorbeeld in geval van grote welstand.
Art. 47. A.R.- Het verhaal op de ascendenten, de adoptanten en de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek is beperkt tot het leefloon verstrekt aan hun descendenten, geadopteerden en/of de kinderen wiens afstamming langs vaderzijde niet vaststaat, zolang zij de burgerlijke meerderjarigheid niet hebben bereikt of zolang zij na die leeftijd rechtgevend blijven op kinderbijslag. Zoals voorheen inzake het bestaansminimum is het verhaal op de ouders en nu ook op de adoptanten en de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het B.W. beperkt tot de kosten van het leefloon toegekend aan respectievelijk hun kinderen, geadopteerden of kinderen wiens afstamming langs vaderszijde niet vaststaat, zolang zij de burgerlijke meerderjarigheid niet hebben bereikt (18 jaar) of zolang zij na die leeftijd rechtgevend blijven op kinderbijslag.
Art. 48. A.R.- Het verhaal op de descendenten en de geadopteerden is beperkt tot het leefloon verstrekt aan hun ascendenten en/of adoptanten, indien blijkt dat zonder enige aanvaardbare uitleg het patrimonium van de begunstigde gedurende de laatste vijf jaar voor de aanvang van de dienstverlening in belangrijke mate is verminderd. Voortaan wordt het toegekend leefloon in principe niet meer verhaald op de kinderen of geadopteerden van de rechthebbende, behalve uitzonderlijk in geval van vermoeden van misbruik, m.n. wanneer het patrimonium van laatstgenoemde gedurende de laatste vijf jaar voor de aanvang van de hulpverlening zonder aanvaardbare uitleg in belangrijke mate is verminderd.
Art. 49. A.R.- Het verhaal op de echtgenoot en de ex-echtgenoot is in voorkomend geval beperkt tot het bedrag van het onderhoudsgeld, dat bij een uitvoerbaar geworden rechterlijke beslissing ten gunste van de aanvrager werd bepaald.
60
Het verhaal op de (gewezen) echtgenoot is in voorkomend geval beperkt tot het door de rechter vastgesteld bedrag van het onderhoudsgeld. In tegenstelling met vroeger geldt er geen beperking meer in het geval van een conventioneel vastgesteld onderhoudsgeld, vermits artikel 4 van de wet van 26 mei 2002 expliciet bepaalt dat overeenkomsten over onderhoudsgeld niet tegenwerpelijk zijn aan het OCMW.
Art. 50. A.R. § 1.- Onverminderd het bepaalde in § 3 kan geen verhaal worden uitgeoefend tegen de onderhoudsplichtige als zijn netto belastbaar inkomen van het voorlaatste kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin over de uitoefening wordt beslist, het bedrag van 16.681,99 EUR, verhoogd met 2.335,48 EUR voor elke persoon ten laste, niet overschrijdt. Voor de toepassing van § 1 wordt als persoon ten laste beschouwd, elk kind waarvoor de onderhoudsplichtige, wat betreft de kinderbijslag, de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit, evenals iedere persoon die fiscaal ten laste is van de onderhoudsplichtige. Het verhaal is beperkt tot het bedrag dat het in het eerste lid vermelde belastbaar inkomen te boven gaat. Artikel 50 van het Algemeen Reglement stelt de inkomensgrens vast waaronder niet mag worden teruggevorderd van de onderhoudsplichtigen. Die inkomensgrens stemt overeen met de door het koninklijk besluit van 9 mei 1984 voorziene grens inzake het verhaal van de kosten van het bestaansminimum. Dit grensbedrag betreft het netto belastbaar inkomen van de onderhoudsplichtige en diens echtgenoot of echtgenote, te weten de bruto-inkomsten verminderd met de bijdragen voor de sociale zekerheid en de bedrijfslasten. Het inkomen dat in rekening wordt gebracht is voortaan om praktische redenen het inkomen van het voorlaatste kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin over de uitoefening van de terugvordering wordt beslist. Valt de beslissing tot verhaal bijvoorbeeld in januari 2003, dan betreft het de inkomsten van 2001. Zoals inzake het bestaansminimum wordt het grensbedrag verhoogd met een forfaitair bedrag voor elke persoon ten laste van de onderhoudsplichtige. Om reden dat er onduidelijkheid bestond over het begrip “persoon ten laste”, bevat artikel 50, § 1, tweede lid van het Algemeen Reglement nu een specifieke definitie. Het betreft elk kind voor wie de onderhoudsplichtige inzake de regeling van de kinderbijslag de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit (d.w.z. aan wie de kinderbijslag wordt uitbetaald), evenals elke persoon die fiscaal te zijnen laste is. Overeenkomstig het derde lid van ditzelfde artikel 50, § 1 is de terugvordering ten laste van de onderhoudsplichtige met een hoger inkomen dan voormeld grensbedrag hoe dan ook beperkt tot het bedrag dat die drempel overstijgt. Onder het bedrag van 16.681,99 EUR, eventueel verhoogd met 2.335,48 EUR per persoon ten laste, is m.a.w. geen terugvordering mogelijk vermits het een minimumdrempel betreft.
§ 2. Indien bewezen wordt dat de vermogenstoestand van de onderhoudsplichtige sinds het jaar bedoeld in § 1 in belangrijke mate is gewijzigd, dan wordt de nieuwe vermogenstoestand als basis genomen voor het uitoefenen van het verhaal en het bepalen van het bedrag van de terugvordering. Wordt bewezen (zowel door de belanghebbende onderhoudsplichtige zelf als door het OCMW) dat de actuele vermogenstoestand van de onderhoudsplichtige in belangrijke (aanzienlijke) mate is gewijzigd ten opzichte van het voorlaatste kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin over de uitoefening van de terugvordering wordt beslist (en dit zowel in negatieve als in positieve zin), dan wordt zoals reeds voorzien was in het koninklijk besluit van 9 mei 1984 de nieuwe vermogenstoestand van de onderhoudsplichtige in aanmerking genomen om vast te stellen of hij op grond van de inkomensgrens bepaald in § 1 in aanmerking komt voor terugvordering en ten belope van welk bedrag.
§ 3. Indien de onderhoudsplichtige niet over het in § 1 vermelde bedrag beschikt, maar over een onroerend goed of onroerende goederen in volle eigendom of vruchtgebruik beschikt waarvan het globaal kadastraal inkomen gelijk is aan of hoger is dan 2.000 EUR, wordt het in § 1 vermeld belastbaar inkomen, vermeerderd met drie maal het bedrag van het kadastraal inkomen.
61
Het kadastraal inkomen wordt als volgt samengesteld: het kadastraal inkomen van de onroerende goederen die de onderhoudsplichtige in volle eigendom of vruchtgebruik bezit, met uitzondering van de onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die voor eigen beroepsdoeleinden worden aangewend. Dit kadastraal inkomen wordt evenwel, naargelang het aantal personen ten laste drie of meer bedraagt, vooraf gedeeld door de coëfficiënt 1,1 verhoogd met 0,1 voor elke persoon ten laste boven de derde, doch met maximum 1,8. Het kadastraal inkomen van de goederen waarvan de onderhoudsplichtige eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid is, wordt vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de rechten, in volle eigendom of in vruchtgebruik, van de betrokkene op deze goederen, vooraleer het bepaalde in het eerste lid wordt toegepast. Deze bepaling is nieuw. Het betreft een correctief op de in § 1 aangewende criteria m.b.t. de terugvordering ten laste van de onderhoudsplichtigen. Ligt hun netto belastbaar inkomen lager dan de in § 1 bepaalde drempel, maar beschikken ze daarentegen over een belangrijk onroerend vermogen met een globaal kadastraal inkomen (niet-geïndexeerd) van 2.000 EUR of meer, dan zullen ze alsnog aangesproken kunnen worden in verhouding tot de grootte van het KI van deze onroerende goederen. Het netto belastbaar inkomen wordt in voorkomend geval met name vermeerderd met drie maal het bedrag van dit K.I. Bij de vaststelling van het K.I. wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor de onroerende goederen die aangewend worden voor beroepsdoeleinden. Tevens wordt ook een differentiatie gemaakt in functie van het aantal personen ten laste, vanaf een minimum van drie personen. Voor het begrip “persoon ten laste” kan verwezen worden naar de toelichting bij § 1 van dit artikel. In geval van onverdeeldheid van eigendom of vruchtgebruik, moet het kadastraal inkomen van die goederen uiteraard eerst vermenigvuldigd worden met een breuk die het aandeel van de onderhoudsplichtige eigenaar of vruchtgebruiker in dat goed uitdrukt. Is de onderhoudsplichtige bijvoorbeeld eigenaar van een onroerend goed voor de helft, dan moet het kadastraal inkomen eerst vermenigvuldigd worden met 1/2 of gedeeld worden door 2, om na te gaan of het bij het bedoeld netto belastbaar inkomen moet worden gevoegd op de wijze bepaald in het eerste lid.
Art. 51. A.R.- Bij het bepalen van de tussenkomst van de onderhoudsplichtige volgt het centrum een door de Minister vastgestelde schaal van tussenkomsten, waarvan het kan afwijken bij een individuele beslissing en mits in acht name van bijzondere omstandigheden die in de beslissing worden gemotiveerd. Elke individuele beslissing tot het bepalen van de tussenkomst van een onderhoudsplichtige bevat de elementen op grond waarvan het bedrag van de terugvordering werd vastgesteld. Overeenkomstig de vroegere reglementering van 9 mei 1984 diende elk OCMW zijn eigen schaal of barema van tussenkomsten vast te stellen, wat op het terrein aanleiding gaf tot erg uiteenlopende verschillen. In het vervolg zal ten bate van de eenvormigheid nog slechts één schaal van tussenkomsten, vastgesteld bij ministerieel besluit, van toepassing zijn op alle openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Een openbaar centrum zal steeds van deze uniforme schaal kunnen afwijken in het voordeel van de onderhoudsplichtige bij individuele beslissing wanneer bijzondere omstandigheden zulks in concreto verantwoorden (bijvoorbeeld omwille van belangrijke medische uitgaven, etc.). Het tweede lid van dit artikel schrijft voor dat de individuele beslissing tot vaststelling van de tussenkomst van een onderhoudsplichtige in de kosten van het leefloon gemotiveerd moet zijn, zodat de aangesproken persoon de berekening ook effectief kan controleren.
Art. 52. A.R.- De in artikel 50, § 1, eerste lid, bedoelde bedragen en de schaal van tussenkomsten bedoeld in artikel 51, zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 geldend op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen.
62
Zij schommelen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De bedragen vermeld in artikel 50, § 1, eerste lid van het Algemeen Reglement en de schaal van tussenkomsten bedoeld in artikel 51 zijn gebonden aan de evolutie van het indexcijfer. Deze bepaling stemt overeen met artikel 15 van het koninklijk besluit van 9 mei 1984, zoals vervangen door artikel 68 van het koninklijk besluit van 11 december 2001 betreffende de uniformisering van de spilindexen in de sociale materies ter gelegenheid van de invoering van de euro.
Art. 53. A.R.- Indien het centrum tezelfdertijd verhaal uitoefent bij de onderhoudsplichtigen voor de kosten van het leefloon en van maatschappelijke dienstverlening, dan wordt de opbrengst slechts afgetrokken van de kosten van het leefloon nadat de kosten van de maatschappelijke dienstverlening ten laste van het centrum volledig gedekt zijn. Oefent een OCMW op de onderhoudsplichtigen tezelfdertijd verhaal uit voor de kosten van het leefloon als voor de kosten van individuele maatschappelijke hulp, dan wordt de opbrengst van de terugvordering eerst aangewend tot dekking van de kosten van de maatschappelijke dienstverlening, om reden dat laatstgenoemde kosten volledig ten laste blijven van het OCMW, terwijl er wat het toegekend leefloon betreft een tussenkomst is voor minstens de helft vanwege de Staat.
Art. 54. A.R.- Indien het centrum beslist af te zien van het verhaal tegenover de onderhoudsplichtigen om redenen van billijkheid, geeft het de concrete feiten en redenen aan waarop deze afwijking is gesteund. Omwille van het delicaat karakter van sommige gegevens kan het centrum nalaten deze in de beslissing te vermelden, wanneer ze in het sociaal verslag of in het verslag van de beraadslaging zijn opgenomen. Dit artikel herneemt de inhoud van artikel 18 van het uitvoeringsbesluit van 9 mei 1984. Wordt afgezien van het verhaal om redenen van billijkheid, dan moet zulks expliciet verantwoord worden.
Art. 55. A.R.- Indien het centrum op basis van het sociaal onderzoek beslist om verhaal uit te oefenen op de onderhoudsplichtigen, zendt het binnen de acht dagen na deze beslissing een kopie van deze beslissing aan de onderhoudsplichtigen. Deze beslissing moet volgende aanduidingen bevatten: 1. de wettelijke bepalingen waarop de terugvordering gebaseerd is; 2. de berekeningswijze van het teruggevorderde bedrag; 3. de mogelijkheid voor het centrum om van de terugvordering af te zien wegens billijkheidsredenen en de procedure die hiervoor moet worden gevolgd; 4. de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel tot terugbetaling in schijven voor te leggen; 5. De mogelijkheid om een voorstel van onderhoudsbijdrage voor te leggen. De betrokkene kan het centrum binnen een periode van 30 dagen na het verzenden van de beslissing verzoeken om af te zien van de terugvordering of kan ofwel een met redenen omkleed voorstel tot terug-
63
betaling in schijven ofwel een voorstel van onderhoudsbijdrage voorleggen. In voorkomend geval moet het centrum binnen een periode van 30 dagen na voornoemd verzoek een nieuwe beslissing nemen, die aan de onderhoudsplichtige binnen de acht dagen moet worden medegedeeld. Indien de onderhoudsplichtige niet reageert binnen de periode van 30 dagen na de verzending, en evenmin het verschuldigde bedrag aan het centrum heeft overgemaakt, zendt het centrum een herinneringsschrijven waarin gemeld wordt dat hij binnen de twee weken moet betalen en dat bij ontstentenis hiervan de OCMW-ontvanger zal overgaan tot een invordering via gerechtelijke weg. De reglementering van 9 mei 1984 voorzag geen specifieke procedure voor het OCMW bij de terugvordering tegenover de onderhoudsplichtigen. Het nieuw artikel 55 van het Algemeen Reglement brengt hierin verandering en versterkt de rechten van de onderhoudsplichtigen door het opleggen van uniforme procedureregels. Deze procedure moet met name vermijden dat bij de onderhoudsplichtige teruggevorderd wordt zonder dat deze zijn argumenten heeft kunnen laten gelden of een voorstel van onderhoudsbijdrage ten gunste van de aanvrager heeft kunnen formuleren om eventueel de toekenning van een leefloon en, inherent hieraan, de terugvordering ervan bij hem als onderhoudsplichtige te voorkomen. Er weze aan herinnerd dat het OCMW overeenkomstig artikel 4 van de wet na onderzoek van de feiten de aanvrager kan verwijzen naar zijn naaste onderhoudsplichtigen. Een afschrift van de beslissing tot verhaal moet binnen de acht dagen aan de onderhoudsplichtige betekend worden en dient expliciet een aantal vermeldingen te bevatten. De verplichte aanduidingen betreffen: de wettelijke basis voor de terugvordering, de berekeningswijze van het verschuldigd bedrag, de mogelijkheid voor het centrum om af te zien van het verhaal om redenen van billijkheid en de toepasselijke procedure (in casu deze voorzien in het tweede lid van artikel 55), de mogelijkheid tot gespreide betaling en de mogelijkheid om een voorstel van onderhoudsbijdrage voor te leggen. De onderhoudsplichtige beschikt vervolgens over een termijn van 30 dagen waarbinnen hij ofwel kan vragen om af te zien van het verhaal, ofwel een voorstel van gespreide terugbetaling kan voorleggen, of nog een voorstel van onderhoudsbijdrage kan formuleren. Doet de onderhoudsplichtige een dergelijk voorstel, dan moet het OCMW binnen een periode van 30 dagen een tweede beslissing nemen waarbij het al dan niet op het voorstel ingaat. Reageert de onderhoudsplichtige evenwel niet binnen de gestelde periode en betaalt hij evenmin het teruggevorderd bedrag, dan stuurt het OCMW een rappel met het verzoek om binnen de twee weken te betalen, bij gebreke waarvan de ontvanger zal overgaan tot invordering langs gerechtelijke weg.
Art. 63. A.R.- De verhaalsvorderingen die voor de inwerkingtreding van dit besluit bij de rechtbanken zijn ingeleid, blijven onderworpen aan de bepalingen die ten tijde van de inleiding van toepassing waren.
Art. 64. A.R.- Het koninklijk besluit van 9 mei 1984 tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, 1°, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum en artikel 100bis, § 1, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt opgeheven voor wat betreft de bepalingen die van toepassing zijn op de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum.
Artikel 27 Het centrum verhaalt het leefloon krachtens een eigen recht op de persoon die verantwoordelijk is voor de verwonding of ziekte die aanleiding gegeven heeft tot de betaling van het leefloon. Wanneer de verwonding of ziekte het gevolg is van een misdrijf, kan de vordering tege-
64
lijk met de strafrechtelijke vordering en voor dezelfde rechter worden ingesteld. Zoals ook voorzien was in de bestaansminimumwet, verhaalt het OCMW eveneens krachtens een eigen recht het toegekende leefloon op de aansprakelijke derden, voor zover de uitkering van het leefloon veroorzaakt is geworden door de verwonding of ziekte en niet door een andere omstandigheid, zoals de vroegere staat van behoeftigheid van de betrokken persoon. Werd de verwonding of ziekte veroorzaakt door een misdrijf, dan kan het verhaal tegelijk met de strafvordering voor dezelfde rechter ingeleid worden.
Artikel 28 Het centrum kan slechts afzien van de terugvorderingen bedoeld in de artikelen 24, § 1, 26 en 27 bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing vermeld worden. De betrokkene kan billijkheidsredenen aanvoeren ten einde de terugvordering te voorkomen. Geen terugvordering moet worden ingesteld indien de kosten of inspanningen hieraan verbonden, niet opwegen tegen het verwachte resultaat. Zoals vroeger kan het OCMW om billijkheidredenen in hoofde van de rechthebbende, de onderhoudsplichtige of de aansprakelijke derde afzien van de terugvordering. Het OCMW is discretionair bevoegd om billijkheidsredenen te aanvaarden, al kan de aangesproken persoon echter ook actie ondernemen en billijkheidsredenen aanvoeren. Hetzelfde geldt wanneer de kosten of inspanningen niet opwegen tegen het verwachte resultaat.
Artikel 29 Sommige bepalingen betreffende de verjaring werden gewijzigd bij de wet van 10 juni 1998.
§ 1. De terugvordering bedoeld in artikel 24, § 1 en de vordering bedoeld in artikel 27, eerste lid, verjaren overeenkomstig artikel 2262 bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De vordering van het OCMW tot terugbetaling van de kosten van het leefloon ten laste van de begunstigde en de derde aansprakelijke verjaren overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Deze beide vorderingen verjaren m.a.w. door verloop van tien jaar te rekenen vanaf de uitkering van het leefloon.
§ 2. De terugvordering bedoeld in artikel 26 verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. De terugvordering van de kosten van het leefloon ten laste van de onderhoudsplichtigen verjaart overeenkomstig artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. Dit houdt in dat deze vordering verjaart door verloop van vijf jaren, te rekenen vanaf de uitkering van het leefloon. Kosten gemaakt meer dan vijf jaren vóór de inleiding van de vordering voor de rechter kunnen dus in principe niet meer verhaald worden.
§ 3. De vordering bedoeld in artikel 27, tweede lid, verjaart overeenkomstig artikel 2262 bis, § 1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
65
Wanneer de verwonding of ziekte, die aanleiding heeft gegeven tot de betaling van een leefloon het gevolg is van een misdrijf, verjaart de terugvordering overeenkomstig artikel 2262bis, §1, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek. De vordering ten laste van de aansprakelijke derde verjaart in dit geval door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon en uiterlijk door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.
§ 4. Deze verjaringen kunnen gestuit worden door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs. Deze bevrijdende verjaringen kunnen overeenkomstig artikel 29, § 4 van de wet gestuit worden (d.w.z. dat het voordeel van de reeds verstreken termijn verloren gaat, doch een nieuwe verjaringstermijn kan aanvangen te beginnen van de datum waarop de stuiting plaats had) door een aanmaning gedaan hetzij bij een ter post aangetekende brief, hetzij tegen ontvangstbewijs.
HOOFDSTUK V Sancties Artikel 30 § 1. Indien de betrokkene verzuimt bestaansmiddelen aan te geven waarvan hij het bestaan kent, of als hij onjuiste of onvolledige verklaringen aflegt die het bedrag van het leefloon beïnvloeden, kan de uitbetaling van het leefloon geheel of gedeeltelijk geschorst worden voor een periode van ten hoogste zes maanden, of in geval van bedrieglijk opzet, voor ten hoogste twaalf maanden. In geval van herhaling binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag waarop de sanctie voor een vorig verzuim of onjuiste verklaring definitief is geworden, kunnen de bovenvermelde periodes worden verdubbeld. Geen sanctie kan nog worden uitgesproken na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop het verzuim werd begaan of de onjuiste verklaring werd gedaan. Geen sanctie kan nog worden uitgevoerd na verloop van twee jaar vanaf de dag waarop de sanctie definitief is geworden. Dit artikel handelt over de sancties. Er bestaan twee gevallen waarin het OCMW tot een sanctie kan beslissen: - het verzuim (het niet aangeven van bestaansmiddelen); - de onjuiste of onvolledige verklaringen die het bedrag van het leefloon beïnvloeden. Met het oog op een meer proportionele verhouding tussen de aangeklaagde feiten en de sanctie in geval van verzuim, onjuiste of onvolledige verklaring, kan de sanctie nu ook bestaan in een gedeeltelijke schorsing van het leefloon. In de Bestaansminimumwet van 1974 had het OCMW enkel de keuze tussen een schorsing of geen schorsing. Voortaan zal een juistere verhouding mogelijk zijn tussen de aangeklaagde feiten en de sanctie. Bij de parlementaire voorbereiding werd de verduidelijking gegeven dat de persoon die ten gevolge van een sanctie zonder bestaansmiddelen valt, een recht op maatschappelijke dienstverlening behoudt. Indien de door de sanctie getroffen persoon hulpbehoevend is en zijn inkomenstoestand het rechtvaardigt, zal betrokkene op dat ogenblik in aanmerking komen voor sociale hulp, waarvan de toekenning aan minder stringente voorwaarden is onderworpen.
66
§ 2. Indien de betrokkene, na aanmaning, de verplichtingen die in het contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, zoals bedoeld in de artikelen 11 en 13, § 2, vermeld zijn, zonder wettige redenen, niet naleeft, kan de uitbetaling van het leefloon na het advies van de maatschappelijk werker belast met het dossier, geheel of gedeeltelijk worden geschorst voor een periode van ten hoogste één maand. In geval van herhaling binnen een termijn van ten hoogste één jaar, kan de uitbetaling van het leefloon voor een periode van ten hoogste drie maanden worden geschorst. De in het eerste lid bepaalde sanctie gaat in op de eerste dag van de tweede maand volgend op de beslissing van het centrum. De sancties voorzien voor de personen betrokken bij een geïndiviualiseerd project voor maatschappelijke integratie werden beperkt en de aanvrager geniet een ruimere juridische bescherming In vergelijking met de vorige wetgeving, is het niet langer de maatschappelijk werker die het initiatief voor het voorstel van sanctie neemt om de relatie met de rechthebbende niet te bemoeilijken. De maatschappelijk werker verstrekt enkel een advies. Om te voorkomen dat de sanctie de aanvrager onverwacht treft, is eveneens voorzien dat de sanctie pas in werking kan treden op de eerste dag van de tweede maand volgend op de beslissing van het centrum. Op deze wijze worden de gevolgen van de sanctie in de tijd uitgesteld
§ 3. De onder §§ 1 en 2 bedoelde administratieve sancties worden uitgesproken door het bevoegde centrum zoals bedoeld in artikel 18, § 1, en kunnen desgevallend verder uitgevoerd worden door het centrum dat naderhand bevoegd wordt en dit zolang de sanctie van toepassing is. De regels van de rechtspleging, bepaald door de artikelen 20, 21, §§ 2, 3 en 4 en artikel 47 zijn van toepassing. Wanneer een leefloonbegunstigde een sanctie krijgt en hij naar het grondgebied van het OCMW van een andere gemeente verhuist, wordt desgevallend de sanctie verder uitgevoerd door het OCMW dat naderhand bevoegd is geworden. Deze paragraaf herinnert er ook aan dat overeenkomstig artikelen 20 en 47 van de wet, de persoon die een sanctie krijgt, kan vragen om door de raad gehoord te worden of in beroep kan gaan bij de arbeidsrechtbank.
Artikel 31 Onverminderd de toepassing van andere strafbepalingen, inzonderheid die van het koninklijk besluit van 31 mei 1933 betreffende de verklaringen te doen inzake subsidies, vergoedingen en toelagen van alle aard, die geheel of gedeeltelijk ten laste van het Rijk zijn, wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en een geldboete van 26 EUR tot 500 EUR of met één van deze straffen alleen: 1. de gerechtigde bedoeld in artikel 30, § 1, die met bedrieglijk oogmerk heeft gehandeld. 2. eenieder die wetens en willens valse verklaringen aflegt of valse attesten opmaakt betreffende de gezondheidstoestand of de sociale toestand van de
67
betrokkene met de bedoeling deze een leefloon te doen toekennen waarop hij geen aanspraak kan maken. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van die van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn van toepassing op de misdrijven zoals bepaald in dit artikel. Artikel 31 bevat de strafrechtelijke bepalingen van de wet. Een wijziging werd aangebracht ten opzichte van de Bestaansminimumwet van 7 augustus 1974. In de huidige tekst wordt een derde mogelijkheid ingevoerd. Zij heeft betrekking op de in artikel 30 bedoelde gerechtigde op het leefloon die met bedrieglijk opzet heeft gehandeld. Naast de administratieve sanctie die kan worden opgelegd, kan de gerechtigde die het leefloon met bedrieglijk opzet ten onrechte heeft ontvangen, op basis van deze wet strafrechtelijk worden vervolgd voor de correctionele rechtbank. Deze mogelijkheid bestond niet, in de wet van 7 augustus 1974, die enkel in een vervolging van de gerechtigde op het bestaansminimum voorzag op basis van het koninklijk besluit van 31 mei 1933. Voor dergelijke vervolgingen is uitsluitend de procureur des Konings bevoegd. Door deze nieuwe mogelijkheid in artikel 31 op te nemen, wil de wetgever de arbeidsauditeurs bevoegd maken op basis van artikel 155 van het Gerechtelijk Wetboek. Het is aldus de bedoeling van de wetgever de strafrechtelijke vorderingen op sociaal gebied bij de arbeidsauditeur te lokaliseren. Dit was al het geval voor alle andere sociale wetgevingen. Het bevordert de samenhang van gerechtelijke procedures bij de arbeidsauditeur die nu reeds kennis neemt van de betwistingen over administratieve beslissingen genomen door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, en inzonderheid over beslissingen genomen op basis van artikel 30 in het kader van de bij de arbeidsrechtbank hangende gerechtelijke procedure. Het is logischer dat het openbaar ministerie dat op sociaal gebied gespecialiseerd is, zowel het burgerlijk luik als het strafrechtelijk luik kan onderzoeken. Duidelijkheidshalve is het van belang erop te wijzen dat de strafrechtelijke geldboeten dezelfde gebleven zijn. De aanpassing aan de euro gebeurt via de opdeciemen.
HOOFDSTUK VI Staatstoelage AFDELING 1: LEEFLOON Artikel 32 § 1. De Staat verleent aan het in artikel 18 bedoeld centrum een toelage van 50 % van het bedrag van het leefloon, toegekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet. § 2. De toelage, bedoeld in § 1, wordt verhoogd tot 60% van het bedrag van het leefloon voor het centrum dat in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks gemiddeld aan tenminste vijfhonderd rechthebbenden een leefloon heeft toegekend of voor wie het een tewerkstelling heeft gerealiseerd waarvoor een staatstoelage geldt. § 3. De toelage bedoeld in § 1 wordt verhoogd tot 65% wanneer het recht, onder de voorwaarden bedoeld in § 2, aan ten minste duizend rechthebbenden werd toegekend. § 4. De in §§ 2 en 3 vermelde toelage wordt voor de eerste maal toegekend aan een centrum dat de drempel van vijfhonderd of duizend rechthebbenden overschrijdt, op voorwaarde dat het aantal rechthebbenden met tenminste 5% is toegenomen in vergelijking met het voorgaande jaar. § 5. Wanneer het aantal rechthebbenden in de loop van het voorlaatste jaar maandelijks
68
gemiddeld onder de drempel van 500 of 1000 daalt, behoudt het centrum het recht op de verhoogde toelage, bedoeld in de §§ 2 en 3, weliswaar verminderd met 1 % per jaar totdat het de toelageniveaus bereikt van respectievelijk 50 % en 60 % van het bedrag van het leefloon. De vermindering van de toelage met 1 % per jaar wordt niet toegepast wanneer de daling van het aantal rechthebbenden minder bedraagt dan 3 % ten opzichte van het voorgaande jaar. Er verandert niets aan de hoogte van de staatstoelagen wanneer het OCMW een leefloon betaalt. De basistoelage van het leefloon bedraagt 50 % van leefloon. Deze toelage wordt verhoogd tot 60 % of 65 % wanneer het OCMW een groot aantal de dossiers beheert. Het absoluut aantal leefloonbegunstigden verwijst onrechtstreeks naar de grootte van de gemeente. Vandaag betwist niemand meer het feit dat de grote steden talrijke factoren van armoede en sociale uitsluiting op hun grondgebied concentreren. Deze positieve discriminatie inzake terugbetalingspercentage ten gunste van de grote steden compenseert de last die ze dragen op gebied van armoedebestrijding. Voor een OCMW met een maandelijks gemiddelde van meer dan 500 gerechtigden op maatschappelijke integratie is de verhoogde tegemoetkoming in het leefloon een financieel belangrijke aangelegenheid. In de bestaansminimumwet van 1974 was er niets voorzien wanneer een OCMW net niet meer in aanmerking komt voor de verhoogde tegemoetkoming. De OCMW’s die juist het aantal bereiken waarvoor ze op een verhoogde tegemoetkoming recht hebben, zijn bang hun klanten te verliezen. Het financiële verlies stond vaak niet in verhouding tot de kleine daling van het aantal gerechtigden op maatschappelijke integratie. Bedoelde OCMW’s hebben deze financiële middelen nodig om het kwaliteitsniveau van de dienstverlening te kunnen behouden. Opdat een OCMW niet plotsklaps zijn verhoogde tegemoetkomingspercentage zou verliezen wanneer het zijn maandelijkse gemiddelden van het referentiejaar niet meer haalt, voorziet de wet in twee verzachtingen. Vooreerst is er een geleidelijke afbouw van het tegemoetkomingspercentage met 1 percent per jaar. Deze afbouw gaat door tot wanneer het OCMW de toelageniveaus bereikt van 50 % of 60 % in geval van een OCMW dat de maandelijkse gemiddelden van 1000 gerechtigden op maatschappelijke integratie niet meer bereikt. Ten tweede is het afbouwmechanisme gekoppeld aan de voorwaarde dat de daling van het aantal rechthebbenden op zijn minst 3 % bedraagt in vergelijking met het voorlaatste jaar, zijnde het jaar voorafgaand aan het referentiejaar.
Artikel 33 De toelage bedraagt gedurende een periode van ten hoogste zes maanden 70% van het bedrag van het leefloon wanneer, in het kader van een contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, gesloten met toepassing van de artikelen 11 en 13, § 2, de rechthebbende een opleiding volgt gedurende minstens 10 uren per week of werkervaring opdoet gedurende minstens 10 uren en ten hoogste 20 uren per week. De opleiding moet georganiseerd worden door een openbare dienst die zorgt voor de opleiding van werklozen ofwel door een organisme voor beroepsopleiding dat een overeenkomst heeft gesloten met het centrum. De werkervaring moet verricht worden in de diensten of instellingen van het centrum of in een dienst of instelling, bedoeld onder artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.
69
Zoals voorheen voorziet deze wet in een verhoogde tegemoetkoming wanneer de aanvragers een leefloon ontvangen in het kader van een geïndividualiseerd sociaal integratieproject dat een beroepsvorming tot voorwerp heeft. De beroepsvorming moet ruim worden opgevat. Met uitzondering van een studie met voltijds leerplan (zie infra), gaat het om allerhande deeltijdse studies, vormingen, leer- en werkervaringen die bijdragen tot de beroepsvorming van de aanvrager.
Artikel 34 De toelage bedoeld in artikel 32 wordt verhoogd met 10 % gedurende de looptijd van een contract betreffende een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2,a, voor zover het centrum de bepalingen van de artikelen 26 en 28 nakomt. Deze wet wil op twee manieren een bijkomende financiële tegemoetkoming geven aan de OCMW’s die jongeren beneden de 25 jaar een leefloon toekennen terwijl zij een studie met voltijds leerplan aanvatten, hervatten of verder zetten. Het betreft hier wel degelijk de jongeren zoals omschreven in artikel 11, § 2, met wie het OCMW een geïndividualiseerd contract moet sluiten. De eerste financiële stimulans maakt het voorwerp uit van dit artikel. Het gaat om een verhoogde tegemoetkoming van 10 % in het leefloon. Voor een OCMW dat nu reeds geniet van een verhoogde tegemoetkoming van 65 % omwille van het hoog aantal gerechtigden op maatschappelijke integratie, komt dit neer op een tegemoetkoming van 75 %. Voorwaarde voor deze verhoging met 10 % is evenwel dat het OCMW beroep doet op de terugvorderingsplicht bij de onderhoudsplichtige ouders zoals voorzien in artikel 26 van deze wet tenzij het OCMW meent dat het moet afzien van de terugvordering om billijkheidsredenen zoals voorzien in artikel 28. Het OCMW dat geen onderzoek over de bestaansmiddelen van de onderhoudsplichtigen heeft verricht, voldoet dus niet aan de voorwaarden van de wet om op deze verhoogde toelage aanspraak te maken.
Artikel 35 In afwijking van artikel 55 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, behoudt het centrum de bedragen die het in uitvoering van artikel 26 terugvordert bij de ascendenten van de eerste graad, de adoptanten, de echtenoot of, in voorkomend geval, de ex-echtgenoot en de onderhoudsplichtigen bedoeld in artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, wanneer de begunstigde verbonden is door een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie gesloten met toepassing van artikel 11, § 2,a. In dit artikel wordt een tweede financiële stimulans geregeld voor de OCMW’s die jongeren beneden de 25 jaar om billijkheidsredenen een leefloon toekennen terwijl zij een studie met voltijds leerplan aanvatten of voortzetten. In afwijking van de algemene regel dat het OCMW terugvordert voor rekening van de Staat, mag het OCMW de bij de onderhoudsplichtige ouders teruggevorderde bedragen houden. Voor alle duidelijkheid gaat het hier enkel om de terugvorderingen die gebeuren in uitvoering van artikel 26 naar aanleiding van de uitbetaling van het leefloon aan jongeren die gebonden zijn door een geïndividualiseerd sociaal integratieproject in toepassing van artikel 11, § 2. Deze bepaling wordt ook verantwoord door het feit dat de terugvorderingen door het OCMW specifieke onkosten voor het centrum kunnen veroorzaken.
70
AFDELING 2 : TEWERKSTELLING Artikel 36 § 1. Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Bij een voltijdse tewerkstelling is het bedrag van de toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon, bepaald in artikel 14, § 1, 4°, van deze wet. De toelage blijft verschuldigd aan het centrum tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de familiale of inkomenstoestand van de betrokken werknemer in de loop van de arbeidsovereenkomst verandert of indien hij zich in een andere gemeente vestigt. Koninklijk besluit van 4 september 2002 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van de toelage verbonden aan de tewerkstelling met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, van een gerechtigde op maatschappelijke integratie die ter beschikking wordt gesteld aan een privé-onderneming (BS. 02.10.2002, blz.44396). Wanneer het OCMW een gerechtigde op maatschappelijke integratie in het kader van artikel 60, § 7 aanwerft, kan het aanspraak maken op een toelage gelijk aan het bedrag van het leefloon vastgesteld voor de categorie alleenstaande persoon met kinderen ten laste en dit ongeacht zijn gezinssituatie. Om een grotere rechtszekerheid te waarborgen aan OCMW’s die personen in het kader van artikel 60, § 7 tewerkstellen, wordt voorzien om het bedrag van de toelage te handhaven tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst, zelfs als de gezins- of inkomenstoestand van de aanvrager in de loop van de overeenkomst verandert. Eveneens in geval van verhuis, kan het OCMW als werkgever de arbeidsovereenkomst verder zetten, zelfs al is het niet meer territoriaal bevoegd voor het toekennen van het leefloon. De Staat handhaaft zijn toelage.
§ 2. De Koning bepaalt de hoogte van de toelage bij een deeltijdse tewerkstelling, alsmede de voorwaarden waaronder deze toelage wordt toegekend. Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden, het bedrag en de duur van de toelage, verstrekt aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een deeltijdse tewerkstelling met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, van een gerechtigde op maatschappelijke integratie (BS. 31.07.2002, blz.33635).
Hij kan eveneens het bedrag van de toelage verhogen voor specifieke initiatieven gericht op sociale inschakeling en er de voorwaarden van bepalen. Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot toekenning van een verhoogde staatstoelage aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor specifieke initiatieven, gericht op sociale inschakeling, binnen de sociale economie (BS. 31.07.2002, blz.33639). In uitvoering van dit artikel werd er in vier specifieke inschakelingsregelingen voorzien: - het ter beschikking stellen van personen aangeworven in het kader van artikel 60, § 7 van de wet de 1976 in de privé-ondernemingen;
71
- de tewerkstelling van personen deeltijds aangeworven in het kader van artikel 60§ 7 van de wet de 1976; - het ter beschikking stellen van personen aangeworven in het kader van artikel 60, § 7 van de wet de 1976 in de sector van de sociale economie; - de verhoogde toelage voor de grote steden.
Artikel 37 Wanneer het centrum optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, om het in artikel 6 bedoelde recht op maatschappelijke integratie door tewerkstelling te realiseren, wordt de toelage, bepaald overeenkomstig de §§ 1 en 2, eerste lid, van artikel 36 met 25 % verhoogd tot maximaal de brutoloonkost van de tewerkgestelde persoon. OCMW’s die zelf als werkgever optreden om het recht op tewerkstelling van de jongere bedoeld in artikel 6, te realiseren, hebben recht op een bijkomende financiële tegemoetkoming. Voor elke tewerkstelling heeft het OCMW recht op een verhoging van 25% boven op de staatstoelage die reeds is voorzien in geval van een tewerkstelling bij toepassing van artikel 60, § 7. De financiële tegemoetkoming kan evenwel nooit meer bedragen dan het brutoloon van de werknemer. Dit omvat de som van het nettoloon, de bedrijfsvoorheffing, de werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid, de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, de eindejaarspremie, het vakantiegeld, het vakantiegeld uitdiensttreding en de verbrekingsvergoeding ingevolge beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze verhoging met 25 % van het bedrag van de toelage voor de jongeren van minder dan 25 jaar is van toepassing op de voltijdse en deeltijdse overeenkomsten. De verhoging van de toelage in geval van tewerkstelling van jongeren van 18 tot 25 jaar is verantwoord door het feit dat het gaat om een prioritaire doelgroep voor de regering. In de continuïteit van de actie ondernomen door de regering ten gunste van de jonge werklozen (Rosettaplan), wenst de regering de jongeren zoveel mogelijk kansen te bieden om zich op de arbeidsmarkt in te schakelen. Het merendeel van de jongeren die zich voor de eerste maal tot het OCMW richten, beschikken over geen eerste beroepservaring. Daarom is het noodzakelijk de inspanningen op deze groep toe te spitsen. Dit is des te noodzakelijker dat deze doelgroep thans ondervertegenwoordigd is binnen de bevolkingsgroep die op een tewerkstellingsmaatregel aanspraak maakt.
Artikel 38 Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer het met toepassing van artikel 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor een rechthebbende een overeenkomst inzake tewerkstelling sluit met een privé-onderneming. Deze toelage moet volledig besteed worden aan de omkadering of opleiding van de rechthebbende bedoeld in het eerste lid in de onderneming of binnen het centrum. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de in het eerste lid bedoelde toelage, evenals de voorwaarden, de duur en de modaliteiten waaronder deze toelage wordt toegekend.
72
Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de toelage, verstrekt aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, voor de omkadering en opleiding van gerechtigden op maatschappelijke integratie die bij overeenkomst worden tewerkgesteld bij een privé-onderneming (B.S. 31.07.2002, blz. 33637). Om de aanwerving aan te moedigen van een rechthebbende op maatschappelijke integratie door een privé-onderneming, kan het OCMW de opleidings- en omkaderingskosten dekken die door de onderneming ten gunste van de aangeworven persoon gemaakt werden. Deze tegemoetkoming van het OCMW, “omkaderings-en opleidingspremie” genoemd, wordt door de Staat tot een bedrag van 250 euro per maand aan het OCMW terugbetaald. De omkaderings-en opleidingspremie kan eveneens worden toegekend wanneer een persoon, die door het OCMW in het kader van artikel 60, § 7 van de wet van 1976 werd aangeworven, ter beschikking van een privé-onderneming wordt gesteld. Ze is cumuleerbaar met een toelage toegekend in het kader van het Activaprogramma.
Artikel 39 Een toelage is verschuldigd aan het centrum wanneer dat tussenkomt in de kosten verbonden aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven, met toepassing van artikel 9 of artikel 13. De toelage is gelijk aan het bedrag van de financiële tussenkomst. Wanneer personen worden tewerkgesteld in een inschakelingsproject met het oog op hun integratie op de arbeidsmarkt, was er in de bestaansminimumwet van 1974 sprake van een activering van het bestaansminimum. Op het vlak van de staatstoelagen werd dan ook voorzien in een integrale terugbetaling van het geactiveerde bestaansminimum. In deze wet wordt afgestapt van het activeringsmodel waarbij de persoon in de wet nog steeds wordt behandeld als een bestaansminimumtrekker. In deze wet spreekt men over tussenkomsten in de kosten verbonden aan de inschakeling van de rechthebbenden in het beroepsleven en is de persoon gerechtigd op een maatschappelijke integratie door een tewerkstelling. Op het vlak van de toelages zijn er in feite geen veranderingen. De toelage is nu gelijk aan het bedrag van de financiële tussenkomst van het OCMW. Zodra men het strikte principe van de activering van de financiële uitkering laat vallen, is het niet meer nodig dat de rechthebbende op maatschappelijke integratie eerst een leefloon ontvangt voor dat het OCMW een financiële tegemoetkoming voor zijn aanwerving kan toekennen.
AFDELING 3 : PERSONEELSKOSTEN Artikel 40 Een toelage wordt aan het centrum verleend als tegemoetkoming in de personeelskosten per dossier waarvoor het centrum een staatstoelage ontvangt naar aanleiding van de toekenning van een leefloon of een tewerkstelling . Deze toelage bedraagt 250 EUR op jaarbasis en wordt berekend in functie van het aantal dagen dat het centrum voormelde staatstoelage ontvangt. De Koning bepaalt bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de voorwaarden en toekenningsmodaliteiten van die toelage.
73
Art. 60.A.R.- De in artikel 40 van de wet bedoelde toelage moet integraal besteed worden aan de verbetering van de op 1 januari 2002 bestaande personeelsnormen, om het centrum de mogelijkheid te geven de integratiedoelstellingen van de wet te bewerkstelligen. Het OCMW wijst deze middelen toe : - aan het personeel van de sociale diensten van het centrum; - en/of aan het omkaderingspersoneel in het centrum zelf of in het kader van een partnerschap met andere diensten , dat zich bezighoudt met personen die genieten van een geïndividualiseerd project van maatschappelijke integratie of van het recht op maatschappelijke integratie door een tewerkstelling. De toelage mag de brutoloonlast dekken, evenals de werkingskosten, met inbegrip van de opleidingskosten en de kosten voor de aankoop van materieel in verband met dit supplementair personeel, op voorwaarde dat deze werkingskosten niet meer bedragen dan een derde van de toelage. In afwijking van het vorig lid, wanneer de gecumuleerde toelagen bedoeld in artikel 40 van de wet de financiële last van een halftijdse betrekking niet kunnen dekken, mag het centrum de toelage volledig besteden aan de kwalitatieve verbetering van de opvang van de in het kader van de wet geholpen personen. Het centrum moet een jaarverslag over de besteding van de toelage opmaken en daarbij een kopie van de in artikel 18 voorziene samenvatting voegen.
Art. 62. A.R.- Voor het jaar 2002 mag de toelage, in afwijking van het derde lid van artikel 60, voor meer dan een derde besteed worden aan de werkingskosten in verband met bijkomend personeel. In afwijking van artikel 60, vijfde lid, zal het eerste jaarverslag betrekking hebben op de boekjaren 2002 en 2003. Deze wet wil een eerste stap zetten in de richting van een personeelsnormering. Als tegemoetkoming in de personeelskost wordt een forfaitaire toelage voorzien. Voor elk dossier betreffende het leefloon of een tewerkstelling waarvoor een staatstoelage geldt, heeft het OCMW recht op een toelage van maximaal 250 euro. De toelage is een jaarbedrag. Het OCMW heeft recht op dit bedrag per dossier voor zover het het desbetreffend dossier een volledig jaar in zijn beheer heeft. Het bedrag moet dus per dossier worden berekend in functie van het aantal dagen dat het OCMW een staatstoelage ontvangt voor dit dossier. Een OCMW dat een dossier slechts 60 dagen in beheer heeft, zal voor dit dossier een tegemoetkoming in de personeelskosten krijgen van 250 euro X 60/365, zijnde 41,09 euro. Artikel 60 van het Algemeen Reglement bepaalt de modaliteiten en de toekenningsvoorwaarden van de toelage voor de personeelskosten. Deze toelage moet volledig besteed worden aan de verbetering van personeelsnormen hetzij voor de algemene sociale dienstverlening, hetzij voor de begeleiding van personen die een overeenkomst inzake maatschappelijke integratie of een inschakelingsjob hebben. De verbetering van de personeelsnormen wordt berekend ten opzichte van de situatie van het OCMW op 1 januari 2002. De inspanning voor de verbetering van de personeelsnormen moet tijdens het eerste jaar bewerkstelligd worden; wanneer het OCMW vervolgens zijn toelagen voor het personeel op hetzelfde niveau behoudt, zal het enkel het personeel moeten behouden. Slechts in het geval van de verhoging van de toelagen voor het personeel zal een nieuwe inspanning aan het OCMW gevraagd worden. Deze toelagen kunnen besteed worden aan de aanwerving van sociaal personeel, administratief personeel, begeleidingspersoneel, psychologen (…) toegewezen aan deze sociale diensten. Het OCMW kan eveneens overeenkomsten sluiten met diensten belast met deze opdrachten inzake sociale en beroepsinschakeling en deze middelen aan de financiering besteden van de personeelskosten van de diensten die deze opdracht voor zijn rekening uitvoeren. Ten slotte kunnen meerdere OCMW’s deze aanvullende middelen samenbrengen om samen met een gemeenschappelijke dienst te starten.
74
De toelage mag de brutoloonkost van het personeel dekken (wedde, bijdragen, verzekeringen …), evenals de werkingskosten (inrichting van de lokalen, huur, bureaus, uitrusting, telefoon, fax, verwarming, elektriciteit, divers materieel, opleidingen …). De werkingskosten in verband met dit personeel mogen evenwel geen derde van de toelage overschrijden, behalve het eerste jaar. Wanneer de toelage ontoereikend is om de kosten van een halftijdse betrekking te dekken, mag het OCMW deze middelen besteden aan het financieren van externe diensten die deze opdrachten inzake sociale en beroepsbegeleiding voor rekening van het OCMW uitvoeren, of deze middelen met andere OCMW’s samen beheren om de loonkosten van het bijkomend personeel gemeenschappelijk te financieren of ten slotte deze middelen besteden aan de verbetering van de opvang van de OCMW-klanten in het algemeen (wachtzaal, uitbreidingen van de permanenties …). Om de aanwending van deze toelage te verantwoorden moet het OCMW een jaarverslag opmaken met het oog op het identificeren van de aanwending van de toelage. De samenvatting van de evaluatie van de integratieovereenkomsten en van de tewerkstellingsresultaten wordt aan dit jaarverslag toegevoegd. Artikel 62 van Algemeen Reglement voorziet in twee overgangsmaatregelen voor de toepassing van de bepaling over de personeelskosten: - voor het jaar 2002 mag de toelage voor meer dan een derde aan de werkingskosten besteed worden. - het eerste jaarverslag zal eind 2003 moeten opgemaakt worden en zal betrekking hebben op de jaren 2002 en 2003.
AFDELING 4 : ANDERE VERHOOGDE TOELAGEN Artikel 41 De toelage bedraagt 100% van het bedrag van het leefloon gedurende een periode van ten hoogste één jaar, wanneer het wordt toegekend aan een rechthebbende die zijn hoedanigheid van dakloze verliest, zoals bedoeld door artikel 14,§ 3, eerste lid. Zoals vroeger bedraagt de toelage 100% gedurende één jaar in geval van een persoon die zijn hoedanigheid van dakloze heeft verloren door een nieuwe woonst in gebruik te nemen. Deze bepaling was reeds voorzien in de bestaansminimumwet van 1974. Met deze betoelaging wil de wetgever de OCMW’s belonen die daklozen begeleiden naar een goede woning op het grondgebied van de gemeente. Nieuw is evenwel dat de toelage niet langer onderworpen is aan de formele voorwaarde van inschrijving in het bevolkingsregister. Om de toelage van 100 % gedurende een jaar te ontvangen, moet het OCMW deze persoon een woning op het grondgebied van de gemeente bezorgen.
Artikel 42 De toelage bedraagt 100% van de verhoging van het leefloon, verleend met toepassing van artikel 14, § 3, eerste lid, aan de begunstigde die zijn hoedanigheid van dakloze verliest. De Staat betaalt 100 pct. terug van de installatiepremie die het OCMW toekent aan een dakloze persoon die zich in een woning gaat installeren.
75
Artikel 43 Zij bedraagt 100% van het bedrag van het leefloon voor een periode van maximaal vijf jaar wanneer dat wordt toegekend aan een rechthebbende ingeschreven in het vreemdelingenregister, en dit tot de dag van zijn inschrijving in het bevolkingsregister. Zoals vroeger is de toelage gelijk aan 100 pct. wanneer het leefloon toegekend wordt aan een persoon ingeschreven in het vreemdelingenregister, en dit totdat betrokkene in het bevolkingsregister ingeschreven is. Daar deze inschrijving op verzoek van betrokkene gebeurt, bepaalt dit artikel dat de betoelaging van 100 pct. na 5 jaar stopt. De termijn van 5 jaar begint te lopen vanaf de datum van inschrijving in het vreemdelingenregister. Vanaf dan heeft de vreemdeling immers de mogelijkheid om in het bevolkingsregister ingeschreven te worden. Deze bepaling betreft enkel de Europese onderdanen die aanspraak kunnen maken op de verordening (EEG) nr. 1612/68, de staatlozen en de erkende vluchtelingen. De andere categorieën vreemdelingen hebben slechts recht op maatschappelijke integratie indien ze in het bevolkingsregister ingeschreven zijn.
AFDELING 5 : MODALITEITEN Artikel 44 De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden en op welke wijze de toelagen alsmede voorschotten hierop worden uitbetaald. Art. 56. A.R.- De berekening van de toelage van de Staat aan het centrum gebeurt op voorlegging van de beslissingen die, overeenkomstig artikel 21, § 6, van de wet binnen de acht dagen volgend op het einde van de maand waarin deze beslissingen werden genomen, worden overgemaakt. Deze overmaking gebeurt hetzij met formulieren, hetzij met een informaticadrager aanvaard door het Centrum voor Informatieverwerking en de gegevens bevattend van de hiervoor genoemde formulieren, waarvan het model bij ministerieel besluit wordt bepaald. De uitbetaling van de staatstoelagen gebeurt op voorlegging door het centrum van een maandelijkse staat, waarvan het model bij ministerieel besluit wordt bepaald en die opgesteld wordt door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn. Deze staat wordt ondertekend door hetzij de voorzitter en de secretaris, hetzij door de ontvanger, hetzij door een ander personeelslid door het centrum met dit doel aangeduid. Deze staat vermeldt het bedrag waarvan het centrum de terugbetaling vraagt en eindigt met de woorden “Ik bevestig op mijn eer dat deze verklaring oprecht en volledig is”. De beslissingen inzake toekenning, weigering of herziening van het recht op maatschappelijke integratie moeten aan het Ministerie overgemaakt worden binnen de acht dagen volgend op het einde van de maand waarin deze beslissingen genomen werden. De overmaking van de beslissingen inzake toekenning, weigering of herziening gebeurt hetzij met papieren formulieren, hetzij met een informaticadrager aanvaard door het Centrum voor Informatieverwerking. De staatstoelagen worden uitbetaald op voorlegging van een maandelijkse staat.
Art. 57. A.R.- Om te mogen genieten van de toelage van de Staat, zijn de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ertoe gehouden zich te onderwerpen aan de controle ingericht door de minister.
76
De OCMW’s zijn ertoe gehouden zich te onderwerpen aan de controle verricht door de inspectiedienst van het ministerie. Deze dienst is gemachtigd voor het uitoefenen van de controle van de toepassing door de OCMW’s van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Art. 58. § 1. A.R.- Een voorschot op de staatstoelage wordt uitgekeerd aan het centrum dat bij de betaling van het leefloon aan de gerechtigden acute thesaurieproblemen ondervindt. De aanvraag om een voorschot wordt bij het verstrijken van een kwartaal ingediend bij behoorlijk gemotiveerd verzoek aan de minister of aan zijn afgevaardigde, die beschikt bij gemotiveerde beslissing. Het toegekende voorschot wordt berekend op basis van het bedrag van de toelage die door de Staat verschuldigd is voor het voorlaatste jaar. Het OCMW dat acute thesaurieproblemen ondervindt, kan aan de Staat een voorschot op de toelage vragen. Vroeger konden deze verzoeken slechts in aanmerking genomen worden wanneer de acute thesaurieproblemen van de OCMW’s voortvloeiden uit de informaticaverwerking van de maandelijkse staten. Deze laatste voorwaarde werd geschrapt. De aanvraag om een voorschot wordt bij het verstrijken van het kwartaal ingediend bij middel van een behoorlijk gemotiveerd verzoek. De minister beschikt ook bij gemotiveerde beslissing. § 2. Een jaarlijks voorschot op de staatstoelage wordt uitgekeerd aan het centrum voor elke financiële tussenkomst in de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van de rechthebbende in het beroepsleven, in toepassing van artikel 9 van de wet. Dit voorschot wordt berekend op basis van de bedragen die door de Staat werden aanvaard na verificatie van de kostenstaten ingediend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Het bedraagt , per jaar, 80% van de bedragen die werden aanvaard voor de kosten van het voorlaatste jaar waarvan de rekeningen werden geverifieerd. Het voorschot wordt verrekend bij de voorlegging van de kostenstaten van de laatste maanden van het jaar waarin het voorschot werd toegekend. Een eventueel negatief saldo wordt als voorschot op het volgende jaar beschouwd. Voor de financiële tegemoetkomingen van de OCMW’s in het kader van de inschakeling in het beroepsleven, ontvangen de OCMW’s een automatisch jaarlijks voorschot berekend op basis van de bedragen die door de Staat werden aanvaard na verificatie van de kostenstaten ingediend door de OCMW’s. Deze financiële tegemoetkomingen betreffen: - het Activaplan; - de sociale inschakelingsinitiatieven (SINE); - de invoeginterim; - de doorstromingsprogramma’s. Dit voorschot bedraagt 80 % van de aanvaarde bedragen voor de kosten van het voorlaatste jaar waarvan de rekeningen werden nagezien. Art. 59. A.R.- De door de Staat toegekende toelage wordt gestort op de rekening van het centrum bij een door het centrum aangeduide financiële instelling. Het OCMW moet de financiële instelling van zijn keuze aanduiden, waarbij een rekening wordt geopend om de toelagen van de Staat te ontvangen. Er bestaat dus geen vaste financiële instelling meer met het oog op het ontvangen van de staatstoelagen
77
zoals dit nog het geval was in de vorige wetgeving.
In afwijking van de bepalingen van de artikelen 28, tweede lid, en 57 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, worden de aan de centra te veel gestorte bedragen van de toelagen, die betrekking hebben op jaren die aan het lopend jaar voorafgaan, beschouwd als een voorschot op de toelage voor het lopende jaar. Ter vereenvoudiging van de administratie wordt bepaald dat teveel gestorte toelagen, die betrekking hebben op de jaren die voorafgaan aan het lopende jaar, moeten worden beschouwd als een voorschot op de toelage van het lopende jaar.
AFDELING 6 : SANCTIES TEN AANZIEN VAN HET CENTRUM Artikel 45 Bij een met redenen omklede beslissing kan de minister weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen: - indien het verslag opgesteld ten gevolge van het sociaal onderzoek, bedoeld in artikel 19, niet vermeldt dat de verschillende voorwaarden tot toekenning van het leefloon of de realisatie van de tewerkstelling vervuld zijn ; - indien het centrum de bepalingen van deze wet met betrekking tot de terugvordering van het leefloon niet heeft nageleefd. De minister kan de betoelaging weigeren of verminderen wanneer het OCMW haar sociaal onderzoek niet correct doet of zijn terugvorderingsverplichting niet naleeft.
Artikel 46 Indien het centrum zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om op te treden en krachtens een rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan veroordeeld wordt tot de toekenning van het leefloon, kan de minister, wanneer zulks herhaaldelijk voorkomt, bij een met redenen omklede beslissing, weigeren de toelage te betalen of beslissen ze te verminderen. Deze sanctie gaat in op de datum van de hulpaanvraag en eindigt ten laatste drie jaar na de datum van de rechterlijke beslissing. Tegen de beslissing van de minister kan binnen dertig dagen na de kennisgeving ervan beroep worden ingesteld bij de Raad van State.
Teneinde OCMW’s te bestraffen die zich herhaaldelijk en ten onrechte onbevoegd verklaren, kan de minister de betoelaging weigeren of verminderen. Deze sanctie was in de bestaansminimumwet van 1974 reeds voorzien. Gezien de omslachtige procedure die hiervoor diende te worden gevolgd bleef deze sanctie dode letter. Voortaan volstaat het feit dat de rechter, in tegenstelling tot wat het OCMW beweert, herhaaldelijk heeft beslist dat dit laatste territoriaal bevoegd is om het leefloon toe te kennen opdat de minister een sanctieprocedure zou kunnen instellen. Het OCMW kan tegen de beslissing van de minister in beroep gaan bij de Raad van State binnen de 30 dagen.
78
HOOFDSTUK VII Beroep Artikel 47 § 1. De betrokkene of de minister, of diens afgevaardigde, kunnen een beroep instellen tegen de beslissing van het centrum inzake het recht op maatschappelijke integratie bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de betrokkene. De betrokkene kan ook in beroep gaan tegen het uitblijven van een beslissing van het centrum in deze materie. Dit beroep moet ingesteld worden binnen de drie maanden op straffe van verval, bij verzoekschrift afgegeven aan of aangetekend gericht tot de griffie van de arbeidsrechtbank. De termijn van drie maanden loopt, naargelang het geval, vanaf : - de kennisgeving van de beslissing bedoeld in artikel21, § 4; - de dag na het verstrijken van de termijn waarin de beslissing uiterlijk had moeten worden betekend in toepassing van artikel 21 ,§§ 1 en 4. § 2. Wanneer het beroep wordt ingesteld door de minister of zijn afgevaardigde, is het gericht, hetzij tegen het centrum en de betrokkene, hetzij tegen het centrum, waarbij de betrokkene in de zaak wordt geroepen. § 3. Het instellen van een beroep schorst de uitvoering van de beslissing niet. § 4. Wanneer het in de zaak betrokken centrum zijn territoriale bevoegdheid betwist, roept zo nodig, de arbeidsrechtbank, in afwijking van artikel 811 Gerechtelijk Wetboek, bij gerechtsbrief het bevoegd geachte centrum ambtshalve in de zaak, teneinde te verschijnen op de eerstvolgende nuttige zitting. Indien de onbevoegdheid van het centrum wordt opgeworpen op de inleidende zitting, kan de griffier de beslissing tot ambtshalve oproeping noteren op het zittingsblad.
De beroepen tegen beslissingen inzake het recht op maatschappelijke integratie moeten worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank van de woonplaats van de betrokkene. Krachtens artikel 23 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde werd de termijn voor het indienen van een beroep verlengd van een maand tot drie maanden. Artikel 47 voert tevens een nieuwigheid in wat betreft het ontbreken van een beslissing. De mogelijkheid een beroep in te stellen tegen het ontbreken van een beslissing was in de wet betreffende het bestaansminimum niet uitdrukkelijk voorzien, in tegenstelling met de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Deze mogelijkheid is voortaan duidelijk voorzien in de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie. De beroepstermijn in dit geval gaat in op de dag volgend op het verstrijken van de termijn tijdens dewelke de beslissing had moeten betekend geweest zijn. Paragraaf 4 voert de mogelijkheid voor de arbeidsrechtbank in, het bevoegd centrum desnoods in het geding te betrekken wanneer het centrum betrokken in het geding zijn bevoegdheid betwist. Deze bepaling is geïnspireerd door artikel 71, vijfde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Zij wijkt af van artikel 811 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de hoven en rechtbanken niet ambtshalve kunnen bevelen dat een derde in het geding wordt betrokken Indien naar aanleiding van een negatieve beslissing op basis van onbevoegdheid een beroep ingesteld
79
wordt tegen het OCMW, bestaan volgende mogelijkheden: 1. het OCMW dat zich onbevoegd acht, maakt toepassing van artikel 813, 2e lid van het Gerechtelijk Wetboek en kan onmiddellijk het OCMW waarvan het meent dat het bevoegd is, dagvaarden in tussenkomst. 2. het OCMW werpt enkel de onbevoegdheid op zonder het bevoegd OCMW te dagvaarden. In dat geval kan de arbeidsrechtbank volgens artikel 47, § 4, het bevoegd OCMW ambtshalve oproepen. De Voorzitter van de arbeidsrechtbank vraagt dan aan de griffier op het zittingsblad te noteren dat het bevoegd OCMW bij gerechtsbrief opgeroepen zal worden ten einde te verschijnen op de eerstvolgende nuttige zitting, dit is de zitting met respect voor de dagvaardingstermijn van 8 vrije dagen.
HOOFDSTUK VIII Slot- en opheffingsbepalingen Artikel 48 §1. Artikel 580, 8°, c) van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, inzake de geschillen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde van de maatschappelijke integratie, alsmede de toepassing van de administratieve sancties bepaald in de desbetreffende wetgeving » § 2. In artikel 728, § 3, derde lid van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1971, worden de woorden «inzake het bestaansminimum» vervangen door de woorden «inzake het bestaansminimum en het recht op maatschappelijke integratie». De bevoegdheid van de arbeidsrechtbank wordt uitgebreid tot alle geschillen over de toepassing van het rechtop maatschappelijke integratie. Dit betreft de beslissingen over: - de toekenning van het recht op maatschappelijke integratie; - de herziening van het recht op maatschappelijke integratie ; - de weigering van het recht op maatschappelijke integratie; - de terugbetaling van het leefloon door de begunstigde ; - de sancties inzake het recht op maatschappelijke integratie.
Artikel 49 Binnen de termijn opgelegd door de minister, verstrekt het centrum aan het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu alle gegevens die nodig zijn voor het opmaken van statistieken betreffende de evolutie van de toepassing van deze wet. De Koning kan de aard van deze gegevens evenals de wijze van mededeling ervan bepalen.
80
Met de bedoeling statistieken te kunnen opmaken voorziet dit artikel in een informatieverplichting van de OCMW’s aan het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
Artikel 50 § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen van het leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, verhogen. Dit artikel geeft aan de Koning de mogelijkheid de bedragen van het leefloon te verhogen. Het is niet aangewezen dat de wetgever al de hoogte van deze verhoging vastlegt, want dat moet bepaald worden rekening houdend met de verhoging van de andere sociale minima.
§ 2. De Koning kan naar analogie van de herwaarderingscoëfficiënt die bestaat in de wet van 28 maart 1973 de modaliteiten vastleggen van de welvaartsvastheid van de bedragen, bedoeld in artikel 14, § 1. De wet van 7 augustus 1974 op het bestaansminimum voorzag in een systeem van welvaartsvastheid maar werd tot nu toe nooit toegepast. Het is aangewezen in voorliggende wet dat principe van welvaartsvastheid aan te houden, maar dat het slechts van toepassing wordt wanneer het voor de andere sociale uitkeringen voorzien wordt.
Artikel 51 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het bedrag van de sociale minimumuitkeringen optrekken tot het bedrag van het leefloon, onverminderd de overleg- en adviesprocedures voorzien in de onderscheiden reglementeringen. Omdat het leefloon principieel residuair van aard is en dus in verhouding moet blijven ten opzichte van de minimumuitkeringen van de sociale zekerheid, krijgt de Koning de bevoegdheid om het bedrag van de sociale minimumuitkeringen op te trekken. Met de sociale minimumuitkeringen wordt bedoeld alle vervangingsinkomens. In elk geval, ongeacht de berekeningswijze, moet het effectief uitbetaald vervanginginkomen gelijk, zijn aan het bedrag van het leefloon waarop de betrokkene gerechtigd zou zijn. De gezinsbijslag valt hier niet onder aangezien het geen vervangingsinkomen is.
Artikel 52 In artikel 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt een § 6 ingevoegd, luidende : « § 6. In afwijking van artikel 1, 1°, is het steunverlenend openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de persoon die een studie volgt in de zin van artikel 11, §2, a, van de wet van 26 mei 2002 tot instelling van het recht op maatschappelijke integratie, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de student, op het ogenblik van de aanvraag, zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats heeft in het
81
bevolkings- of vreemdelingenregister. Dit openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn blijft bevoegd voor de hele ononderbroken duur van de studie. » Het OCMW bevoegd om het recht op maatschappelijke integratie van een student te onderzoeken is het OCMW van de gemeente waar de student, op het ogenblik van de indiening van zijn aanvraag, zijn inschrijving als hoofdverblijfplaats in het bevolkings- of vreemdelingenregister heeft. Deze regel is van toepassing op elke persoon die een studie met een voltijds leerplan volgt. Wanneer het OCMW toepassing maakt van de voorwaarden bedoeld in artikel 11, § 2, a, zoals voorzien in artikel 60, § 3, 2e lid, van de wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s, ten opzichte van een gerechtigde van de maatschappelijke dienstverlening, zal deze regel van specifieke territoriale bevoegdheid derhalve ook op zijn situatie van toepassing zijn. Dit openbaar centrum blijft bevoegd voor de hele ononderbroken duur van de studie. De onderbreking van de studie betreft het stopzetten van de begonnen studiecyclus. De verlofperiodes en de schoolvakantie onderbreken de studie dus niet. Deze nieuwe territorialiteitsregel bevordert een betere spreiding van de last van de studenten voor de OCMW’s. Het is de administratieve situatie van de student op het ogenblik van het indienen zijn aanvraag inzake het leefloon die doorslaggevend is, dus meestal het OCMW van de gemeente waarvan hij komt. Ook de veranderingen van domicilie tijdens de studie zullen geen invloed hebben op de territoriale bevoegdheid van het OCMW van herkomst. Deze oplossing biedt ook het voordeel van de verzekerde continuïteit van de opvolging van de integratieovereenkomst van de student door het OCMW van herkomst. Dit OCMW zal tevens de band met het familiaal milieu van de student beter kunnen opvolgen.
Artikel 53 De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de terminologie van de vigerende wettelijke bepalingen die door deze wet stilzwijgend werden gewijzigd, in overeenstemming brengen met die van deze wet. Aangezien deze wet niet meer spreekt over een bestaansminimum maar wel over een leefloon, is het van belang dat aan de Koning de machtiging wordt gegeven om de terminologie van de vigerende bepalingen aan te passen.
Artikel 54 De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wordt opgeheven. Art. 65. A.R.- Het koninklijk besluit van 30 oktober 1974 houdende het algemeen reglement betreffende het bestaansminimum wordt opgeheven. De wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum wordt opgeheven op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie, te weten uiterlijk op 1 oktober 2002.
82
HOOFDSTUK IX Overgangsbepalingen Artikel 55 In afwijking van artikel 52 van deze wet, blijft het centrum dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet een bestaansminimum toekende aan een persoon bedoeld in artikel 11, § 2, a, bevoegd tot wanneer de betrokkene zijn studie heeft voleindigd. Het OCMW dat vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet bevoegd was voor de toekenning van een leefloon aan een student, blijft bevoegd tot op het ogenblik dat de student zijn studie onderbroken of voleindigd heeft, en dit in afwijking van de nieuwe regel van territoriale bevoegdheid voor de studenten met een voltijds leerplan.
Artikel 56 De personen die met toepassing van artikel 2, § 5, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum gerechtigd zijn op een bestaansminimum bij een tewerkstelling in een inschakelingsprogramma, worden op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet gerechtigd op een financiële tussenkomst bedoeld in artikel 9. De arbeidsovereenkomsten die reeds gesloten zijn in het kader van een herinschakelingsprogramma, blijven ongewijzigd verder lopen. Op het juridische vlak verandert het recht op een bestaansminimum van de betrokkenen automatisch in een recht op een financiële tussenkomst waardoor de betrokkenen ook helemaal opgenomen worden door deze nieuwe wet.
Artikel 57 De bepalingen van artikel 18 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum blijven van toepassing op de uitkeringen die met toepassing van voormelde wet werden toegekend. Uitkeringen die in toepassing van de bestaansminimumwet van 1974 werden toegekend en waarvoor het OCMW nog geen staatstoelage ontving, blijven onderworpen aan de toelageregels voorzien in artikel 18 van de bestaansminimumwet van 1974.
83
Artikel 58 In de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In artikel 60, § 3, tweede lid, worden de woorden «artikel 6 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum» vervangen door de woorden «de artikelen 3, 5° en 6°, 4, 11 en 13, § 2, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie». 2° In artikel 68 bis, § 5, worden de woorden « artikel 5 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum » vervangen door de woorden « artikel 16 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie » . Het betreft een aanpassing van de terminologie in de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de OCMW’s. Voor artikel 60, § 3, 2e lid, wil de wetgever dat het centrum de mogelijkheid heeft om te beslissen dat de financiële hulpverlening aan volgende voorwaarden van de wet betreffende het leefloon onderworpen kan worden: - de werkbereidheid; - de verplichting zijn rechten te laten gelden op sociale uitkeringen; - de verplichting zijn rechten te laten gelden ten opzichte van zijn onderhoudsplichtigen; - de mogelijkheid om de toekenning van de maatschappelijke dienstverlening aan een integratieovereenkomst te koppelen. Met betrekking tot artikel 68bis, § 5 van de wet van 1976, wil de wetgever de nieuwe berekeningsregels inzake bestaansmiddelen van de wet van 26 mei 2001 op de voorschotten op het onderhoudsgeld toepasselijk maken.
Artikel 59 Voor de toepassing van artikel 32, §§ 2, 3, 4 en 5 worden tot 31 december 2005 ook de rechthebbenden op een bestaansminimum overeenkomstig de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum meegeteld.
Voor de berekening van de verhoogde toelage ten gunste van de OCMW’s van de grote steden, wordt verwezen naar het aantal dossiers van het OCMW gedurende het voorlaatste jaar. De dossiers betreffende de toekenning van een bestaansminimum moeten derhalve tot in 2005 meegeteld worden.
Artikel 60 Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 oktober 2002, met uitzondering van artikel 40 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002. Art. 67. A.R.- Dit besluit treedt in werking op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
84
De wet en het koninklijk besluit treden in werking op 1 oktober 2002.
1 Doc. Kamer 1603/4 blz. 42. 2 Doc. Kamer 1603/4 blz. 37. 3 Doc. Kamer 1603/1 blz. 76 en 1603/4 blz. 44. 4 Doc. Kamer 1603/4 blz. 35. 5 Doc. Kamer 1603/4 blz. 47. 6 Doc. Kamer 1603/4 blz. 47 7 Doc. Kamer 1603/4 blz. 51 8 Doc. Kamer 1603/4 blz. 51 9 Doc. Kamer 1603/1 blz. 55. 10 Doc. Kamer 1603/1 blz. 81. 11 Doc. Kamer 1603/1 blz. 82. 12 Doc. Kamer 1603/1 blz. 81. 13 Doc. Kamer 1603/1 blz. 82.
85
86