KONINKLIJK BESLUIT NR. 72 VAN 10 NOVEMBER 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen (B.S. 14 november 1967)
P.1
Aangevuld, gewijzigd en aangepast door :
- de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden (B.S. 29 april 1969) ; - de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de minder-validen (B.S. 15 juli 1969) ; - het koninklijk besluit van 6 augustus 1969 (B.S. 3 september 1969) ; - de wet van 9 juni 1970 houdende sociale programmatie ten voordele van de zelfstandigen (B.S. 17 juni 1970) ; - het koninklijk besluit van 14 juli 1970 (B.S. 18 juli 1970) ; - het koninklijk besluit van 13 januari 1971 (B.S. 25 maart 1971) ; - de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw (B.S. 10 juni 1971) ; - het koninklijk besluit van 26 november 1971 (B.S. 4 december 1971) ; - de wet van 12 juli 1972 (B.S. 14 juli 1972) ; - de wet van 15 juni 1973 (B.S. 20 juni 1973) ; - de wet van 28 december 1973 (B.S. 9 januari 1974) ; - het koninklijk besluit van 29 december 1973 (B.S. 9 januari 1974) ; - de wet van 23 december 1974 betreffende de budgettaire voorstellen 1974-1975 (B.S. 31 december 1974) ; (Errata B.S. 3 januari 1975) ; - de wet van 6 februari 1976 (B.S. 11 februari 1976) ; - het koninklijk besluit van 19 februari 1976 (B.S. 3 maart 1976) ; - de wet van 1 juli 1976 (B.S. 24 juli 1976) ;
P.2
- de wet van 17 december 1976 (B.S. 25 december 1976) ; - de wet van 18 december 1976 (B.S. 25 december 1976) ; - de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 (B.S. 28 december 1976) ; (Erratum B.S. 21 januari 1977) ; - de wet van 16 februari 1981 (B.S. 13 maart 1981) ; - het koninklijk besluit nr. 1 van 26 maart 1981 (B.S. 3 april 1981) ; - het koninklijk besluit nr. 34 van 30 maart 1982 (B.S. 1 april 1982) ; - het koninklijk besluit nr. 95 van 28 september 1982 (B.S. 29 september 1982) ; - de wet van 15 juni 1983 (B.S. 4 oktober 1983) ; (Erratum B.S. 27 oktober 1983) ; - de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 22 mei 1984) ; - het koninklijk besluit van 1 juni 1984 (B.S. 14 juni 1984) ; - het koninklijk besluit van 20 juni 1984 (B.S. 12 juli 1984) ; - het koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986 (B.S. 30 juli 1986) ; (Erratum B.S. 30 augustus 1986) ; - wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen (B.S. 17 november 1987) ; - het koninklijk besluit van 29 februari 1988 (B.S. 9 maart 1988) ; - de programmawet van 30 december 1988 (B.S. 5 januari 1989) ; - de wet van 16 maart 1989 (B.S. 14 april 1989) ; - de wet van 14 december 1989 (B.S. 22 december 1989) ;
P.3
- de programmawet van 22 december 1989 (B.S. 30 december 1989) ; - de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen (B.S. 9 januari 1991) ; - de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen (B.S. 30 juni 1992) ; - de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen (B.S. 9 januari 1993) ; - de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen (B.S. 31 maart 1994) ; - het koninklijk besluit van 27 januari 1994 (B.S. 5 mei 1994) ; - de wet van 7 april 1995 (B.S. 29 april 1995) ; - de wet van 20 december 1995 houdende sociale bepalingen (B.S. 23 december 1995) ; - het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 13 december 1996) ; - het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (B.S. 6 maart 1997) ; - het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, met toepassing van artikel 15 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (B.S. 30 april 1997). Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 12 december 1997, artikel 2, 3° (B.S. 18 december 1997) ; Bijwerking 1997/5
P.4
- de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (B.S. 6 februari 1999); - het koninklijk besluit van 20 juli 2000 houdende uitvoering van de wet van 26 juni 2000 betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de grondwet, voor wat Landbouw en Middenstand betreft (B.S. 30 augustus 2000); - de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (B.S. 31 augustus 2000); - het koninklijk besluit van 13 juli 2001 tot wijziging van de wetgeving inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen wat betreft de spilindexen (B.S. 11 augustus 2001); - de programmawet van 30 december 2001 (B.S. 31 december 2001); - de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002); - de wet van 11 mei 2003 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers en zelfstandigen met het oog op de uitvoering van het principe van de eenheid van loopbaan (B.S. 24 juni 2003); - de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003); - de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen (BS 29 juli 2005); - de wet van 10 augustus 2005 tot wijziging van het koninklijk nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wat de schorsing en de herkrijging van het recht op een overlevingspensioen betreft (B.S. 5 oktober 2005); - de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006); - de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 28 december 2006) ; - de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 29 december 2008, 4e editie); - het koninklijk besluit van 20 januari 2010 tot uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het «handvest»; - de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen (B.S. 6 december 2013, 2e editie); - de wet van 24 april 2014 tot wijziging van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wat het minimumpensioen voor zelfstandigen betreft (B.S. 5 juni 2014, 2e editie);
Bijwerking 2014/1
P.4/1
- de wet van 25 april 2014 tot hervorming van het overlevingspensioen van de zelfstandigen (B.S. 6 juni 2014).
Bijwerking 2014/1
P.4/2
INHOUDSTAFEL
Bladzijde
Titel I -
Verplicht stelsel
-7-
Hoofdstuk I
De renten (opgeheven door de wet van 06.02.1976, art. 16)
-7-
Het rustpensioen, het overlevingspensioen
-8-
Hoofdstuk II
Afdeling 1 Basisvoorwaarden tot toekenning a) Het rustpensioen
-8-
b) Het overlevingspensioen
- 11 -
Afdeling 2 Basisbedragen a) Het rustpensioen
- 15 -
b) Het overlevingspensioen
- 17 -
Afdeling 3 Vaststelling van het bedrag in functie van de loopbaan a) De loopbaan
- 17 -
b) De berekening van het rustpensioen in functie van de loopbaan
- 20 -
c) De berekening van het overlevingspensioen in functie van de loopbaan
- 24 -
d) Algemene bepalingen
- 27 -
Afdeling 4 Invloed van de bestaansmiddelen
- 29 -
Afdeling 5 Uitkeringen van speciale aard
- 38 -
Afdeling 6 Algemene bepalingen
- 38 P.5
Bladzijde Hoofdstuk IIbis Het onvoorwaardelijk pensioen
- 43 -
Hoofdstuk III
De administratieve organisatie
- 45 -
Hoofdstuk IV
De geschillen
- 46 -
Hoofdstuk V
De financiering
- 47 -
Hoofdstuk VI
Algemene bepalingen
- 47 -
Hoofdstuk VII Overgangs- en slotbepalingen
- 48 -
Titel II -
- 51 -
Aanvullend stelsel
P.6
Titel I - VERPLICHT STELSEL Artikel 1. [§ 1. Dit besluit strekt ertoe, ten gunste van de zelfstandigen en van de helpers, van hun langstlevende echtgenoot of van hun uit de echt gescheiden echtgenoot, een regeling vast te stellen inzake rust- en overlevingspensioen, pensioen als uit de echt gescheiden echtgenoot en onvoorwaardelijk pensioen. § 2. Onder “zelfstandigen” en “helpers” dienen te worden verstaan de personen zoals zij door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het toepassingsgebied van dit laatste besluit af te bakenen.
§ 3. In de volgende artikelen van dit besluit wordt, behoudens andersluidende bepaling, met het woord “zelfstandige” zowel de zelfstandige als de helper bedoeld.] (1)
Hoofdstuk I - DE RENTEN Artikel 2. [...]
(a)
_________________________ (a) Opgeheven bij de wet van 06.02.1976, art. 16 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 11.02.1976).
P.7
Afdeling 1 - BASISVOORWAARDEN TOT TOEKENNING a) Het rustpensioen Artikel 3. § 1. Het rustpensioen kan toegekend worden vanaf de eerste van de maand die volgt op de 65e of de 60e verjaardag van de aanvrager, naargelang het een man of een vrouw betreft. Voor wat de mannen betreft kan het nochtans naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan binnen de periode van vijf jaar, die de normale pensioenleeftijd voorafgaat ; in dat geval wordt het verminderd met 5 t.h. per jaar vervroeging. Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat. De in lid 2 beoogde vermindering wordt niet toegepast ten aanzien van de mannen die vóór de leeftijd van 65 jaar, in hoedanigheid van werknemer het rustpensioen bekomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.a
(a)
(a) Koninklijk besluit nr. 95 van 28.09.1982 betreffende het brugrustpensioen voor werknemers, art. 8: “Vallen ten laste van de Staat, tot en met de maand tijdens dewelke de gerechtigde de leeftijd van 65 jaar bereikt : 1° [...] 2° de rustpensioenen als zelfstandige die ingegaan zijn voor de leeftijd van 65 jaar en waarvan het bedrag niet werd verminderd krachtens het derde lid toegevoegd aan artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen door artikel 2 van dit besluit.” Bijwerking 2014/1
P.8
§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bijzondere voorwaarden bepalen waarin iedere categorie begunstigden van een statuut van nationale erkentelijkheid, een vervroegd rustpensioen kunnen bekomen, zomede op welke wijze dit pensioen wordt berekend en op welke manier de financiële last zal gedragen worden van de toepassing van de regelen die Hij vaststelt.
(a)
Een macht gelijkaardig aan die welke bepaald is in het eerste lid wordt aan de Koning verleend ten gunste van de burgerlijke oorlogsinvaliden die geen houder zijn van een statuut van nationale erkentelijkheid.
(b)
De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bijzondere modaliteiten voorzien volgens welke de binnenschippers tot het genot van het vervroegd rustpensioen worden toegelaten.
(c)
§ 2bis. De mogelijkheid om overeenkomstig de §§ 1 en 2 een vervroegd rustpensioen te bekomen is ondergeschikt aan de volgende voorwaarden : 1° het recht op rustpensioen als zelfstandige moet bewezen zijn voor de vier kwartalen van het kalenderjaar dat de ingangsdatum van het vervroegd pensioen voorafgaat ; 2° de beroepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstandige moet minstens tien kalenderjaren omvatten. Deze mogelijkheid is ondergeschikt aan de door de Koning gestelde voorwaarden wanneer de aanvrager aan de in het vorig lid gestelde vereisten niet voldoet, maar zijn loopbaan, naast een beroepsbezigheid als zelfstandige, een bezigheid omvat die valt onder toepassing van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers of van het pensioenstelsel bedoeld in artikel 2 van dit laatste besluit.
ARP/2
________________________ (a) Zie hierna de koninklijke besluiten van - 07.02.1968 (van kracht tot 31 juli 1969) ; - 26.06.1969 (vanaf 1 augustus 1969) ; - 08.07.1970 (voegt zich bij het voorgaande besluit vanaf 1 juli 1970) ; - 26.05.1976. Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 27.10.1977, art. 10. (b) Zie hierna het koninklijk besluit van 02.07.1976. (c) Zie hierna het koninklijk besluit van 20.12.1976.
P.9
De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing wanneer de pensioenaanvraag vóór 1 oktober 1980 werd ingediend noch ten aanzien van de gerechtigden op een vervroegd rustpensioen dat werkelijk vóór 1 januari 1981 is ingegaan. Dit is ook niet het geval wanneer de aanvrager in hoedanigheid van werknemer een rustpensioen bekomt overeenkomstig de bepalingen van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. De bijkomende voorwaarden gesteld in het eerste lid zijn echter niet van toepassing indien de belanghebbende ten minste 60 jaar oud is en zijn beroepsloopbaan die het recht opent op het rustpensioen als zelfstandige ten minste vijf kalenderjaren omvat.
§ 3. Onverminderd de toepassing van artikel 5, § 1, derde lid kan het rustpensioen niet ingaan vóór de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend. Het rustpensioen kan evenwel, naar keuze en op verzoek van de betrokkene, ingaan de eerste dag van de maand volgend op de leeftijd bepaald in § 1, eerste lid, op voorwaarde dat de aanvraag ingediend wordt binnen de twaalf maanden die op die leeftijd volgen. (a)
§ 4. [...]
§ 5. De Koning bepaalt de gevallen waarin de rechten op het rustpensioen ambtshalve worden onderzocht.
ARP/ 133bis, §1
________________________ (a) Opgeheven bij de programmawet van 22.12.1989, art. 255 - uitw. op 01.01.1990 (B.S. 30.12.1989).
P.10
b) Het overlevingspensioen
Artikel 4. [§ 1. Om recht te hebben op het overlevingspensioen, moet de langstlevende echtgenoot aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° ten minste één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige of minder dan één jaar gehuwd zijn met de overleden zelfstandige, met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de gezamenlijke en onafgebroken duur van het huwelijk en van de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist wanneer één van de volgende voorwaarden vervuld is: - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning; - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving; - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische Regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond. 2° minstens 45 jaar oud zijn als de echtgenoot ten laatste op 31 december 2015 overlijdt.
Bijwerking 2014/2
P.11
De leeftijd van 45 jaar wordt opgetrokken tot: 1° 45 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2016 en ten laatste op 31 december 2016 overlijdt; 2° 46 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2017 en ten laatste op 31 december 2017 overlijdt; 3° 46 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2018 en ten laatste op 31 december 2018 overlijdt; 4° 47 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2019 en ten laatste op 31 december 2019 overlijdt; 5° 47 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2020 en ten laatste op 31 december 2020 overlijdt; 6° 48 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2021 en ten laatste op 31 december 2021 overlijdt; 7° 48 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2022 en ten laatste op 31 december 2022 overlijdt; 8° 49 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2023 en ten laatste op 31 december 2023 overlijdt; 9° 49 jaar en 6 maanden, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2024 en ten laatste op 31 december 2024 overlijdt; 10° 50 jaar, als de echtgenoot ten vroegste op 1 januari 2025 overlijdt. De Koning kan, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, de langstlevende echtgenoot die de in het eerste lid, 2° of in het tweede lid bedoelde leeftijd bereikt, toelaten te kiezen voor het voordeel van de bepalingen van hoofdstuk II inzake de overgangsuitkering.] (223) [§ 2. Met het oog op de toekenning van het overlevingspensioen geldt de verklaring van afwezigheid van de echtgenoot, overeenkomstig artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek, als bewijs van zijn overlijden. [De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrijving van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.] (224)] (56) § 3. Het ontstaan van het recht op overlevingspensioen ten voordele van de weduwnaar is bovendien gebonden aan de voorwaarde dat de echtgenote overleden is of afwezig werd verklaard na 31 december 1983. Bijwerking 2014/1
P.11/1
[§ 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.] (225)a
(a) Artikel 16 van de wet van 25.04.2014 tot hervorming van het overl evingspensioen van de zelfstandigen (B.S. 06.06.2014), luidt als volgt: "Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van a rtikel 2, voor wat betreft artikel 4, § 4, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2000.". Bijwerking 2014/1
P.11/2
(a)
Artikel 5. § 1. Onverminderd de bepaling van de §§ 2 en 3 gaat het overlevingspensioen in, de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt ingediend. [Indien de aanvraag nochtans wordt ingediend binnen twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat het overlevingspensioen, toekenbaar uit hoofde van laatstgenoemde of uit hoofde van een vorige overleden echtgenoot, in de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de laatste echtgenoot. Het gaat niettemin in de eerste van de maand waarin de laatste echtgenoot is overleden indien deze, in de loop van de maand van zijn overlijden, geen aanspraak kon maken op de betaling van een rustpensioen toegekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandigen, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiek recht van toepassing is]. (2) Indien de langstlevende echtgenoot, die een aanvraag tot overlevingspensioen indient in de voorwaarden bedoeld in vorig lid, aanspraak kan maken op een rustpensioen kan dit laatste, onverminderd de bepalingen van artikel 3, §§ 1, 2 en [2bis] toegekend worden met uitwerking op dezelfde datum als het overlevingspensioen. (3) De Koning bepaalt onder welke voorwaarden het overlevingspensioen kan ingaan vanaf de eerste van de maand waarin de man overleden is, wanneer een kind posthuum geboren wordt.
ARP/6
§ 2. Het recht op overlevingspensioen wordt ambtshalve onderzocht : 1° als de overleden echtgenoot een rustpensioen genoot bij zijn overlijden ; 2° als op het ogenblik van het overlijden nog geen definitieve beslissing was getroffen nopens de aanvraag om rustpensioen, ingediend door de overleden echtgenoot. In deze gevallen gaat het overlevingspensioen in de eerste van de maand die volgt op deze waarin de echtgenoot overleden is. [Indien in het in 2° bedoelde geval het rustpensioen evenwel geweigerd wordt of niet kan worden uitbetaald, wordt het overlevingspensioen toegekend vanaf de
P.12
eerste van de maand waarin de echtgenoot is overleden, behalve wanneer de overledene aanspraak kan maken op de betaling van een rustpensioen toegekend in een andere Belgische regeling dan die van de zelfstandigen, in een analoge buitenlandse regeling of in een regeling die op het personeel van een instelling van internationaal publiekrecht van toepassing is, in welk geval het overlevingspensioen slechts ingaat de eerste van de maand volgend op die van het overlijden van de echtgenoot.] (4) Indien de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren, is deze paragraaf slechts van toepassing op voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot een aanvraag had ingediend om een gedeelte van het rustpensioen van zijn echtgenoot te bekomen of indien hij ambtshalve op dit voordeel aanspraak kan maken.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van het laatste lid van § 2, heeft de aanvraag om overlevingspensioen, ingediend door een van tafel en bed of feitelijk gescheiden langstlevende echtgenoot, uitwerking op de datum bepaald krachtens § 1. [Nochtans, wanneer de overleden echtgenoot zich bij zijn overlijden in één van de toestanden bevond bedoeld in § 2, eerste lid, 1° of 2°, heeft de aanvraag om overlevingspensioen, ingediend binnen twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, uitwerking op de datum bepaald in § 2, tweede lid.]. (5)
§ 4. De Koning mag andere gevallen bepalen waarin de rechten op het overlevingspensioen ambtshalve worden onderzocht en, voor die gevallen, de ingangsdatum van het overlevingspensioen vaststellen.
ARP/ 133bis, § 2, 154, 4°
Artikel 6. § 1. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met zelfstandigen, kan slechts het hoogste overlevingspensioen bekomen waarop hij recht zou hebben.
§ 2. De langstlevende echtgenoot die door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest met een zelfstandige en met een werknemer die onderworpen was aan een andere rust- en overlevingspensioenregeling, kan het bij dit besluit bepaalde overlevingspensioen slechts bekomen indien hij afziet van de uitkering van het overlevingspensioen dat hem krachtens een andere pensioenregeling toegekend zou zijn.
P.13
Wanneer het niet mogelijk is af te zien van het overlevingspensioen, wordt het bedrag van dit pensioen, in de gevallen en volgens de regels door de Koning bepaald, afgetrokken van het overlevingspensioen dat kan worden toegekend krachtens dit besluit.
ARP/9, 10
Artikel 7. [§ 1. Wanneer de langstlevende echtgenoot hertrouwt, wordt het genot van het overlevingspensioen geschorst. § 2. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op het overlevingspensioen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 4 tot 7 indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn overleden echtgenoot onwaardig is om ervan te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1°, of 3°, van het Burgerlijk Wetboek.] (226)
[c) De overgangsuitkering] (227) Artikel 8. [§ 1. Onder voorbehoud van de bepaling van paragraaf 2 en voor zover de aanvraag om een overgangsuitkering ingediend wordt binnen de twaalf maanden na het overlijden van de echtgenoot, gaat de overgangsuitkering in op de eerste dag van de maand tijdens welke de echtgenoot overleden is zo hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen ontving, en op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke de echtgenoot overleden is, zo hij reeds een rustpensioen ontving bij zijn overlijden. In de overige gevallen gaat de overgangsuitkering ten vroegste in de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag wordt ingediend. De verklaring van afwezigheid overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek geldt als bewijs van het overlijden. De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de overschrijving van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing houdende verklaring van afwezigheid in de registers van de burgerlijke stand.
Bijwerking 2014/1
P.14
§ 2. Het recht op de overgangsuitkering wordt ambtshalve onderzocht: 1° indien de overleden echtgenoot, bij zijn overlijden, daadwerkelijk een rustpensioen als zelfstandige genoot, voordien een dergelijk pensioen daadwerkelijk had genoten of had afgezien van de betaling ervan; 2° indien, op het ogenblik van het overlijden van de echtgenoot : a) nog geen definitieve beslissing was ter kennis gebracht over het recht op rustpensioen ingevolge de indiening van een aanvraag of ingevolge het onderzoek van ambtswege; b) een beslissing over het recht op rustpensioen was ter kennis gebracht en het overlijden plaats vond tussen de datum van de kennisgeving van de beslissing en de ingangsdatum van het rustpensioen. In die gevallen gaat de overgangsuitkering in : a) op de eerste dag van de maand van het overlijden van de echtgenoot, in de gevallen bedoeld in 2°, a), indien het overlijden plaats vond vóór de ingangsdatum van zijn rustpensioen en in die bedoeld in 2°, b); b) op de eerste dag van de maand volgend op die tijdens welke hij overleden is, in de andere gevallen. De bepalingen van het eerste lid zijn niet van toepassing wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden waren en de langstlevende echtgenoot geen aanvraag had ingediend tot het bekomen van een gedeelte van het rustpensioen van de andere echtgenoot, behalve in de gevallen waar zijn recht op dit gedeelte ambtshalve werd onderzocht. § 3. De aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor werknemers of in de pensioenregeling van de openbare sector geldt ook als aanvraag om een overgangsuitkering in de pensioenregeling voor zelfstandigen.] (228)
Bijwerking 2014/1
P.14/1
[Artikel 8bis. § 1. Een overgangsuitkering wordt toegekend aan de langstlevende echtgenoot die, bij het overlijden van zijn echtgenoot of echtgenote, de in artikel 4, § 1, eerste lid, 2°, of tweede lid, bedoelde leeftijd niet bereikt heeft, voor zover de langstlevende echtgenoot ten minste één jaar met de overleden zelfstandige gehuwd was. Dit geldt eveneens voor de echtgenoot die minder dan één jaar gehuwd geweest is met de overleden zelfstandige met wie hij eerder wettelijk samenwoonde en waarbij de onafgebroken en gezamenlijke duur van het huwelijk en de wettelijke samenwoning minstens één jaar bedraagt. De duur van één jaar is evenwel niet vereist indien één van de volgende voorwaarden vervuld is: - er is een kind geboren uit het huwelijk of uit de wettelijke samenwoning; - op het ogenblik van het overlijden is er een kind ten laste waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving; - het overlijden is het gevolg van een na de datum van het huwelijk voorgekomen ongeval of werd veroorzaakt door een beroepsziekte opgedaan tijdens of naar aanleiding van de uitoefening van het beroep, van een door de Belgische regering toevertrouwde opdracht of van in het kader van de Belgische technische bijstand verrichte prestaties, voor zover de aanvang of de verergering van deze ziekte na de datum van het huwelijk plaatsvond. De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder wettelijke samenwoning de toestand van samenleven van twee personen die een verklaring hebben afgelegd in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.] (229) [Artikel 8ter. § 1. De overgangsuitkering wordt toegekend voor een periode van: 1° 12 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden geen kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving; 2° 24 maanden, indien er op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving of indien binnen de driehonderd dagen na het overlijden postuum een kind geboren wordt. De Koning bepaalt de wijze waarop de voorwaarde van kinderlast waarvoor één van de echtgenoten kinderbijslag ontving, bewezen wordt.
Bijwerking 2014/1
P.14/2
§ 2. De langstlevende echtgenoot verliest het genot van de overgangsuitkering wanneer hij hertrouwt. § 3. De langstlevende echtgenoot kan geen aanspraak maken op de overgangsuitkering overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot 8quinquies indien hij vanwege misdrijven gepleegd ten aanzien van zijn overleden echtgenoot onwaardig is om van hem te erven overeenkomstig artikel 727, § 1, 1° of 3° van het Burgerlijk Wetboek.] (230) [Artikel 8quater. De langstlevende echtgenoot, die een overgangsuitkering genoten heeft overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 8 tot 8ter, kan aanspraak maken op een overlevingspensioen in de zin van de artikelen 4 tot 7 wanneer hij de in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie bedoelde pensioenleeftijd bereikt of voldoet aan de in de artikelen 3, §§ 2bis en 3 en 16bis, §§ § 1, 2 en 2bis, van hetzelfde koninklijk besluit, in artikel 84 van de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen en in de artikelen 4 en 5 van de wet van 21 december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen bedoelde leeftijds- en loopbaanvoorwaarden of wanneer hij een rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector geniet, op voorwaarde dat hij niet hertrouwd is op de ingangsdatum van het overlevingspensioen.
Bijwerking 2014/1
P.14/3
Dat overlevingspensioen gaat in: 1° op de ingangsdatum van zijn Belgisch rustpensioen wanneer de langstlevende echtgenoot uitsluitend een beroepsloopbaan in België bewijst of een beroepsloopbaan in België en in het buitenland bewijst; 2° op de ingangsdatum van zijn rustpensioen toegekend ten laste van een buitenlandse pensioenregeling wanneer de langstlevende echtgenoot uitsluitend een beroepsloopbaan in het buitenland bewijst; 3° op de pensioenleeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997, wanneer de langstlevende echtgenoot geen beroepsloopbaan bewijst.] (231) [Artikel 8quinquies. De Koning kan, bij besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij vastlegt, het genot van de overgangsuitkering uitbreiden naar de wettelijke samenwonenden die niet verbonden zijn door een familieband, aanverwantschap of adoptie die een huwelijksverbod voorzien door het Burgerlijk Wetboek inhoudt.] (232)
Bijwerking 2014/1
P.14/4
Afdeling 2 - BASISBEDRAGEN a) Het rustpensioen Artikel 9. § 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 43, beloopt het jaarlijks basisbedrag van het rustpensioen: 1° 105.016 fr. (6.100,24 EUR) (*), indien de gerechtigde gehuwd is en zijn echtgenoot elke beroepsbezigheid, behoudens die door de Koning toegelaten, heeft gestaakt en niet een van de volgende uitkeringen ontvangt:a
ARP/107 (a)
a) een rust- of overlevingspensioen krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen; b) een onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37; c) een rust- of overlevingspensioen krachtens een andere pensioenregeling of een uitkering die er door de Koning mee werd gelijkgesteld;
ARP/4
d) een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid of loopbaanonderbreking met toepassing van een wetgeving inzake sociale zekerheid. De voordelen bedoeld onder a), c) en d) komen eveneens in aanmerking wanneer zij worden toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of krachtens het statuut dat op het personeel van een volkenrechtelijke instelling van toepassing is; 2° 84.013 fr. (4.880,21 EUR) (*), voor de andere gerechtigden.
(*) Art. 1 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). (a) Zie eveneens hierna het kb van 18.05.1981, art. 2. Bijwerking 2014/1
P.15
Elk der echtgenoten kan afzien van de betaling van de uitkering waarop hij gerechtigd is ten einde de andere echtgenoot toe te laten een pensioen te verkrijgen dat berekend is met toepassing van het eerste lid, 1°, of met toepassing van artikel 10, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers [of met toepassing van artikel 3, § 1, eerste lid, a), van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, of met toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.](57)
ARP/5, §1
Dit geldt echter niet voor een rustpensioen dat krachtens dit besluit of krachtens de pensioenregeling der werknemers vervroegd werd toegekend, behalve wanneer dit pensioen niet verminderd werd ingevolge de vervroegde aanvang ervan of wanneer de betrokkene niet gehuwd was op de ingangsdatum van dit pensioen.
APR/5, §2
Wanneer, krachtens een buitenlandse wetgeving, zijn echtgenoot een voordeel geniet zoals bedoeld in het eerste lid, 1°, a), c) of d), waarvan hij niet kan afzien, wordt het pensioen van de gerechtigde vastgesteld uitgaande van het basisbedrag opgenomen onder genoemd 1° ; het voordeel dat de echtgenoot geniet wordt nochtans in mindering gebracht van het pensioen dat aan de gerechtigde kan worden toegekend, in de gevallen en volgens de regels bepaald door de Koning. § 2. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder een forfaitair bedrag kan worden gevoegd bij het basisbedrag van het rustpensioen bedoeld in § 1, wanneer dit pensioen voor de eerste maal werkelijk ingaat ten vroegste op 1 januari 1976, dan wanneer de belanghebbende op 31 december 1975 minstens 66 of 61 jaar oud was, naargelang het een man of een vrouw betreft.
ARP/55
Artikel 10. De Koning bepaalt op welke basis het rustpensioen wordt vastgesteld van de gehuwde gerechtigden die van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn.
Bijwerking 2014/1
ARP/100
P.16
b) Het overlevingspensioen Artikel 11. Onverminderd de bepalingen van artikel 43, bedraagt het jaarlijks basisbedrag van het overlevingspensioen 84.013 fr. (4.880,21 EUR) (*). Artikel 12. [...](a)
(a)
Afdeling 3 - VASTSTELLING VAN HET BEDRAG IN FUNCTIE VAN DE LOOPBAAN a) De loopbaan Artikel 13. Het rustpensioen en het overlevingspensioen worden berekend in functie van de loopbaan. Artikel 14. § 1. De loopbaan omvat de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige en de periodes van non-activiteit welke de Koning met de vorige gelijkstelt. De Koning kan ook met periodes van beroepsbezigheid gelijkstellen, de periodes tijdens dewelke de zelfstandige studies heeft gedaan, evenals deze tijdens welke hij verbonden was door een door de Regering erkend en gecontroleerd leercontract.
ARP/ 28 tot 32, 38 tot 44, 253, 254 ARP/ 33 tot 37
De gelijkstellingen bedoeld in deze paragraaf kunnen afhankelijk gemaakt worden van de betaling van een forfaitaire bijdrage. § 2. De Koning vestigt, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, een vermoeden van beroepsbezigheid als zelfstandige gedurende de oorlogsperiode.
ARP/ 20 tot 22
Het besluit in uitvoering van deze paragraaf getroffen bepaalt hoe dit vermoeden kan weerlegd worden.
(*) Art. 1 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). (a) Opgeheven bij het kb nr. 34 van 30.03.1982, art. 6 - uitw. op 01.04.1982 (BS 01.04.1982). Bijwerking 2014/2
P.17
Artikel 15. § 1. [Onverminderd artikel 17, zevende en achtste lid, van het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967] (170), wordt het bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige geleverd:] (6) 1° voor de jaren vóór 1957, door geschriften of documenten welke tijdens deze periode werden opgemaakt. Het getuigenbewijs is evenwel toegelaten: a) om de elementen die uit deze geschriften of documenten blijken aan te vullen; b) in de gevallen waarin deze geschriften of documenten verloren zijn gegaan ten gevolge van een onvoorzien en door overmacht veroorzaakt toeval; 2° van 1957 af, door de betaling der pensioenbijdragen verschuldigd krachtens de wetten die het pensioenstelsel der zelfstandigen regelen; 3° van 1968 af, door de betaling der bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. De onder 2° en 3° bedoelde bijdragen komen niet in aanmerking wanneer zij werden betaald op een datum waarop de schuldenaar de verjaring ervan had kunnen inroepen. De in die voorwaarden betaalde bijdragen worden aan de belanghebbende teruggestort. Deze bepalingen zijn van toepassing op de bijdragen die na 30 juni 1983 worden betaald. De Koning kan uitzonderingen voorzien op deze bepalingen. De Koning bepaalt de bijdragen, beoogd in het eerste lid, 2° en 3°, die gelden als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige.a
ARP/ 13 tot 16 (a)
De bepalingen van deze paragraaf doen geen afbreuk aan de maatregelen genomen door de Koning in uitvoering van artikel 14, § 1. § 2. [...]b
(b)
§ 3. Onverminderd de bepalingen van de §§ 4 en 5 van dit artikel, komen de kalenderjaren van de loopbaan vóór 1957 slechts in aanmerking indien de zelfstandige van een gewone en hoofdzakelijke beroepsbezigheid als zelfstandige doet blijken.
(a) Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 29.12.1976, art. 4, § 2.
(b) Opgeheven bij de wet van 17.12.1976, art. 1, 2° - uitw. op 01.01.1977 (B.S. 25.12.1976). Bijwerking 2014/1
P.18
De Koning bepaalt wat onder dergelijke bezigheid wordt verstaan.
ARP/11
§ 4. Onverminderd de artikelen 16bis, § 4 en 17bis, § 2, 3°, wordt geen rekening gehouden met de kalenderjaren van de loopbaan vóór 1955, indien die jaren beschouwd worden als jaren van gewone en hoofdzakelijke, werkelijke of vermoede, tewerkstelling in de zin van een andere pensioenregeling. De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling in de zin van een andere pensioenregeling.
ARP/12
§ 5. De Koning bepaalt hoe en in welke gevallen rekening wordt gehouden met een jaar gedurende hetwelk de zelfstandige een beroepsbezigheid als zelfstandige en een andere beroepsbezigheid heeft uitgeoefend.
ARP/26
§ 6. De Koning bepaalt hoe de periodes van bezigheid als zelfstandige bewezen worden die, alhoewel gelegen na 1956, geen onderwerping aan het verplicht pensioenstelsel der zelfstandigen tot gevolg hadden.
ARP/19
Bijwerking 2014/1
P.19
b) De berekening van het rustpensioen in functie van de loopbaan
Artikel 16. § 1. De zelfstandige die bewijst dat hij in deze hoedanigheid werkzaam geweest is gedurende al de jaren van de hierna bepaalde referteperiode, kan aanspraak maken op het basisbedrag van het rustpensioen. Deze referteperiode eindigt op 31 december van het jaar dat de 65e of de 60e verjaardag voorafgaat, naargelang het een man of vrouw betreft, of van het jaar dat de vervroegde ingangsdatum van het rustpensioen als zelfstandige voorafgaat. Zij vangt aan : 1° op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag, indien de zelfstandige de leeftijd van 20 jaar ten vroegste in 1946 heeft bereikt ; 2° op 1 januari 1946, indien de referteperiode ten vroegste op 31 december 1960 eindigt ; 3° in de andere gevallen : op 1 januari van het veertiende jaar dat het jaar voorafgaat gedurende hetwelk de referteperiode eindigt en ten vroegste op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag indien dit jaar na 1926 gelegen is. Aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarde is nog voldaan indien het aantal jaren, voor dewelke geen activiteit als zelfstandige bewezen is, niet hoger ligt dan het kwotiënt bekomen door de som van het met twee vermenigvuldigd aantal jaren vóór 1957 en van het aantal jaren vanaf 1957 te delen door tien. Indien in dit kwotiënt een decimaal gedeelte voorkomt wordt het afgerond tot de hogere eenheid. Elk ontbrekend jaar vanaf 1957 brengt een vermindering mee van het basispensioen naar rata van een breuk waarvan de teller gelijk is aan de eenheid en waarvan de noemer gelijk is aan het aantal jaren begrepen in de referteperiode bepaald overeenkomstig § 2 van dit artikel. Indien de zelfstandige echter in het betrokken jaar doet blijken van een tewerkstelling als zelfstandige over 1, 2 of 3 kwartalen, is de teller van de in dit lid bedoelde breuk respectievelijk 0,75, 0,50 of 0,25.
P.20
Het voordeel van de bepalingen van deze paragraaf kan niet ingeroepen worden wanneer de referteperiode een of meerdere kwartalen na 1956 bevat welke niet in aanmerking kunnen genomen worden omdat de zelfstandige de verplichte bijdragen of deze die vereist waren voor de vrijwaring van de pensioenrechten niet betaald heeft en hiervan niet ontslagen werd door een beslissing van de Commissie voor Vrijstelling van Bijdragen.
§ 2. Indien niet voldaan is aan de voorwaarde bedoeld in § 1, kan de zelfstandige, voor elk kalenderjaar beroepsbezigheid als zelfstandige in de loop van de hiernabepaalde referteperiode, een gedeelte van het basisbedrag van het rustpensioen bekomen. Dit gedeelte wordt uitgedrukt door een breuk met als teller de eenheid en als noemer het aantal kalenderjaren begrepen in de referteperiode. De referteperiode vangt aan op 1 januari 1926 of op 1 januari van het jaar van de 20e verjaardag indien dit jaar na 1926 gelegen is ; zij eindigt op dezelfde datum als de in § 1 bedoelde referteperiode. Het rustpensioen dat betrekking heeft op de jaren na 1956, gedurende dewelke de zelfstandige niet doet blijken van een beroepsbezigheid die zich uitstrekt over de vier kwartalen van het jaar, wordt verminderd met 3/4, 1/2 of 1/4, naargelang de betrokkene slechts bijdragen betaald heeft voor 1, 2 of 3 kwartalen.
§ 3. De Koning bepaalt : 1° hoe het rustpensioen berekend wordt dat betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5 ;
ARP/26
2° het einde van de referteperiode bedoeld in de §§ 1 en 2 wanneer de zelfstandige een rustpensioen bekomen heeft krachtens een ander pensioenstelsel, dat inging vóór het einde van de in deze paragrafen bedoelde referteperiode.
P.21
Artikel 16bis. § 1. In afwijking op artikel 16, wordt het rustpensioen dat voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1977 daadwerkelijk ingaat, berekend volgens de hiernavolgende regelen :
(a)
1° het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op het pensioen openen en die begrepen zijn in een periode die aanvangt op 1 januari 1946 en eindigt de 31e december van het jaar, hetwelk datgene voorafgaat waarin de belanghebbende 65 of 60 jaar wordt, naargelang het een man of een vrouw betreft, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen ingaat. Ieder jaar vóór 1957 telt voor één eenheid. Betreffende de jaren vanaf 1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal aantal kwartalen die in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van een jaar overblijft, wordt dit jaar medegerekend voor 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang het saldo één, twee of drie kwartalen is. Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en 31 december 1945 op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weerhouden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag hoogstens geschieden voor het verschil tussen, enerzijds, de noemer van de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling weerhouden in het pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhouden krachtens de twee voorgaande leden. Met dergelijke kwartalen worden gelijkgesteld, voor de toepassing van dit lid, die welke niet kunnen in aanmerking komen omdat de zelfstandige naliet zijn verplichte sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bijdragen waardoor hij zijn rechten op het pensioen der zelfstandigen had kunnen vrijwaren. De omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde kwartalen gebeurt bij analogie overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid.
________________________ (a) Zie hierna de wet van 06.02.1976, art. 40, § 1.
P.22
2° het aantal jaren bekomen in toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller 45 of 40 is, naar gelang het een man of een vrouw betreft, en waarvan de noemer het aantal jaren weergeeft dat begrepen is in de periode die aanvangt op 1 januari 1946 en ten vroegste op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de belanghebbende en die eindigt op dezelfde datum als de periode vastgesteld in 1°, eerste lid. Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt het afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is ; zoniet wordt het decimaal gedeelte weggelaten. 3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2° ten minste 45 of 40 bereikt, naar gelang het een man of een vrouw betreft, is het rustpensioen dat kan toegekend worden in functie van de loopbaan, gelijk aan het basisbedrag voorzien in artikel 9. Indien dit niet het geval is, wordt het bedrag van het pensioen, dat kan toegekend worden in functie van de loopbaan, bekomen door het basisbedrag, bedoeld in artikel 9, te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller het getal weergeeft bekomen door toepassing van 2° en de noemer 45 of 40 is, naar gelang het een man of een vrouw betreft.
§ 2. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de kwartalen, die het jaar waarin de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft voorafgaan, in rekening worden gebracht om het aantal jaren, beoogd in § 1, 1°, te verkrijgen.
ARP/17
(a)
§ 3. [...]
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26.03.1981, art. 5 - uitw. op 01.01.1981 (B.S. 03.04.1981).
P.23
§ 4. De jaren 1946 tot 1954 worden niet in aanmerking genomen voor de opening van het recht op pensioen, overeenkomstig dit artikel, indien zij reeds werden weerhouden voor de opening van het recht op het rustpensioen in het pensioenstelsel der werknemers. De Koning bepaalt in welke gevallen en hoe het in aanmerking nemen, door het pensioenstelsel der werknemers, van jaren vóór 1946, of voor jaren toegevoegd in toepassing van artikel 5bis van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, een weerslag kan hebben op de opening van het recht op pensioen overeenkomstig dit artikel.
(a)
§ 5. De Koning bepaalt hoe, voor de toepassing van § 1, 1°, de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, worden in rekening gebracht.
ARP/26
c) De berekening van het overlevingspensioen in functie van de loopbaan Artikel 17. § 1. De langstlevende echtgenoot kan aanspraak maken op het basisbedrag van het overlevingspensioen indien de loopbaan van de overleden echtgenoot voldoet aan de bepalingen van artikel 16, § 1. De bepalingen van artikel 16, § 1, vierde lid, zijn niet van toepassing wanneer de referteperiode slechts één kalenderjaar omvat. Artikel 16, § 1, vijfde lid, is van toepassing inzake overlevingspensioen.
§ 2. Indien de loopbaan van de overleden echtgenoot niet voldoet aan de bepalingen van § 1, kan de langstlevende echtgenoot voor elk jaar beroepsbezigheid van de overleden echtgenoot in de loop van de referteperiode bepaald in artikel 16, § 2, een breuk van het basisbedrag van het overlevingspensioen bekomen. Onverminderd de toepassing van artikel 16, § 2, vierde lid, heeft deze breuk de eenheid als teller en het aantal jaren begrepen in de referteperiode als noemer. ________________________ (a) Deze bepaling werd uitgevoerd door artikel 50bis van het Algemeen Reglement, opgeheven sinds 1 januari 1984.
P.24
§ 3. Voor de toepassing van de §§ 1 en 2 van dit artikel eindigen de referteperiodes, respectievelijk bedoeld in artikel 16, §§ 1 of 2, op 31 december van het jaar dat dit van het overlijden voorafgaat, indien de overleden echtgenoot geen vervroegd rustpensioen als zelfstandige genoot en indien het overlijden heeft plaatsgehad vóór de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het gaat om de man of de vrouw.
§ 4. Indien de man de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft of overleden is vóór 1 januari 1927, kan de weduwe aanspraak maken op het basisbedrag van het overlevingspensioen, indien haar man een beroepsbezigheid als zelfstandige heeft uitgeoefend gedurende minstens honderd vijfentachtig dagen tijdens de periode van twaalf maanden die de 65ste verjaardag of de dag van het overlijden, naargelang van het geval, voorafgaat.
§ 5. De Koning bepaalt ;
ARP/26
1° hoe het overlevingspensioen dat betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, berekend wordt ; 2° de toepassingsmodaliteiten van de §§ 1, 2 en 3 van dit artikel wanneer de overleden echtgenoot, krachtens een ander pensioenstelsel, een rustpensioen genoten heeft dat vóór het einde van de in deze paragrafen bepaalde referteperiode een aanvang nam ; 3° de modaliteiten voor de opening van het recht op overlevingspensioen wanneer de echtgenoot overleden is vóór het einde van het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben.
ARP/56
Artikel 17bis. § 1. In afwijking op artikel 17, wordt het overlevingspensioen dat voor de eerste maal en ten vroegste op 1 januari 1977 effectief ingaat, berekend volgens de hiernavolgende regels :
(a)
1° het totaal wordt gemaakt van de jaren welke het recht op pensioen kunnen openen en die begrepen zijn in de periode die aanvangt op 1 januari 1946 en die eindigt op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat, naar gelang van het geval, waarin de overleden echtgenoot de ouderdom van 65 of 60 jaar heeft bereikt naargelang het gaat om een man of een vrouw, of datgene waarin het vervroegd rustpensioen is ingegaan. ________________________ (a) Zie hierna de wet van 06.02.1976, art. 40, § 2.
P.25
Zo de echtgenoot geen vervroegd rustpensioen genoot en overleden is vóór het jaar waarin hij, naargelang het gaat om een man of een vrouw, de ouderdom van 65 of 60 jaar zou bereikt hebben, eindigt voormelde periode op 31 december van het jaar dat datgene voorafgaat waarin hij is overleden. Ieder jaar vóór 1957 telt mede voor één eenheid. Betreffende de jaren vanaf 1957, bekomt men het aantal jaren door het totaal der kwartalen die in aanmerking komen, te delen door vier. Indien er een breuk van een jaar overblijft, wordt dit in rekening gebracht voor 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang het saldo één, twee of drie kwartalen is. Bij de aldus vastgestelde jaren worden de jaren beroepsbezigheid als zelfstandige gevoegd, begrepen in het tijdvak tussen 1 januari 1926 en 31 december 1945, op voorwaarde dat die jaren nog niet werden weerhouden in de pensioenregeling voor werknemers. Deze toevoeging mag hoogstens geschieden voor het verschil tussen, enerzijds, de noemer van de breuk bedoeld in 2° en, anderzijds, het totaal van de jaren, op grond van een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling, weerhouden in het pensioenstelsel der werknemers en van de jaren en kwartalen weerhouden krachtens de drie voorgaande leden. Met dergelijke kwartalen worden gelijkgesteld, voor de toepassing van dit lid, die welke niet kunnen in aanmerking komen omdat de zelfstandige naliet zijn verplichte sociale bijdragen te betalen of de vrijwillige bijdragen waardoor hij zijn recht op het pensioen der zelfstandigen had kunnen vrijwaren. De omzetting in jaren van de hiervoor bedoelde kwartalen gebeurt bij analogie overeenkomstig de bepalingen van het voorgaande lid ;
2° het aantal jaren bekomen door toepassing van 1° wordt vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 45 of 40 is, naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is en de noemer het aantal jaren weergeeft begrepen in de periode welke begint op 1 januari 1946 en ten vroegste op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot en eindigt op dezelfde datum als de periode vastgesteld in 1°, eerste en tweede lid. Indien het resultaat van deze bewerking geen geheel getal geeft, wordt dit afgerond naar de hogere eenheid indien de eerste decimaal ten minste 5 is ; zoniet, wordt het decimaal gedeelte weggelaten ;
P.26
3° wanneer het getal bekomen in toepassing van 2°, minstens 45 of 40, naargelang de overleden echtgenoot de man of de vrouw is bedraagt is het overlevingspensioen dat kan toegekend worden in verhouding tot de loopbaan gelijk aan het basisbedrag, vastgesteld in artikel 11. Indien dit niet het geval is, wordt het bedrag van het pensioen, dat kan toegekend worden in functie van de loopbaan, bekomen door het basisbedrag, bedoeld in artikel 11, te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de teller het getal weergeeft bekomen in toepassing van 2° en waarvan de noemer 45 of 40 is, naargelang van het geval.
§ 2. Zijn van overeenkomstige toepassing op het overlevingspensioen : 1° artikel 16bis, § 2 ;
ARP/17 (a)
2° [...] 3° artikel 16bis, §§ 4 en 5.
§ 3. De Koning bepaalt hoe het recht op overlevingspensioen op grond van de loopbaan ontstaat :
ARP/56
1° wanneer de man is overleden vóór 1 januari 1947 ; 2° wanneer de overleden echtgenoot vóór 1 januari 1947 de leeftijd van 65 of 60 jaar heeft bereikt, naargelang het gaat om de man of de vrouw ; 3° wanneer de man of de vrouw, naar gelang van het geval, is overleden vóór het einde van het jaar waarin betrokkene de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben.
d) Algemene bepalingen Artikel 18. De Koning bepaalt hoe de jaren, gedurende welke de zelfstandige een onroerend goed of een levensverzekeringscontract heeft aangewend tot vestiging van zijn pensioenfonds, in aanmerking worden genomen met het oog op de berekening van het rustpensioen en het overlevingspensioen.
ARP/ 23 tot 25
________________________ (a) Opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 1 van 26.03.1981, art. 6 - uitw. op 01.01.1981 (B.S. 03.04.1981).
P.27
Artikel 19. [§ 1. Wanneer de zelfstandige aanspraak kan maken op een rustpensioen krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal aantal dagen dat in aanmerking genomen wordt in het geheel van die regelingen 14 040 voltijdse dagequivalenten overschrijdt, wordt de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als zelfstandige in aanmerking wordt genomen, verminderd met zoveel voltijdse dagequivalenten als nodig is om genoemd totaal tot 14 040 te herleiden. Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de langstlevende echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering of een als zodanig geldend voordeel krachtens één of meer andere regelingen, en het in het geheel van deze regelingen in aanmerking genomen aantal voltijdse dagequivalenten het aantal overschrijdt dat bekomen wordt door 312 voltijdse dagequivalenten te vermenigvuldigen met de noemer van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie voor het overlevingspensioen of in artikel 7bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit voor de overgangsuitkering. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder “andere regeling” verstaan: 1° iedere andere Belgische regeling inzake rust- en overlevingspensioen; 2° iedere andere gelijkaardige regeling van een vreemd land met uitsluiting van de regelingen die onder het toepassingsgebied vallen van Europese verordeningen inzake sociale zekerheid of van bilaterale overeenkomsten van sociale zekerheid die voorzien in de samentelling van verzekeringstijdvakken die geregistreerd werden in de ondertekenende landen en in de toekenning van een nationaal pensioen ten laste van ieder van die landen, pro rata de verzekeringstijdvakken geregistreerd door ieder van hen; 3° elke regeling die van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Bijwerking 2014/1
P.28
§ 2. Bij samenloop van een rustpensioen krachtens dit besluit en een rustpensioen krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers worden voor de toepassing van deze bepaling de voltijdse dagequivalenten die recht openen op het minst voordelige pensioen in mindering gebracht, ongeacht de regeling waarin die dagen gepresteerd werden. Een gelijkaardige vermindering wordt toegepast wanneer de langstlevende echtgenoot van een zelfstandige aanspraak kan maken op een overlevingspensioen of op een overgangsuitkering krachtens dit besluit en op een overlevingspensioen of een overgangsuitkering krachtens het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers. § 3. De Koning bepaalt: 1° in welke gevallen de vermindering beoogd bij dit artikel niet wordt toegepast of wordt versoepeld; 2° op welke wijze, bij samenloop van een rust- of overlevingspensioen of van een overgangsuitkering in de regeling voor zelfstandigen en een rust- of overlevingspensioen of een overgangsuitkering in de werknemersregeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd; 3° op welke wijze, bij samenloop van een pensioen in de regeling voor zelfstandigen en een pensioen van dezelfde aard in een andere regeling, de beroepsloopbaan wordt verminderd; 4° wat onder “breuk” wordt verstaan; 5° welke breuken die krachtens andere regelingen worden toegekend, voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking worden genomen; 6° wat onder “volledig pensioen in een andere regeling” wordt verstaan; 7° wat onder “voltijdse dagequivalenten als zelfstandige” wordt verstaan; 8° wat onder “voltijdse dagequivalenten in een andere regeling” wordt verstaan en op welke wijze de voltijdse dagequivalenten in aanmerking worden genomen.] (80) (81) (178)
Bijwerking 2014/1
P.28/1
Afdeling 4 - DE INVLOED VAN DE BESTAANSMIDDELEN Artikel 20. [§ 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 29, § 3, worden het rustpensioen en het overlevingspensioen toegekend na onderzoek omtrent de bestaansmiddelen. Het in verhouding tot de loopbaan toekenbare pensioenbedrag, wordt verminderd met het gedeelte van de inkomsten dat 40.000 fr. (1.000 EUR) (*) overschrijdt. Dit excedent wordt, naar gelang van het geval, beperkt tot het basisbedrag beoogd bij artikel 9, § 1, 1° of 2°, of bij artikel 11 of nog, zo de bepalingen van titel IIbis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregeling van toepassing zijn, tot het bedrag van het minimumpensioen beoogd bij deze titel en overeenstemmend met een volledige loopbaan. Het bedrag van 40.000 fr. (1.000 EUR) (*) wordt op 50.000 fr. (1.250 EUR) (*) gebracht voor de persoon: 1° die aanspraak kan maken op het rustpensioen beoogd bij artikel 9, § 1, 1°; 2° die, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, een kind ten laste heeft op voorwaarde dat, voor het onderzoek naar de bestaansmiddelen, alleen zijn persoonlijke inkomsten in aanmerking moeten worden genomen.] (7)
ARP/74
________________________ (*) Art. 2 van het KB van 20.07.2000, iwt. 01.01.2002 (BS 30.08.2000). Bijwerking 2014/1
P.29
§ 2. Wanneer de uitkering toekenbaar in functie van de loopbaan niet volledig is, wordt de breuk, die de belangrijkheid van deze uitkeringen uitdrukt, toegepast op het gedeelte van de bestaansmiddelen dat de bedragen bedoeld in § 1 te boven gaat.
§ 3. Het pensioen, bekomen overeenkomstig de bepalingen van Boek III, Titel II, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verminderd met het verschil tussen twee bedragen : het eerste is het basisbedrag, naar gelang van het geval bepaald in artikel 9, § 1, 1° of 2°, of in artikel 11, vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van de loopbaan die het gedeelte weergeeft van het pensioen dat, overeenkomstig de bepalingen van artikel 29, § 3, afhankelijk is van een onderzoek naar de bestaansmiddelen ; het tweede is datzelfde basisbedrag, verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat de bedragen naar gelang van het geval vastgesteld in § 1, tweede of derde lid, overschrijdt en vermenigvuldigd met de hierboven bedoelde breuk. [Voor de toepassing van het vorige lid wordt, naar gelang van het geval, het in artikel 9, § 1, 1° of 2° of in artikel 11 voorziene basisbedrag vervangen door het onder titel IIbis van de voornoemde wet van 15 mei 1984 voorziene bedrag voor het minimum pensioen, wanneer de in deze titel vervatte bepalingen van toepassing zijn.] (8)
Artikel 21. § 1. Al de bestaansmiddelen van de aanvrager en van zijn echtgenoot, welke ook hun aard of oorsprong zij, komen in aanmerking. Bij scheiding van tafel en bed, wordt echter, behoudens in de door de Koning bepaalde gevallen, geen rekening gehouden met de inkomsten van de echtgenoot. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de feitelijke scheiding van de echtgenoten, voor de toepassing van deze paragraaf, met een scheiding van tafel en bed kan gelijkgesteld worden.
ARP/100, §§ 4 en 5 ARP/100, §3
§ 2. Wanneer een rustpensioen aan ieder der echtgenoten bij toepassing van dit besluit kan verleend worden, gebeurt de berekening der bestaansmiddelen voor ieder op de helft van de bestaansmiddelen van het gezin.
P.30
§ 3. De in aanmerking te nemen bestaansmiddelen, waarvan dit besluit of de uitvoeringsbesluiten ervan, niet aangeven, hoe zij moeten berekend worden, worden tot beloop van de 3/4 van hun brutobedrag in rekening gebracht.
Artikel 22. Bij het berekenen van de bestaansmiddelen wordt geen rekening gehouden : 1° met de renten, vergoedingen, uitkeringen of pensioenen verleend in uitvoering van de wetgeving op de herstel- en vergoedingspensioenen aan de oorlogsslachtoffers en aan hun rechthebbenden, met inbegrip van deze toegekend krachtens de besluitwet van 23 oktober 1946 tot tijdelijke wijziging van de wet van 30 december 1929 op het herstel van de ongevallen overkomen aan de zeelieden, indien de belanghebbende erkend werd als burgerlijk oorlogsslachtoffer. De Koning bepaalt de buitenlandse uitkeringen die, voor de toepassing van deze bepaling, met Belgische uitkeringen kunnen gelijkgesteld worden.
ARP/64
2° met de frontstreep- en gevangenschapsrenten noch met de renten aan een nationale orde verbonden wegens oorlogsfeit ; 3° met de gezinsvergoedingen ; 4° met de tegemoetkomingen als minder-valide die de aanvrager of zijn echtgenoot genieten ; 5° met de renten, rust- of overlevingspensioenen of de als dusdanig geldende voordelen, verworven krachtens een Belgisch of buitenlands stelsel voor rust- en overlevingspensioenen of krachtens het statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, alsmede met de uitkeringen die hiermede door de Koning gelijkgesteld worden ; 6° met de uitkeringen die ressorteren onder openbare of private sociale bijstand ; 7° met de onderhoudsgelden ; 8° met de vergoedingen wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid of loopbaanonderbreking toegekend bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van het statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling ;
P.31
9° met de uittredingsvergoeding toegekend ingevolge de wet tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ; 10° met de bedrijfsinkomsten ; 11° met de uitkeringen toegekend krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving betreffende het herstel der schade die het gevolg is van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte.
Artikel 23. (a)
[...] Artikel 24. [...]
(b) Artikel 25. (c)
§ 1. Wat de onroerende goederen betreft waarvan de aanvrager of zijn echtgenoot de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben, wordt in de bestaansmiddelen een bedrag in rekening gebracht gelijk aan het kadastraal inkomen. Nochtans wordt het kadastraal inkomen van het woonhuis, door de aanvrager [als hoofdverblijfplaats] betrokken, verminderd met een bedrag van 80.000 fr. (2.000 EUR) (*). Dit bedrag wordt verhoogd met 10.000 fr. (250 EUR) (*) voor de echtgenoot en voor elk kind dat, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, kan worden beschouwd als zijnde ten laste. (27)
ARP/78, §§ 1 tot 3
________________________ (a) Opgeheven bij het k.b. nr. 1 van 26.03.1981, art. 8 - uitw. op 01.01.1981 (B.S. 03.04.1981). (b) Opgeheven bij de wet van 12.07.1972, art. 6 - uitw. op 01.07.1972 (B.S. 14.07.1972). (c) Wet van 16.02.1981, art. 4 (uitw. op 01.01.1980) : “Wanneer een weduwe, die de leeftijd van 55 jaar niet heeft bereikt, effectief een overlevingspensioen geniet, mag het bedrag dat, uit hoofde van onroerende goederen, wordt aangerekend in de bestaansmiddelen niet hoger liggen dan het bedrag dat op 31 december 1979 werd weerhouden. Deze regel is van toepassing zolang die goederen de bestemming behouden die ze op bovenbedoelde datum hadden.” (*) Art. 2 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.32
Voor de toepassing van deze paragraaf worden de gebouwde of ongebouwde onroerende goederen waarvoor een afzonderlijk kadastraal inkomen bestaat, niettemin beschouwd als deel uitmakend van het woonhuis, wanneer deze goederen, om reden van hun ligging of van hun aard, kunnen beschouwd worden als een bijgebouw of aanhorigheid van het woonhuis, op voorwaarde : a) dat een derde daarvan niet het genot heeft ; b) dat het totaal kadastraal inkomen van die onroerende goederen 1.300 fr. (32,5 EUR) (*) niet overschrijdt. § 2. Er wordt niets in rekening gebracht voor de onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die door de aanvrager of zijn echtgenoot uitgebaat worden met bedrijfsdoeleinden of waarvan de staat of de aard de uitbating en de verhuring onmogelijk maakt. § 3. De Koning bepaalt : 1° de toepassingsvoorwaarden van de in § 1, tweede lid bedoelde vermindering, wanneer de echtgenoten feitelijk gescheiden zijn of gescheiden van tafel en bed ; 2° de toepassingsvoorwaarden van dit artikel, wanneer een derde gedeeltelijk het genot heeft van het woonhuis dat door de aanvrager [als hoofdverblijfplaats] betrokken wordt, of wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot in onverdeeldheid eigenaar of vruchtgebruiker zijn van een onroerend goed. (27) 3° in welke gevallen en onder welke voorwaarden de inkomsten bedoeld in dit artikel kunnen verminderd worden wanneer het onroerend goed met een hypotheek bezwaard is of tegen lijfrente werd verworven.
ARP/78, §4
ARP/80
ARP/77, 78
ARP/79
[§ 4. Voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan onder hoofdverblijfplaats : de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.] (27) Artikel 26. Voor de roerende kapitalen, al dan niet belegd, wordt een bedrag in rekening gebracht gelijk aan 4 t.h. van deze kapitalen. Nochtans wordt met de werkelijke intrest rekening gehouden voor het bedrag van 60 t.h. der vermogens geblokkeerd krachtens de besluitwet van 6 oktober 1944. ________________________ (*) Art. 2 van het k.b. van 20.07.2000, dat in werking treedt op 01.01.2002 (B.S. 30.08.2000). Bijwerking 2000/1
P.33
Artikel 27. § 1. Indien de aanvrager of zijn echtgenoot, in de loop van de tien jaren vóór de datum waarop de beslissing inzake pensioen uitwerking heeft, om niet of onder bezwarende titel roerende of onroerende goederen hebben afgestaan, wordt een inkomen in rekening gebracht dat forfaitair wordt vastgesteld op 4 t.h. van de verkoopwaarde der goederen op het ogenblik van de afstand. De Koning bepaalt : 1° onder welke voorwaarden abattementen mogen worden toegepast op de verkoopwaarde der afgestane goederen ;
ARP/82, 83
2° hoe de verkoopwaarde der afgestane goederen wordt berekend wanneer de aanvrager of zijn echtgenoot niet de volle eigendom van een goed hebben afgestaan.
ARP/84
De Koning kan een forfaitaire verkoopswaarde vaststellen voor de goederen die de bedrijfsbekleding van een landbouwbedrijf uitmaken en voor andere goederen overgelaten ter gelegenheid van het stopzetten of van het verminderen van de beroepsbezigheid als zelfstandige.
ARP/81 tot 86bis
§ 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de opbrengst of op het deel van de opbrengst van de afstand dat teruggevonden wordt in het vermogen van de aanvrager. Op deze opbrengst of op dit deel zijn de beschikkingen van de artikelen 21, § 1, eerste lid, en § 3, 25 en 26 toepasselijk.
§ 3. In afwijking op de bepalingen van § 1 wordt, in geval van afstand om niet van onroerende goederen aan descendenten in rechte linie, ongeacht het ogenblik waarop de afstand plaats vond, een bedrag aangerekend gelijk aan het kadastraal inkomen. Deze aanrekening gebeurt tot het einde van de periode van vijf jaar die volgt op de normale pensioenleeftijd en minstens gedurende de periode van tien jaar die volgt op de datum van de afstand. De Koning bepaalt het tijdvak gedurende hetwelk deze paragraaf van toepassing is wat betreft de langstlevende echtgenoot.
ARP/87
P.34
§ 4. Wanneer de opbrengst van de afstand van roerende of onroerende goederen een lijfrente is, wordt gedurende de periode van tien jaar die volgt op de afstand, het bedrag aangerekend bekomen bij toepassing van § 1, met dien verstande dat de bepalingen getroffen in uitvoering van het tweede lid, 1° van dezelfde paragraaf terzake niet van toepassing zijn. Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt de drievierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend ; het aldus bekomen bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in het voorgaand lid. Indien de lijfrente door middel van een enige premie of van periodieke premies gevestigd is bij een erkende verzekeringsinstelling wordt, gedurende de periode van tien jaar die volgt op de ingangsdatum van de rente, 4 t.h. aangerekend van het kapitaal dat de prijs van de rente op die datum vertegenwoordigt. Na het verstrijken van bovenbedoelde periode van tien jaar, wordt drievierden van het bedrag van de lijfrente aangerekend ; het aldus bekomen bedrag wordt, in voorkomend geval, teruggebracht tot datgene bedoeld in het voorgaand lid.
§ 5. De bepalingen van de §§ 1 en 2 zijn niet van toepassing op de goederen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een onteigening ten algemene nutte in de loop van het tijdvak van tien jaar, dat de effectieve ingangsdatum van het pensioen voorafgaat. Voor bewuste goederen wordt gedurende het tijdvak van tien jaar, dat volgt op de onteigening, in de bestaansmiddelen een bedrag aangerekend gelijk aan hun kadastraal inkomen. Na verloop van dit tijdvak, wordt de opbrengst van de onteigening, die eventueel in het vermogen wordt teruggevonden, in de bestaansmiddelen aangerekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 21, §§ 1, eerste lid, en 3, 25 en 26, zonder dat het aldus aangehouden bedrag hoger mag liggen dan het in voorafgaand lid beoogde bedrag. De bepalingen van deze paragraaf beletten de toepassing niet van de §§ 1 en 2 in het geval waarin deze voordeliger zou uitvallen.
P.35
Nochtans blijft de toepassing van deze paragraaf, of van §§ 1 en 2, naar gelang van het geval, verder op de gevolgen van de onteigening van toepassing in geval van een nieuwe beslissing, waarbij het de gerechtigde niet toegestaan is zich nu eens op deze dan op gene berekeningswijze te beroepen. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de afstanden door gedwongen verdeling gelijkgesteld met onteigeningen ten algemene nutte. De Koning kan andere afstanden, die Hij bepaalt, hiermede gelijkstellen.
ARP/88 (a)
§ 5bis. [...]
§ 6. De Koning bepaalt : 1° de toepassingsmodaliteiten van dit artikel bij het overlijden van een der echtgenoten, zo de afstand plaats vond toen beide echtgenoten in leven waren ;
ARP/89
(b)
2° [...]
Artikel 28. § 1. Volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten wordt rekening gehouden met de veranderingen die in de bestaansmiddelen zijn ingetreden ten einde de gerechtigden, wier pensioen ingevolge het onderzoek naar de bestaansmiddelen verminderd werd, toe te laten een hoger pensioen te bekomen of pensioenaanspraken mogelijk te maken voor diegene aan wie het pensioen voordien geweigerd werd.
ARP/ 91bis
De Koning bepaalt eveneens in welke gevallen en volgens welke modaliteiten de nieuwe elementen, die na de ingangsdatum van het pensioen zijn ingetreden, het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen kunnen verhogen.
________________________ (a) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 145, 4° - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 22.05.1984). (b) Opgeheven bij de wet van 16.02.1981, art. 2, 4° - uitw. op 01.01.1980 (B.S. 13.03.1981).
P.36
§ 2. De Koning bepaalt wanneer en volgens welke modaliteiten de bestaansmiddelen die ten opzichte van een gerechtigde die tenminste de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, weerhouden worden, niet meer voor latere verhoging vatbaar zijn.
ARP/ 91bis (a)
§ 3. Wanneer in de in § 2 bedoelde gevallen, de inkomsten verminderen na de refertedatum worden de bepalingen van laatstbedoelde paragraaf toegepast met referte naar het verminderd bedrag der bestaansmiddelen. (b)
§ 4. [...]
Artikel 29. § 1. De Koning kan, met het oog op een progressieve versoepeling van de weerslag van het onderzoek naar de bestaansmiddelen, bij in Ministerraad overlegd besluit de bepalingen van deze afdeling wijzigen.
§ 2. De Koning kan de vrijstelling bedoeld in artikel 22 uitbreiden tot de inkomsten die Hij vaststelt en desgevallend artikel 9, § 1, 1°, dienovereenkomstig aanpassen of de regelen bepalen betreffende de cumulatie van deze inkomsten met de voordelen bedoeld in dit hoofdstuk.
§ 3. Elk jaar van de loopbaan gelegen na 1956 opent, vanaf 1 juli 1972, het recht op een gedeelte van het pensioen zonder onderzoek naar de bestaansmiddelen. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit volgens welke regelen dit gedeelte van het pensioen wordt toegekend.
ARP/91 quater
________________________ (a) Artikel 28, § 2, zoals dit van kracht was vóór 1 januari 1987 (leeftijd vastgesteld op 55 jaar voor de vrouwen) blijft van toepassing voor de pensioenen die effectief aangevangen zijn vóór deze datum (koninklijk besluit nr. 416 van 16.07.1986, art. 8 - B.S. 30.07.1986). (b) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 146 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 22.05.1984).
P.37
[§ 4. De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op de zelfstandige die voor het eerst op 1 januari 1990 aanspraak maakt op een rustpensioen voor zover hij, op 1 december 1989, de normale pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt. Zij zijn niet van toepassing op de langstlevende echtgenoot die op een overlevingspensioen aanspraak maakt, voor zover de echtgenoot uit hoofde waarvan het recht wordt geopend op 1 januari 1990 minder dan 60 jaar oud was en na 31december 1989 is overleden.] (9)
Afdeling 5 - UITKERINGEN VAN SPECIALE AARD Artikel 30. [De Koning bepaalt onder welke voorwaarden een pensioen aan de uit de ARP/92 tot echt gescheiden man of aan de uit de echt gescheiden vrouw wordt toege98bis kend uit hoofde van de door hun gewezen echtgenoot uitgeoefende beroepsbezigheid als zelfstandige.] (10)
Afdeling 6 - ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 30bis. [De in dit hoofdstuk bedoelde pensioenen zijn slechts betaalbaar indien de gerechtigde geen beroepsbezigheid uitoefent en zo hij geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit, onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, noch een uitkering geniet wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of het verminderen van de arbeidsprestaties of een uitkering toegekend in het kader van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag.] (39) (233)a
ARP/107 (a)
(a) Van toepassing vanaf 01.01.1987 (wet van 22.02.1998, art. 237, B.S. 03.03. 1998). Bijwerking 2014/1
P.38
[De overgangsuitkering is betaalbaar zelfs indien de langstlevende echtgenoot een beroepsactiviteit uitoefent of recht heeft op een vergoeding wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid of van een statuut dat van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, op een uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens tijdskrediet of wegens het verminderen van de arbeidsprestaties of op een rustpensioen wegens gezondheidsredenen of lichamelijke ongeschiktheid in de openbare sector of op een overlevingspensioen of een als zodanig geldend voordeel op grond van de activiteit van dezelfde overleden echtgenoot bij toepassing van een Belgische of buitenlandse wetgeving inzake sociale zekerheid.] (234) De Koning kan in afwijkingen voorzien op [het eerste lid] (235) en bepalen of, in de gevallen die Hij voorziet, het pensioen volledig of slechts ten dele betaalbaar is.a De Koning bepaalt: 1° wat er voor de toepassing van dit artikel dient verstaan onder beroepsbezigheid; 2° in welke gevallen en onder welke voorwaarden, voor de toepassing van dit artikel, de beroepsbezigheid als zelfstandige uitgeoefend door de echtgenoot van de gerechtigde, geacht wordt door de gerechtigde te worden uitgeoefend. [3° de nadere regels van de controle met betrekking tot de beroepsbezigheid die door de pensioengerechtigde wordt voortgezet of hervat, alsmede de verplichtingen van de werkgever die hem tewerkstelt.] (25) (33) (106) [De Koning bepaalt de sancties op het overtreden van de in het vorige lid, 3°, gestelde verplichting; ze mogen niet meer worden uitgesproken na verloop van een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de aangiftetermijn is verstreken. De Rijksdienst voor pensioenen kan, overeenkomstig de door de Koning te bepalen modaliteiten, geheel of gedeeltelijk afzien van de in het vorige lid bedoelde sancties.] (34)
(a) Zie eveneens hierna het koninklijk besluit van 18.05.1981, art. 2. Bijwerking 2014/1
P.38/1
(a)
Artikel 31. De Koning bepaalt, voor wat de uitkeringen betreft bedoeld in dit hoofdstuk: 1° in welke mate zij onderling kunnen gecumuleerd worden; 2° in welke mate zij kunnen gecumuleerd worden met een rust- of overlevingspensioen of met een als dusdanig geldend voordeel, toegekend krachtens een Belgisch of buitenlands rust- of overlevingsstelsel of een statuut van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling of met een hiermee door de Koning gelijkgesteld voordeel hetzij in hoofde van een gerechtigde, hetzij in hoofde van echtgenoten; 3° [de voorwaarden waarin een gedeelte van het rustpensioen van hun echtgenoot wordt uitbetaald aan de van tafel en bed of feitelijk gescheiden echtgenoten;] (11) 4° de gevallen waarin deze uitkeringen betaalbaar zijn in het buitenland, onverminderd de internationale overeenkomsten ter zake;a
ARP/108 tot 111
ARP/99 tot 106bis ARP/144 tot 146 (a)
[5° de gevallen waarin die uitkeringen geschorst worden voor gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenis of geplaatst zijn in de instellingen tot bescherming van de maatschappij ;](58)
ARP/147
6° de vervallen en niet betaalde uitkeringen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaats vinden, de personen aan wie zij worden betaald, de volgorde waarin die personen geroepen zijn om ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het bekomen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend;
ARP/157 tot 162
[7° de gevallen en de voorwaarden waarin de gerechtigden geheel of ten dele aan deze uitkeringen kunnen verzaken.] (12)
ARP/3
(a) Zie eveneens hierna het KB van 27.02.1970, art. 1, § 2. Bijwerking 2014/1
P.39
Artikel 32. De Koning bepaalt hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk voorziene uitkeringen worden ingediend.
ARP/120 tot 126
De aanvraag om overlevingspensioen geldt, in voorkomend geval, als aanvraag om rustpensioen en omgekeerd. […] (143) […] (46) (143) [Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden geldt de op grond van een wets- of verordeningsbepaling in de regeling voor werknemers ambtshalve genomen beslissing als aanvraag in de regeling voor zelfstandigen.](13) De Koning bepaalt hoe het in dit artikel vervatte beginsel toegepast wordt in verband met de uitkeringen bedoeld [in de artikelen 30 en 31, 3°.] (14)
ARP/93, 106, § 2
Artikel 33. De Koning bepaalt : 1° hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen worden behandeld en inzonderheid hoe de openbare besturen tussenbeide komen bij het vaststellen van de bestaansmiddelen van de aanvrager ;
ARP/127 tot 133, 150
2° hoe door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen over deze aanvragen wordt beslist ;
ARP/134
3° [in welke gevallen een nieuwe beslissing kan worden genomen. Hij regelt tevens hoe de ingangsdatum van de nieuwe beslissingen wordt vastgesteld.] (15)
ARP/27 ARP/151 tot 156ter
Bijwerking 2010/1
P.40
Artikel 34. Volgens de door de Koning vastgestelde modaliteiten worden de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen betaald door de Rijksdienst voor Pensioenen, voor rekening van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
ARP/135 tot 143 (a)
De Koning bepaalt in welke gevallen en door wie pensioenvoorschotten kunnen worden betaald.
Artikel 35. (b)
[Teneinde de pensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn te koppelen, kan de Koning, op de wijze en onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het pensioenbedrag van de door Hem bepaalde pensioenen of voor de door Hem bepaalde categorieën van gepensioneerden herwaarderen.] (61)
(c)
Artikel 36. § 1. Wanneer uitkeringen ten onrechte werden betaald, wordt de terugvordering ervan vervolgd door de Rijksdienst voor Pensioenen. Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen is evenwel, onder de door de Koning te bepalen voorwaarden, uitsluitend bevoegd om geheel of gedeeltelijk de terugvordering te verzaken.
(d) ARP/149
________________________ (a) Zie infra het KB van 17.10.1991. (b) Was opgeheven bij de wet van 09.06.1970, art. 39, 2° - uitw. op 01.11.1970 (BS 17.06.1970) en werd hersteld door de wet van 12.08.2000. (c) Zie infra de KB's van 01.02.2001, 11.12.2001, 21.11.2002, 15.03.2004 en 21.12.2005. (d) Artikel 10, § 2, 4e lid, van het KB nr. 513 van 27.03.1987 tot afschaffing van de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen en tot reorganisatie van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen: "In afwijking van [...] artikel 36, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 [...] is de Raad (voor uitbetaling van de voordelen van de Rijksdienst voor Pensioenen) bevoegd om te beslissen over de verzaking aan de terugvordering van de door de Rijksdienst voor Pensioenen onverschuldigd betaalde uitkeringen." Bijwerking 2011/2
P.41
§ 2. De terugvordering bedoeld in § 1 verjaart na zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied of wanneer de onverschuldigde betaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een ander pensioenstelsel, te rekenen vanaf de datum van de beslissing die deze voordelen toekent of verhoogt. [De in het vorige lid bedoelde verjaringstermijn wordt op 3 jaar gebracht wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen: 1° door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen; 2° wegens het niet overleggen, door de schuldenaar of zijn echtgenoot, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die uit een vroeger aangegane verbintenis volgt; 3° ingevolge het genot van in artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 bedoelde sociale uitkeringen; 4° ingevolge de uitoefening van een beroepsbezigheid waarvan de inkomsten de vastgestelde grensbedragen overschrijden. In dit geval echter verjaart de vordering tot terugbetaling na verloop van 3 jaar te rekenen vanaf de 1ste juni van het kalenderjaar dat volgt op dat waarin de overschrijding is gebeurd.] (121) Benevens de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het opvorderen van de onverschuldigde betalingen door middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrijven of door een verbeterende beslissing behoorlijk aan de betrokkene betekend door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen of door een rechtscollege bedoeld in artikel 41, naar gelang van het geval. § 3. [Behalve in de in § 2, tweede lid, beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van het onverschuldigd betaalde bij het overlijden van de gerechtigde, indien op de dag van het overlijden de beslissing of de vordering van de betalingen waarvan sprake is in § 2 hem niet was betekend.] (16) De bepalingen van deze paragraaf vormen geen beletsel voor het verhalen van het onverschuldigd betaalde op de achterstallen die bij het overlijden vervallen en niet uitbetaald waren.
Bijwerking 2006/3
P.42
Hoofdstuk IIbis - HET ONVOORWAARDELIJK PENSIOEN
Artikel 37. § 1. De personen die geen aanspraak kunnen maken op de uitkeringen voorzien in hoofdstuk II of op de uitbetaling ervan, of voor wie het globaal bedrag van deze uitkeringen lager is dan het pensioen waarvan hierna sprake is, bekomen in de plaats van genoemde uitkeringen, een onvoorwaardelijk pensioen dat bevat : 1° de ouderdoms- en overlevingsrenten, gevestigd vóór 1 januari 1976 in het kader van het stelsel voor rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen ; 2° de theoretische renten bekomen vanaf 1 januari 1976 en tot 31 december 1980 door de 3/4 of de 3/5, naar gelang het een man of een vrouw betreft, van de opbrengst der bijdrage bestemd voor het stelsel van het rust- en overlevingspensioen, bedoeld in de artikelen 12, § 1, 2° a) en 14, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Deze renten bevatten een theoretische ouderdomsrente voor de onderworpenen en een theoretische overlevingsrente voor de weduwen van de onderworpenen. 3° de theoretische ouderdoms- en overlevingsrenten verkregen vanaf 1 januari 1981 en tot 31 december 1983, door het vermenigvuldigen met 0,652265 of 0,521813, naargelang het een man of een vrouw betreft, van het gedeelte bestemd voor het stelsel van rust- en overlevingspensioenen dat begrepen is in de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 1, 2°, van voornoemd koninklijk besluit nr. 38 en berekend op de bedrijfsinkomsten begrensd tot : 663.101 fr. voor het jaar 1981, 711.912 fr. voor het jaar 1982, 775.604 fr. voor het jaar 1983.
P.43
§ 2. De Koning: (a) ARP/164 1° bepaalt de tarieven op basis waarvan de renten voorzien in § 1, 2° en 3°, 169, berekend worden; 172 tot 180 2° stelt het ingaan van bedoelde renten vast; ARP/163 3° bepaalt de gevallen waarin de bijdragen bedoeld in § 1, 2° en 3°, niet in aanmerking komen voor de berekening van de theoretische rente;
ARP/165
4° bepaalt tot op welk peil van het indexcijfer der consumptieprijzen het onvoorwaardelijk pensioen wordt aangepast aan de schommelingen van dat indexcijfer;
ARP/180
5° neemt, wat betreft het onvoorwaardelijk pensioen, gelijkaardige schikkingen als deze die, betreffende de uitkeringen voorzien in hoofdstuk II, zijn genomen in uitvoering van artikel 31, 6°, en als deze die, in verband met dezelfde uitkeringen, het voorwerp uitmaken van artikel 36;
ARP/186, 187
6° bepaalt de toekennings- en betalingsmodaliteiten van het onvoorwaardelijk pensioen wanneer de echtgenoten van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn;
ARP/ 104bis
7° bepaalt de toekenningsvoorwaarden van het onvoorwaardelijk pensioen, wanARP/ neer de weduwe door opeenvolgende huwelijken verbonden is geweest; 170bis(b) [8° bepaalt in welke gevallen en onder welke voorwaarden de gerechtigden de betaling van het onvoorwaardelijk pensioen kunnen verzaken;] (17)
ARP/ 186bis
[9° bepaalt de modaliteiten van de betaling van het onvoorwaardelijk pensioen door de Rijksdienst voor Pensioenen, voor rekening van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.] (136) § 3. De renten bedoeld in § 1, 1°, begrijpen ook die welke gevormd zijn door de aanwending van een levensverzekeringscontract in het kader van het pensioenstelsel der zelfstandigen. [De levensverzekeringsondernemingen storten, voor 31 december 2007 ten laatste, aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, onder de voorwaarden door de Koning te bepalen, de gekapitaliseerde waarde van de rente. Het Rijksinstituut zal de last dragen van de rente van de verzekerde of van zijn weduwe.] (120) ________________________ (a) Zie bijlage bij het KB van 20.02.1976 (B.S. 03.03.1976). (b) Zie hierna het KB van 02.03.1977, art. 10. Bijwerking 2008/2
P.44
Hoofdstuk III - DE ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE Artikel 38. De sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen, functionerend in het kader van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, hebben tot opdracht : 1° [het onvoorwaardelijk pensioen bedoeld in artikel 37 vast te stellen] (137) ;
ARP/ 185
2° volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten alle elementen bij te houden die het vaststellen van het recht op de uitkeringen mogelijk moeten maken. Artikel 39. (a)
Het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, hierna genoemd “Rijksinstituut”, openbare instelling, opgericht bij artikel 21 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1970, heeft inzonderheid tot opdracht: a) het financieel beheer van het pensioenstelsel ingericht door dit besluit waar te nemen; b) de aanvragen om uitkeringen, bedoeld in hoofdstuk II, te onderzoeken en over deze aanvragen te beslissen; c) zo gedetailleerd mogelijk statistiek te houden over het effectief van de gepensioneerden.
________________________ (a) Voor de Infodienst Pensioenen: KB van 12.12.1997 (B.S. 31.12.1997, 2 e ed.). Bijwerking 2008/2
P.45
Hoofdstuk IV - DE GESCHILLEN
Artikel 40. [...]
(a) Artikel 41.
De betwistingen in verband met het vaststellen van de loopbaan, met de toekenning en de betaling der uitkeringen bedoeld door dit besluit welke ten laste zijn van het Rijksinstituut of met de eis tot terugvordering van deze laatste uitkeringen wanneer deze ten onrechte betaald werden, behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken. [De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen drie maanden vanaf de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.](59) Op straffe van nietigheid moet de in vorig lid bedoelde kennisgeving melding maken van de mogelijkheid een vordering in te stellen voor de arbeidsrechtbank en van de in dit verband na te leven termijn. De vordering ingesteld voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend. Het hoger beroep tegen de vonnissen van de arbeidsrechtbanken kan worden ingesteld bij ter post aangetekende brief gericht aan de griffie van het bevoegde Arbeidshof.
________________________ (a) Opgeheven bij de wet van 09.06.1970, art. 39, 2e - uitw. op 01.11.1970 (B.S. 17.06.1970). Bijwerking 1999/1
P.46
Hoofdstuk V - DE FINANCIERING Artikel 42. [...] (38)
Hoofdstuk VI - ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 43. De rust- en overlevingspensioenen [en de overgangsuitkeringen] (37) (236) worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de wet van 2 augustus 1971. [De bedragen, vastgesteld in de artikelen 9, § 1, en 11, zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (62) De rechten op het rust- en overlevingspensioen worden vastgesteld uitgaande van de basisbedragen behoorlijk geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van dit artikel.
Bijwerking 2014/1
P.47
Artikel 44. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden, voor de opening van het recht op de door dit besluit bedoelde uitkeringen, rekening gehouden wordt met de periodes van beroepsbezigheid als zelfstandige op het grondgebied van het vroegere Belgisch-Congo vóór 30 juni 1960 en in de vroegere gebieden Ruanda-Urundi voor 30 juni 1962.
(a)
Deze inaanmerkingneming kan, voor de periode die aanvangt op 4 juli 1956, afhankelijk gesteld worden van de betaling van een forfaitaire bijdrage. De Koning bepaalt anderzijds de voorwaarden waaronder de personen, die een in het eerste lid bedoelde beroepsbezigheid hebben uitgeoefend, kunnen overgaan tot validatie in het pensioenstelsel voor zelfstandigen van andere dan de in datzelfde lid bedoelde periodes.
Hoofdstuk VII - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN Artikel 45. [...]
(b) Artikel 46.
De Koning bepaalt : 1° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het rustof overlevingspensioen bedoeld door dit besluit aan de personen die een rust- of overlevingspensioen genieten, toegekend krachtens de pensioenstelsels der arbeiders, der bedienden of der onder Belgische vlag varende zeelieden, op basis van de wettelijke en reglementaire beschikkingen die in deze stelsels van toepassing waren vóór 1 januari 1962 ; 2° de modaliteiten van toekenning, in functie van de loopbaan, van het door dit besluit bedoeld rustpensioen, wanneer de gerechtigde, in hoedanigheid van zelfstandige, een rustpensioen bekwam dat effectief inging vóór 1 januari 1966.
ARP/54
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 29.12.1967. (b) Opgeheven bij de wet van 15.05.1984, art. 151 - uitw. op 01.01.1984 (B.S. 22.05.1984).
P.48
Artikel 47. Met het oog op de toekenning van het rustpensioen en het overlevingspensioen gelden de beslissingen tot vrijstelling, getroffen door de Commissie der invorderingen binnen het raam van de wetten van 28 maart 1960 en 31 augustus 1963, als bewijs van betaling van de bijdragen waarvoor vrijstelling werd verleend.
Artikel 48. (a)
§ 1. [...]
§ 2. Ten aanzien van de pensioengerechtigden die de leeftijd van 75 jaar hadden overschreden op 1 november 1967, geschiedt de toepassing van artikel 28, § 2 met verwijzing naar de inkomsten die op 1 november 1967 aangehouden werden.
Artikel 49. (b)
§ 1. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de Rijksdienst : 1° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag, op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit, het voorwerp moet uitmaken van een administratieve beslissing ; 2° ten gunste van de personen wier pensioenaanvraag het voorwerp heeft uitgemaakt van een administratieve of jurisdictionele beslissing getroffen of genotificeerd tussen de datum van bekendmaking en de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
________________________ (a) Opgeheven bij de wet van 06.02.1976, art. 38 - uitw. op 01.01.1976 (B.S. 11.02.1976). (b) Lees : Rijksinstituut.
P.49
§ 2. De bepalingen van dit besluit worden ambtshalve toegepast door de administratieve rechtscolleges wanneer deze, na 31 december 1967, een beslissing treffen in verband met het recht op uitkeringen binnen het raam van de wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
§ 3. De bepalingen van dit besluit, die betrekking hebben op de verhoging van het bedrag der uitkeringen en van de maximumgrens der vrijgestelde bestaansmiddelen, worden ambtshalve door de Rijksdienst toegepast ten voordele van de personen die, op 31 december 1967, of op een latere datum, een rust- of overlevingspensioen genieten.
(a)
Artikel 50. (b)
De aanvragen om uitkeringen ten laste van de Rijksdienst, ingediend vóór 1 april 1968, hebben uitwerking ten vroegste op 1 januari 1968.
Artikel 51. De toepassing van dit besluit mag niet voor gevolg hebben aan de betrokkenen lagere rechten toe te kennen dan deze die verworven waren krachtens de vorige wetten betreffende het pensioen der zelfstandigen.
Artikel 52. De wet van 31 augustus 1963 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt opgeheven.
________________________ (a) (b) Lees : Rijksinstituut.
P.50
Titel II - AANVULLEND PENSIOEN
Artikel 52bis. [De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, kunnen de bijdragen verschuldigd in toepassing van de programmawet van 24 december 2002 ontvangen. Zij maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen pensioeninstelling. De Koning kan nadere regels bepalen voor de toepassing van dit artikel.] (82)
Artikel 53. Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1968.
Bijwerking 2003/2
P.51
Artikel 52bis luidde voor de wijziging doorgevoerd door artikel 70 van de programmawet van 24 december 2002 als volgt: Artikel 52bis. § 1. [Met uitzondering van de meewerkende echtgenoten die enkel onderworpen zijn aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, kunnen de zelfstandigen in de zin van artikel 1 van dit besluit, die de voorwaarden vervullen bepaald door de Koning, een verzekeringscontract sluiten teneinde hetzij een aanvullend rustpensioen hetzij een aanvullend rustpensioen en een aanvullend overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen.] (51) (69) (72)
(a)
§ 2. Om het aanvullend pensioen samen te stellen, dient de [...] (52) (73) zelfstandige een bijdrage te storten bij het sociaal verzekeringsfonds voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, waarbij hij aangesloten is. Dit laatste maakt de bijdrage over aan de verzekeringsinstelling. De bijdrage wordt uitgedrukt in een percentage van het bedrijfsinkomen bepaald bij artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Zowel de minimum- als de maximumbijdragevoet worden bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën en van de Minister van Middenstand.
(b)
De maximumbijdragevoet mag evenwel [8,17 %] (83) niet overschrijden van het bedrijfsinkomen vastgesteld binnen de grenzen van een drempel en een plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën en van de Minister van Middenstand. [In afwijking van de voorgaande leden, kan de zelfstandige een bijdrage storten die gelijk is aan [8,17 %] (84) van de twee derden van het in artikel 12, § 1, tweede lid, van voormeld koninklijk besluit nr. 38 bedoelde minimuminkomen.] (53)
[§ 2bis. [De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, specifieke modaliteiten vaststellen voor de meewerkende echtgenoten die onderworpen zijn aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.] (54) (74) ____________________ (a) Zie hierna het KB van 20.07.1981. (b) Zie hierna het KB van 19.12.1990.
Bijwerking 2003/2
P.51/1
§ 3. De bijdragen bedoeld door dit besluit hebben, inzake de belastingen op de inkomsten, het karakter van bijdragen verschuldigd in uitvoering van de sociale wetgeving. [...] (55) (75)
§ 4. Het aanvullend pensioenstelsel wordt georganiseerd volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Middenstand en van de Minister van Economische Zaken.
(a)
§ 5. De Koning mag volgens de modaliteiten die Hij vaststelt de aanpassing aan de bepalingen van dit artikel voorzien van de verzekeringscontracten bedoeld bij het koninklijk besluit van 31 juli 1981 houdende inrichting van het aanvullend pensioenstelsel der zelfstandigen, gesloten vóór de inwerkingtreding van onderhavige paragraaf.
____________________ (a) Zie hierna het KB van 31.07.1981
Bijwerking 2003/2
P.52
WET VAN 3 MEI 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw (B.S. 10 juni 1971) _____ Uittreksel _____
Opgeheven bij artikel 15 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector. Ze blijft evenwel van toepassing op de aanvragen ingediend vóór 1 januari 1995 (zie bladzijde P.101).
Bijwerking 1997/5
P.53
Artikel 9. De periode begrepen tussen de datum van stopzetting van het bedrijf en de ingangsdatum van het pensioen, wordt voor de rechthebbende op de uittredingsvergoeding, met het oog op de berekening van de uitkeringen ten laste van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit, indien de betrokkene voor deze jaren geen aanspraak kan maken op een pensioen op grond ofwel van periodes van beroepsactiviteit als zelfstandige of van hiermee gelijkgestelde periodes, ofwel van periodes van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling als loontrekkende of van hiermee gelijkgestelde periodes.
(a)
De betrokkene die bij het einde van de periode van uitkering van de uittredingsvergoeding de pensioenleeftijd nog niet heeft bereikt, blijft de hierboven bedoelde gelijkstelling genieten tot aan de ingangsdatum van het vervroegd pensioen. De hierboven bedoelde gelijkstellingen zijn afhankelijk van de betaling van het gedeelte van de minimumbijdragen dat bestemd is voor het stelsel der uitkeringen inzake rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.
________________________ (a) Gewijzigd bij de wet van 03.06.1975, art. 7 (B.S. 26.06.1975).
P.54
WET VAN 12 JULI 1972 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 14 juli 1972) _____ Uittreksel _____
P.55
Artikel 19. De Koning bepaalt hoe, in het pensioenstelsel voor zelfstandigen en in dit voor werknemers, het rustpensioen wordt berekend van de personen die het pensioen bekomen na, voor een bepaalde periode, het genot van een vervroegd rustpensioen te hebben verzaakt bij toepassing van het koninklijk besluit getroffen in uitvoering van artikel 89 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen.
(a)
________________________ (a) Voor het stelsel van de zelfstandigen, zie hierna het koninklijk besluit van 17.07.1972, art. 29. Voor het stelsel van de werknemers, zie het koninklijk besluit van 15.09.1972 (B.S. 05.10.1972) - opgeheven, met ingang van 1 januari 1991, door de wet van 20.07.1990, art. 16, 2°, (B.S. 15.08.1990).
P.56
WET VAN 6 FEBRUARI 1976 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 11 februari 1976) _____ Uittreksels _____
P.57
Hoofdstuk IV - OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 40. § 1. Wanneer een rustpensioen effectief vóór 1 januari 1977 ingegaan is in het stelsel der werknemers, gebeurt de berekening van het rustpensioen in het stelsel van de zelfstandigen overeenkomstig de bepalingen van artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zelfs indien het genoemde pensioen ten vroegste ingaat op 1 januari 1977.
§ 2. Wanneer een overlevingspensioen effectief vóór 1 januari 1977 is ingegaan in het stelsel der werknemers, gebeurt de berekening van het overlevingspensioen in het stelsel der zelfstandigen overeenkomstig artikel 17 van het bovenvermelde koninklijk besluit nr. 72, zelfs indien het genoemde pensioen ten vroegste ingaat op 1 januari 1977. Het overlevingspensioen wordt berekend op dezelfde wijze wanneer de man, in het stelsel der werknemers of in het stelsel der zelfstandigen, een rustpensioen heeft bekomen dat werkelijk is ingegaan vóór 1 januari 1977.
Artikel 41. Het feit dat een gehuwde vrouw effectief een vervroegd rustpensioen heeft genoten als zelfstandige, ingevolge een aanvraag ingediend vóór een door de Koning te bepalen datum, belet haar niet haar persoonlijke voordelen te verzaken ten einde de man toe te laten het pensioen te bekomen voorzien in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
(a)
________________________ (a) De datum waarvan sprake is 3 maart 1976. Zie hierna het koninklijk besluit van 20.02.1976, art. 62.
P.58
Artikel 42. § 1. De regelen welke voortvloeien uit de opheffing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en uit de bepalingen van artikel 34 van deze wet, zijn ook toepasselijk op de pensioenen en op de renten welke effectief ingegaan zijn vóór 1 januari 1976.
§ 2. Ten einde de continuïteit te verzekeren in de betaling der uitkeringen, mag de Koning beslissen dat de beschikkingen voorzien in § 1 trapsgewijze toegepast worden. In afwachting van deze toepassing, zullen de uitkeringen vereffend worden overeenkomstig de vorige wetgeving.
Artikel 43. (a)
De Koning bepaalt in welke gevallen en volgens welke modaliteiten de meer voordelige rechten, verworven krachtens bepalingen die de inwerkingtreding van deze wet voorafgaan, gewaarborgd worden.
________________________ (a) Zie hierna de koninklijke besluiten van - 20.02.1976, artt. 64 tot 69 - 02.03.1977, art. 9.
P.59
WET VAN 22 DECEMBER 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978 (B.S. 24 december 1977) _____ Uittreksels _____
P.60
Hoofdstuk III - PROGRAMMA TOT OPSLORPING VAN DE WERKLOOSHEID [...] Afdeling 5 - BIJZONDER BRUGPENSIOEN VOOR OUDERE WERKLOZEN Artikel 101. Aan de volledig werkloze werknemers die sinds meer dan één jaar worden vergoed en die een aanvraag om vervroegd pensioen indienen, wordt een vergoeding uitgekeerd die gelijk is aan het verschil tussen het pensioen dat hen werkelijk wordt toegekend en het pensioen dat zij zouden bekomen hebben indien dit pensioen niet verminderd was geweest met 5 pct. per jaar vervroeging. Tot de leeftijd van 65 jaar of 60 jaar, naargelang het om een man of een vrouw gaat, wordt hen voor de periode dat het vervroegd pensioen daadwerkelijk wordt uitbetaald, bovendien gewaarborgd : a) een inkomen gelijk aan het bedrag van de werkloosheidsuitkering die verschuldigd was op het ogenblik dat het vervroegd pensioen ingaat, vermeerderd met een bedrag van 1.000 fr. per maand ; b) de fiskale aftrek, bepaald bij artikel 62bis, § 1, 3°, van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen, ingevoerd bij de wet van 5 januari 1976.
Artikel 102. Aan de bij artikel 101 bedoelde gerechtigden wordt eveneens een bijkomende vergoeding gewaarborgd die de vermindering wegens vervroeging compenseert van de rente samengesteld in het kader van de verplichte verzekering, die geregeld wordt door een wetgeving betreffende de verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood. (a)
De Koning bepaalt op welke wijze deze bijkomende vergoeding moet worden berekend.
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.61
Artikel 103. De prestaties bedoeld bij de voornoemde artikelen 101 en 102 zijn gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971, houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichting op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Het in artikel 101, a), bedoelde bedrag van 1.000 fr. is reeds aangepast aan spilindex 122,07.
Artikel 104. De Koning : 1° bepaalt op welke wijze en door welke instelling de bij deze afdeling bedoelde prestaties moeten worden toegekend en betaald ;
(a)
2° bepaalt de modaliteiten volgens welke ieder jaar het Rijk het bedrag van de bij deze afdeling bedoelde vergoedingen terugbetaalt aan de instelling die belast is met hun uitbetaling, welke naast het pensioen en de rente die wegens vervroeging verminderd worden, zijn toegekend ; 3° neemt al de andere maatregelen die nodig zijn om de toepassing van deze afdeling te waarborgen. [...]
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.62
Artikel 108. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in artikel 101 bedoelde gerechtigden wier aanvraag om vervroegd pensioen uitwerking heeft tijdens de jaren 1978 en 1979 ; zij kunnen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden verlengd.
(a)
[...]
Hoofdstuk V - ANDERE SOCIALE MAATREGELEN [...]
Afdeling 6 - BIJZONDER BRUGPENSIOEN VOOR BEJAARDE INVALIDEN Artikel 161. § 1. Aan de werknemers die invaliditeitsuitkeringen genieten in toepassing van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, die een aanvraag om vervroegd rustpensioen indienen, wordt een vergoeding uitgekeerd gelijk aan het verschil tussen het bedrag van het rustpensioen dat hen effectief wordt toegekend en het bedrag van het rustpensioen dat zij zouden bekomen hebben indien het niet verminderd werd met 5 pct. per jaar vervroeging.
________________________ (a) Bepalingen verlengd in 1980 door het koninklijk besluit van 10.12.1979 (B.S. 18.12.1979) en in 1981 door het koninklijk besluit van 24.12.1980 (B.S. 31.12.1980).
P.63
Tot de leeftijd van 65 of 60 jaar, naargelang het een man of een vrouw betreft, wordt gedurende het tijdvak waarvoor het pensioen daadwerkelijk wordt betaald, aan de in het eerste lid bedoelde gerechtigden, aan de invalide zeelieden ter koopvaardij en aan de gerechtigden op het invaliditeitspensioen voor mijnwerkers die een rustpensioen aanvragen, gewaarborgd : a) een inkomen gelijk aan het bedrag van de invaliditeitsvergoeding, of van het invaliditeitspensioen, zoals verschuldigd op het ogenblik dat het pensioen ingaat en vermeerderd met 1.000 fr. per maand ; b) de fiskale aftrek voorzien bij artikel 62bis, § 1, 3°, van het Wetboek op de Inkomstenbelastingen.
§ 2. Wordt eveneens gewaarborgd aan de bij § 1 bedoelde gerechtigden, een bijkomende vergoeding die de geleden vermindering wegens vervroeging compenseert van de rente samengesteld in het kader van de verplichte verzekering, die geregeld wordt door een wetgeving betreffende de verzekering tegen ouderdom en vroegtijdige dood. De Koning bepaalt de berekeningswijze van deze bijkomende vergoeding.
(a)
Artikel 162. De in artikel 161 bedoelde voorzieningen zijn aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen gekoppeld, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971. Het in artikel 161, § 1, tweede lid, a), bedoeld bedrag van 1.000 fr. is reeds aan spilindex 122,07 aangepast.
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.64
Artikel 163. § 1. a) De bij deze afdeling bedoelde voorzieningen zijn, vanaf 65 jaar voor de mannen en 60 jaar voor de vrouwen, ten laste van de rusten overlevingspensioenregelingen. b) De voorzieningen die vóór de leeftijd van 65 jaar voor de mannen en van 60 jaar voor de vrouwen, naast de eventueel wegens vervroeging verminderde pensioenen en renten, worden toegekend, zijn naargelang de hoedanigheid van de rechthebbenden, respectievelijk ten laste van : - de tak “uitkeringen” van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering ; - de tak “invaliditeitspensioenen” van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers ; - de Hulp- en Voorzieningskas voor zeevarenden onder Belgische vlag. De bepalingen inzake financiering welke van toepassing zijn voor de invaliditeitsuitkeringen of voor de invaliditeitspensioenen zijn eveneens van toepassing op de voorzieningen waarvan de terugbetaling geschiedt overeenkomstig het eerste lid.
§ 2. De Koning : 1° bepaalt op welke wijze en door welke instelling de bij deze afdeling bedoelde voorzieningen worden toegekend en betaald ;
(a)
2° stelt de modaliteiten vast volgens welke de in § 1 bepaalde instellingen de lasten van de in deze afdeling bedoelde voorzieningen dragen ; 3° neemt al de andere maatregelen nodig voor de toepassing van deze afdeling. [...]
________________________ (a) Zie hierna het koninklijk besluit van 27.12.1977.
P.65
Artikel 167. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in artikel 161 bedoelde gerechtigden wier aanvraag om pensioen uitwerking heeft tijdens het jaar 1978 ; zij kunnen, bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit worden verlengd.
(a)
________________________ (a) Deze bepalingen werden niet verlengd na 31 december 1978.
P.66
HERSTELWET VAN 10 FEBRUARI 1981 inzake de Middenstand (B.S. 14 februari 1981)
Gewijzigd door - de wet van 1 juli 1983 (B.S. 11 augustus 1983) _____ Uittreksels _____
P.67
Artikel 1. Van het gecumuleerd boni van het stelsel van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt voor 1981 een tweede bedrag van 1 miljard frank afgenomen. Dit bedrag zal overgeheveld worden naar het pensioenstelsel der zelfstandigen om bij te dragen in de interestlasten die verband houden met het gecumuleerd deficit van dit stelsel.
Artikel 2. De interestlasten die, in de loop van het begrotingsjaar 1981, betrekking hebben op het gecumuleerd deficit van het pensioenstelsel der zelfstandigen op 31 december 1980, mogen, ten belope van 500 miljoen frank, bij dit deficit gevoegd worden.
Artikel 3. § 1. De gecumuleerde schuld van het pensioenstelsel der zelfstandigen zoals vastgesteld op 31 december 1980, verhoogd met een bedrag van 500 miljoen frank, overeenkomstig artikel 2 van de huidige wet, wordt overgenomen en afgelost door de Staat. Een aflossingsplan, waarvan de jaarlijkse schijven zullen opgenomen worden in de begroting, zal worden opgesteld.
(a)
§ 2. De Minister van Financiën wordt gemachtigd de aflossing van deze schuld vanaf het begrotingsjaar 1981 door leningen te dekken. De leningsopbrengsten die aangewend worden tot deze aflossing, zullen gestort worden op een artikel dat, vanaf 1981, zal ingeschreven worden in de afzonderlijke sectie van de begroting van het Ministerie van Middenstand.
________________________ (a) Zie het koninklijk besluit van 26.03.1981 (B.S. 03.04.1981) gewijzigd door het koninklijk besluit van 06.11.1987 (B.S. 27.11.1987).
P.68
§ 3. Vanaf 1982 worden de eventuele overschotten van het stelsel van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen bij voorrang aangewend om de interesten van deze gecumuleerde en nog niet gedelgde schuld te dekken. Het saldo van de interesten van deze gecumuleerde en nog niet gedelgde schuld wordt gefinancierd, bij ontstentenis van elk ander middel, door kredieten welke jaarlijks worden ingeschreven op de begroting van het Ministerie van Middenstand.
§ 4. De uitvoering van deze bepalingen wordt geschorst tot aan de verhoging met een globaal bedrag van 3,8 miljard, van de bijdragen der zelfstandigen, ten einde vanaf 1 januari 1981 het structureel evenwicht van het pensioenstelsel der zelfstandigen te verzekeren.
§ 5. Na raadpleging van de vertegenwoordigers der zelfstandigen, kunnen de nodige maatregelen worden genomen ertoe strekkend het pensioenstelsel der zelfstandigen te hervormen.
P.69
WET VAN 15 MEI 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 22 mei 1984) _____ Uittreksels _____ Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 15 april 1985 (B.S. 19 april 1985); - de wet van 7 november 1987 waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen (B.S. 17 november 1987); - de programmawet van 30 december 1988 (B.S. 5 januari 1989); - de programmawet van 22 december 1989 (B.S. 30 december 1989); - de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen (B.S. 9 januari 1991); - de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen (B.S. 9 januari 1993); - de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen (B.S. 31 maart 1994); - de wet van 7 april 1995 (B.S. 29 april 1995); - de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002); - de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003); - de programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15 juli 2004); - de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006); - het koninklijk besluit van 9 april 2007 (B.S. 17 april 2007); - de programmawet van 8 juni 2008 (B.S. 16 juni 2008, 2e editie) ; - de wet van 28 november 2008 tot wijziging van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 15 december 2008) ; - de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e editie).
Bijwerking 2008/2
P.70
- het koninklijk besluit van 13 februari 2009 tot wijziging van het artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 9 maart 2009); - het koninklijk besluit van 3 maart 2010 tot wijziging van het artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 12 maart 2010, 2e editie); - het koninklijk besluit van 8 juli 2011 tot verhoging van sommige pensioenen van zelfstandigen (B.S. 20 juli 2011, 2e editie); - het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 25 maart 2013, 3e editie); - het koninklijk besluit tot wijziging van artikel 131bis, § 1septies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen (B.S. 2 oktober 2013); - de wet van 24 april 2014 tot wijziging van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wat het minimumpensioen voor zelfstandigen betreft (B.S. 5 juni 2014, 2e editie); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie).
Bijwerking 2014/2
P.70/1
BOEK III
Maatregelen tot harmonisering in de pensioenregeling der zelfstandigen
VOORAFGAANDE BEPALING
Artikel 118. Voor de toepassing van deze wet moet onder “koninklijk besluit nr. 72” worden verstaan het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Titel I - MAATREGELEN DIE ERTOE STREKKEN DE GELIJKE BEHANDELING VAN MANNEN EN VROUWEN TOT STAND TE BRENGEN [...] Artikel 122. § 1. Het recht op een overlevingspensioen dat door het koninklijk besluit nr. 72 aan de weduwen wordt erkend, wordt onder dezelfde voorwaarden, uitgebreid ten gunste van de weduwnaar. Dit artikel is nochtans slechts van toepassing wanneer de vrouw overleden is na 31 december 1983 of wanneer, na deze datum, haar afwezigheid wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek.
§ 2. De Koning kan het koninklijk besluit nr. 72 aanpassen in functie van de uitbreiding van het recht op overlevingspensioen bepaald in dit artikel.
P.71
Titel II - DE MODALITEITEN VAN OPENING VAN HET RECHT OP HET PENSIOEN VAN ZELFSTANDIGE IN FUNCTIE VAN DE LOOPBAAN EN DE BEREKENING VAN DIT PENSIOEN IN EVENREDIGHEID MET DE BEDRIJFSINKOMSTEN
Artikel 123. In afwijking op de artikelen 9, 11, 13, 16, 16bis, 17 en 17bis van het koninklijk besluit nr. 72 beogen de artikelen 124 tot 130 van deze wet de berekeningswijze in functie van de loopbaan en van de bedrijfsinkomsten van het rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige en van het overlevingspensioen in de hoedanigheid van langstlevende echtgenoot van een zelfstandige wanneer deze pensioenen effectief voor de eerste maal ingaan ten vroegste op 1 januari 1985.
Hoofdstuk I - DE OPENING VAN HET RECHT OP HET RUSTPENSIOEN EN OP HET OVERLEVINGSPENSIOEN IN FUNCTIE VAN DE LOOPBAAN
A. Rustpensioen Artikel 124. Het rustpensioen dat kan worden toegekend in functie van de loopbaan wordt uitgedrukt door een breuk. De noemer van deze breuk is 45 of 40, naargelang het een man of een vrouw betreft. De teller van deze breuk wordt verkregen door het getal dat het totaal van de kwartalen uitdrukt die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het rustpensioen en die gelegen zijn vóór het jaar waarin het pensioen een aanvang zal nemen, te delen door vier.
P.72
Wanneer een kalenderjaar slechts in aanmerking kan komen voor de opening van het recht op het rustpensioen ingeval de betrokkene, voor het betrokken jaar, een bezigheid van een door de Koning bepaalde duur bewijst en wanneer hij aan deze voorwaarde voldoet, wordt genoemd jaar in rekening gebracht voor vier kwartalen.
ARP/11
De Koning bepaalt hoe de loopbaan berekend wordt die betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, van het koninklijk besluit nr. 72. Hij bepaalt eveneens de voorwaarden waaronder de kwartalen gelegen vóór het jaar gedurende hetwelk de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft in aanmerking komen met het oog op de vaststelling van de in deze paragraaf bedoelde teller.
ARP/26, 17
De Koning bepaalt de gevallen waarin de teller die verkregen is door toepassing van de vorige leden kan worden verhoogd.
ARP/47
De toepassing van deze paragraaf mag niet tot gevolg hebben dat een breuk in aanmerking wordt genomen die de eenheid overschrijdt.
B. Het overlevingspensioen
Artikel 125. § 1. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar voorafgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar of van 60 jaar heeft bereikt, naargelang het de man of de vrouw betreft, of wanneer hij een vervroegd rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot, is de breuk die het overlevingspensioen uitdrukt dat kan worden toegekend in functie van de loopbaan van de overleden echtgenoot gelijk aan de breuk die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpensioen van de overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot geen rustpensioen genoot, voor de berekening van een rustpensioen ingaande op de eerste dag van de maand van het overlijden, zou kunnen in aanmerking worden genomen met toepassing van artikel 124.
P.73
§ 2. In de andere gevallen wordt de breuk die het overlevingspensioen uitdrukt als volgt vastgesteld :
ARP/48
1° de teller drukt het getal uit dat verkregen wordt door het totaal van de kwartalen, die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het overlevingspensioen en die gelegen zijn vóór het jaar waarin de echtgenoot is overleden, te delen door vier. De bepalingen van artikel 124, vierde tot zesde lid, worden bij analogie toegepast met het oog op de vaststelling van deze teller ; 2° de noemer drukt het aantal jaren uit die begrepen zijn in de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het jaar voorafgaand aan dat waarin hij overleden is. De toepassing van dit lid kan niet tot gevolg hebben dat een breuk wordt in aanmerking genomen die de eenheid overschrijdt.
§ 3. De Koning bepaalt nadere regels voor de opening van het recht op het overlevingspensioen wanneer de echtgenoot is overleden vóór het einde van het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft of zou hebben bereikt.
ARP/49
Hoofdstuk II - DE BEREKENING VAN HET PENSIOEN IN VERHOUDING TOT DE BEDRIJFSINKOMSTEN
A. De bedrijfsinkomsten Artikel 126. § 1. Het rustpensioen en het overlevingspensioen worden berekend in functie van de bedrijfsinkomsten.
P.74
§ 2. Onder bedrijfsinkomsten moet worden verstaan: 1° voor de jaren vóór 1984: forfaitaire bedrijfsinkomsten van 140.021 fr. (8.133,63 EUR) (*). Dit bedrag is gebonden aan het indexcijfer der consumptieprijzen 142,75 (1971 = 100); 2° voor de jaren vanaf 1984: de geherwaardeerde bedrijfsinkomsten die in aanmerking werden genomen met het oog op de inning, voor het betrokken jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. [Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, 2°, a), van het voormeld koninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar.] (71) (97) § 3. De Koning bepaalt: 1° op welke wijze de bedrijfsinkomsten, op het ogenblik waarop over de pensioenaanvraag wordt beslist, aangepast worden aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen;
ARP/51
2° de fictieve inkomsten waarmee rekening dient te worden gehouden voor de tijdvakken na 1983 die door de Koning worden gelijkgesteld ter uitvoering van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72.
ARP/46
B. Het rustpensioen Artikel 127. § 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt het gedeelte van het pensioen dat kan worden toegekend in functie van de loopbaan en dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 124, in twee delen opgesplitst: 1° een eerste deel drukt een aantal 45sten of 40sten uit, naar gelang het een man of een vrouw betreft, gelijk aan het aantal jaren en kwartalen gelegen na 1983, waarbij elk kwartaal 0,25/45 of 0,25/40 vertegenwoordigt, naar gelang van het geval; 2° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984.
________________________ (*) Art. 3 KB 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001).
Bijwerking 2003/2
P.75
§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met : 1° 1/45 of 1/40, naar gelang het een man of een vrouw betreft. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang 1, 2 of 3 kwartalen konden worden in aanmerking genomen ; 2° 75 pct. of 60 pct. naar gelang de betrokkene al of niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72. 3° een breuk die ieder jaar bepaald wordt door de Koning en die, per 1 januari van het betrokken jaar, de verhouding weergeeft tussen het percentage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het totaal der percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd voor hun pensioenstelsel.
(a)
§ 3. Het gedeelte van het pensioen bedoeld in § 1, 2°, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van § 2, 1° en 2°.
(b)
§ 4. Wanneer de teller van de breuk die de jaren uitdrukt die het recht op het rustpensioen kunnen openen verlaagd wordt krachtens artikel 124, laatste lid, of krachtens artikel 142, zal deze vermindering, voor de berekening, van het pensioen, slaan op de jaren die aanleiding geven tot de toekenning van het laagste pensioen.
§ 5. Het tweede tot vierde lid van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72, zijn van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het pensioen ingevolge dit artikel.
________________________ (a) Zie volgende bladzijde. (b) Artikel 142 = 72/19.
P.76
UITVOERING VAN ARTIKEL 127, § 2, 3° Jaar
Breuk
Koninklijk besluit
Artikel
Belgisch Staatsblad
1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
8,2788/16,36 8,2788/16,36 8,2788/16,36 8,2788/16,36 8,2788/16,36 9,4711/16,36 9,0968/16,36 9,2662/16,36 9,1972/16,36 9,7971/16,36 9,7971/16,36 10,0089/16,36 10,0089/16,36
20.06.1984 01.09.1985 15.10.1986 11.12.1987 07.11.1988 23.10.1989 25.10.1990 11.10.1991 30.10.1992 21.10.1993 25.10.1994 14.09.1995 06.09.1996
1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
14.07.1984 19.09.1985 01.11.1986 18.12.1987 30.11.1988 04.11.1989 22.11.1990 09.11.1991 19.11.1992 04.11.1993 15.11.1994 23.09.1995 19.10.1996
Bijwerking 1996/2
P.77
C. Het overlevingspensioen
Artikel 128. § 1. Het overlevingspensioen dat voor elk loopbaanjaar kan worden toegekend, wordt verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met : 1° een breuk waarvan de teller gelijk is aan de eenheid en waarvan de noemer die is van de breuk bedoeld in artikel 125, § 1, of § 2, naar gelang van het geval ; 2° 60 pct. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in rekening wordt gebracht, wordt de teller van deze breuk herleid tot 0,25, 0,50 of 0,75 naar gelang 1, 2 of 3 kwartalen konden worden in aanmerking genomen. Wat de jaren betreft na 1983, wordt het bedrag dat verkregen wordt met toepassing van de twee vorige leden vermenigvuldigd met de breuk bedoeld in artikel 127, § 2, 3°. Het loopbaangedeelte, dat wordt toegevoegd krachtens de analoge toepassing van artikel 124, zesde lid, wordt, met het oog op de berekening van het erop betrekking hebbende overlevingspensioen, geacht overeen te komen met loopbaanjaren vóór 1984.
§ 2. Wanneer de teller van de breuk die de jaren uitdrukt die het recht op het overlevingspensioen kunnen openen verlaagd wordt, overeenkomstig de artikelen 124, laatste lid, en 142, in de veronderstelling bedoeld in artikel 125, § 1, of overeenkomstig de artikelen 125, § 2, laatste lid, en 142, zal deze vermindering, voor de berekening van het pensioen, slaan op de jaren die aanleiding geven tot het laagste pensioen.
P.78
Artikel 129. (a)
Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar of van 60 jaar zou hebben bereikt, naar gelang het de man of de vrouw betreft, en op het ogenblik van zijn overlijden geen vervroegd rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot, mag het overlevingspensioen, in afwijking van artikel 128, niet hoger zijn dan het bedrag verkregen door de toepassing, op het bedrag van een fictief rustpensioen, van de breuk die werd verkregen na toepassing van de artikelen 125, § 2, en 142. Dit fictief rustpensioen is datgene dat zou bekomen worden door een gerechtigde, wiens echtgenoot voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, die verondersteld wordt de leeftijd van 65 jaar of van 60 jaar te hebben bereikt op de dag van het overlijden van de man of van de vrouw, naar gelang van het geval, een volledige loopbaan als zelfstandige te bewijzen en, voor de jaren na 1983, het bedrijfsinkomen te hebben gehad dat voor dezelfde jaren werd in aanmerking genomen voor de overleden echtgenoot. De Koning bepaalt wat het inkomen is waarmee, met het oog op de berekening van het fictief rustpensioen bedoeld in het vorige lid, rekening moet worden gehouden voor de jaren of gedeelten van jaren na 1983 die niet in aanmerking konden worden genomen in de loopbaan van de overleden echtgenoot.
ARP/52
Artikel 130. De Koning bepaalt hoe het overlevingspensioen wordt berekend in de ge- ARP/50 vallen bedoeld in artikel 125, § 3.
________________________ (a) Artikel 142 = 72/19.
P.79
Titel II BIS - HET MINIMUMPENSIOEN
Artikel 131. § 1. Het voor een volledige loopbaan toegekend rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen mag niet kleiner zijn dan een gewaarborgd minimum van 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) per jaar indien de betrokkene voldoet aan de voorwaarden beoogd in artikel 9, § 1, 1, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen of van 87.568 fr. (5.086,73 EUR) (*) per jaar indien de betrokkene aan deze voorwaarden niet voldoet. Het rustpensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen op grond van een beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan twee derde van een volledige beroepsloopbaan, mag niet kleiner zijn dan een breuk van het basisbedrag vastgesteld overeenkomstig het eerste lid. Deze breuk is gelijk aan deze die voor de berekening van het rustpensioen ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft gediend.
§ 2. Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen op grond van een volledige loopbaan van de overleden echtgenoot, mag niet lager zijn dan een gewaarborgd minimum van 87.568 fr. (5.086,73 EUR) (*) per jaar. Het overlevingspensioen toegekend ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen op grond van een beroepsloopbaan die tenminste gelijk is aan twee derde van een volledige beroepsloopbaan mag niet kleiner zijn dan een breuk van het basisbedrag vastgesteld in het eerste lid. Deze breuk is gelijk aan deze die voor de berekening van het overlevingspensioen ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen heeft gediend.
§ 3. De bedragen 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) en 87.568 fr. (5.086,73 EUR) (*) vermeld in de §§ 1 en 2, worden vanaf 1 januari 1989 respectievelijk op 117.974 fr. (6.852,97 EUR) (*) en 91.631 fr. (5.322,72 EUR) (*) gebracht.
________________________ (*) Art. 3 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2001/2
P.80
§ 4. De bedragen van de gewaarborgde minima worden aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen zoals de pensioenen, toegekend wanneer niet werd voldaan aan de loopbaanvoorwaarden beoogd bij dit artikel. [De bedragen vastgesteld in dit artikel zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (63) ARP/56bis
§ 5. De Koning bepaalt: 1° wat moet worden verstaan onder volledige loopbaan; 2° wat moet worden verstaan onder twee derde loopbaan;
3° de modaliteiten voor de berekening van het gewaarborgd minimum wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan. Artikel 131bis. § 1. Met ingang van 1 januari 1990: 1° worden de bedragen van 111.156 fr. (6.456,91 EUR) (*) en van 87.568 fr. (5.086,73 EUR) (*) beoogd bij artikel 131, §§ 1 en 2, gebracht op respectievelijk 125.714 fr. (7.302,57 EUR) (*) en 96.386 fr. (5.598,95 EUR) (*); 2° wordt aan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelfstandige, een minimumpensioen verleend wanneer hij, naar gelang van het geval, in zijn hoofde of in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsloopbaan bewijst die hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan; het minimumpensioen is gelijk aan een breukgedeelte van één van de onder 1° bedoelde bedragen, dat naar gelang van het geval gelijk is aan de breuk die voor de berekening van het rust- of het overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen in aanmerking werd genomen; 3° [wanneer de gerechtigde op een rustpensioen eveneens aanspraak kan maken op een rustpensioen in de regeling voor werknemers of wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen eveneens aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, mag de toepassing van de bepalingen van deze titel niet tot gevolg hebben dat het totaal van die voordelen van dezelfde aard, toegekend in de pensioenregelingen voor zelfstandigen en werknemers, hoger is dan: - 141.194 fr. (8.201,78 EUR) (*) wanneer de belanghebbende de voorwaarden vervult beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het voormeld koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967; - 105.896 fr. (6.151,35 EUR) (*) in de andere gevallen. ________________________ (*) Art. 3 van het kb van 13.07.2001, dat in werking treedt op 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2001/2
P.81
Wanneer deze grens wordt overschreden, wordt het minimumrustpensioen of het minimumoverlevingspensioen, naargelang van het geval, in de regeling voor zelfstandigen tot het vereiste bedrag verminderd, zonder dat deze vermindering evenwel tot gevolg mag hebben dat in deze regeling een pensioen wordt toegekend dat kleiner is dan de uitkering die zou zijn toegekend indien de belanghebbende geen aanspraak had kunnen maken op het minimumpensioen. De Koning kan van deze bepaling afwijken indien de voormelde grens wordt overschreden naar aanleiding van de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing aan het algemeen welzijn.] (19)
ARP/56 bis, § 3
[§ 1bis. Vanaf 1 juli 1991 worden de in § 1, 1° en 3°, beoogde bedragen van 125.714 fr. (7.302,57 EUR) , 96.386 fr. (5.598,95 EUR) , 141.194 fr. (8.201,78 EUR) en 105.896 fr. (6.151,35 EUR) gebracht op respectievelijk 134.866 fr. (7.834,20 EUR) , 102.199 fr. (5.936,60 EUR) , 144.017 fr. (8.365,76 EUR) en 108.013 fr. (6.274,33 EUR) .] (20) [§ 1ter. Vanaf 1 juli 1993 worden de in § 1bis bedoelde bedragen van 134.866 fr. (7.834,20 EUR) en 102.199 fr. (5.936,60 EUR) gebracht op respectievelijk 139.442 fr. (8.100,02 EUR) en 105.106 fr. (6.105,47 EUR) . Vanaf 1 juli 1994 worden de in het vorige lid beoogde bedragen van 139.442 fr. (8.100,02 EUR) en 105.106 fr. (6.105,47 EUR) gebracht op respectievelijk 144.017 fr. (8.365,76 EUR) en 108.013 fr. (6.274,33 EUR) . [Elke verhoging van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ingesteld door de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, geeft op de datum van die verhoging aanleiding tot een proportionele verhoging van de in het vorige lid bepaalde bedragen, alsmede van de in § 1bis bedoelde bedragen van 144.017 fr. (8.365,76 EUR) en 108.013 fr. (6.274.33 EUR) .] (27) (31) [§ 1quater. Met ingang van 1 april 2003 worden de bedragen van 7.302,57 EUR, 5.598,95 EUR, 8.201,78 EUR en 6.151,35 EUR, beoogd in § 1, gebracht op respectievelijk 9.307,77 EUR, 6.981,78 EUR, 9.307,77 EUR en 6.981,78 EUR.] (78) [§ 1quinquies. De in § 1quater bedoelde bedragen van 9.307,77 euro en 6.981,78 euro worden respectievelijk gebracht op : - op 1 september 2004, op 9.673,62 euro en 7.281,11 euro; - op 1 december 2005, op 10.039,47 euro en 7.580,44 euro; _______________________ Art. 3 KB 13.07.2001, iwt. 01.01.2002 (BS 11.08.2001). Bijwerking 2010/1
P.82
-
op 1 december 2006, op 10.405,32 euro en 7.879,77 euro; op 1 april 2007, op 10.503,82 euro en 7.879,77 euro.] (105) (116) (122)
[§ 1sexies. Op 1 september 2007 worden de in § 1quinquies bedoelde bedragen van 10.503,82 euro en 7.879,77 euro respectievelijk gebracht op 10.713,90 EUR en 8.037,37 euro.] (123) [§ 1septies. De in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro worden respectievelijk gebracht: 1° op 1 december 2007, op 11.080,38 euro en 8.336,70 euro; 2° op 1 juli 2008, op 11.301,99 euro en 8.503,43 euro; 3° op 1 oktober 2008, op 11.400,43 euro en 8.601,87 euro; 4° op 1 mei 2009, op 11.597,31 euro en 8.798,75 euro; [5° op 1 augustus 2009, op 11.945,23 euro en 9.062,72 euro] (139); [6° op 1 augustus 2010, op 12.142,12 euro en 9.308,83 euro] (144); [7° op 1 september 2011, op 12.398,32 euro en 9.529,45 euro] (146); [8° op 1 april 2013, op 12.608,39 euro en 9.529,45 euro] (161); [9° op 1 september 2013, op 12.765,99 euro en 9.648,57 euro.] (169) De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid bedoelde bedragen te verhogen. Vanaf een datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad waarbij rekening wordt gehouden met de budgettaire beschikbaarheid, zullen de in § 1sexies bedoelde bedragen van 10.713,90 euro en 8.037,37 euro, zoals aangepast overeenkomstig de vorige leden, minstens gelijk zijn aan het bedrag bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, vermenigvuldigd met respectievelijk vermenigvuldigingsfactor 2 voor een gezin en met vermenigvuldigingsfactor 1,5 voor een alleenstaande.] (124) (125) (132) (135) [§ 1octies. Vanaf 1 augustus 2016, zijn de in § 1sexies bedoelde bedragen van 10 713,90 euro en 8 037,37 euro gelijk aan de in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 bedoelde bedragen, voor wat betreft het rustpensioen, en aan het in artikel 153 van dezelfde wet bedoelde bedrag, voor wat betreft het overlevingspensioen.] (241)
Bijwerking 2014/2
P.82/1
§ 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloopbaan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan, hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen.
ARP/56bis
Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan. § 3. [De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100).] (64) Zij variëren volgens de schommelingen van dit indexcijfer, overeenkomstig de bepalingen van het artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, zoals de toegekende pensioenen waarvoor niet aan de toekenningsvoorwaarden van het minimumpensioen is voldaan. [§ 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkregen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpensioen voorziet.] (18) (21) [Artikel 131ter. § 1. Met ingang van 1 januari 2015: 1° worden de bedragen bedoeld in artikel 131bis, § 1septies, 9°, respectievelijk gebracht op 12.765,99 euro en op 9.648,57 euro;
Bijwerking 2014/2
P.82/2
2° wordt aan de gerechtigde op een rust- of overlevingspensioen als zelfstandige, een minimumpensioen verleend wanneer hij, naargelang van het geval, in zijn hoofde of in hoofde van de overleden echtgenoot, een beroepsloopbaan bewijst die hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en in een of meerdere regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers en in een of meerdere regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan; het minimumpensioen is gelijk aan een breukgedeelte van één van onder 1° bedoelde bedragen, dat naargelang van het geval gelijk is aan de breuk die nà de toepassing van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 in aanmerking genomen werd voor de berekening van het rust- of overlevingspensioen in de regeling voor zelfstandigen; 3° wanneer de gerechtigde op een rustpensioen eveneens aanspraak kan maken op een rustpensioen in de regeling voor werknemers of wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen eveneens aanspraak kan maken op een overlevingspensioen in de regeling voor werknemers, mag de toepassing van de bepalingen van deze titel niet tot gevolg hebben dat het totaal van die voordelen van dezelfde aard, toegekend in de pensioenregelingen voor zelfstandigen en werknemers, hoger is dan: - 12.765,99 EUR wanneer de belanghebbende de voorwaarden vervult beoogd in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; - 9.648,57 EUR in de andere gevallen. Wanneer deze grens wordt overschreden, wordt het minimumrustpensioen of het minimumoverlevingspensioen, naargelang van het geval, in de regeling voor zelfstandigen tot het vereiste bedrag verminderd, zonder dat deze vermindering tot gevolg mag hebben dat in deze regeling een pensioen wordt toegekend dat kleiner is dan de uitkering die zou zijn toegekend indien de belanghebbende geen aanspraak had kunnen maken op het minimumpensioen. De Koning kan van deze bepaling afwijken indien de voormelde grens wordt overschreden naar aanleiding van de verhoging van het werknemerspensioen ingevolge de aanpassing aan het algemeen welzijn. De Koning kan bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het eerste lid wijzigen en aanvullen, om op de data die Hij bepaalt de in dat lid bedoelde bedragen te verhogen. Bijwerking 2014/2
P.82/3
[§ 1bis. Vanaf 1 augustus 2016 zijn de in § 1, eerste lid, 1° en 3°, bedoelde bedragen van 12 765,99 euro en 9 648,57 euro, gelijk aan de in artikel 152 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980 bedoelde bedragen, voor wat betreft het rustpensioen, en aan het in artikel 153 van dezelfde wet bedoelde bedrag, voor wat betreft het overlevingspensioen.] (242) § 2. De Koning stelt vast wat moet worden verstaan onder een beroepsloopbaan die ten minste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan, hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en in regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en werknemers of regelingen waarop de Europese Verordeningen van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is, samen. Hij stelt eveneens de berekeningsmodaliteiten van het minimumpensioen vast, wanneer het pensioen een vermindering heeft ondergaan. § 3. De bedragen vastgesteld in het huidige artikel zijn gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Zij variëren volgens de schommelingen van dat indexcijfer, overeenkomstig de bepalingen van artikel 43 van het koninklijk besluit nr. 72, zoals de toegekende pensioenen waarvoor niet aan de toekenningsvoorwaarden van het minimumpensioen is voldaan. § 4. De toepassing van de bepalingen van dit artikel mag niet tot gevolg hebben dat een bedrag wordt toegekend dat lager is dan het bedrag verkregen overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn tijdens de maand voorafgaand aan die waarin de wet in een verhoging van het minimumpensioen voorziet.] (214)
Bijwerking 2014/2
P.82/4
Artikel 132. [Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerechtigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de aanpassing van de rust- en overlevingspensioenen die daadwerkelijk zijn ingegaan [vóór de datum waarop het door artikel 131 en 131bis] (215) beoogde minimumpensioen of een verhoging van dat pensioen van toepassing is en waarvoor hem vóór die datum een betalingsopdracht werd overgezonden.] (22) [Zonder dat een nieuwe beslissing ter kennis wordt gebracht van de gerechtigde, gaat de Rijksdienst voor Pensioenen ambtshalve over tot de verhoging van de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal zijn ingegaan na 31 december 2014 en waarop het door artikel 131ter beoogde minimumpensioen van toepassing is en waarvoor hem een betalingsopdracht werd overgezonden.] (216)
Bijwerking 2014/2
P.82/5
Titel V - BIJZONDERE BIJSLAG Artikel 152. [§ 1. Er wordt jaarlijks in de loop van de maand juli door de Rijksdienst voor Pensioenen een bijzondere bijslag uitgekeerd aan de personen die, voor de betrokken maand, in de pensioenregeling voor zelfstandigen effectief een uitkering genieten, op voorwaarde dat het niet gaat om een uitkering bedoeld in artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72. [De toepassing van de sancties voorzien in artikel 30bis, vierde lid, van het koninklijk besluit nr. 72 heeft geen weerslag op het recht op bijzondere bijslag.] (35) De bijzondere bijslag bedraagt 3.585 fr. voor de gerechtigden op een rustpensioen die beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, en 2.868 fr. voor de andere gerechtigden. Deze bijslag mag echter 20 pct. van het pensioen voor de maand juli niet te boven gaan. De in het tweede lid bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex die het pensioenbedrag bepaalt voor de maand juli 1992. Ze worden, wat de volgende jaren betreft, aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen, zoals de pensioenen voor de maand juli van het betrokken jaar. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden de bijzondere bijslag wordt uitgekeerd aan de gerechtigden die van tafel en bed of feitelijk gescheiden zijn.
ARP/ 106bis
[§ 2. Op 1 juli 1993 worden de bedragen en het percentage bedoeld in § 1 gehalveerd : a) voor de personen die, vóór toepassing van de cumulatieregelen, voor de eerste maal recht hebben op een minimumpensioen krachtens artikel 131bis ; b) voor de personen die een minimumpensioen genieten dat, vóór toepassing van de cumulatieregelen, effectief verhoogd wordt na eventuele begrenzing overeenkomstig artikel 131bis, § 1, 3°.
Bijwerking 1995/2
P.83
§ 3. Vanaf 1 juli 1994 zijn de bepalingen van § 1 niet meer van toepassing op de personen die voldoen aan de sub a) en b) van § 2 bepaalde voorwaarden.] (28)(29)
[§ 4. Met ingang van 1 juli 1994 zijn de bepalingen van § 1 niet meer van toepassing op : 1° de gerechtigden die voldoen aan de loopbaanvoorwaarden voorzien in artikel 131bis, § 1, 2° ; 2° de gerechtigden op een pensioen waarvan het jaarlijks bedrag groter is dan het bedrag van het in artikel 131bis, § 1ter, tweede en derde lid, en § 3 bedoelde minimumpensioen vermenigvuldigd met de breuk die de loopbaan van de zelfstandige uitdrukt ; 3° de gerechtigden op meerdere pensioenen waarvan het jaarlijks bedrag, hetzij in de regeling voor zelfstandigen alleen, hetzij in de regeling voor zelfstandigen en iedere andere Belgische regeling inzake rust- en overlevingspensioenen, iedere gelijkaardige regeling van een vreemd land of een regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling samen, groter is dan het bedrag van het artikel 131bis, § 1ter, tweede en derde lid, en § 3 bedoelde minimumpensioen.] (32)
Bijwerking 21.04.1994
P.83/1
Titel VI - ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 153. De Koning kan de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen coördineren met de bepalingen welke deze, op het tijdstip van de coördinaties, uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd. Daartoe kan Hij : 1° de volgorde, de nummering van de te coördineren bepalingen en, in het algemeen, de teksten naar de vorm wijzigen ; 2° de verwijzingen die voorkomen in de te coördineren bepalingen met de nieuwe nummering overeenbrengen ; 3° de redactie van de te coördineren bepalingen wijzigen ten einde ze onderling te doen overeenstemmen en eenheid in de terminologie te brengen, zonder afbreuk te doen aan de beginselen welke in die bepalingen vervat zijn. De coördinatie zal het volgende opschrift dragen : “Wetten betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen coördineerd op ...”.
P.84
KONINKLIJK BESLUIT NR. 513 VAN 27 MAART 1987 tot afschaffing van de Rijkskas voor Rust- en Overlevingspensioenen en tot reorganisatie van de Rijksdienst voor Werknemerspensioenen (B.S. 10 april 1987)
Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 30 juli 1987, art. 14, 1° (B.S. 6 augustus 1987). _____ Uittreksel _____
P.85
Artikel 10. In hoofdstuk X van hetzelfde besluit wordt een afdeling 5bis ingevoegd, luidend als volgt : “Afdeling 5bis. De Raad voor uitbetaling van de voordelen. Art. 60bis. § 1. Er wordt een Raad voor uitbetaling van de voordelen opgericht. Deze Raad is samengesteld uit : 1° een voorzitter, benoemd door de Koning ; zijn mandaat duurt zes jaar en is vernieuwbaar ; 2° zes leden door de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen onder zijn leden aangewezen, en 3° zes leden door het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen onder zijn leden aangewezen. Alleen de leden aangeduid onder 2° en 3° zijn stemgerechtigd.
§ 2. De Raad bepaalt elk jaar het aandeel in de uitgaven bedoeld bij artikel 41quater, tweede lid, dat moet worden ten laste genomen door het Rijk, de Rijksdienst voor Pensioenen en het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. Hij licht het Beheerscomité evenals de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen in over de jaarlijkse uitgaven waarin elke instelling moet voorzien om de uitbetaling van de voordelen waarvan zij de last dragen, te verzekeren. Hij kan zijn opmerkingen betreffende de jaarlijkse rekeningen kenbaar maken aan het Beheerscomité. In afwijking van artikel 52 van dit besluit en van artikel 36, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rusten overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 januari 1971, is de Raad bevoegd om te beslissen over de verzaking aan de terugvordering van de door de Rijksdienst voor pensioenen onverschuldigd betaalde uitkeringen.
P.86
§ 3. De Raad stelt zijn huishoudelijk reglement op dat inzonderheid : 1° de regelen stelt in verband met de bijeenroeping van de Raad op verzoek van de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft of van zijn vertegenwoordiger, van de voorzitter, van de persoon belast met het dagelijks beheer of van twee leden ; 2° de regelen stelt in verband met het voorzitterschap van de Raad, bij afwezigheid of belet van de voorzitter ; 3° de aanwezigheid voorschrijft van ten minste de helft van de leden, die respectievelijk bij § 1, 2° en bij § 1, 3° worden beoogd ; 4° de perken voorziet binnen welke hij de bij § 2, laatste lid, van dit artikel beoogde bevoegdheid kan overdragen aan de administrateur-generaal.
§ 4. De beslissingen worden genomen bij meerderheid van ten minste twee derde van de aanwezige leden. In afwijking van het eerste lid worden de beslissingen betreffende de verzaking aan de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen genomen bij eenvoudige meerderheid, door de leden beoogd in § 1, 2° respectievelijk in § 1, 3° naargelang het uitkeringen betreft ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen of ten laste van de pensioenregeling voor werknemers. Wanneer het aandeel in de uitgaven bedoeld in § 2, eerste lid, niet kan worden vastgesteld bij gebrek aan de meerderheid voorzien bij het eerste lid, wordt de beslissing getroffen door de Minister die de pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft, na advies van de Raad van beheer van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen en van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen.
§ 5. De vergoedingen die aan de Voorzitter en aan de leden van de Raad worden toegekend zijn gelijk aan deze die respectievelijk aan de voorzitter en aan de leden van het Beheerscomité worden toegewezen. Zij zijn ten laste van de instelling.
P.87
Art. 60ter. Wanneer de Raad in gebreke blijft om een maatregel te treffen of een handeling te verrichten die door de wet of de verordeningen is voorgeschreven, kan de Minister die de pensioen onder zijn bevoegdheid heeft zich in zijn plaats stellen na hem verzocht te hebben de maatregelen te nemen of de handelingen te verrichten binnen de tijdsspanne die hij voorstelt, zonder dat deze minder dan acht dagen mag belopen. De Minister kan de bevoegdheden van de Raad uitoefenen wanneer en zolang de Voorzitter niet is benoemd of de leden niet zijn aangewezen”.
P.88
WET VAN 7 JUNI 1989 houdende maatregelen ten gunste van de personen die het statuut bezitten van de verplicht ingelijfde bij het Duitse leger en hun rechthebbenden (B.S. 29 juni 1989) _____ Uittreksels _____
P.89
Hoofdstuk IV - BEPALINGEN BETREFFENDE DE PENSIOENREGELING DER ZELFSTANDIGEN
Artikel 22. Dit hoofdstuk is van toepassing op de begunstigden van de wet van 21 november 1974 houdende het statuut van de verplicht ingelijfde bij het Duitse leger en zijn rechthebbenden, die gerechtigd zijn op een rustpensioen toegekend bij toepassing van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Artikel 23. Het voordeel van de bepalingen van de koninklijke besluiten van 26 juni 1969 en 26 mei 1976 tot vaststelling van de voorwaarden waarin sommige begunstigden met een statuut van nationale erkentelijkheid kunnen aanspraak maken op een vervroegd niet-verminderd rustpensioen als zelfstandige, van toepassing verklaard op de begunstigden van de wet van 21 november 1974 houdende statuut van weerstander tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden door de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 9 november 1982, wordt uitgebreid tot de begunstigden van de wet van 21 november 1974 houdende statuut van de verplicht ingelijfde bij het Duitse leger en zijn rechthebbenden.
Artikel 24. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk worden door het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen ambtshalve toegepast ten gunste van de personen wier pensioenrechten nog het voorwerp moeten uitmaken van een administratieve beslissing op de datum van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.
§ 2. Om de toepassing van dit hoofdstuk te verkrijgen, moeten de personen die niet in § 1 zijn beoogd, een aanvraag indienen volgens de modaliteiten bepaald in hoofdstuk I, afdeling 8, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
P.90
Hoofdstuk V - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALING
Artikel 25. [...] § 2. De hoofdstukken II tot IV hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1988.
P.91
WET VAN 23 DECEMBER 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector (B.S. 25 januari 1995)
Gewijzigd en aangevuld door : - het koninklijk besluit van 30 januari 1997 (B.S. 6 maart 1997) (pensioenleeftijd) ; - het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (B.S. 29 maart 1997) ; - de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen (B.S. 3 maart 1998).
Bijwerking 1998/1
P.92
Artikel 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen opgericht bij het Ministerie van Middenstand bij het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ; 2° sociaal statuut der zelfstandigen : Het sociaal statuut der zelfstandigen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ; 3° Rijksdienst voor Pensioenen : De Rijksdienst voor Pensioenen, bedoeld in het koninklijk besluit nr. 513 van 27 maart 1987 tot afschaffing van de Rijkskas voor rust- en overlevingspensioenen en tot reorganisatie van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen ; 4° Communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector : De steunregeling bedoeld in de verordening (E.E.G.) nr. 2079/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector ; 5° cedent : Het bedrijfshoofd van een bedrijf met een oppervlakte van ten minste 5 ha dat in het kader van de communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding zijn commerciële landbouwactiviteit volledig en definitief beëindigt ; 6° overnemer-landbouwer : De persoon die de cedent aan het hoofd van het landbouwbedrijf opvolgt en het bedrijf vergroot, of het bedrijfshoofd dat de vrijgekomen grond van de cedent geheel of gedeeltelijk overneemt om zodoende zijn eigen bedrijf te vergroten ; 7° overnemer-niet-landbouwer : Elke persoon of iedere instelling die de vrijgekomen grond geheel of gedeeltelijk overneemt en deze bestemt voor niet-agrarische doeleinden, bosbouw of de aanleg van ecologische reservaten ; Bijwerking 1995/1
P.93
8° vrijgekomen grond : De grond die de cedent vóór de beëindiging van de landbouwactiviteit voor commerciële doeleinden exploiteerde en die hij niet meer voor landbouwdoeleinden gebruikt ; 9° toepassingsgebied Het Belgisch grondgebied waar de communautaire steunregeling bedoeld in 4° van toepassing is.
Artikel 2. Bij een in Ministerraad overlegd besluit kan de Koning de minimum oppervlakte van het bedrijf van de cedent, bepaald in artikel 1, 5°, naar beneden toe herzien voor gespecialiseerde bedrijven van sectoren die in ernstige structurele problemen verkeren.
Artikel 3. Met het oog op de uitvoering van verordening (E.E.G.) nr. 2079/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een communautaire steunregeling voor vervroegde uittreding in de landbouwsector wordt de Koning gemachtigd, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de nadere regels voor de toepassing van deze communautaire steunregeling te bepalen. Hij zal inzonderheid bepalen : 1° de voorwaarden en verbintenissen waaraan respectievelijk moet worden voldaan door een cedent, een overnemer-landbouwer en een overnemerniet-landbouwer ; 2° de procedure inzake de indiening van de aanvraag en van het administratief beroep ; 3° de administraties die met de uitvoering van deze communautaire steunregeling belast zijn, evenals hun taken, voor zover ze niet bij deze wet geregeld zijn ; 4° de terugvordering en schorsing van de supplementen in geval van nietnaleving van een verbintenis ; 5° de geldigheidsduur van deze communautaire steunregeling ; 6° de nadere regels voor de financiering.
Bijwerking 1995/1
P.94
Artikel 4. [Om recht te hebben op deze communautaire steunregeling moet de cedent het vervroegd pensioen als zelfstandige genieten krachtens de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rusten overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (40) Ter bevestiging dat de cedent voldoet aan al de voorwaarden van deze communautaire steunregeling zendt het ministerie van Landbouw een attest over aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, vorm en inhoud van dit attest.
Artikel 5. [De cedent, voor wie het ministerie van Landbouw het in artikel 4 bedoelde attest heeft overgezonden aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, ontvangt vanaf de leeftijd van 60 jaar tot 65 jaar een jaarlijks supplement op het pensioenbedrag dat toegekend werd overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (41)
Bijwerking 1997/3
P.95
Dit jaarlijks supplement wordt verkregen door toepassing van de volgende formule : 97.100 frank + (6.060 frank/ha x aantal ha), waarin "aantal ha" staat voor de oppervlakte vrijgekomen grond die aan een of meer overnemers-landbouwers en/of overnemers-niet-landbouwers werd overgedragen. Het aantal ha vrijgekomen grond dat in rekening gebracht kan worden, bedraagt minimum 5 en maximum 24 hectaren. Het jaarlijks supplement mag evenwel niet meer bedragen dan het vervroegd pensioen als zelfstandige waar de cedent recht op heeft. Bovendien mag de som van het overeenkomstig het eerste lid bepaalde pensioenbedrag en van het jaarlijkse supplement, op het ogenblik van de toekenning ervan, niet meer bedragen dan 485.000 frank per jaar. De Koning kan dit bedrag, bij een in Ministerraad overlegd besluit, per 1 januari 1987 aanpassen, rekening houdend met de evolutie van de kosten van levensonderhoud. Het toegekende jaarlijks supplement wordt niet aangepast aan de evolutie van de kosten van levensonderhoud noch aan enige niet aan de loopbaan gebonden wijziging van de toegekende pensioenbedragen.
Artikel 6. [De cedent, voor wie het ministerie van Landbouw het in artikel 4 bedoelde attest heeft overgezonden aan het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, ontvangt vanaf de leeftijd van 65 jaar tot 75 jaar een jaarlijks supplement op het pensioenbedrag dat toegekend werd overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.
Bijwerking 1997/3
P.95/1
Dit jaarlijks supplement wordt berekend als volgt : 1° Indien het een rustpensioen betreft : (M.P. x L.B. x 5 pct. x J.V.) + (M.P. x J.V./45). 2° Indien het een overlevingspensioen betreft : (M.P. x J.V./45). [In deze formules wordt verstaan onder : M.P. : het bedrag van het minimumpensioen bedoeld in artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. L.B. : de loopbaanbreuk zoals vastgesteld met toepassing van de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, na eventuele toepassing van artikel 19 van voornoemd koninklijk besluit nr. 72. J.V. : het aantal jaren vervroeging (van 1 tot maximum 5 jaar) in de zin van artikel 3, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en van artikel 3, § 2, of van artikel 16, leden 2, 3 en 4, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie.] (44) Het aldus toegekend jaarlijks supplement wordt niet aangepast aan de evolutie van de kosten van levensonderhoud noch aan enige niet aan de loopbaan gebonden wijziging van de toegekende pensioenbedragen.] (42)
Bijwerking 1997/4
P.96
Artikel 7. Na het overlijden van de cedent-rechthebbende ontvangt de langstlevende echtgenoot die een overlevingspensioen als zelfstandige geniet, het jaarlijks supplement bedoeld in artikel 5 tot de maand waarin de cedent-rechthebbende de leeftijd van 65 jaar zou hebben bereikt. Het jaarlijks supplement mag evenwel niet meer bedragen dan het overlevingspensioen waar de langstlevende echtgenoot recht op heeft. Bovendien mag de som van het overlevingspensioen en van het jaarlijks supplement waar de langstlevende echtgenoot recht op heeft, niet meer bedragen dan 485.000 frank per jaar. De Koning kan dit bedrag, bij een in Ministerraad overlegd besluit, per 1 januari 1997 aanpassen, rekening houdend met de evolutie van de kosten van levensonderhoud. Hierna ontvangt de langstlevende echtgenoot die een overlevingspensioen als zelfstandige geniet, voor een periode van tien jaar het jaarlijks supplement bedoeld in artikel 6, tweede lid, 2°.
Artikel 8. De uitgaven voor de prefinanciering door het sociaal statuut der zelfstandigen van de vervroegde pensioenen, genoten door de cedenten die de bij deze wet geregelde communautaire steun genieten, worden ten belope van 53,55 pct. ten laste gelegd van de wederbelegde middelen van de sociale solidariteitsbijdragen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 12 van 26 februari 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage ten laste van de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn en het koninklijk besluit nr. 186 van 30 december 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage verschuldigd voor het jaar 1983 door de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de wijze waarop het hierboven genoemde percentage zal worden ten laste gelegd.
Bijwerking 1997/3
P.97
Artikel 9. § 1. In artikel 5, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 12 van 26 februari 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage ten laste van de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn worden na de woorden "van jongeren" de woorden "overeenkomstig het ministerieel besluit van 16 januari 1984 houdende invoering van een bijkomende rentetoelage voor de eerste installatie in land- en tuinbouw voor aanvragen tot 31 maart 1985 en ten gunste van het sociaal statuut der zelfstandigen, sector pensioenen, ten belope van de door haar gedragen kosten van de prefinanciering, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor de vervroegde uittreding in de landbouwsector" toegevoegd. § 2. In artikel 6, § 2, 2°, van het koninklijk besluit nr. 186 van 30 december 1982 houdende de sociale solidariteitsbijdrage verschuldigd voor het jaar 1983 door de genieters van bedrijfsinkomsten die niet aan de index van de consumptieprijzen gebonden zijn, worden na de woorden "van jongeren" de woorden "overeenkomstig het ministerieel besluit van 16 januari 1984 houdende invoering van een bijkomende rentetoelage voor de eerste installatie in land- en tuinbouw voor aanvragen tot 31 maart 1985 en ten gunste van het sociaal statuut der zelfstandigen, sector pensioenen, ten belope van de door haar gedragen kosten van de prefinanciering, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 23 december 1994 tot instelling van een communautaire steunregeling voor de vervroegde uittreding in de landbouwsector" toegevoegd.
Artikel 10. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, zijn de rijkslandbouwkundige ingenieurs, de inspecteurs en controleurs van de grondstoffen voor de landbouw en andere ambtenaren aangewezen door de minister van Landbouw bevoegd om controle uit te oefenen op de naleving van de bepalingen van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan. De door deze ambtenaren opgemaakte processenverbaal hebben bewijskracht tot het tegenbewijs is geleverd. Een afschrift ervan wordt, binnen vijftien dagen na de vaststelling van de inbreuk, aan de overtreders ter kennis gebracht bij een ter post aangetekende brief.
Bijwerking 1995/1
P.98
Deze ambtenaren mogen de plaatsen die tot woning dienen slechts bezoeken met verlof van de rechter in de politierechtbank, en dan enkel van 5 uur 's morgens tot 9 uur 's avonds. Dat verlof is eveneens vereist voor het bezoeken van andere niet voor het publiek toegankelijke plaatsen vóór 5 uur 's morgens en na 9 uur 's avonds. Zij kunnen zich alle inlichtingen en bescheiden doen verstrekken die zij tot het volbrengen van hun opdracht nodig achten, en overgaan tot alle nuttige vaststellingen, eventueel met de medewerking van deskundigen, aangewezen door de minister van landbouw.
Artikel 11. Onverminderd de toepassing van strengere straffen bepaald bij het Strafwetboek of bij bijzondere strafwetten, wordt met geldboete van zesentwintig frank tot vijfhonderd frank gestraft, hij die de bepalingen van deze wet of van de uitvoeringsbesluiten ervan overtreedt.
Artikel 12. Tegen de beslissingen genomen ter uitvoering van deze wet en van de uitvoeringsbesluiten ervan kan beroep ingesteld worden bij de minister van Landbouw.
Artikel 13. De aanvragen bedoeld in artikel 3, tweede lid, 2°, moeten worden ingediend vóór 1 oktober 1996 en voor zover de ingangsdatum van het pensioen uiterlijk 1 december 1996 is. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, deze termijn met periodes van telkens één jaar verlengen, doch met een maximum van drie jaar.
Bijwerking 1998/1
P.99
[Artikel 13bis. § 1. Onverschuldigd betaalde supplementen worden teruggevorderd door het Ministerie van Middenstand en Landbouw. Zo een regeling in der minne met de schuldenaar of diens erfgenamen niet mogelijk blijkt, kan dit Ministerie, na de ingebrekestelling van de schuldenaar per aangetekende brief, de Rijksdienst voor Pensioenen opdragen : 1° de schuld terug te vorderen door gehele of gedeeltelijke compensatie op de nog aan de begunstigde of diens overlevende echtgenoot betaalbare supplementen ; 2° de schuld, op de wijze zoals bepaald in artikel 1410, § 4 van het Gerechtelijk Wetboek terug te vorderen op de andere voordelen betaald door de Rijksdienst, wanneer geen supplementen meer betaalbaar zijn in toepassing van 1° hiervoor.
§ 2. Zo de schuldenaar geen voordelen meer geniet die door de Rijksdienst worden betaald, kan de terugvordering geschieden met alle rechtsmiddelen.
§ 3. De Koning bepaalt bij in Ministerraad overlegd besluit : - de bestemming van de teruggevorderde supplementen ; - de regels inzake de tenlasteneming van de onverschuldigd betaalde supplementen waarvan de terugvordering onmogelijk blijkt.] (50)
Artikel 14. De Koning kan, in afwijking van de bepalingen van artikel 3, § 3, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, in het kader van deze regeling een andere ingangsdatum vaststellen voor het rustpensioen aangevraagd door de cedent.
Bijwerking 1998/1
P.99/1
Artikel 15. § 1. Opgeheven worden : 1° de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 februari 1974, de wet van 3 juni 1975 en het koninklijk besluit van 5 augustus 1980 ; 2° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 betreffende de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op de sanering van de landbouw en van de tuinbouw, gesteld bij de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ; 3° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 houdende sommige maatregelen ter uitvoering van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ; 4° het koninklijk besluit van 14 juni 1971 tot bepaling van de voorwaarden waaronder het Landbouwfonds de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw toepast ; 5° het koninklijk besluit van 10 november 1971 tot uivoering van artikel 4, vijfde lid, van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 september 1983 ; 6° het koninklijk besluit van 10 november 1971 tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 december 1963 betreffende arbeidsvoorziening en werkloosheid ; 7° het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot bepaling van het landbouwjaar en tot vaststelling van de duur van de periode waarvoor de uittredingsvergoeding wordt toegekend ; 8° het koninklijk besluit van 15 april 1977 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van de uittredingsvergoeding aan de aanvragers die een onderneming exploiteren die geheel of gedeeltelijk de druiventeelt onder glas omvat ; 9° het koninklijk besluit van 21 oktober 1980 houdende sommige maatregelen ter uitvoering van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 september 1984 ; Bijwerking 1995/1
P.100
10° het koninklijk besluit van 15 december 1980 tot het bepalen van de landbouw- of tuinbouwbezigheid die na het verlaten van zijn bedrijf verder mag worden uitgeoefend door de rechthebbende op de uittredingsvergoeding of op de structuurverbeteringspremie toegekend krachtens de bepalingen van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw ; 11° het ministerieel besluit van 7 maart 1974 tot bepaling van de vorm van de aanvraag tot het bekomen van de uittredingsvergoeding of van de structuurverbeteringspremie voorzien bij de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw en van de stukken die er moeten worden bijgevoegd ; 12° het ministerieel besluit van 15 april 1977 tot het verlenen van een bijdrage in de afbraakkosten van druivenserren aan de rechthebbenden op de uittredingsvergoeding ; 13° het ministerieel besluit van 7 oktober 1975 tot wijziging van het ministerieel besluit van 7 maart 1974 tot bepaling van de vorm van de aanvraag tot het bekomen van de uittredingsvergoeding of van de structuurverbeteringspremie voorzien bij de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw en van de stukken die er moeten worden bijgevoegd ; 14° het koninklijk besluit van 9 september 1983 tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 november 1971 tot uitvoering van artikel 4, vijfde lid, van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw.
§ 2. De wetten en besluiten bedoeld in paragraaf 1 blijven evenwel van toepassing op de aanvragen ingediend vóór de inwerkingtreding van deze wet.
§ 3. Het voordeel van de wet van 3 mei 1971 tot bevordering van de sanering van de landbouw en van de tuinbouw kan niet samengevoegd worden met het voordeel van deze wet.
Artikel 16. Deze wet treedt in werking op 1 januari 1995.
Bijwerking 1995/1
P.101
KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 JANUARI 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (B.S. 6 maart 1997) Bekrachtigd met uitwerking op de datum van zijn inwerkingtreding door de wet van 26 juni 1997, artikel 6, 2° (B.S. 28 juni 1997).
Gewijzigd door: - het koninklijk besluit van 21 maart 1997 (B.S. 29 maart 1997); - het koninklijk besluit van 25 april 1997 (B.S. 30 april 1997); - de wet van 22 februari 1998 (B.S. 3 maart 1998); - de wet van 3 mei 1999 (B.S. 4 mei 1999); - het koninklijk besluit van 13 juli 2001 (B.S. 11 augustus 2001); - de programmawet van 24 december 2002 (B.S. 31 december 2002); - de programmawet van 8 april 2003 (B.S. 17 april 2003); - de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003); - de wet van 23 december 2005 (B.S. 30 december 2005); - de wet van 16 januari 2006 (B.S. 22 februari 2006); - de programmawet (I) van 27 december 2006 (B.S. 28 december 2006) ; - de programmawet van 8 juni 2008 (B.S. 16 juni 2008, 2e editie);
Bijwerking 2008/2
P.102
- de programmawet van 22 december 2008 (B.S. 29 december 2008, 4e editie); - de wet van 22 december 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 29 december 2008, 4e editie); - de wet van 29 maart 2012 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 30 maart 2012, 3e editie); - de wet van 21 december 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen (B.S. 25 februari 2013); - de programmawet van 28 juni 2013 (B.S. 1 juli 2013, 2e editie); - de wet van 22 november 2013 houdende hervorming van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen (B.S. 6 december 2013, 2e editie); - de wet van 24 april 2014 tot wijziging van diverse bepalingen betreffende het pensioenstelsel voor zelfstandigen rekening houdend met het beginsel van eenheid van loopbaan (B.S. 5 juni 2014, 2e editie); - de wet van 24 april 2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioen-stelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie (B.S. 6 juni 2014); - de wet van 25 april 2014 tot hervorming van het overlevingspensioen van de zelfstandigen (B.S. 6 juni 2014).
Bijwerking 2014/1
P.102a
Hoofdstuk I - DEFINITIES
Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan: 1° onder "koninklijk besluit nr. 38": het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 2° onder "koninklijk besluit nr. 72": het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen; 3° onder "wet van 15 mei 1984": de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen; 4° onder "zelfstandige": de zelfstandige en de helper zoals zij door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen zijn omschreven om het toepassingsgebied van dit laatste besluit af te bakenen.
Hoofdstuk II - TOEPASSINGSGEBIED
Artikel 2. § 1. Dit besluit is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 ingaan.
§ 2. Voor zover de bepalingen van dit besluit niet afwijken van de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 72 en van de wet van 15 mei 1984, blijven deze laatste bepalingen van toepassing op de pensioenen bedoeld in § 1.
Bijwerking 2013/2
P.102/1
Hoofdstuk III - TOEKENNINGSVOORWAARDEN Artikel 3. § 1. Onverminderd de bepalingen van § 5, gaat het rustpensioen in vanaf de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvrager de pensioenleeftijd bereikt. De pensioenleeftijd is 65 jaar. § 2. Het rustpensioen kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan voor de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op de eerste van de maand die volgt op de 60ste verjaardag. In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het rustpensioen verminderd met 5 pct. per jaar vervroeging. Voor de toepassing van de verminderingscoëfficiënt bedoeld in het vorige lid, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de ingangsdatum van het pensioen onmiddellijk voorafgaat. Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal [ten vroegste ingaat op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december 2012] (147) wordt het verminderd met: - 7 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 6 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 5 pct. voor het derde jaar vervroeging, 4 pct. voor het vierde jaar vervroeging en 3 pct. voor het vijfde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaardag; - 6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging en 3 pct. voor het vierde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag; - 5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar vervroeging en 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag; - 4 pct. voor het eerste jaar vervroeging en 3 pct. voor het tweede jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 64e verjaardag; - 3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 64e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 65e verjaardag.] (108) Bijwerking 2012/1
P.102/2
[§ 2bis. Het rustpensioen kan nochtans, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan voor de leeftijd bedoeld in § 1, en ten vroegste op de eerste van de maand die volgt op de 62e verjaardag. In afwijking van het vorige lid, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan: 1°
op de eerste van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 42 kalenderjaren;
2°
op de eerste van de maand die volgt op de 61e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderjaren.
Nochtans kan de belanghebbende die, op een bepaald ogenblik, voldoet aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voorzien in deze paragraaf, in paragraaf 3, tweede lid, of [in artikel 16bis, §§ 1, 2 en 2bis] (161), om een rustpensioen te verkrijgen voor de leeftijd bedoeld in § 1, naar keuze en op zijn verzoek een vervroegd pensioen bekomen ongeacht de datum waarop het pensioen later daadwerkelijk ingaat. […] (162) (166) Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat vanaf 1 januari 2016, wordt het verminderd met: -
18 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de zesde maand die volgt op de 61e verjaardag;
-
15 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag;
-
12 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag.] (148)
Bijwerking 2013/3
P.102/3
§ 3. De mogelijkheid om overeenkomstig § 2 een vervroegd rustpensioen te bekomen is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van tenminste 35 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen. [De mogelijkheid om overeenkomstig § 2bis een vervroegd rustpensioen te verkrijgen, is ondergeschikt aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 40 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is.] (149) [De in het eerste en het tweede lid bedoelde] (150) kalenderjaren worden, naargelang van het geval, in aanmerking genomen op voorwaarde dat: 1° in de regeling voor zelfstandigen - de jaren gelegen vóór 1957 recht kunnen openen op pensioen; - de jaren gelegen na 1956 tenminste twee kwartalen omvatten die recht kunnen openen op pensioen; 2° in de werknemersregeling en in de andere regelingen, de pensioenrechten betrekking hebben op een tewerkstelling die overeenstemt met tenminste [één derde] (43) van een voltijdse arbeidsregeling. Wanneer de tewerkstelling niet het volledige kalenderjaar omvat, is aan deze voorwaarde voldaan indien voor het kalenderjaar tenminste het equivalent van de vermelde minimum duur van tewerkstelling wordt bewezen. Voor de toepassing van deze paragraaf worden de periodes tijdens welke de belanghebbende zijn beroepsloopbaan onderbroken heeft om een kind op te voeden dat minder dan 6 jaar oud is, in aanmerking genomen. Deze periodes komen echter niet in aanmerking als recht op pensioen ervoor kan geopend worden [krachtens de in het eerste en het tweede lid bedoelde pensioenregelingen] (151). De in dit lid bedoelde periodes en de overeenkomstige periodes die recht openen op pensioen [krachtens een pensioenregeling bedoeld in het eerste en het tweede lid] (151), kunnen slechts tot beloop van 36 volle maanden in aanmerking worden genomen. De Koning kan de voorwaarden bepalen waaraan de in dit lid bedoelde periodes moeten voldoen om in aanmerking te worden genomen.
Bijwerking 2013/1
P.102/3/1
[Voor de toepassing van deze paragraaf worden niet in aanmerking genomen: 1° de periodes gelijkgesteld krachtens artikel 33 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen; 2° de periodes gelijkgesteld krachtens artikel 36 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen; 3° de periodes geregulariseerd of toegekend krachtens de artikelen 3ter, 7, 75, 76, 77, 78 en 79 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers; 4° de gelijkaardige periodes aan de periodes bedoeld in punt 1° en 3°, in andere Belgische pensioenregelingen.] (111) Voor de toepassing van deze paragraaf kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit: 1° bijzondere regels vaststellen in geval van gemengde loopbaan; 2° vaststellen wat onder een tewerkstelling die overeenstemt met [één derde] (43) van een voltijdse arbeidsregeling moet worden verstaan. § 3bis [In afwijking van § 2 en van § 2bis] (152) gaat het rustpensioen evenwel ten vroegste in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de gerechtigde op een voltijds conventioneel brugpensioen de pensioenleeftijd van 65 jaar bereikt. In afwijking van artikel 16 van dit besluit en in de door ditzelfde artikel bedoelde periodes, gaat het rustpensioen van de vrouwelijke gerechtigde op een voltijds conventioneel brugpensioen evenwel ten vroegste in de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de voor deze periodes vastgestelde pensioenleeftijd bereikt. De Koning stelt, bij een Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden vast waaronder gelijkaardige voordelen die door een werkgever in uitvoering van een individueel akkoord tussen de werkgever en de werknemer, onder welke vorm of benaming ook, worden toegekend, met het hoger genoemd voltijds conventioneel brugpensioen worden gelijkgesteld.] (60)
Bijwerking 2013/1
P.102/3/2
[§ 3ter. De vermindering bepaald in § 2 is niet van toepassing indien de belanghebbende een loopbaan van 45 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005. [De in het vorige lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 44 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2007.] (126) [De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 43 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2008 en uiterlijk op 1 december 2008.] (127) (133) [De in het eerste lid bedoelde loopbaanvoorwaarde wordt vastgesteld op 42 kalenderjaren voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2009 en uiterlijk op 1 december 2012.] (134) (153) [...] (154) (167) Onder kalenderjaren in de zin van vorige leden wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van § 3 of krachtens een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen. De kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een wettelijke buitenlandse regeling worden vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling zoals [bedoeld in § 3, derde lid, 2°] (155).] (76) (109) § 4. De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bijzondere modaliteiten voorzien volgens welke de binnenschippers recht hebben op het vervroegd rustpensioen.
Bijwerking 2013/3
P.102/3/3
§ 5. Het rustpensioen kan niet ingaan voor de eerste van de maand die volgt op deze waarin de aanvraag werd ingediend. Nochtans, indien de langstlevende echtgenoot, die een aanvraag tot overlevingspensioen indient in de voorwaarden bedoeld in artikel 5, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 72, recht heeft op een rustpensioen, kan dit laatste, [onverminderd de bepalingen van de §§ 1, 2, 2bis en 4, of van artikel 16, §§ 1 en 2 [en van artikel 16bis, §§ 1 en 2bis] (163)] (156), ingaan op dezelfde datum als het overlevingspensioen. [§ 5bis. Wanneer een persoon die in het buitenland verblijft een aanvraag om een rustpensioen indient na de laatste dag van de maand in de loop waarvan hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de aanvraag geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de maand in de loop waarvan deze leeftijd bereikt wordt. Voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar teruggebracht tot: 1° 61 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 31 mei 1997 en vóór 1 december 1999; 2° 62 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 1999 en vóór 1 december 2002; 3° 63 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2002 en vóór 1 december 2005; 4° 64 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2005 en vóór 1 december 2008. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt rekening gehouden met de leeftijd die eerst bereikt wordt.] (117) § 6. De Koning bepaalt de gevallen waarin de rechten op het rustpensioen ambtshalve worden onderzocht. [§ 7. Voor de werknemers die tevens een beroepsactiviteit als zelfstandige uitgeoefend hebben en die onder de toepassing vallen van een collectieve arbeidsovereenkomst, goedgekeurd door de Minister die Arbeid en Tewerkstelling onder zijn bevoegdheid heeft, en die in een vervroegde uittreding voorziet, worden de perioden van inactiviteit die door deze collectieve arbeidsovereenkomst gedekt worden, in aanmerking genomen voor de toepassing van § 3 op voorwaarde dat de werknemer vervroegd uitgetreden is ten laatste op 31 december 1996. § 8. […] (47) (65) (118)
(a)
________________________ (a) Deze bepaling is slechts van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 01.07.1997 ingaan. Bijwerking 2013/1
P.102/4
Hoofdstuk IV - DE PENSIOENBEREKENING Artikel 4. § 1. Het rustpensioen toekenbaar in functie van de loopbaan wordt uitgedrukt door een breuk. § 2. De noemer van deze breuk is 45. § 3. De teller van de breuk bedoeld in § 1 wordt verkregen door het getal dat het totaal van de kwartalen uitdrukt die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het rustpensioen [en die gelegen zijn voor het kwartaal waarin het pensioen ingaat] (119)] (217), te delen door vier. [Voor de twee kwartalen die voorafgaan aan dit waarin het rustpensioen ingaat, worden, behoudens tegenbewijs, de bijdragen vermoed betaald te zijn op de ingangsdatum van het pensioen op voorwaarde dat alle door het sociaal verzekeringsfonds gevorderde bijdragen voor de periode voorafgaand aan deze twee kwartalen, betaald werden.] (218) Wanneer een kalenderjaar slechts in aanmerking kan komen voor de opening van het recht op het rustpensioen indien de betrokkene, voor het betrokken jaar, een bezigheid van door de Koning bepaalde duur bewijst en wanneer aan deze voorwaarde voldaan is, wordt genoemd jaar in rekening gebracht voor vier kwartalen. De Koning bepaalt hoe de loopbaan berekend wordt die betrekking heeft op de jaren bedoeld in artikel 15, § 5, van het koninklijk besluit nr. 72. Hij bepaalt eveneens de voorwaarden waarin de kwartalen gelegen voor het jaar gedurende hetwelk de aanvrager de leeftijd van 20 jaar bereikt heeft in aanmerking komen met het oog op de vaststelling van de in deze paragraaf bedoelde teller. § 4. [Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat bekomen wordt door de in § 3 bedoelde teller te vermenigvuldigen met 312, hoger is dan 14 040, wordt dat aantal beperkt tot 14 040 voltijdse dagequivalenten. De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (179)
Bijwerking 2014/1
P.102/4/1
Artikel 5. § 1. Het rustpensioen wordt berekend in functie van de bedrijfsinkomsten. § 2. Onder bedrijfsinkomsten moet worden verstaan: 1° [voor de jaren vóór 1984: forfaitaire bedrijfsinkomsten van 8.133,63 EUR. Dit bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100);] (66) 2° voor de jaren vanaf 1984: de […] (171) bedrijfsinkomsten die in aanmerking werden genomen met het oog op de inning, voor het betrokken jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38. [Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar.](70)(97) [§ 2bis. In afwijking van § 2 zijn, voor de burgerlijke kwartalen in de loop waarvan de meewerkende echtgenoot onderworpen is aan het koninklijk besluit nr. 38 als helper in de zin van artikel 6 van hetzelfde besluit, met uitzondering van deze die uitsluitend onderworpen zijn aan het stelsel van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit, sector uitkeringen en moederschapsverzekering, de beroepsinkomsten waarmee rekening moet gehouden worden voor de berekening van het rustpensioen van de geholpen zelfstandige die beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, gelijk aan de som van de beroepsinkomsten van [het bijdragejaar in de zin van artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38] (172) die in aanmerking genomen werden met het oog op de vaststelling, voor de betrokken burgerlijke kwartalen, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 in hoofde van de geholpen zelfstandige en van de aan de meewerkende echtgenoot toegekende bezoldigingen voor hetzelfde refertejaar. Onder bezoldigingen toegekend aan de meewerkende echtgenoot dient te worden verstaan de brutobezoldigingen, verminderd met de beroepskosten, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting. […] (173)
Bijwerking 2014/1
P.102/5
Wanneer de som van de beroepsinkomsten van het [bijdragejaar] (174) en de bezoldigingen kleiner is dan het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38, wordt deze gebracht op dit bedrag. Wanneer deze som groter is dan het bedrag bedoeld in § 1, eerste lid, 1°, van hetzelfde artikel, wordt deze herleid tot dit bedrag. De bedragen bedoeld in [het derde en vierde lid] (175) worden geherwaardeerd overeenkomstig artikel 14 van het koninklijk besluit nr. 38.] (112) § 2ter. […] (113) (176) [2quater. [Voor de toepassing van § 2bis] (177), worden enkel de burgerlijke kwartalen in aanmerking genomen waarvoor de door de meewerkende echtgenoot verschuldigde bijdragen in hoofdsom en toebehoren betaald werden.] (114) [§ 2quinquies. In afwijking van § 2, moet voor de kwartalen die gelegen zijn in het jaar waarin het pensioen ingaat, onder beroepsinkomsten begrepen worden de beroepsinkomsten die in aanmerking genomen werden met het oog op de inning, voor de kwartalen van het voorafgaande jaar, van de bijdragen verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38. Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag overschrijdt bedoeld in artikel 12, § 1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 38, zoals het wordt aangepast aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen voor het betrokken jaar. Bij gebrek aan kwartalen van beroepsbezigheid als zelfstandige tijdens het jaar dat de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, worden de beroepsinkomsten in aanmerking genomen die bedoeld zijn in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38.] (219) § 3. De Koning bepaalt: 1° op welke wijze de bedrijfsinkomsten, op het ogenblik waarop over de pensioenaanvraag wordt beslist, aangepast worden aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen; 2° de fictieve inkomsten waarmee rekening dient te worden gehouden voor de tijdvakken na 1983 die door de Koning worden gelijkgesteld ter uitvoering van artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72; [3° […] (79) (115)
Bijwerking 2014/1
P.102/5/1
Artikel 6. [§ 1. Met het oog op de berekening van het rustpensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 4, § 1, in vier delen opgesplitst: 1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984.] (85) [§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; 3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR niet overschrijdt; 0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR overschrijdt.a Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2002 vermenigvuldigd met 1,024 (KB van 08.07.2003, BS 01.08.2003). Bijwerking 2014/1
P.102/6
(a)
[Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de acht laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand april van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar.] (138)] (48) (67) (86) [Wanneer het beschouwde jaar dit is waarin het pensioen ingaat, is het gemiddelde bedoeld in het tweede lid, gelijk aan het gemiddelde bedoeld in het vorige lid.] (220) [§ 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; 3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR niet overschrijdt; 0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR overschrijdt.a Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar door het te vermenigvuldigen met een breuk waarvan de noemer 103,14 is en de teller gelijk is aan het gemiddelde van de maandelijkse indexcijfers der consumptieprijzen van het beschouwde jaar.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 1998 vermenigvuldigd met 1,029 (KB van 18.02.2000, BS 29.02.2000). Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2000 vermenigvuldigd met 1,022 (KB van 02.08.2002, BS 07.11.2002). Bijwerking 2014/1
P.102/6/1
(a)
Wanneer het beschouwde jaar dit van de ingangsdatum van het pensioen voorafgaat, wordt het gemiddelde bedoeld in het vorige lid vastgesteld door, voor elk van de drie laatste maanden van het betrokken jaar, het indexcijfer te weerhouden van de overeenstemmende maand van het vorige jaar vermenigvuldigd met de coëfficiënt die bekomen wordt door het indexcijfer van de maand september van het jaar waarvoor het gemiddelde moet vastgesteld worden te delen door het indexcijfer van dezelfde maand van het vorige jaar.] (87) § 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan [bedoeld in § 1, 3°] (88), verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° dezelfde breuk als deze bedoeld in § 2, 1°; 2° 75 pct. of 60 pct., naargelang de betrokkene al dan niet beantwoordt aan de voorwaarden gesteld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72; 3° een breuk die elk jaar door de Koning bepaald werd en die, per 1 januari van het betrokken jaar de verhouding weergaf tussen het percentage van de bijdrage bestemd voor het pensioenstelsel der zelfstandigen en het totaal van de percentages van de persoonlijke bijdrage en van de patronale bijdrage verschuldigd op de bezoldiging van de werknemers en bestemd voor hun pensioenstelsel. § 4. Het gedeelte van het pensioen [bedoeld in § 1, 4°] (89), wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van § 3, 1° en 2°. § 5. [De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 4, § 4, eerste lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 betreft de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst voordelige pensioen.
Bijwerking 2014/1
P.102/6/2
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter niet 1 560 voltijdse dagequivalenten overschrijden. Die dagen worden als volgt bepaald: 1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen; 2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is; 3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2° lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is; 4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is. De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (180) § 6. Het tweede tot vierde lid van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 72 zijn van overeenkomstige toepassing bij de berekening van het pensioen ingevolge dit artikel. Artikel 7. § 1. Het overlevingspensioen toekenbaar in functie van de loopbaan van de overleden echtgenoot wordt uitgedrukt door een breuk. § 2. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar voorafgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of wanneer hij bij zijn overlijden een rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot of genoten had, is de breuk bedoeld in § 1, gelijk aan de breuk die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpensioen van de overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot geen rustpensioen genoot of genoten had, met toepassing van artikel 4 of van artikel 18 in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de berekening van een rustpensioen ingaande op de eerste dag van de maand van het overlijden.
Bijwerking 2014/1
P.102/7
§ 2. Wanneer de echtgenoot overleden is na 31 december van het jaar voorafgaand aan datgene waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of wanneer hij bij zijn overlijden een rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot of genoten had, is de breuk bedoeld in § 1, gelijk aan de breuk die in aanmerking werd genomen voor de berekening van het rustpensioen van de overleden echtgenoot of die, ingeval de overleden echtgenoot geen rustpensioen genoot of genoten had, met toepassing van artikel 4 of van artikel 18 in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de berekening van een rustpensioen ingaande op de eerste dag van de maand van het overlijden. § 3. In de andere gevallen wordt de breuk bedoeld in § 1, als volgt vastgesteld: 1° de teller drukt het getal uit dat verkregen wordt door het totaal van de kwartalen die in aanmerking komen voor de opening van het recht op het overlevingspensioen en die gelegen zijn voor het jaar waarin de echtgenoot is overleden, te delen door vier. De bepalingen van artikel 4, § 3, tweede en derde lid, worden bij analogie toegepast met het oog op de vaststelling van deze teller; 2° de noemer drukt het aantal jaren uit dat begrepen is in de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het jaar voorafgaand aan dat waarin hij overleden is. [Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten als zelfstandige dat bekomen wordt door de teller van de in § 2 of deze paragraaf, eerste lid, naar gelang het geval, bedoelde breuk te vermenigvuldigen met 312, hoger is dan het aantal dat bekomen wordt door de noemer van dezelfde breuk te vermenigvuldigen met 312, worden de voltijdse dagequivalenten in aanmerking genomen tot beloop van het door deze laatste vermenigvuldiging bekomen resultaat. De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (181) § 4. De Koning bepaalt de nadere regels voor de opening van het recht op het overlevingspensioen wanneer de echtgenoot is overleden voor het einde van het jaar waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft of zou hebben bereikt.
Bijwerking 2014/1
P.102/8
[Artikel 7bis. § 1. De overgangsuitkering die toegekend wordt in functie van de loopbaan van de overleden echtgenoot wordt uitgedrukt door een breuk. De breuk wordt als volgt vastgesteld: 1° de teller wordt bekomen door het totaal aantal kwartalen die het recht openen op een overgangsuitkering en die gelegen zijn voor het kwartaal van overlijden, als de overleden echtgenoot bij zijn overlijden nog geen rustpensioen genoot of voor het kwartaal in de loop waarvan zijn rustpensioen is ingegaan, indien hij bij zijn overlijden een rustpensioen genoot, te delen door vier. 2° de noemer drukt het aantal burgerlijke jaren uit die begrepen zijn in de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar van de twintigste verjaardag van de overleden echtgenoot en die eindigt op 31 december van het jaar dat voorafgaat ofwel aan dat van het overlijden, zo hij bij zijn overlijden nog geen rustpensioen genoot, ofwel aan dat waarin zijn rustpensioen ingaat, zo hij reeds een rustpensioen genoot bij zijn overlijden. Wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten dat bekomen wordt door de in het vorige lid, 1° bedoelde teller met 312 te vermenigvuldigen hoger is dan het aantal dat bekomen wordt door de in het vorige lid, 2° bedoelde noemer met 312 te vermenigvuldigen, worden de voltijdse dagequivalenten die recht geven op de voordeligste uitkering per kalenderjaar in aanmerking genomen tot beloop van het door deze laatste vermenigvuldiging bekomen resultaat. § 2. De Koning bepaalt de nadere regels voor de opening van het recht op de overgangsuitkering wanneer de echtgenoot is overleden uiterlijk in het kwartaal waarin hij de leeftijd van 20 jaar heeft bereikt of zou bereikt hebben.] (237) Artikel 8. § 1. Het overlevingspensioen wordt berekend in functie van de bedrijfsinkomsten. § 2. Onder bedrijfsinkomsten worden deze verstaan zoals gedefinieerd in artikel 5, § 2. Artikel 5, § 3, wordt naar analogie toegepast voor de berekening van het overlevingspensioen.
Bijwerking 2014/1
P.102/8/1
[Artikel 8bis. § 1. De overgangsuitkering wordt berekend in functie van de bedrijfsinkomsten. § 2. Onder bedrijfsinkomsten worden deze verstaan zoals gedefinieerd in artikel 5, § 2. Artikel 5, § 3, wordt naar analogie toegepast voor de berekening van de overgangsuitkering.] (238)
Bijwerking 2014/1
P.102/8/2
Artikel 9. [§ 1. Met het oog op de berekening van het overlevingspensioen wordt de teller van de breuk die de loopbaan uitdrukt, bedoeld in artikel 7, § 1, in vier delen opgesplitst: 1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984.] (90) [§ 2. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 60 pct.; 3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR niet overschrijdt; 0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR overschrijdt.a Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in [artikel 6, § 2, tweede tot vierde lid.] (222)] (49) (68) (91)
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2002 vermenigvuldigd met 1,024 (KB van 08.07.2003, BS 01.08.2003). Bijwerking 2014/1
P.102/9
(a)
[§ 2bis. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is van de breuk bedoeld in artikel 7, § 2 of § 3. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 60 pct.; 3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR niet overschrijdt; 0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR overschrijdt.a Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2bis, tweede en derde lid.] (92) § 3. Per kalenderjaar wordt het pensioen dat overeenstemt met de loopbaan [bedoeld in § 1, 3°] (93), verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° dezelfde breuk als deze bedoeld in § 2, 1°; 2° 60 pct.; 3° de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°. § 4. Het gedeelte van het pensioen [bedoeld in § 1, 4°] (94), wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van § 3, 1° en 2°. § 5. [De vermindering van de beroepsloopbaan krachtens artikel 7, § 3, tweede lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72 slaat op de voltijdse dagequivalenten als zelfstandige die recht openen op het minst voordelige pensioen.
(a) Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 1998 vermenigvuldigd met 1,029 (KB van 18.02.2000, BS 29.02.2000). Het bedoelde bedrag wordt voor de jaren na 2000 vermenigvuldigd met 1,022 (KB van 02.08.2002, BS 07.11.2002). Bijwerking 2014/1
P.102/9/1
(a)
Het aantal in mindering te brengen dagen kan echter het aantal niet overschrijden dat bekomen wordt door het derde van de noemer van de in artikel 7, § 2 of § 3, eerste lid, bedoelde breuk te vermenigvuldigen met 104. Die dagen worden als volgt bepaald: 1° het pensioen verleend voor elk kalenderjaar wordt gedeeld door het aantal voltijdse dagequivalenten die in aanmerking genomen worden voor het desbetreffende jaar om hun aandeel in het pensioen te bepalen; 2° het aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel worden verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen berekend per dag het minst voordelig is; 3° wanneer het aantal voltijdse dagequivalenten van het kalenderjaar bedoeld in de bepaling onder 2°, lager is dan het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten, wordt het overblijvend aantal te verwijderen voltijdse dagequivalenten en hun overeenstemmend pensioenaandeel verwijderd uit het kalenderjaar waarvan het aandeel in het pensioen vervolgens het minst voordelig is; 4° er wordt één voor één beroep gedaan op de kalenderjaren waarvan het aandeel in het pensioen het minst voordelig wordt voor zover het aantal in mindering te brengen voltijdse dagequivalenten van de beroepsloopbaan niet bereikt is. De Koning bepaalt wat moet begrepen worden onder voltijdse dagequivalenten als zelfstandige voor de toepassing van deze paragraaf.] (182) [Artikel 9bis. § 1. Met het oog op de berekening van de overgangsuitkering wordt de teller van de breuk die de loopbaan van de overleden echtgenoot uitdrukt, bedoeld in artikel 7bis, § 1, in vier delen opgesplitst: 1° een eerste deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 2002 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 2° een tweede deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1996 en vóór 1 januari 2003 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 3° een derde deel dat het aantal jaren en kwartalen gelegen na 31 december 1983 en vóór 1 januari 1997 uitdrukt, waarbij elk kwartaal geldt voor 0,25; 4° het saldo dat verondersteld wordt uitsluitend overeen te komen met het gedeelte van de loopbaan vóór 1984. Bijwerking 2014/1
P.102/9/2
§ 2. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 1°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 60 pct.; 3° 0,663250 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR niet overschrijdt; 0,541491 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 31.820,77 EUR overschrijdt. Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2, tweede en derde lid. § 3. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 2°, verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 60 pct.; 3° 0,567851 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR niet overschrijdt; 0,463605 voor het gedeelte van de bedrijfsinkomsten dat 35.341,68 EUR overschrijdt. Het in het vorige lid, 3°, bedoelde bedrag is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). Het wordt aangepast teneinde het te brengen op het prijspeil van het beschouwde jaar volgens de modaliteiten voorzien in artikel 6, § 2bis, tweede en derde lid.
Bijwerking 2014/1
P.102/9/3
§ 4. Per kalenderjaar wordt de overgangsuitkering die overeenstemt met de loopbaan bedoeld in § 1, 3° verkregen door de bedrijfsinkomsten achtereenvolgens te vermenigvuldigen met: 1° een breuk waarvan de teller 1 is en de noemer deze is bedoeld in artikel 7bis, § 1. Wanneer het betrokken jaar niet volledig in aanmerking komt, wordt de teller van deze breuk teruggebracht tot 0,25, 0,50 of 0,75 naargelang 1, 2 of 3 kwartalen konden in aanmerking genomen worden; 2° 60 pct.; 3° de breuk bedoeld in artikel 6, § 3, 3°. § 5. Het gedeelte van de overgangsuitkering bedoeld in § 1, 4°, wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van § 4, 1° en 2°. § 6. Wanneer de teller van de breuk die voltijdse dagequivalenten uitdrukt die het recht op de overgangsuitkering kunnen openen, verlaagd wordt krachtens artikel 7bis, § 1, derde lid, of krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72, zal deze vermindering, voor de berekening van de overgangsuitkering, slaan op de voltijdse dagequivalenten die aanleiding geven tot de toekenning van de laagste overgangsuitkering. De verwijdering van de overtollige dagen wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 9, § 5. § 7. Indien het bedrag van de overgangsuitkering, berekend overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 7bis, 8bis en van dit artikel kleiner is dan het bedrag dat bekomen wordt door het bedrag van 9.648,57 euro te vermenigvuldigen met de in artikel 7bis, § 1, bedoelde breuk, wordt dit laatste bedrag toegekend. Het in het vorige lid bedoelde bedrag van 9.648,57 euro is gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) en evolueert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, het in het eerste lid bedoelde bedrag verhogen.
Bijwerking 2014/1
P.102/9/4
§ 8. Artikel 11 is niet van toepassing op de overgangsuitkering. § 9. Artikelen 131, 131bis en 131ter van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen worden niet toegepast op de overgangsuitkering.] (239) Artikel 10. § 1. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de eerste coëfficient [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in functie van de evolutie van de uitgaven voor de pensioenuitkeringen, met uitzondering van de uitgaven voor de pensioenbijslag bedoeld in artikel 14, in de totaliteit van de uitgaven in het sociaal statuut der zelfstandigen. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, de tweede coëfficiënt [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95) aanpassen in functie van de aanpassingen van de bedragen [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (95), en in artikel 5, § 2, tweede lid. De in de voorgaande leden bedoelde aanpassingen mogen evenwel geen weerslag hebben op de pensioenberekening voor loopbaanjaren die gelegen zijn vóór het jaar waarin deze aanpassingen gebeuren. § 2. De Koning kan, om de twee jaar, bij in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag [bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°] (96) verhogen door toepassing van een verhogingscoëfficiënt die gelijk dient te zijn aan de verhogingscoëfficiënt vastgesteld in uitvoering van artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers.a
(a) Zie hierna het KB van 18.02.2000, het KB van 02.08.2002, het KB van 08.07.2003, het KB van 12.12.2005, het KB van 02.04.2009, het KB van 30.11.2011 en het KB van 19.09.2013. Bijwerking 2014/1
P.102/10
(a)
UITVOERING VAN ARTIKEL 10, §2, VAN HET KB VAN 30 JANUARI 1997 KB
Verhogingscoëfficiënt*
Betreffende Datum van Belgisch jaren inwerkingtreding Staatsblad
18.02.2000
1,029
na 1998
01.01.2000
29.02.2000
02.08.2002
1,022
na 2000
17.11.2002
07.11.2002
08.07.2003
1,024
na 2002
11.08.2003
01.08.2003
12.12.2005
1,020
na 2004
01.01.2006
22.12.2005
02.04.2009
1,003
na 2006
01.05.2009
21.04.2009
30.11.2011
1,000
na 2008
27.09.2013
17.09.2013
30.11.2011
1,007
na 2010
27.09.2013
17.09.2013
19.09.2013
1,02
na 2012
12.10.2013
02.10.2013
_________________________ * Voor een specifiek jaar wordt de verhogingscoëfficiënt toegepast op het bedrag bedoeld in artikel 6, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3° en in artikel 9, § 2, eerste lid, 3° en § 2bis, eerste lid, 3°, van het KB van 30 januari 1997, hetwelk vooraf verhoogd werd met toepassing van de voorgaande coëfficiënten. Het bedrag wordt dus verhoogd door het te vermenigvuldigen met een factor die wordt berekend door de vermenigvuldiging van alle verhogingscoëfficiënten die van toepassing zijn tot dat specifieke jaar. Bijwerking 2013/2
P.102/10/1
Artikel 11. § 1. Wanneer de echtgenoot overleden is vóór het jaar waarin hij de leeftijd zou hebben bereikt bedoeld in artikel 7, § 2, of in artikel 19, naargelang van het geval, en bij zijn overlijden geen rustpensioen in de hoedanigheid van zelfstandige genoot of genoten had, mag het overlevingspensioen, in afwijking van artikel 9, niet hoger zijn dan het bedrag verkregen door de toepassing, op het bedrag van een fictief rustpensioen, van de breuk die werd verkregen na toepassing van artikel 7, § 3, van dit besluit en van artikel 19 van het koninklijk besluit nr. 72. Dit fictief rustpensioen is datgene dat zou bekomen worden door een gerechtigde wiens echtgenoot voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 9, § 1, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72, die verondersteld wordt de leeftijd bedoeld in artikel 7, § 2, of in artikel 19, naargelang van het geval, te hebben bereikt op de dag van het overlijden, een volledige loopbaan als zelfstandige te bewijzen en, voor de jaren na 1983, het bedrijfsinkomen te hebben gehad dat voor dezelfde jaren werd in aanmerking genomen voor de overleden echtgenoot. De Koning bepaalt wat het inkomen is waarmee, met het oog op de berekening van het fictief rustpensioen bedoeld in het vorige lid, rekening moet worden gehouden voor de jaren of gedeelten van de jaren na 1983 die niet in aanmerking konden worden genomen in de loopbaan van de overleden echtgenoot. § 2. Artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 is niet van toepassing op de berekening van dit fictief rustpensioen.
Artikel 12. De Koning bepaalt hoe het overlevingspensioen wordt berekend in de gevallen bedoeld in artikel 7, § 4.
Bijwerking 2003/2
P.102/11
Hoofdstuk V - HET HALFTIJDS PENSIOEN Artikel 13. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, volgens de voorwaarden en modaliteiten en tijdens de periode die Hij bepaalt, voor de personen die in toepassing van artikel 3, §§ 2 of 4, of van artikel 16, recht hebben op een vervroegd rustpensioen, een stelsel van halftijds pensioen instellen. De bijdragen die in toepassing van het koninklijk besluit nr. 38 door deze personen worden betaald gedurende de periode waarin zij het halftijds pensioen genieten, gelden niet als bewijs van de beroepsbezigheid als zelfstandige in de zin van artikel 15, § 1, eerse lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72.
Hoofdstuk VI - DIVERSE BEPALINGEN Artikel 14. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, voor de categorieën die Hij aanduidt, volgens de voorwaarden en modaliteiten en tijdens de periode die Hij bepaalt, voorzien dat een pensioenbijslag wordt betaald aan de gerechtigden op een rustpensioen waarvan het bedrag werd vastgesteld rekening houdend met een loopbaan als zelfstandige die tenminste gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan.
Artikel 15. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, volgens de voorwaarden en modaliteiten die hij bepaalt, de teller van de breuk bedoeld in artikel 4, § 3, verhogen met maximaal 3,25 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 2009. De toepassing van de bepalingen van het eerste lid mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de aldus verhoogde teller gebracht wordt op een getal dat de twee derden van de noemer bedoeld in artikel 4, § 2, of in artikel 18 met 0,25 of meer overschrijdt.
Bijwerking 1997/3
P.102/12
Hoofdstuk VII - OVERGANGSBEPALINGEN Artikel 16. [§ 1. In afwijking van artikel 3, § 1, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de pensioenleeftijd gebracht op: 1° 61 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat; 2° 62 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat; 3° 63 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat; 4° 64 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat. § 2. Nochtans, voorzover voldaan is aan de voorwaarden van artikel 3, § 3, of van artikel 17, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ingaan vóór de leeftijd bedoeld in de vorige paragraaf en ten vroegste op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag. In het geval bedoeld in het vorige lid wordt het rustpensioen verminderd met 5 pct. per jaar vervroeging. Voor de toepassing van het verminderingspercentage bedoeld in het vorige lid, wordt rekening gehouden met de leeftijd die de aanvrager bereikte op zijn verjaardag die de inwerkingtreding van het pensioen onmiddellijk voorafgaat. Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2007 en uiterlijk op 1 december 2008, wordt het verminderd met: -
6 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 5 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 4 pct. voor het derde jaar vervroeging, 3 pct. voor het vierde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaardag;
-
5 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 4 pct. voor het tweede jaar vervroeging, 3 pct. voor het derde jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag;
Bijwerking 2005/3
P.102/13
-
4 pct. voor het eerste jaar vervroeging, 3 pct. voor het tweede jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag;
-
3 pct. voor het jaar vervroeging indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 63e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 64e verjaardag.
§ 3. [De vermindering voorzien in § 2, tweede en vierde lid, is niet van toepassing indien de belanghebbende : 1° een loopbaan van 43 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005; 2° een loopbaan van 44 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2007; 3° een loopbaan van 43 kalenderjaren bewijst voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2008 en uiterlijk op 1 december 2008.] (128) Onder kalenderjaren in de zin van het vorige lid wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens één of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, of krachtens een of meerdere wettelijke buitenlandse pensioenregelingen. Voor de toepassing van het eerste lid, worden de kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een wettelijke buitenlandse regeling vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling zoals bedoeld in artikel 3, § 3, tweede lid, 2°.] (77)(110) [Artikel 16bis. § 1. In afwijking van artikel 3, § 2bis, eerste lid, kan het rustpensioen, naar keuze en op verzoek van de belanghebbende, ten vroegste ingaan : 1° op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 60e verjaardag wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013; Bijwerking 2012/1
P.102/13/1
2° op de eerste dag van de maand volgend op de 61e verjaardag wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december 2014; 3° op de eerste dag van de zevende maand volgend op de 61e verjaardag wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2015 en uiterlijk op 1 december 2015. In afwijking van het vorige lid, 1° en 2°, kan het rustpensioen ten vroegste ingaan op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 40 kalenderjaren. In afwijking van het eerste lid, 3°, kan het rustpensioen ten vroegste ingaan op de eerste dag van de maand die volgt op de 60e verjaardag indien de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 41 kalenderjaren. Onder kalenderjaren in de zin van vorige leden wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen geopend worden krachtens een of meerdere wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, derde lid, of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is. § 2. In afwijking van artikel 3, § 3, tweede lid, wordt de voorwaarde inzake duur van de loopbaan gebracht: 1° op 38 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013; 2° op 39 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op 1 januari 2014 en uiterlijk op 1 december 2014. [§2bis. In afwijking van § 1, eerste lid, 2°, en van § 2, 2°, wordt voor de rustpensioenen die ingaan op 1 januari 2014 de vereiste leeftijdsvoorwaarde vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 1°, en de vereiste loopbaanvoorwaarde overeenkomstig § 2, 1°. In afwijking van § 1, eerste lid, 3°, en van artikel 3, § 3, tweede lid, wordt voor de rustpensioenen die ingaan op 1 januari 2015 de vereiste leeftijdsvoorwaarde vastgesteld overeenkomstig § 1, eerste lid, 2°, en de vereiste loopbaanvoorwaarde overeenkomstig § 2, 2°.] (164)
Bijwerking 2013/1
P.102/13/2
§ 3. Wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maar ten vroegste ingaat op 1 januari 2013 en uiterlijk op 1 december 2013 wordt het verminderd met: -
25 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal uiterlijk ingaat op de eerste dag van de zesde maand die volgt op de 60e verjaardag;
-
21,5 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de zevende maand die volgt op de 60e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 61e verjaardag;
-
18 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 61e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 62e verjaardag;
-
12 pct. indien het daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de 62e verjaardag en uiterlijk op de eerste dag van de maand van de 63e verjaardag.
§ 4. […] (168) § 5. […] (157) (168)
Bijwerking 2013/3
P.102/13/3
Artikel 17. In afwijking van artikel 3, § 3, wordt de voorwaarde inzake duur van de loopbaan gebracht: 1° op 20 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1997 ingaat; 2° op 22 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1998 en uiterlijk op 1 december 1998 ingaat; 3° op 24 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 1999 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat; 4° op 26 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2000 ingaat; 5° op 28 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2001 en uiterlijk op 1 december 2001 ingaat; 6° op 30 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2002 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat; 7° op 32 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2003 ingaat; 8° op 34 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2004 en uiterlijk op 1 december 2004 ingaat. De bepalingen van artikel 3, § 3, leden 2 tot 5 zijn van toepassing.
Bijwerking 2013/2
P.102/13/4
Artikel 18. In afwijking van artikel 4, § 2, voor wat de vrouwen betreft, wordt de noemer gebracht: 1° op 41 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 1 december 1999 ingaat; 2° op 42 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 1 december 2002 ingaat; 3° op 43 jaar wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005 ingaat; 4° op 44 wanneer het rustpensioen daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008 ingaat. Artikel 19. In afwijking van artikel 7, § 2, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 gebracht: 1° op 61 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 31 december 1999 heeft voorgedaan; 2° op 62 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 31 december 2002 heeft voorgedaan; 3° op 63 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 31 december 2005 heeft voorgedaan; 4° op 64 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 31 december 2008 heeft voorgedaan.
Hoofdstuk VIII - WIJZIGINGSBEPALINGEN (Artikelen 20-26)
Hoofdstuk IX - SLOTBEPALINGEN Artikel 27.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1997.
Bijwerking 2013/2
P.102/14
Artikel 19. In afwijking van artikel 7, § 2, en voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 gebracht : 1° op 61 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 juli 1997 en uiterlijk op 31 december 1999 heeft voorgedaan ; 2° op 62 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2000 en uiterlijk op 31 december 2002 heeft voorgedaan ; 3° op 63 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 31 december 2005 heeft voorgedaan ; 4° op 64 jaar wanneer het overlijden zich ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 31 december 2008 heeft voorgedaan.
Hoofdstuk VIII - WIJZIGINGSBEPALINGEN
(Artikelen 20-26)
Hoofdstuk IX - SLOTBEPALINGEN
Artikel 27.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli 1997.
Bijwerking 1997/3
P.102/15
PROGRAMMAWET VAN 24 DECEMBER 2002 (BS 31 december 2002) ____ Uittreksels ____
Gewijzigd door: - de programmawet van 22 december 2003 (B.S. 31 december 2003); - de programmawet van 9 juli 2004 (B.S. 15 juli 2004); - de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (B.S. 10 november 2006); - de programmawet van wet van 27 december 2006 (I) (BS 28 december 2006, Ed. 3 – erratum B.S. 13.02.2007); - de wet van 24 juli 2008 houdende diverse bepalingen (I) (B.S. 7 augustus 2008) ; - de wet van 28 april 2010 houdende diverse bepalingen (B.S. 10 mei 2010); - de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen inzake sociale zekerheid (B.S. 6 juni 2014); - de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen (B.S. 19 juni 2014).
Bijwerking 2014/1
P.103
TITEL II – SOCIALE ZAKEN EN PENSIOENEN Hoofdstuk 1 – SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN AFDELING 4 – AANVULLENDE PENSIOENEN ZELFSTANDIGEN Onderafdeling 1. - Doel, Toepassingsgebied en Definities Artikel 41. Deze afdeling heeft tot doel de betrekkingen te regelen inzake aanvullende pensioenen, met inbegrip van de eventuele solidariteitsprestaties, tussen de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot, de zelfstandige helper, de aangeslotene en zijn rechthebbenden, de pensioeninstelling en, in voorkomend geval, de rechtspersoon belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel, de pensioenrechten en -reserves te beschermen die voor de aangeslotenen en hun rechthebbenden worden opgebouwd en de doorzichtigheid voor de aangeslotenen te vergroten. Artikel 42. Voor de toepassing van deze afdeling en van haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder: 1°
aanvullend pensioen: het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden van de aangeslotene vóór of na [de pensioenleeftijd] (209), of de ermee overeenstemmende kapitaalswaarde, die op basis van de overeenkomstig een pensioenovereenkomst gedane stortingen worden opgebouwd ter aanvulling van een krachtens een wettelijke sociale zekerheidsregeling vastgesteld pensioen;
2°
pensioeninstelling: een onderneming of instelling [bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, 5°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, of in artikel 2, 1°, van de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening] (115bis), die wordt belast met de opbouw van het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties;
[3° zelfstandige: -
de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
-
de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 12, § 2, van hetzelfde besluit, die sociale bijdragen verschuldigd is, die minstens gelijk zijn aan de bijdragen, bedoeld in artikel 12, § 1, van hetzelfde besluit;
-
de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 13bis, § 2, 1°, van hetzelfde besluit;] (98) (102) (129)
Bijwerking 2014/1
P.103/1
[- de verzekeringsplichtige zelfstandige bedoeld in artikel 13, § 1, van hetzelfde besluit die geen effectieve uitkering van een rust- of overlevingspensioen geniet, vervroegd of niet, krachtens de pensioenregeling voor zelfstandigen of een andere pensioenregeling en die sociale bijdragen verschuldigd is, die minstens gelijk zijn aan de bijdragen bedoeld in artikel 12, § 1, van hetzelfde besluit] (145); 4°
meewerkende echtgenoot: de persoon bedoeld in artikel 7bis, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen [die de [in de artikelen 12, § 1 en 13bis, § 2, 2°] (130), bedoelde bijdragen of de overeenkomstig artikel 12, § 1ter, berekende bijdragen van voormeld koninklijk besluit nr. 38 verschuldigd is] (99);
5°
helper: de verzekeringsplichtige helper die de voor een hoofdberoep voorziene bijdragen verschuldigd is overeenkomstig [artikelen 12, § 1, en 13bis,§ 2, 1°] (100) (131), van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen;
6°
aangeslotene: de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot en de helper die een pensioenovereenkomst hebben aangegaan en de gewezen zelfstandige, meewerkende echtgenoot en helper die nog steeds actuele of uitgestelde rechten genieten overeenkomstig de pensioenovereenkomst;
7°
pensioenovereenkomst: de overeenkomst inzake aanvullend pensioen waarin de rechten en de verplichtingen van de aangeslotene, zijn rechthebbenden en van de pensioeninstelling en de regels inzake de opbouw van het aanvullend pensioen en de uitkering van de prestaties worden bepaald;
8°
verworven reserves: de reserves waarop de aangeslotene op een bepaald ogenblik recht heeft overeenkomstig de pensioenovereenkomst;
[8° /1 verworven prestaties: de prestaties waarop de aangeslotene aanspraak kan maken op de pensioenleeftijd conform de pensioenovereenkomst wanneer hij zijn verworven reserves bij de pensioeninstelling laat zonder verdere bijdragebetaling.] (206) 9°
solidariteitsstelsel: het stelsel van solidariteitsprestaties dat wordt ingericht ten voordele van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden;
10°
solidariteitsreglement: het reglement waarin de rechten en de verplichtingen van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden en van de rechtspersoon die het solidariteitsstelsel inricht, en de regels inzake de uitvoering van het solidariteitsstelsel worden bepaald;
11°
[de wet van 27 oktober 2006 : de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening] (115ter);
Bijwerking 2014/1
P.103/2
12° ["de wetgeving inzake het prudentieel toezicht": de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en de wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening, en hun uitvoeringsbesluiten] (115quater); [13° "de CBFA": de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, ingesteld door artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 25 maart] (115quinquies); [15° pensioenleeftijd : de pensioenleeftijd die in de pensioenovereenkomst wordt vermeld.] (210) Artikel 43. Deze afdeling is van toepassing op de aangeslotenen en hun rechthebbenden, de pensioeninstellingen die worden belast met de opbouw van het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties, de rechtspersonen belast met de organisatie van een solidariteitsstelsel, alsook op de commissarissen en de actuarissen, die bij voormelde instellingen en rechtspersonen zijn aangeduid.
Bijwerking 2014/1
P.103/2/1
Onderafdeling 2. - De pensioenovereenkomst 1. Algemene bepalingen Artikel 44. § 1. Met het oog op de opbouw van een aanvullend pensioen kan een zelfstandige, meewerkende echtgenoot of zelfstandige helper een pensioenovereenkomst sluiten bij een pensioeninstelling. [Onverminderd de vermeldingen die er krachtens andere wettelijke of regelgevende bepalingen in moeten opgenomen worden, moet het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst de pensioenleeftijd vastleggen.] (211) De tekst van de pensioenovereenkomst wordt aan de aangeslotene verstrekt. § 2. [De bijdrage die de aangeslotene stort voor de opbouw van het aanvullend pensioen wordt uitgedrukt in een percentage van de beroepsinkomsten bepaald bij artikel 11, § 2, eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. § 2/1. De beroepsinkomsten, bedoeld in § 2, zijn deze die betrekking hebben op het aanslagjaar waarvan het jaartal verwijst naar het tweede kalenderjaar dat onmiddellijk datgene voorafgaat waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn. § 2/2. De beroepsinkomsten, bedoeld in §§ 2 en 2/1 worden vermenigvuldigd met een breuk, die in het begin van elk kalenderjaar door de Koning wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is het gemiddelde van de indexcijfers van de consumptieprijzen van het refertejaar bedoeld in § 2/1; de teller duidt het gemiddelde aan van de vermoede indexcijfers der consumptieprijzen voor het jaar waarvoor de bijdragen verschuldigd zijn. § 2/3. Op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen bepaalt de Koning het minimumbedrag van de bijdrage en de maximumbijdragevoet. De maximumbijdragevoet mag evenwel 8,17 % niet overschrijden van de beroepsinkomsten vastgesteld bin-nen de grenzen van een drempel en een plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen.
Bijwerking 2014/1
P.103/3
§ 2/4. De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend bij aanvang of hervatting van beroepsactiviteit. Met dit doel bepaalt hij nader wat, in de zin van deze paragraaf, dient verstaan onder aanvang of hervatting van beroepsactiviteit. § 2/5. a) In het geval dat de beroepsinkomsten lager zijn dan twee derden van het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van § 2/3, kan de zelfstandige en de helper een bijdrage storten die gelijk is aan 8,17 % van hun beroepsinkomsten. b) De meewerkende echtgenoot kan, onder dezelfde voorwaarden, een bijdrage storten die gelijk is aan 8,17 % van zijn beroepsinkomsten indien zijn inkomen van het (referte)jaar, bedoeld in § 2/1, lager is dan twee derden van de helft van het bedrag bedoeld in a).] (101) (103) (104)] (183) § 3. Het aandeel van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering in de sociale voordelen toegekend in het kader van de nationale akkoorden en overeenkomsten bedoeld in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 valt buiten de begrenzing bepaald in § 2. § 4. De Controledienst voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een verslag [over de materies bedoeld in deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten en, onder andere] over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling en de toepassing van een afkoopvergoeding. (115sexies) Artikel 45. [De bijdragen bedoeld door deze wet hebben, inzake de belastingen op de inkomsten, het karakter van bijdragen verschuldigd in uitvoering van de sociale wetgeving, voor zover de aangeslotene tijdens het betreffende jaar effectief en volledig de bijdragen, verschuldigd krachtens het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, heeft betaald die opeisbaar zijn geworden tijdens dat jaar.] (184)a
(a) Uitgevoerd door art. 1 KB 27.12.2004 (BS 31.12.2004). Bijwerking 2014/1
P.103/4
(a)
2. Bijzondere bepalingen inzake de sociale pensioenovereenkomsten Artikel 46. § 1. De maximumbijdragevoet bedoeld in [artikel 44, § 2/3] (185) wordt verhoogd met 15 % voor de pensioenovereenkomsten die aan de volgende voorwaarde voldoen: -
aan de pensioenovereenkomst is een solidariteitsstelsel verbonden, zoals bedoeld [in onderafdeling 6] (115septies), waarvan de prestaties worden gefinancierd door een solidariteitsbijdrage van ten minste 10 %, geheven op de door de aangeslotene betaalde bijdrage in het kader van artikel 44, § 2;
§ 2. De sociale pensioenovereenkomst vermeldt uitdrukkelijk dat zij werd gesloten in toepassing van dit artikel. § 3. De Controledienst Voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een verslag [over de materies bedoeld in deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten en, onder andere] over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling en de toepassing van een afkoopvergoeding. (115octies) Onderafdeling 3. - Verworven reserves, verworven prestaties en waarborgen Artikel 47. De aangeslotene behoudt steeds het recht op de overeenkomstig de pensioenovereenkomst verworven reserves [en verworven prestaties] (208). Bij pensionering worden de overeengekomen pensioenprestaties voor zover nodig aangevuld tot het gedeelte van de gestorte bijdragen dat niet werd verbruikt voor de dekking van het overlijdensrisico [voor de pensioenleeftijd] (212) en, in voorkomend geval, voor de financiering van de solidariteitsprestaties. De bepaling van het tweede lid is niet van toepassing bij pensionering binnen vijf jaar na het sluiten van de pensioenovereenkomst.
Bijwerking 2014/1
P.103/5
Artikel 48. [§ 1. De pensioeninstelling deelt ieder jaar aan de aangeslotenen die het voorgaande jaar een bijdrage hebben betaald, een pensioenfiche mee waarop wordt vermeld: 1° in een eerste deel uitsluitend de volgende gegevens: 1. Het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken jaar. Het bedrag van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, wordt eveneens vermeld als het bedrag van de verworven reserves lager ligt dan het bedrag van de waarborg. 2. Als de verworven prestaties berekenbaar zijn, het bedrag ervan op 1 januari van het betrokken jaar, alsook de datum waarop ze opeisbaar zijn. 3. Het bedrag van de prestatie op de pensioenleeftijd op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de veronderstelling dat de aangeslotene bijdragen betaalt tot aan de pensioenleeftijd en deze bijdragen gelijk zijn aan die betaald in het vorige jaar. Er wordt bepaald dat het gaat om een raming die geen kennisgeving van een recht op een aanvullend pensioen inhoudt. 4. Het bedrag van de prestatie bij overlijden vóór de pensioenleeftijd op 1 januari van het betrokken jaar, rekening houdende met de pensioenovereenkomst.
Bijwerking 2014/1
P.103/5/1
2° in een tweede deel, minstens de volgende gegevens: 1. het actuele financieringsniveau van de verworven reserves en van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, op 1 januari van het betrokken jaar; 2. de in 1°, eerste punt, bedoelde bedragen die betrekking hebben op het voorgaande jaar; 3. de variabele elementen waarmee bij de berekening van de in 1°, punten 1 en 2, bedoelde bedragen rekening wordt gehouden; 4. het bedrag van de bijdragen die in de loop van het voorbije jaar gestort zijn, opgesplitst per voordeel; 5. in voorkomend geval, de informatie betreffende de winstdeelname die de Koning bepaalt; 6. in voorkomend geval, het bedrag van de toeslagen die in het voorbije boekjaar ten laste van de aangeslotene werden gelegd; 7. in voorkomend geval, de rentevoet die in de loop van het voorbije boekjaar gewaarborgd werd. Ter gelegenheid van de in deze paragraaf bedoelde informatieverstrekking brengt de pensioeninstelling de aangeslotene ervan op de hoogte dat hij de gegevens betreffende zijn aanvullend(e) pensioen(en) kan raadplegen in de gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen opgericht door artikel 306 van de programmawet (I) van 27 december 2006. De informatieverstrekking kan onder de volgende voorwaarden op elektronische wijze gebeuren: -
de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet kunnen worden afdrukt;
-
de op elektronische wijze consulteerbare pensioenfiche moet door de pensioeninstelling op een duurzame drager worden bewaard.
Als de pensioenfiche elektronisch wordt bezorgd, dan behoudt de aangeslotene het recht de vraag te stellen om de pensioenfiche voortaan op papier te ontvangen. § 2. De pensioeninstelling deelt op eenvoudig verzoek aan de aangeslotene een historisch overzicht van de verworven reserves mee. Daarbij wordt, in voorkomend geval, het bedrag van de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid, vermeld. Dit overzicht kan worden beperkt tot de periode van aansluiting bij de pensioeninstelling en tot de periode na de inwerkingtreding van deze wet. Bijwerking 2014/1
P.103/5/2
§ 3. Bij de pensionering of wanneer er andere uitkeringen verschuldigd worden, licht de pensioeninstelling de begunstigde of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden in over de uitkeringen die verschuldigd zijn en over de mogelijke wijzen van uitbetaling. § 4. De pensioeninstelling kan geheel of gedeeltelijk worden ontheven van de uitvoering van de verplichtingen opgelegd in dit artikel, voor zover de VZW SiGeDiS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond van een overeenkomst met de pensioeninstelling toe verbindt om de uitvoering van die verplichtingen over te nemen. § 5. De pensioeninstelling deelt aan de VZW SiGeDiS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, Hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, de gegevens mee die noodzakelijk zijn voor de in artikel 306, § 2, 5°, van de programmawet (I) van 27 december 2006 bedoelde informatieverstrekking.] (207)
Bijwerking 2014/1
P.103/5/3
Artikel 49. § 1. Behalve in de gevallen bedoeld in § 2 en voor de overdracht van reserves naar een andere pensioeninstelling bedoeld in artikel 51, kan de aangeslotene het recht op afkoop van zijn reserves enkel uitoefenen of de uitbetaling van zijn prestaties verkrijgen op het ogenblik van zijn pensionering of vanaf het ogenblik waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt [voor zover de pensioenovereenkomst het uitdrukkelijk voorziet]. (115tredecies) § 2. Voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet mogen enkel worden toegestaan om de aangeslotene in staat te stellen op het grondgebied van de Europese Unie onroerende goederen die belastbare inkomsten opbrengen te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen. Die voorschotten en leningen moeten worden terugbetaald zodra die goederen uit het vermogen van de aangeslotene verdwijnen. Indien de pensioenovereenkomst in voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of in de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet voorziet, dienen de beperkingen vermeld in het eerste lid uitdrukkelijk in de pensioenovereenkomst te worden vermeld. Artikel 50. § 1. Wanneer de prestatie uitgekeerd wordt als een kapitaal, heeft de aangeslotene, of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, het recht om de omvorming in een rente te vragen. De Koning stelt de berekeningswijze ter zake vast. De pensioeninstelling brengt de aangeslotene van dit recht op de hoogte twee maanden vóór de pensionering of binnen de twee weken nadat zij van de vervroegde pensionering op de hoogte is gebracht. In geval van overlijden van de aangeslotene brengt de pensioeninstelling de rechthebbenden van dit recht op de hoogte binnen de twee weken nadat zij van het overlijden op de hoogte is gebracht. § 2. Wanneer het jaarlijks bedrag van de rente bij de aanvang ervan minder dan of gelijk aan 500 euro bedraagt, wordt het kapitaal uitbetaald. Het bedrag van 500 euro wordt geïndexeerd volgens de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. Bijwerking 2009/2 P.103/6
Onderafdeling 4. - Stopzetting van de pensioenovereenkomst en pensionering Artikel 51. Een aangeslotene kan ten alle tijde de pensioenovereenkomst stopzetten en een nieuwe pensioenovereenkomst sluiten bij een andere pensioeninstelling. Een aangeslotene heeft het recht om de verworven reserve over te dragen naar die nieuwe pensioenovereenkomst. Op het ogenblik van de overdracht mag geen verlies van winstdelingen ten laste worden gelegd van de aangeslotene, of van de verworven reserves worden afgetrokken. De nieuwe pensioeninstelling mag geen acquisitiekosten aanrekenen op de overgedragen reserves. [De overdracht bedoeld in het tweede lid is beperkt tot het deel van de reserves dat niet het voorwerp uitmaakt van een voorschot of in pandgeving of dat niet werd toegewezen aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet.] (115quattuordecies)
De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de vraag tot overdracht van de reserves schriftelijk of langs elektronische weg het bedrag van de verworven reserves mee. Artikel 52. De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de kennisgeving van de pensionering door de aangeslotenen schriftelijk of langs elektronische weg het bedrag van het opgebouwde pensioenkapitaal, desgevallend aangevuld tot de bedragen gewaarborgd in toepassing van artikel 47, en de daarmee overeenstemmende rente mee. Onderafdeling 5. - Transparantie [Artikel 52bis De pensioeninstelling stelt een schriftelijke verklaring op met de beginselen van haar beleggingsbeleid. Zij herziet deze verklaring ten minste om de drie jaar en onverwijld na elke belangrijke wijziging van het beleggingsbeleid. Deze verklaring bevat ten minste de toegepaste wegingsmethoden voor beleggingsrisico’s, de risicobeheersprocedures en de strategische spreiding van de activa in het licht van de aard en de duur van de pensioenverplichtingen. Bijwerking 2009/2
P.103/7
De instelling stelt de CBFA binnen de maand in kennis van elke wijziging van de verklaring inzake de beleggingsbeginselen. De CBFA kan bij reglement nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud en de vorm van deze verklaring.] (115quindecies)
Artikel 53. § 1er. De pensioeninstelling stelt elk jaar een verslag op over het beheer van de pensioenovereenkomsten. Dit verslag wordt op verzoek van elke aangeslotene en/of geïnteresseerde ter beschikking gesteld. Het verslag moet informatie bevatten over de volgende elementen: 1° de beleggingsstrategie op lange en korte termijn en de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met sociale, ethische en leefmilieuaspecten; 2° het rendement van de beleggingen; 3° de kostenstructuur; 4° in voorkomend geval de winstdeling onder de aangeslotenen. [§ 2. De pensioeninstelling verstrekt op eenvoudig verzoek aan de aangeslotenen, hun rechthebbenden of hun vertegenwoordigers : 1° de verklaring inzake de beleggingsbeginselen bedoeld in artikel 52bis; 2° de jaarrekening en het jaarverslag van de pensioeninstelling, alsook, in voorkomend geval, de jaarrekening en het jaarverslag van het pensioenstelsel van de aangeslotene; 3° wanneer de aangeslotene het beleggingsrisico draagt, alle eventueel beschikbare beleggingsmogelijkheden en de feitelijke beleggingsportefeuille, met een beschrijving van de risico’s en de kosten die met de beleggingen zijn verbonden. De CBFA kan bij reglement de inhoud en de vorm bepalen van de inlichtingen bedoeld in deze paragraaf.] (115sexdecies)
Bijwerking 2009/2
P.103/7/1
Onderafdeling 6. - Solidariteit
Artikel 54. Het solidariteitsstelsel, bedoeld in artikel 46, § 1, wordt beheerst door een solidariteitsreglement, waarvan de tekst op eenvoudig verzoek aan de aangeslotenen wordt verstrekt. De Koning bepaalt, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de solidariteitsprestaties die in aanmerking komen, en die betrekking hebben op de financiering van de opbouw van het aanvullend pensioen gedurende bepaalde periodes van inactiviteit, de vergoedingen van inkomstenverlies in bepaalde gevallen of de verhoging van lopende uitkeringen, met aanduiding van de prestaties die minstens in het solidariteitsstelsel moeten worden opgenomen. Artikel 55. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de financiering en het beheer van het solidariteitsstelsel. Artikel 56. De inrichter van het solidariteitsstelsel wordt aangeduid in de pensioenovereenkomst. De pensioeninstelling of de rechtspersoon, die het solidariteitsstelsel inricht, beheert het stelsel afgezonderd van zijn andere activiteiten. Artikel 57. De bepalingen van artikel 53 zijn van overeenkomstige toepassing.
Onderafdeling 7. - Toezicht Artikel 58. Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten wordt toevertrouwd aan de Controledienst voor de Verzekeringen.
Bijwerking 2002/2
P.103/8
[Artikel 58bis Met het oog op het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten, bezorgen de pensioeninstellingen en de rechtspersonen die bij de uitvoering van de solidariteitsstelsels betrokken zijn, aan de CBFA de lijst van de pensioenovereenkomsten en de solidariteitsstelsels die zij beheren, evenals de inlichtingen over de beheerde toezeggingen, die de CBFA bepaalt. De CBFA bepaalt de periodiciteit, de inhoud en de drager van de in het eerste lid bedoelde mededeling.] (115septdecies) [Artikel 58ter Op verzoek van de CBFA verstrekken de pensioeninstellingen en de rechtspersonen die bij de uitvoering van een solidariteitsstelsel betrokken zijn, alle inlichtingen en documenten met het oog op het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten. De in dit lid bedoelde inlichtingen en documenten worden in de wettelijke opgelegde taal gesteld. Met hetzelfde doel kan de CBFA op de zetel inspecties verrichten of een kopie maken van alle gegevens waarover de pensioeninstelling beschikt, in voorkomend geval nadat zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hiervan verwittigd heeft. Met hetzelfde doel zijn de agenten, makelaars of tussenpersonen ertoe gehouden op eenvoudig verzoek alle nodige inlichtingen te verstrekken aan de CBFA over de pensioenovereenkomsten of de solidariteitsstelsels die aan deze wet zijn onderworpen. Voor de uitvoering van de drie voorgaande leden kan de CBFA leden van haar personeel of zelfstandige hiertoe gemachtigde deskundigen afvaardigen, die haar verslag uitbrengen.] (115octodecies). [Artikel 58quater § 1. Indien de CBFA vaststelt dat de instellingen en rechtspersonen bedoeld in artikel 58ter zich niet schikken naar de bepalingen van deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten, bepaalt zij de termijn binnen dewelke die toestand dient te zijn verholpen.
Bijwerking 2009/2
P.103/8/1
Indien de toestand niet is verholpen na deze termijn kan de CBFA, ongeacht de andere maatregelen waarin door of krachtens de wet is voorzien, de aangeslotenen en de begunstigden van de pensioenovereenkomsten of hun vertegenwoordigers in kennis stellen van haar aanmaningen. Onder de voorwaarden bepaald in dit artikel kan de CBFA haar aanmaningen bekendmaken in het Belgisch Staatsblad of in de pers. De kosten van de kennisgeving en de bekendmaking zijn voor rekening van de pensioeninstelling of van de rechtspersoon tot wie de aanmaning gericht wordt. § 2. Indien de instellingen en personen bedoeld in artikel 58ter in gebreke blijven bij het verstrijken van de termijn bedoeld in § 1, kan de CBFA, nadat de instelling of persoon is gehoord of tenminste is opgeroepen, een boete opleggen van maximum 1.875.000 euro per overtreding of maximum 2.500 euro per dag vertraging. § 3. De procedure voor het opleggen van de sancties bedoeld in dit artikel wordt geregeld door de artikelen 70 tot 73 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. De boetes die met toepassing van § 2 worden opgelegd, worden ingevorderd ten bate van de Schatkist door de administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen.] (115novodecies) Artikel 59. [De erkende commissarissen en de actuarissen aangeduid overeenkomstig de wetgeving inzake het prudentieel toezicht] brengen de Controledienst voor de Verzekeringen op de hoogte van elk feit of elke beslissing waarvan zij bij de uitvoering van hun opdracht kennis hebben gekregen en die een inbreuk op de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten uitmaken. (115vicies) Melding te goeder trouw aan de Controledienst voor de Verzekeringen door de erkende commissarissen en de actuarissen van de in het eerste lid bedoelde feiten of beslissingen vormt geen inbreuk op ongeacht welke beperking inzake de openbaarmaking van informatie, opgelegd op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, en leidt voor de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid met betrekking tot de inhoud van die melding
Bijwerking 2009/2
P.103/8/2
Artikel 60. Onder de benaming « Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen » wordt een orgaan ingesteld dat belast wordt met de regelmatige opvolging van de toepassing van de bepalingen van deze wet en met een periodieke evaluatie hiervan. Hij kan op verzoek of uit eigen beweging adviezen of aanbevelingen formuleren ter attentie van de Controledienst voor de Verzekeringen of van de bevoegde ministers. Hij wordt daarenboven belast met alle taken die hem krachtens een wet of door de Koning worden toegewezen. De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen is samengesteld uit telkens twee vertegenwoordigers van het ministerie van Middenstand, van het ministerie van Sociale Zaken en van het ministerie van Financiën, aangeduid door de respectieve bevoegde ministers en uit twee vertegenwoordigers van de Controledienst voor de Verzekeringen, aangeduid door de minister van Economie op voorstel van de Raad van de Controledienst voor de Verzekeringen. De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt zijn huishoudelijk reglement op. Artikel 61. § 1. Onder de benaming « Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen », wordt een adviesorgaan ingesteld met als opdracht advies te verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze afdeling worden genomen en overleg te plegen omtrent alle vragen inzake de toepassing van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten die haar door de bevoegde ministers, de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen of door de Controledienst voor de Verzekeringen worden voorgelegd.
Bijwerking 2009/2
P.103/9
De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen kan uit eigen beweging adviezen geven over alle problemen inzake de toepassing van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten.
§ 2. De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen bestaat uit vijftien leden, benoemd door de Koning omwille van hun ervaring op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies: 1° zes leden worden gekozen om de belangen van de zelfstandigen, de meewerkende echtgenoten en de zelfstandige helpers te vertegenwoordigen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut van de Zelfstandigen; 2° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van pensioeninstellingen die in België bedrijvig zijn, op een dubbele lijst voorgedragen door de meest representatieve beroepsorganisaties; 3° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van de gepensioneerde zelfstandigen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Raadgevend Comité der Gepensioneerden; 4° de overige vijf leden moeten deskundig zijn en blijk geven van ervaring op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies.
§ 3. De leden van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen worden voor zes jaar benoemd; zij zijn herbenoembaar. Uitzonderlijk wordt, bij de eerste benoeming, het mandaat van vijf door loting aangewezen leden tot twee jaar beperkt. Het mandaat van vijf andere, eveneens door loting aangewezen leden wordt tot vier jaar beperkt. De Koning wijst uit de leden de voorzitter van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen aan en bepaalt de vergoedingen die de leden zullen genieten.
§ 4. De Controledienst voor de Verzekeringen neemt het secretariaat van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen op zich. De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt haar huishoudelijk reglement op.
Bijwerking 2002/2
P.103/10
Onderafdeling 8. – Strafbepalingen Artikel 62. Met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete [van 25 tot 250 euro] (115unvicies), of met één van die straffen alleen worden gestraft, de beheerders, zaakvoerders of lasthebbers van pensioeninstellingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel die over de toepassing van deze afdeling wetens en willens onjuiste verklaringen hebben afgelegd aan de Controledienst voor de Verzekeringen of aan de door hem gevolmachtigde persoon, of die hebben geweigerd de ter uitvoering van deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten gevraagde inlichtingen te verstrekken. Dezelfde straffen zijn van toepassing op de beheerders, commissarissen, aangeduide actuarissen, directeurs, zaakvoerders of lasthebbers van pensioeninstellingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel die niet hebben voldaan aan de verplichtingen hun opgelegd door deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten of die hebben meegewerkt aan de uitvoering van pensioenovereenkomsten die in strijd zijn met deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven in deze afdeling omschreven, zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn dan 40 % van de in deze onderafdeling bepaalde minimumbedragen. Onderafdeling 8/1. – Verjaring (186) [Artikel 62/1. Alle rechtsvorderingen tussen een zelfstandige en/of een aangeslotene, enerzijds, en een pensioeninstelling, anderzijds, die voortvloeien uit of verband houden met een aanvullend pensioen of het beheer ervan, verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde zelfstandige of aangeslotene kennis heeft gekregen of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen, hetzij van het voorval dat het vorderingsrecht doet ontstaan, hetzij van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Bijwerking 2014/1
P.103/11
Alle rechtsvorderingen tussen een begunstigde, enerzijds, en een pensioeninstelling, anderzijds, die voortvloeien uit of verband houden met een aanvullend pensioen of het beheer ervan, verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de begunstigde kennis heeft gekregen of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen, hetzij tegelijk van het bestaan van het aanvullend pensioen, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van het voorval dat de prestaties opeisbaar doet worden, hetzij van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaring loopt niet tegen minderjarigen, onbekwaamverklaarden en andere onbekwamen. De verjaring loopt evenmin tegen de zelfstandige, de aangeslotene of de begunstigde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de hierboven vermelde verjaringstermijn op te treden. De bepalingen van dit artikel zijn van dwingend recht.] (187) Onderafdeling 9. – Overgangsbepalingen Artikel 63. Artikel 47, tweede lid, is enkel van toepassing op het deel van de bijdragen dat werd betaald na de datum van inwerkingtreding van dat artikel. Artikel 64. De pensioeninstelling mag de keuze van de aangeslotene inzake beleggingen beperken en het beleggingsbeleid aanpassen aan de garantievereiste binnen een termijn van één jaar na de inwerkingtreding van artikel 47, tweede lid.
Bijwerking 2014/1
P.103/11/1
Article 65. L'adaptation formelle des conventions de pension existantes doit être terminée au plus tard un an après la date d'entrée en vigueur du présent article. Onderafdeling 10. - Wijzigingsbepalingen 1. Wijziging aan de Hypotheekwet van 16 december 1851 Artikel 66. In artikel 19, 4°ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851, ingevoegd bij de wet van 18 december 1968 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van nr. 535 van 31 maart 1987 en 19 mei 1995 en de wet van 25 januari 1999, worden na de woorden "het Sociaal Fonds voor de diamantarbeiders" de woorden ", de pensioeninstellingen en rechtspersonen, belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel, bedoeld in de programmawet van 24 december 2002" toegevoegd. ... Onderafdeling 12. - Slotbepalingen [Artikel 80. De Koning neemt, op gezamenlijke voordracht van de minister van Pensioenen, de minister belast met Middenstand en de minister van Economie en na advies van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen, de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen en de CBFA de besluiten die voor de uitvoering van deze afdeling nodig zijn. De Koning kan in het bijzonder het volgende bepalen : 1° de minimale voorwaarden waaraan de pensioen- en solidariteitsverplichtingen, dienen te beantwoorden, daaronder begrepen de voorwaarden met betrekking tot de prestaties inzake invaliditeit en arbeidsongeschiktheid; 2° de verplichtingen van de pensioeninstellingen inzake transparantie en informatie jegens de aangeslotenen en de begunstigden. ____________________ (a) Zie KB 27.12.2004 (BS 31.12.2004).
Bijwerking 2009/2
P.103/12
(a)
De bevoegde ministers kunnen termijnen bepalen waarbinnen de Commissie, de Raad en de CBFA hun advies dienen uit te brengen. In geval van niet-naleving van een van die termijnen, is het bedoelde advies niet meer vereist.] (115duovicies) Artikel 81. Met het oog op de goede uitvoering van de opdrachten die door deze wet aan de Controledienst voor de Verzekeringen worden toegekend, breidt de Koning het organiek kader van het personeel van de Controledienst voor de Verzekeringen, zoals vastgesteld in uitvoering van artikel 34, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975, uit binnen een termijn van één jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel.
Artikel 82. De artikelen 41 tot 71, 80 en 81 treden in werking op 1 januari 2004 behalve voor de artikelen 60 en 61, die op de datum van publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad in werking treden. De artikelen 72 tot 79 treden in werking vanaf aanslagjaar 2005. ...
Bijwerking 2009/2
P.103/13
Hoofdstuk 13. - VERJARINGSTERMIJN INZAKE DE UITBETALING VAN DE PENSIOENEN
Artikel 187. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder prestaties verstaan, de prestaties waarvan de Rijksdienst voor pensioenen, de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen en de verzekeringsinstellingen die contracten hebben afgesloten in het kader van het stelsel van het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen de uitbetaling verzekeren, te weten: 1° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel voor werknemers, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de verwarmingstoelage, het vakantiegeld en de aanvullende toeslag en de herwaarderingspremie; 2° de ouderdoms- en weduwerentebijslagen; 3° de ouderdoms- en weduwerenten gevestigd door de verplichte stortingen verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood; 4° het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de forfaitaire bijzondere verwarmingstoelage; 5° de inkomensgarantie voor ouderen; 6° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel der zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de bijzondere bijslag voor zelfstandigen, de pensioenbijslag en de herwaarderingspremie;
Bijwerking 2012/1
P.103/14
7° de aan de uit de echt gescheiden echtgenoten toegekende pensioenen in het stelsel der zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de bijzondere bijslag voor zelfstandigen en de herwaarderingspremie; 8° de onvoorwaardelijke pensioenen van zelfstandigen, alsook de renten die door de aanwending van een levensverzekeringscontract werden gevestigd; 9° de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkoming ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkomingen voor hulp van derden.
Artikel 188. De uitbetaling van de in dit hoofdstuk bedoelde prestaties verjaart na verloop van tien jaar te rekenen vanaf de dag van hun opeisbaarheid. Buiten de oorzaken bedoeld bij artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door een aanvraag per aangetekend schrijven verzonden hetzij aan de Rijksdienst voor pensioenen of aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, wat de voordelen betreft waarvan de Rijksdienst voor pensioenen de uitbetaling verzekert, hetzij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen wat de voordelen betreft waarvan zijzelf de uitbetaling verzekeren, hetzij aan de bevoegde verzekeringsinstelling, wat de renten betreft waarvan zij de uitbetaling verzekert. Voor de toepassing van artikel 2248 van hetzelfde Wetboek, worden, naargelang van het geval, de kennisgeving van een eerste beslissing, van een nieuwe beslissing en de verbetering van een juridische of materiële vergissing in de uitvoering van een beslissing gelijkgesteld met de erkenning door de schuldenaar van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt.
Artikel 189. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 187 en 188.
(a)
________________________ (a) De artikelen 187 en 188 treden in werking op 01.10.2003 (art. 1 KB 11.07.2003, BS 22.09.2003). Bijwerking 2003/2
P.103/15
WET VAN 23 DECEMBER 2005 betreffende het generatiepact (BS 30 december 2005) ____ Uittreksels ____ Gewijzigd door: - de programmawet van 28 juni 2013 (B.S. 1 juli 2013, 2e editie); - de programmawet van 19 december 2014 (B.S. 29 december 2014, 2e editie)
Bijwerking 2014/2
P.104
[…] TITEL II – MIDDENSTAND Hoofdstuk 1 – PENSIOENEN DER ZELFSTANDIGEN […] Artikel 3. § 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie of in toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd met een bonus, op voorwaarde dat de zelfstandige die de volle leeftijd van 62 jaar heeft bereikt of een loopbaan van minstens 44 kalenderjaren bewijst, zijn beroepsbezigheid voortzet. Dit voordeel dient evenwaardig te zijn, in nominale termen met de aan de loontrekkenden toegekende bonus krachtens artikel 7 van deze wet. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het toepassingsgebied uitbreiden tot de pensioenen bedoeld in de artikelen 9 en 11 van het voornoemd koninklijk besluit van 30 januari 1997. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad: 1° het bedrag van de bonus; 2° de voorwaarden en de modaliteiten waaronder de bonus wordt toegekend; 3° de periodes van non-activiteit die voor de vaststelling van dit voordeel met een periode van beroepsbezigheid worden gelijkgesteld; 4° de voorwaarden waaronder het bedrag van de bonus kan worden geproratiseerd. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2007 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2006. ________________________ (a) KB 25.02.2007 (B.S. 29.03.2007, 2e editie), cf. infra. Bijwerking 2007/1
P.104/1
(a)
[Artikel 3/1. § 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, of in toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd met een bonus voor de zelfstandigen die, naargelang het geval: 1° hun beroepsbezigheden voortzetten meer dan een jaar na de datum waarop ze hun vervroegd rustpensioen als zelfstandige hadden kunnen verkrijgen; 2° hun beroepsbezigheden voortzetten na de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 en een loopbaan van minstens 40 kalenderjaren bewijzen in de zin van artikel 3, § 3, tweede en derde lid, van hetzelfde koninklijk besluit. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad: 1° de voorwaarden waaronder de bonus wordt toegekend en uitbetaald; 2° het bedrag en de aard van de bonus. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2014. In afwijking van het eerste lid, kan de Koning, na advies van het Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden bepalen waaronder de bepalingen van artikel 3 en van zijn uitvoeringsbesluit van toepassing blijven op pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan na 31 december 2013.] (165)
Bijwerking 2013/3
P.104/1/1
[Voor de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015 is dit artikel enkel van toepassing op de zelfstandige die vóór 1 december 2014, naargelang het geval, voldoet aan de voorwaarden om zijn vervroegd rustpensioen als zelfstandige te verkrijgen of de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie bereikt en een loopbaan van minstens 40 kalenderjaren in de zin van artikel 3, § 3, tweede tot zesde lid, en van artikel 16bis, § 1, vierde lid, van hetzelfde besluit bewijst.] (240)
Bijwerking 2014/2
P.104/1/2
[…] TITEL III – PENSIOENEN […] Hoofdstuk II – INFORMATIE OVER PENSIOENEN
(a)
Artikel 8. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bepalingen van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot instelling van een “Infodienst Pensioenen” met toepassing van artikel 15, 5°, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wijzigen, opheffen en aanvullen teneinde: 1° een geïndividualiseerde informatieverstrekking over de pensioenrechten mogelijk te maken, zowel wat betreft de wettelijke pensioenen als de aanvullende pensioenen, zowel op verzoek als ambtshalve en dit op de tijdstippen die Hij bepaalt; 2° de manier te bepalen waarop de betrokken pensioendiensten samenwerken, zowel onderling als met andere instellingen en organisaties. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, andere dan in het eerste lid bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, opheffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de in het eerste lid bedoelde doelstellingen. De delegaties bedoeld in dit artikel gelden enkel gedurende een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. […] Artikel 17. Deze titel treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 10 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2004.
________________________ (a) KB 12.06.2006 (B.S. 22.06.2006, 2e editie), cf. infra. Bijwerking 2006/1
P.104/2
PROGRAMMAWET (I) VAN 27 DECEMBER 2006 (B.S. 28 december 2006) ____ Uittreksels ____ Aangevuld, gewijzigd of aangepast door : -
de programmawet van 23 december 2009 (B.S. 30 december 2009, Ed. 1); de programmawet van 22 juni 2012 (B.S. 28 juni 2012); de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen (B.S. 19 juni 2014).
Bijwerking 2014/1
P.105
[…] TITEL VI - MIDDENSTAND […] Hoofdstuk III. - FONDS VOOR [HET WELZIJN] (140) DER ZELFSTANDIGEN Artikel. 253. Er wordt binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een fonds opgericht dat het « Fonds voor [het welzijn] (141) der Zelfstandigen » wordt genoemd. Dit Fonds wordt opgericht om deel te nemen aan de financiering van de prestaties van het sociaal statuut der zelfstandigen. Dit Fonds wordt gespijsd door het positief saldo dat tegen het einde van ieder boekjaar, en voor de eerste keer vanaf het boekjaar 2006, zal worden gehaald, onder voorbehoud van de noodzakelijke middelen om de dagelijkse noden in thesaurie te verzekeren. [De financiële opbrengsten die voortvloeien uit dit Fonds, zijn bestemd voor het globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.] (142) Artikel 254. Artikel 253 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. […]
Bijwerking 2009/4
P.105/1
[…] TITEL XI. - PENSIOENEN […] Hoofdstuk IV. - ADMINISTRATIEVE VEREENVOUDIGING EN COMMUNICATIE MET DE BURGER Afdeling 1. - TOEPASSINGSGEBIED Artikel 296. § 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de aanvragen tot het bekomen van: 1° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers ingesteld bij het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers; 2° de rust- en overlevingspensioenen en de pensioenen als uit de echt gescheiden echtgenoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen ingesteld door het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en door de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen; 3° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist of van één van de besturen of instellingen waarop de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, toepasselijk is. § 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder het begrip: 1° instellingen: de hierna vermelde instellingen die een wettelijke pensioenregeling beheren: - de Rijksdienst voor pensioenen; - het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der zelfstandigen; - de Pensioendienst voor de overheidsector; 2° aanvraag: de elektronische vraag van de sociaal verzekerde om aflevering van een berekening van zijn pensioenrechten door één of meerdere van de onder 1° vermelde instellingen; Bijwerking 2006/3
P.105/2
3° behandelende instelling: de instelling die voor de berekening van de pensioenrechten instaat; 4° verbindingsinstelling: de instelling die voor de ontvangst en de doorzending van de aanvraag, evenals de verzending van de gezamenlijke pensioenbeslissing instaat. § 3. De Koning kan het toepassingsgebied uitbreiden tot andere dan de onder: - § 1 bedoelde pensioenregelingen; - § 2, 1°, bedoelde instellingen die wettelijke pensioenregelingen beheren. Afdeling 2. - DE ELEKTRONISCHE PENSIOENAANVRAAG Artikel 297. § 1. De elektronische pensioenaanvraag kan worden ingediend: 1° bij het bestuur van de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft; 2° ten kantore van een instelling; 3° rechtstreeks via elektronische weg door de sociaal verzekerde. § 2. De Koning bepaalt: 1° hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen worden behandeld; 2° op welke wijze de sociaal verzekerde van zijn berekening in kennis wordt gesteld. Artikel 298. Wanneer de sociaal verzekerde bij het indienen van de aanvraag gewag maakt van een beroepsbezigheid in zijnen hoofde of in hoofde van zijn echtgenoot of zijn uit de echt gescheiden echtgenoot in meerdere van de in artikel 296 bedoelde wettelijke regelingen, geldt de aanvraag voor elk van deze regelingen.
Bijwerking 2006/3
P.105/3
Afdeling 3. - GEMEENSCHAPPELIJKE KENNISGEVING Artikel 299. § 1. Indien er in hoofde van eenzelfde sociaal verzekerde een recht op meerdere van de in artikel 296 bedoelde pensioenen bestaat, ontvangt de sociaal verzekerde één gezamenlijke definitieve kennisgeving van de pensioenrechten die in de verschillende wettelijke regelingen werden opgebouwd. § 2. De Koning: 1° bepaalt welke gegevens de gemeenschappelijke kennisgeving minimaal bevat; 2° stelt vast onder welke voorwaarden en in welke gevallen een behandelende instelling als verbindingsinstelling optreedt. Afdeling 4. - GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN Artikel 300. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, andere dan in dit hoofdstuk bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, opheffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de in dit hoofdstuk bedoelde doelstellingen, zijnde een uitbreiding realiseren van de gemeenschappelijke communicatie van de pensioendiensten met de sociaal verzekerden tot de communicatie met de sociaal verzekerden die daadwerkelijk hun pensioen hebben aangevraagd en aan verschillende pensioenregelingen onderworpen waren, enerzijds, en de creatie van de mogelijkheid tot het indienen van een unieke elektronische aanvraag voor de pensioenen in de verschillende wettelijke pensioenregelingen, anderzijds, en dit via de realisatie van een elektronische pensioenaanvraag zoals bedoeld in afdeling 2 en de realisatie van een gemeenschappelijke kennisgeving, zoals bedoeld in afdeling 3. Artikel 301. De artikelen 296 tot 299 treden in werking: - voor wat betreft de Rijksdienst voor pensioenen en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen: op de datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 januari 2008;
Bijwerking 2006/3
P.105/4
- voor wat betreft de Pensioendienst voor de Overheidssector: op de datum bepaald door de Koning. (…) Hoofdstuk VII. – [OPRICHTING VAN EEN GEGEVENSBANK BETREFFENDE DE AANVULLENDE PENSIOENEN EN DE INFORMATIE VOOR DE WERKNEMERS, DE ZELFSTANDIGEN EN DE AMBTENAREN OVER GEGEVENS BETREFFENDE AANVULLENDE PENSIOENEN] (188) Afdeling 1. – [DEFINITIES] (189) Artikel 305. [Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder: 1°
DB2P: de gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen;
2°
WAP: de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;
3°
WAPZ : afdeling 4 van hoofdstuk 1 van titel II van de programmawet (I) van 24 december 2002;
4°
WAP bedrijfsleider: titel IV van de wet van 15 mei 2014 houdende diverse bepalingen;
5°
aanvullend pensioen : het aanvullend pensioen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, van de WAP, in artikel 42, 1°, van de WAPZ of in artikel 35, 1°, van de WAP bedrijfsleider evenals ieder Belgisch en buitenlands voordeel dat bedoeld is als aanvulling op het wettelijk pensioen, dat niet valt onder de toepassing van de WAP, de WAPZ of de WAP bedrijfsleider maar toegekend wordt aan een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar, op grond van wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of enig ander document;
6°
pensioentoezegging : de toezegging van een aanvullend pensioen door een inrichter aan één of meerdere werknemers, zelfstandigen of ambtenaren en/of hun rechthebbenden;
Bijwerking 2014/1
P.105/5
7°
inrichter : de inrichter zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 5°, van de WAP, in artikel 35, 5°, van de WAP bedrijfsleider, de zelfstandige die een pensioenovereenkomst afsluit in uitvoering van de WAPZ evenals iedere natuurlijke of rechtspersoon of iedere entiteit die een aanvullend pensioen toekent aan een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar terwijl dit aanvullend pensioen niet valt onder de toepassing van de WAP, de WAPZ of de WAP bedrijfsleider;
8°
pensioeninstelling : de pensioeninstellingen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 16°, van de WAP, in artikel 42, 2°, van de WAPZ of in artikel 35, 12°, van de WAP bedrijfsleider evenals iedere instelling die belast wordt met de uitvoering van een pensioentoezegging die niet valt onder de toepassing van de WAP, de WAPZ of de WAP bedrijfsleider;
9°
solidariteitsinstelling : de rechtspersoon die belast wordt met de uitvoering van een solidariteitstoezegging zoals bedoeld in hoofdstuk IX van Titel II van de WAP en de inrichter van een solidariteitsstelsel zoals bedoeld in artikel 56 van de WAPZ;
10° verworven reserves : de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 13°, van de WAP, de reserves die voortvloeien uit de overdracht van de reserves zoals bedoeld in artikel 32, § 1, 1°, 2°, 3° b), van de WAP, de reserves die voortvloeien uit de toepassing van artikel 33 van de WAP, de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 42, 8°, van de WAPZ, de verworven reserves zoals bedoeld in artikel 35, 10°, van de WAP bedrijfsleider evenals de reserves waarop een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar recht heeft ingevolge een andere wettelijke, reglementaire of statutaire bepaling, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of enig ander document, in voorkomend geval middels de naleving van bepaalde voorwaarden; 11° verworven prestaties : de verworven prestaties zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 12°, van de WAP, in artikel 42, 8° /1, van de WAPZ of in artikel 35, 11°, van de WAP bedrijfsleider evenals de prestaties waarop een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar op de pensioenleeftijd aanspraak kan maken ingevolge een andere wettelijke, reglementaire of statutaire bepaling, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of enig ander document, in voorkomend geval middels de naleving van bepaalde voorwaarden;
Bijwerking 2014/1
P.105/6
12° pensioenleeftijd : de pensioenleeftijd die wordt vermeld in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst evenals de pensioenleeftijd die voortvloeit uit een wettelijke, reglementaire of statutaire bepaling, een arbeidsovereenkomst, een arbeidsreglement, een collectieve arbeidsovereenkomst, een individuele overeenkomst of enig ander document; 13° FSMA : de Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten, ingesteld door artikel 44 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.] (190) [Afdeling 2. – GEGEVENSBANK BETREFFENDE DE AANVULLENDE PENSIOENEN] (191) Artikel 306. [§ 1. Er wordt een gegevensbank betreffende de aanvullende pensioenen opgericht die DB2P wordt genoemd en die gegevens bevat betreffende aanvullende pensioenen, voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de realisatie van de in § 2 vermelde doelstellingen. Het vorige lid is eveneens van toepassing op de solidariteitstoezeggingen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 17°, van de WAP en de solidariteitsstelsels zoals bedoeld in artikel 42, 9°, van de WAPZ. De Koning bepaalt, na advies van de FSMA, de lijst van de in het eerste lid vermelde gegevens die aan DB2P moeten worden meegedeeld. § 2. Onverminderd de toepassing van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en haar uitvoeringsbesluiten, verzamelt DB2P alle nuttige gegevens die meegedeeld worden door de pensioeninstellingen, de solidariteitsinstellingen of de inrichters met het oog op de volgende doeleinden: 1°
de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen voor werknemers, vervat in de WAP en haar uitvoeringsbesluiten;
2°
de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, vervat in deWAPZ en haar uitvoeringsbesluiten;
3°
de toepassing, door de FSMA of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen voor zelfstandige bedrijfsleiders, vervat in de WAP bedrijfsleider en haar uitvoeringsbesluiten;
Bijwerking 2014/1
P.105/7
4°
de toepassing, door de terzake bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de artikelen 59 en 60 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 34 en 35 van het koninklijk besluit tot uitvoering van dit Wetboek;
5°
de informatieverplichtingen zoals bedoeld in afdeling 3;
6°
de informatieverplichtingen die worden overgenomen door de VZW SiGeDiS op grond van artikel 26, § 6, van de WAP, artikel 48, § 4, van de WAPZ en artikel 39, § 5, van de WAP bedrijfsleider;
7°
de inning alsook de controle van de inning door de inningsinstellingen van de bijzondere bijdrage bedoeld in artikel 38, § 3ter, eerste lid, § 3duodecies en § 3terdecies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;
8°
de inning alsook de controle van de naleving door het Rijksinstituut voor de sociale verzekering der zelfstandigen van de bijzondere bijdrage bedoeld in titel 6, hoofdstuk 1, afdeling 2, van de programmawet van 22 juni 2012.
DB2P is toegankelijk voor de overheidsinstellingen die belast zijn met de controle van de wetgeving bedoeld in 1°, 2°, 3°, 4°, 7° en 8° voor zover nodig voor de uitvoering van deze taken. De gegevens uit DB2P kunnen tevens worden aangewend voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor beleidsvoorbereidende doeleinden. § 3. De gegevens meegedeeld aan DB2P gelden, tot bewijs van het tegendeel, als bewijs lastens de inrichter, de werkgever, de pensioeninstelling of de solidariteitsinstelling. Het tegenbewijs kan geleverd worden overeenkomstig de bewijsregels die gelden in de juridische context waarbinnen de gegevens worden gebruikt. De gegevens in DB2P kunnen worden gewijzigd in de gevallen, binnen de termijnen en overeenkomstig de nadere regels bepaald door de Koning. § 4. Als een belastingplichtige ten gevolge van de niet-naleving van de voorwaarde vervat in artikel 59, § 1, eerste lid, 5°, of artikel 60, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 door toedoen van de verantwoordelijke voor de aangifte een recht op aftrek als beroepskost verliest, dan kan hij deze schade verhalen op de betrokken verantwoordelijke voor de aangifte. Indien de schade geheel of gedeeltelijk het gevolg is van zijn eigen daden of nalatigheid, wordt de aansprakelijkheid verhoudingsgewijs verdeeld tussen de belastingplichtige en de verantwoordelijke voor de aangifte. Bijwerking 2014/1
P.105/8
§ 5. De artikelen 14 en 15 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid zijn van toepassing op de mededeling van persoonsgegevens aan en uit DB2P. § 6. DB2P wordt beheerd door de VZW SiGeDiS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact.] (158) (159) (160)] (192) [Afdeling 3. – INFORMATIE VOOR DE WERKNEMER, DE ZELFSTANDIGE OF DE AMBTENAAR OVER GEGEVENS BETREFFENDE DE AANVULLENDE PENSIOENEN] (193) [Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen] (194) [Artikel 306/1. De werknemers, de zelfstandigen en de ambtenaren hebben in DB2P toegang tot gegevens betreffende hun aanvullend(e) pensioen(en) op de wijze zoals omschreven in de artikelen 306/2 tot 306/8. Ze kunnen ten laatste op 31 december 2016 voor de eerste maal deze gegevens raadplegen. Voor de toepassing van deze afdeling worden onder werknemer, zelfstandige of ambtenaar ook de voormalige werknemer, zelfstandige of ambtenaar verstaan. Deze gegevens worden minstens één maal per jaar geactualiseerd. De opeenvolgende geactualiseerde gegevens blijven raadpleegbaar. De werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar kan zijn gegevens raadplegen via een beveiligde webtoepassing die beantwoordt aan de standaarden van de Kruispuntbank van de sociale zekerheid en die wordt ontwikkeld en beheerd door de VZW SiGeDiS.] (195) [Artikel 306/2. § 1. Ieder jaar verwittigt de VZW SiGeDiS de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar dat hij in DB2P gegevens betreffende zijn aanvullend(e) pensioen(en) kan raadplegen. Deze verwittiging gebeurt via de beveiligde elektronische brievenbus van de sociale zekerheid. De Koning kan de modaliteiten van deze informatieverstrekking bepalen, alsook de modaliteiten met betrekking tot de toegang van de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar tot DB2P vanuit de beveiligde elektronische brievenbus. Bijwerking 2014/1
P.105/9
De werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar kan aan de VZW SiGeDiS een elektronisch adres bezorgen waarnaar de VZW SiGeDiS een bericht kan sturen dat melding maakt van de ontvangst van een verwittiging in de beveiligde elektronische brievenbus. § 2. De VZW SiGeDiS zendt één maal per jaar een document naar de hiervoor vermelde brievenbus van de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar dat de in artikel 306/1 bedoelde gegevens bevat. Dit document kan op papier worden afgedrukt.] (196) [Artikel 306/3. De pensioeninstelling of, bij gebrek aan pensioeninstelling, de inrichter bezorgt vóór 30 september van elk jaar aan de VZW SiGeDiS de gegevens die nodig zijn voor de in artikel 306, § 2, 5°, bedoelde informatieverstrekking.] (197) [Onderafdeling 2. - Inhoud van de informatie] (198) [Artikel 306/4. De in artikel 306/1 bedoelde informatie wordt als volgt gestructureerd: 1. De informatie die op een geglobaliseerde wijze de gegevens betreffende de aanvullende pensioenen herneemt waarbij rekening wordt gehouden met alle pensioentoezeggingen, reglementen of overeenkomsten van de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar. 2. De informatie die de in punt 1 bedoelde gegevens herneemt en opsplitst naargelang het statuut van werknemer, zelfstandige of ambtenaar binnen hetwelke een aanvullend pensioen wordt of is opgebouwd, met uitsluiting van het bedrag van de rente bedoeld in artikel 306/5, punt 2. 3. Op basis van de in punt 2 bedoelde opsplitsing per statuut, de informatie die de in punt 2 bedoelde gegevens herneemt en vervolledigt. Deze informatie wordt gedetailleerd per inrichter enerzijds en per pensioeninstelling anderzijds. Binnen deze gedetailleerde informatie worden de gegevens opgesplitst in functie van de verschillende pensioentoezeggingen, reglementen of overeenkomsten.] (199)
Bijwerking 2014/1
P.105/10
[Artikel 306/5. De in artikel 306/4, punt 1, bedoelde informatie omvat de volgende geglobaliseerde gegevens: 1.
Het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement en pensioenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander document waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend.
2.
Het bedrag van de verwachte maandelijkse rente waarbij rekening wordt gehouden met de volgende veronderstellingen: -
de rente wordt uitgekeerd vanaf de leeftijd van 65 jaar tot aan het overlijden van de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar;
-
de in punt 1 bedoelde reserves zijn de reserves die beschikbaar zijn op het moment dat de betrokken werknemer, zelfstandige of ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt en worden omgerekend in een rente op basis van een coëfficiënt die verkregen wordt door de volgende parameters toe te passen: a) de prospectieve en genderneutrale sterftetafels die worden bepaald aan de hand van de laatste demografische studies van de algemene directie Statistieken en Economische Informatie van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie en het Federaal Planbureau en die van kracht zijn op het moment van inwerkingtreding van deze titel; b) de intrestvoet die overeenstemt met de gemiddelde intrestvoet op de OLO van 10 jaar berekend over de laatste 6 kalenderjaren die voorafgaan aan de inwerkingtreding van deze titel; c) een jaarlijkse indexering van de maandelijkse rente aan 2 % per jaar, waarbij de maandelijkse rente voor 80 % overdraagbaar is ten voordele van een andere persoon die dezelfde leeftijd heeft. De voormelde coëfficiënt wordt voor de eerste maal door de FSMA bepaald. Hij wordt om de 5 jaar herzien op basis van de voormelde parameters zoals die van kracht zijn op 1 januari van het jaar van herziening.
Bijwerking 2014/1
P.105/11
3.
Het bedrag, op 1 januari van het betrokken jaar, van de prestatie bij overlijden vóór de pensioenleeftijd, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement en pensioenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander document waarbij dergelijke prestatie wordt toegekend. Er wordt eveneens aangegeven of er een wezenrente bestaat en of er een aanvullende prestatie in geval van overlijden door een ongeval bestaat.] (200) [Artikel 306/6.
De in artikel 306/4, punt 3, bedoelde informatie omvat de volgende gegevens die opgesplitst worden per inrichter en per pensioeninstelling: 1.
het bedrag van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander document waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend. Indien het gaat om een bedrag aan reserves die, in voorkomend geval, alleen verworven worden als bepaalde voorwaarden vervuld worden, moeten die voorwaarden worden vermeld. De herberekeningsdatum wordt eveneens vermeld alsook desgevallend het gewaarborgd bedrag krachtens artikel 24 van de WAP of artikel 47, tweede lid, van de WAPZ indien het bedrag van de verworven reserves lager ligt dan dit bedrag. Bovendien worden het bedrag van de verworven reserves met betrekking tot de financiering door de inrichter en het bedrag van de verworven reserves met betrekking tot de financiering door de werknemer, de zelfstandige of de ambtenaar vermeld.
Bijwerking 2014/1
P.105/12
2.
Als de verworven prestaties berekenbaar zijn, het bedrag ervan op 1 januari van het betrokken jaar, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander document waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend. De herberekeningsdatum wordt eveneens vermeld, alsook de datum waarop de verworven prestaties opeisbaar zijn.
3.
Het bedrag op 1 januari van het betrokken jaar van de verwachte prestatie zoals bedoeld in artikel 26, § 1, 1°, punt 3, van de WAP, in artikel 48, § 1, 1°, punt 3, van de WAPZ of in artikel 39, § 1, 1°, punt 3, van de WAP bedrijfsleider. De herberekeningsdatum die voor de raming van de verwachte prestatie is gebruikt, wordt eveneens vermeld.
4.
Het bedrag op 1 januari van het betrokken jaar van de prestatie bij overlijden vóór de pensioenleeftijd, berekend op basis van de persoonlijke gegevens en de parameters van het aanvullend pensioen die in aanmerking werden genomen bij de laatste herberekeningsdatum bepaald in het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst of, bij gebrek aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, in de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of enig ander document waarbij dergelijke prestatie wordt toegekend. De datum van herberekening wordt eveneens vermeld. Er wordt eveneens aangegeven of er een wezenrente bestaat en of er een aanvullende prestatie in geval van overlijden door een ongeval bestaat.
5.
Het actuele financieringsniveau van de verworven reserves op 1 januari van het betrokken jaar en, in voorkomend geval, van de waarborg bedoeld in artikel 24 van de WAP of in artikel 47, tweede, lid van de WAPZ. Op vraag van de pensioeninstelling wordt een hyperlink naar diens beveiligde webtoepassing voorzien. De Koning kan nadere regels met betrekking tot deze hyperlink bepalen.] (201)
Bijwerking 2014/1
P.105/13
[Artikel 306/7. De in artikel 306/1 bedoelde informatie moet op een heldere en begrijpelijke wijze worden voorgesteld.] (202) [Artikel 306/8. De werknemers, de zelfstandigen of de ambtenaren die een aanvullend pensioen aan het opbouwen zijn, kunnen in DB2P het pensioenreglement of de pensioenovereenkomst raadplegen of, bij gebrek aan pensioenreglement of pensioenovereenkomst, de wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement, de collectieve arbeidsovereenkomst, de individuele overeenkomst of ieder ander document waarbij een aanvullend pensioen wordt toegekend. De Koning kan de mogelijkheid om de hiervoor vermelde documenten te raadplegen uitbreiden naar andere werknemers, zelfstandigen of ambtenaren dan diegenen voor wie aanvullende pensioenrechten in opbouw zijn.] (203) [Onderafdeling 3. - Verplichting tot informeren in hoofde van de VZW SiGeDiS betreffende prestaties inzake aanvullende pensioenen] (204) [Artikel 306/9. Als de VZW SiGeDiS vaststelt dat aanvullende pensioenprestaties niet zijn uitbetaald aan een werknemer, een zelfstandige of een ambtenaar binnen de zes maanden na het moment waarop de betrokkene het wettelijk pensioen opgenomen heeft dat verbonden is aan de beroepsactiviteit naar aanleiding waarvan het aanvullend pensioen opgebouwd is geweest, dan stelt zij de betrokkene onverwijld per brief van dit feit op de hoogte. Daarbij geeft zij aan tot welke pensioeninstelling(en) of, bij gebrek aan pensioeninstelling(en), tot welke inrichter(s) de betrokken werknemer, zelfstandige of ambtenaar zich moet wenden om de betaling van deze prestaties te verkrijgen.] (205) (…)
Bijwerking 2014/1
P.105/14
WET (I) VAN 13 NOVEMBER 2011 (B.S. 23 november 2011) ____ Uittreksels ____
Bijwerking 2011/2
P.106
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Artikel 2. Artikel 6 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
(a)
« Het formulier dat verstuurd wordt aan de toekomstige gepensioneerde wijst op het bestaan, de voorwaarden voor toekenning en het dagbedrag (voor de werknemers) en het kwartaalbedrag (voor de zelfstandigen) van de pensioenbonus. » Artikel 3. In artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 februari 2007 tot instelling van een pensioenbonus wordt het getal « 2012 » vervangen door het getal « 2013 ».
(b)
Artikel 4. In artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 tot uitvoering van titel II, hoofdstuk I van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt het getal « 2012 » vervangen door het getal « 2013 ». Artikel 5. De Koning kan de bij deze wet aangebrachte wijzigingen opnieuw wijzigen, aanvullen of ongedaan maken bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met ’s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. ________________________ (a) Dit artikel wijzigt artikel 6 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 betreffende het generatiepact (b) Dit artikel wijzigt artikel 3 van het koninklijk besluit van 1 februari 2007 tot instelling van de pensioenbonus (c) Dit artikel wijzigt artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 februari 2007 betreffende het generatiepact Bijwerking 2011/2
P.106/1
(c)
WET VAN 29 MAART 2012 houdende diverse bepalingen(I) (B.S. 30 maart 2012) ____ Uittreksels ____
Bijwerking 2012/1
P.107
TITEL X - SOCIAAL STATUUT VAN DE ZELFSTANDIGEN Enig hoofdstuk. - WIJZIGINGEN VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 JANUARI 1997 BETREFFENDE HET PENSIOENSTELSEL DER ZELFSTANDIGEN MET TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 15 EN 27 VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 TOT MODERNISERING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID EN TOT VRIJWARING VAN DE LEEFBAARHEID VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS EN VAN ARTIKEL 3, § 1, 4°, VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 STREKKENDE TOT REALISATIE VAN DE BUDGETTAIRE VOORWAARDEN TOT DEELNAME VAN BELGIË AAN DE EUROPESE EN MONETAIRE UNIE (…) Artikel. 84. De belanghebbende die uiterlijk op 31 december 2012, voldoet aan de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden voorzien in artikel 3, § 2, eerste lid, en § 3, eerste lid, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, om een rustpensioen te verkrijgen voor de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van hetzelfde besluit, kan naar keuze en op zijn verzoek een vervroegd pensioen bekomen ten vroegste vanaf 1 januari 2013. (…)
Bijwerking 2012/1
P.107/1
WET VAN 21 DECEMBER 2012 houdende wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie en houdende vaststelling van een overgangsregeling met betrekking tot de hervorming van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen (B.S. 25 februari 2013) _____ Uittreksels _____
Bijwerking 2013/1
P.108
Hoofdstuk II - WIJZIGINGEN VAN HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 30 JANUARI 1997 BETREFFENDE HET PENSIOENSTELSEL DER ZELFSTANDIGEN MET TOEPASSING VAN DE ARTIKELEN 15 EN 27 VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 TOT MODERNISERING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID EN TOT VRIJWARING VAN DE LEEFBAARHEID VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS EN VAN ARTIKEL 3, § 1, 4°, VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 STREKKENDE TOT REALISATIE VAN DE BUDGETTAIRE VOORWAARDEN TOT DEELNAME VAN BELGIË AAN DE EUROPESE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE […] Hoofdstuk III – OVERGANGSBEPALINGEN Artikel 4. In afwijking van de leeftijds- en loopbaanvoorwaarden bepaald in artikel 3, § 2bis, eerste en tweede lid, § 3, eerste en tweede lid, en in artikel 16bis, §§ 1 en 2, van hetzelfde koninklijk besluit kan vanaf 1 januari 2013 het vervroegde rustpensioen van de belanghebbende, die geboren is vóór 1 januari 1956 en die uiterlijk op 31 december 2012 een loopbaan bewijst van ten minste 32 kalenderjaren in de zin van artikel 3, § 3, eerste lid, van hetzelfde koninklijk besluit, naar keuze en op zijn verzoek, op zijn vroegst ingaan op de eerste dag van de maand volgend op zijn 62e verjaardag. De mogelijkheid om overeenkomstig het eerste lid een vervroegd rustpensioen te verkrijgen, is onderworpen aan de voorwaarde dat de belanghebbende een loopbaan bewijst van ten minste 37 kalenderjaren. Onder kalenderjaren in de zin van het tweede lid wordt verstaan de jaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meer wettelijke Belgische pensioenregelingen in de zin van artikel 3, § 3, derde lid, van hetzelfde koninklijk besluit, of regelingen waarop de Europese verordeningen inzake sociale zekerheid van toepassing zijn of waarop een door België gesloten overeenkomst inzake sociale zekerheid betreffende de pensioenen van werknemers of zelfstandigen van toepassing is.
Bijwerking 2013/1
P.108/1
Artikel 5. De Koning neemt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, overgangsmaatregelen aangaande de toekenningsvoorwaarden van het vervroegd rustpensioen voor zelfstandigen van de in artikel 108 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen bedoelde personen, alsmede voor de zelfstandigen die vóór 28 november 2011 een aanvraag voor een vervroegd rustpensioen hebben ingediend. Hoofdstuk IV – INWERKINGTREDING
Artikel 6. Deze wet treedt in werking op 1 januari 2013 en is van toepassing op de rustpensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal op zijn vroegst op 1 januari 2013 ingaan.
Bijwerking 2013/1
P.108/2
VOORBEHOUDEN BLADZIJDEN
Bijwerking 2013/1
P.109 tot 117
INDEX G1 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
1
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
P.W. 22.12.1989
254
01.01.1990
30.12.1989
01.01.1990
09.01.1991
2
256, 1°
3
256, 2°
4
256, 3°
5
256, 4°
6
257
7
258, 1°
8
258, 1°
9
259
10
260
11
261
12
261
13
262, 1°
14
262, 2°
15
263
16
264
17
265
18
266
19
W. 29.12.1990
183, 1°
Belgisch Staatsblad
P.118
INDEX G2 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
20
W. 29.12.1990
183, 2°
01.07.1991
21
183, 3°
22
184
23 24
W. 26.06.1992
25 26
Belgisch Staatsblad 09.01.1991
186
01.01.1991
52
10.07.1992
30.06.1992
01.01.1993
09.01.1993
69 W. 30.12.1992
64
27
71
28
72
29
W. 06.08.1993
40
01.07.1994
09.08.1983
30
W. 30.03.1994
123
01.01.1994
31.03.1994
31
65
01.07.1994
32
66
33
W. 07.04.1995
1, 1°
01.01.1993
29.04.1995
110
01.01.1995
23.12.1995
15
01.01.1997
13.12.1996
01.07.1997
06.03.1997
01.07.1997
29.03.1997
34
1, 2°
35
2
36
W. 20.12.1995
37
k.b. 18.11.1996
38 39
17, 1° k.b. 30.01.1997
23
40
24
41
25
42
26
43
k.b. 21.03.1997
44
Bijwerking 1997/3
1 2
P.119
INDEX G3 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
45
kb 25.04.1997
1
01.07.1997
30.04.1997
01.07.1997
03.03.1998
46
2
47
3
48
W. 22.02.1998
238
49
239
50
250
13.03.1998
204, 1°
01.04.1999
51
W. 25.01.1999
52
204, 2°
53
204, 3°
54
204, 4°
55
204, 5°
56
209
57
210
58
211
59
212
Belgisch Staatsblad
06.02.1999
16.02.1999
60
W. 03.05.1999
37
14.05.1999
04.05.1999
61
W. 12.08.2000
21
01.01.2001
31.08.2000
62
kb 13.07.2001
2
01.01.2002
11.08.2001
01.01.2002
31.12.2001
63
4
64
5
65
6
66
7
67
9
68
10
69
PW 30.12.2001
Bijwerking 2001/2
19
P.119/1
INDEX G4 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
70
PW 24.12.2002
7
10.01.2003
71
8
72
14,1°
73
14,2°
74
14,3°
75
14,4°
76
38
77
39
78
40
Belgisch Staatsblad 31.12.2002, 1e editie
01.01.2003
10.01.2003
79
PW 08.04.2003
43
01.01.2003
17.04.2003, 1e editie
80
W 11.05.2003
3,a) 3,b)
door de Koning te bepalen
24.06.2003, 1e editie
81 82
PW 24.12.2002
70
01.01.2004
31.12.2002, 1e editie
83
PW 22.12.2003
87,1°
01.01.2003
31.12.2003, 1e editie
84
87,2°
85
88,1°
86
88,2°
87
88,3°
88
88,4°
89
88,5°
90
89,1°
91
89,2°
92
89,3°
Bijwerking 2003/2
P.119/2
INDEX G5 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
93
PW 22.12.2003
89,4°
01.01.2003
94
89,5°
95
90,1°
96
90,2°
97
91
98
93,a)
99
93,b)
100
93,c)
101
94
102
PW 09.07.2004
Belgisch Staatsblad 31.12.2003, 1e editie
01.01.2004
232 (234)
01.01.2004 (KB 07.03.2005)
103
233,1°
01.01.2004
104
233,2°
105
235
25.07.2004
15.07.2004, 2e editie
106
W 20.07.2005
57
door de Koning te bepalen
29.07.2005, 3e editie
107
W 10.08.2005
2
15.10.2005
05.10.2005, 2e editie
108
W 23.12.2005
2,1°
09.01.2006
30.12.2005, 2e editie
2
22.02.2006
22.02.2006, 1e editie
112
3,a)
01.01.2003
113
3,b)
114
3,c)
115
3,d)
109
2,2°
110
4
111
W 16.01.2006
Bijwerking 2006/1
P.119/3
INDEX G5bis (Rust- en overlevingspensioenen) Réf.
Gewijzigd
Artikel
door 115bis
L.27.10.2006
Datum van inwerkingtreding
187,1°
01.01.2007 (a)
115ter
187,2°
115quater
187,3°
115quinquies
187,4°
115sexies
188
10.11.2006
115septies
189,1°
01.01.2004
115octies
189,2°
115nonies
190,1°
115decies
190,2°
115undecies
190,3°
115duodecies
190,4°
115tredecies
191
10.11.2006
115quattuordecies
192
10.11.2006
115quindecies
193
01.01.2007 (a)
115sexdecies
194
115septdecies
195
115octodecies
196
115novodecies
197
115vicies
198 199
01.01.2004
115duovicies
200
10.11.2006
308
07.01.2007
PW 27.12.2006 (I)
10.11.2006
01.01.2007 (a)
115unvicies 115tervicies
Belgisch Staatsblad
28.12.2006, Ed.3 (err. 13.02.2007)
____________________ (a) Zie KB van 12.01.2007 (B.S. 23.01.2007, Ed. 2).
Bijwerking 2009/4
P.119/3/1
INDEX G6 (Rust- en overlevingspensioenen)
Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
116
PW (I) 27.12.2006
247
07.01.2007
117
248,1°
20.05.2005
118
248,2°
01.01.2007
119
249
120
251
28.12.2006
Belgisch Staatsblad 28.12.2006, 3e editie
121
W (I) 27.12.2006
38
01.01.2006
28.12.2006, 3e editie
122
kb 09.04.2007
3,§2,1°
01.01.2007
17.04.2007
26.06.2008
16.06.2008,
123
3,§2,2°
124
3,§2,3°
125
PW 08.06.2008
23
126
24,1°
127
24,2°
128
25
129
W (I) 24.07.2008
130
70,1°
2e editie
01.01.2008
07.08.2008
70,2°
131
70,3°
132
W. 28.11.2008
2
01.10.2008
15.12.2008
133
PW 22.12.2008
202,1°
08.01.2008
29.12.2008,
134
202,2°
135
203
Bijwerking 2008/2
4e editie
P.119/4
INDEX G7 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
136
W 22.12.2008 (I)
21
01.01.2009
137
22
20.05.2005
138
25
a)
Belgisch Staatsblad 29.12.2008, 4e editie
139
kb 13.02.2009
1
01.08.2009
09.03.2009
140
PW 23.12.2009
79
31.12.2009
30.12.2009, 1e editie
141
80, 1°
142
80, 2°
143
kb 20.01.2010
7
01.04.2010
05.02.2010, 2e editie
144
kb 03.03.2010
1
01.08.2010
12.03.2010 2e editie
145
W 28.04.2010
89
01.01.2008
10.05.2010
146
kb 08.07.2011
4
01.09.2011
20.07.2011, 2e editie
147
W.29.03.2012
148
81, 1° 81, 2°
149
81, 3°, a.
150
81, 3°, b.
151
81, 3°, c.
152
81, 4°
b)
30.03.2012 3e editie
____________________________________ a) Artikel 26 van deze wet luidt als volgt: "Artikel 25 is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2010 ingaan". b) Artikel 83 van deze wet luidt als volgt: “De bepalingen van de artikelen 81 en 82 zijn van toepassing op de pensioenen die daa dwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2013. Bijwerking 2013/2
P.119/5
INDEX G8 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
153
81, 5°, a.
154
81, 5°, b.
155
81, 5°, c.
156
81, 6°
157
82
158
PW 22.06.2012
116, 2°
159
116, 3°
160
116, 4°
161
W. 21.12.2012
2, 1°
162
2, 2°
163
2, 3°
164
3
165
PW 28.06.2013
65
166
67
167
68
168
69
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
08.07.2012
28.06.2012
(a)
25.02.2013
01.01.2014 (b)
01.07.2013, 2e editie
169
KB 19.09.2013
1
01.09.2013
02.10.2013
170
W. 22.11.2013
13
(c)
06.12.2013, 2e editie
171
14, 1°
____________________________________ a) Artikel 6 van deze wet luidt als volgt: "Deze wet treedt in werking op 1 januari 2013 en is van toepassing op de rustpensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal op zijn vroegst op 1 januari 2013 ingaan". b) Artikel 70 van deze wet luidt als volgt: "Dit hoofdstuk (= artikels 65 tot en met 69) treedt in werking op 1 januari 2014 en is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014". c) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: "De artikelen 13 en 14 zijn van toepassing voor de inkomstenjaren vanaf het inkomstenjaar 2015". Bijwerking 2013/3
P.119/6
INDEX G9 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
172
W. 22.11.2013
14, 2°
(a)
06.12.2013, 2e editie
(b)
05.06.2014, 2e editie
01.01.2015
06.06.2014
173
14, 3°
174
14, 4°
175
14, 5°
176
14, 6°
177
14, 7°
178
W. 24.04.2014
2
179
3
180
4
181
5
182
6
183
W. 25.04.2014
44
184
45
185
46
____________________________________ a) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: "De artikelen 13 en 14 zijn van toepassing voor de inkomstenjaren vanaf het inkomstenjaar 2015". b) Artikel 8 van deze wet luidt als volgt: "De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan". Artikel 9 van deze wet luidt als volgt: "Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van artikel 2, voor wat betreft artikel 19, § 2, en § 3, 2°, die in werking treden op een door de Koning te bepalen datum". Bijwerking 2014/1
P.119/7
INDEX G10 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
186
5
187
6
188
W. 15.05.2014
9
189
10
190
11
191
13
192
14
193
15
194
16
195
17
196
18
197
19
198
20
199
21
200
22
201
23
202
24
203
25
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
01.01.2016
19.06.2014
01.01.2016
19.06.2014
____________________ (a) Het artikel 7 van de wet van 15 mei 2014 (B.S. 19.06.2014) luidt als volgt: "De nieuwe verjaringstermijnen waarin artikel 6 voorziet, beginnen slechts te lopen vanaf de inwerkingtreding van artikel 6, wanneer de vordering voordien is ontstaan. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer zijn dan de duur van de oorspronkelijke verjaringstermijn vanaf het feit dat de vordering doet ontstaan." Het artikel 8 van de wet van 15 mei 2014 (B.S. 19.06.2014) luidt als volgt: "De inwerkingtreding van artikel 6 kan niet tot gevolg hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen voor vorderingen die reeds verjaard zijn." Bijwerking 2014/1
P.119/8
INDEX G11 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
204
26
205
27
206
31
207
32
208
33
209
62, 1°
210
62, 2°
211
63
212
64
213
65
214
2
215
W. 24.04.2014
3, 1°
216
3, 2°
217
2, 1°
218 219
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
29.06.2014
01.01.2015 (a)
05.06.2014, 2e editie
01.01.2015 (b)
06.06.2014
2, 2° W. 24.04.2014
220
3 4
(a) Artikel 4 van deze wet luidt als volgt: "Deze wet is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2015 ingaan." (b) Artikel 7 van deze wet luidt als volgt: " De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015." Bijwerking 2014/1
P.119/9
INDEX G12 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
221
W. 24.04.2014
5
01.01.2015 (a)
06.06.2014
01.01.2015 (b)
06.06.2014
222 223
6 W. 25.04.2014
2, 1°
224
2, 2°
225
2, 3°
(c)
226
3
01.01.2015(b)
227
4
228
5
229
6
230
7
231
8
232
9
233
10, 1°
234
10, 2°
235
10, 3°
236
11
(a) Artikel 7 van deze wet luidt als volgt: " De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2015." (b) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: "De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten waarvan de echtgenoot of echtgenote ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015." (c) Artikel 16 van deze wet luidt als volgt: "Deze wet treedt in werking op 1 januari 2015, met uitzondering van artikel 2, voor wat betreft artikel 4, § 4, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2000." Bijwerking 2014/1
P.119/10
INDEX G13 (Rust- en overlevingspensioenen) Ref.
Gewijzigd door
Artikel
Datum van inwerkingtreding
Belgisch Staatsblad
237
W. 25.04.2014
12
01.01.2015 (a)
06.06.2014
205
01.01.2015
29.12.2014, 2e editie
241
207
08.01.2015
242
208
238
13
239
14
240
PW 19.12.2014
(a) Artikel 15 van deze wet luidt als volgt: " De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op de langstlevende echtgenoten waarvan de echtgenoot of echtgenote ten vroegste overlijdt op 1 januari 2015." Bijwerking 2014/2
P.119/11