Tien jaar studie en onderzoek naar de Belgische derdewereld-beweging
Geannoteerde bibliografie van de belangrijkste studies en onderzoeken van 1993 tot 2002
Bert Desmet Patrick Develtere Hoger Instituut voor de Arbeid In opdracht van 11.11.11 en Coprogram
1 2 3 4 5 6 7
Inleiding ............................................................................................................ F-2 NGOs en hun maatschappelijke positie ................................................................. F-4 NGOs en hun draagvlak ...................................................................................... F-13 Algemene functioneringswijze van NGOs .............................................................. F-17 NGOs en hun partners en projecten in het Zuiden ................................................. F-20 NGOs, sensibilisering en communicatie................................................................. F-31 Fair trade........................................................................................................... F-34
Pagina F-1 van F-34
1.
Inleiding
Dit overzicht omspant 10 jaar studiewerk,1 kritische analyses en onderzoek over de derdewereldbeweging in België. De lectuur van deze geannoteerde bibliografie biedt ons een mooi overzicht van de thema’s die onderzoekers en studenten boeiend hebben gevonden in deze beweging. Maar tevens geeft het ons een inzicht in de evolutie die deze beweging zelf heeft meegemaakt. In 1993 en 1994 krijgen we enerzijds enkele belangrijke werken die zicht proberen te krijgen op de markt van de vrijgevigheid (Van Ootegem, 1993) en de eigen marketingtechnieken van NGOs als non profit organisaties (Waeyaert, 1993). Net zoals de studie van Stefaan Walgraeve (1994) over de derdewereldbeweging als nieuwe sociale beweging wijst dit op de toenmalige maatschappelijke doorbraak van de NGO-sector. Er bleek een draagvlak te zijn en de beweging bleek zich als geheel te profileren en als belangrijke actor aan te bieden. Anderzijds blijkt uit een aantal werken die toen geschreven zijn dat dit toen intern binnen de derdewereldbeweging toch samenging met een aantal existentiële en strategische vragen. Getuige hiervan het kritische pamflet ‘Het Orkest van de Titanic’ (1993) en vervolgens het stuk ‘Naakte keizers of volwaardige partners’ van de Ekstermolengroep (1994) en ‘Missionarissen van de nieuwe kolonisatie’ van Vandepitte en collega’s (1994). Tien jaar later krijgen we studies over de relatie tussen de NGOs en de Belgische overheid (Holvoet en Renard, 2002),2 over de participatie van de NGOs in het besluitvormingsproces op Europees (De Clerck, 2002; Kerremans & Beyers, 2001) en internationaal niveau (Claes, 2002; Maertens, 2002). De Belgische NGO-sector en haar maatschappelijk draagvlak wordt nog steeds (kritisch) bekeken, maar nu in een internationaal comparatief perspectief (Develtere & Pollet, 2002; Hertogen & Develtere, 2002). Ook bieden zich een reeks studies aan die de relaties nagaan tussen de NGO sector en andere actoren zoals de bedrijfswereld (De Raes, 2002) en de media (Roisin, 2002). Dit wijst er o.i. op dat de sector nu
1
2
De gepresenteerde werken werden geselecteerd uit de beschikbare documenten in de bibliotheken van de Belgische universiteiten (Universiteit Antwerpen, Katholieke Universiteit Leuven, Vrije Universiteit Brussel, Rijksuniversiteit Gent, Université Libre de Bruxelles, Université de Liège, Université Catholique de Louvain-la-neuve), van ATOL, Cocosnet en Docent. Voor meer dan de helft van de werken gaat het om thesissen aan faculteiten sociale wetenschappen, economische wetenschappen, landbouwwetenschappen, pedagogiek en antropologie. Om evidente redenen is het ons niet mogelijk geweest om de kwaliteit (methodologische kwaliteit, validiteit en betrouwbaarheid van de gegevens) van deze thesissen na te gaan. Een aantal departementen van de Belgische universiteiten laten geen externe raadpleging van de eindwerken toe. Deze hebben we dan ook niet kunnen opnemen in deze bibliografie. De discussie over de effecten van een wijzigend financieringssysteem krijgen we in België al een paar jaar vroeger met o.a. Debar J. en Renard R. (1997). Op Europees niveau en in andere landen werd de discussie reeds vroeger gevoerd. Zie o.a. Bossuyt J. & Develtere P. (1995), ‘Between autonomy and identity: the financing dilemma of NGOs’, The Courrier, n° 152, p. 7678. Pagina F-2 van F-34
beschouwd wordt als een stabiele actor wiens positie in het nationale en internationale politieke veld en relatie met andere machtige actoren vragen oproept. In die periode van tien jaar zien we trouwens dat het onderzoek en het studiewerk zelf ook traag maar zeker een functionele plaats heeft ingenomen in het uitbouwen en verstevigen van de sector zelf. Getuige hiervan op de eerste plaats de zoektocht naar eigen evaluatiemethodes aangepast aan de karakteristieken van de sector zelf (Van Hamme, 1995; Vermeulen, 2001; Djama Seid, 2001; Verbaeys, 2002).3 Ook werden sinds 1993 steeds meer studies en evaluaties gerealiseerd van de werking, de output en de impact van bepaalde instrumenten of projecten van NGOs (o.a.: ACE, 1994; Theunis, 1995; De Klerck, 1996; Huysentruyt, 1999; De Ghellingck, 1998; Coolen, 1999; De Lameilleure, 1999; Van Keymolen, 2000; Simaeys, 2000; Pelemans, 2000; Bursten, 2000; Mertens, 2001; Luyckx, 2001; Vanlouwe, 2002; Goossens, 2003). Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat er in de periode 1993 - 2003 in ieder geval veel meer evaluaties gerealiseerd werden van de Noord- alsook de Zuidwerking van de NGOs. Dit wordt ondermeer gestimuleerd door het financieringskader van de voogdijoverheid dat zowel interne als externe evaluaties voorziet. Echter, vele van deze evaluaties zijn interne werkdocumenten die niet toegankelijk zijn voor het grote publiek. Deze studies over de werking zelf van de NGOs behelzen een hele scala aan thema’s. Opvallend is het hoge aantal studies die de effectiviteit en impact nagaan van landbouwgerichte projecten in het Zuiden. Verder zijn er studies over de eerlijke handelscircuits, de vormings- en sensibiliseringsinitiatieven van Belgische NGOs, het partenariaat met Zuidelijke organisaties en het genderperspectief in de werking van NGOs. Het overgrote deel van de onderzoeken en studies hanteren kwalitatieve methoden van onderzoek zoals kwalitatieve interviews, documentanalyses, focusgroep-gesprekken, casestudy methoden of participatorische analyse. Slechts enkele studies werden gerealiseerd met gebruik van kwantitatieve methoden zoals gestandaardiseerde post- of telefonische enquêtes en econometrische methoden. Hoewel we zien dat er een groeiend aantal studies, evaluaties en reflecties verschijnen over de Belgische NGO-sector en haar werking in Noord en Zuid, moeten we toch ook constateren dat ons land hier enigszins achterloopt in vergelijking met andere westerse landen. Dit heeft allicht te maken met het feit dat slechts zeer recentelijk een consensus gegroeid is binnen de sector en bij de betrokken overheidsinstanties dat kennisverwerving door derden over de sector en haar werkdomein een aantal belangrijke voordelen oplevert: het verhoogt de geloofwaardigheid van de sector, het is een element in het verantwoordingssysteem, het levert elementen op voor verbeterprojecten en het kan ook gegevens opleveren voor de verdere strategische uitbouw van de sector.
3
Het pionierswerk met betrekking tot het ontwikkelen van aangepaste evaluatietechnieken werd in Vlaanderen geleverd door South Research en H. Couderé (zie o.m. Couderé H. (1993), Van project tot beleid: evaluatiemethodes voor niet-gouvernementele ontwikkelingssamenwerking, NCOS, Brussel; Couderé H. (1995), ‘Evaluatiemethodes voor ontwikkelingsprogramma’s en projecten’, Samenlevingsopbouw Cahier, jg. 19, nr. 2, p. 6 – 15). Pagina F-3 van F-34
De documenten die hier gepresenteerd worden hebben we thematisch gerangschikt. Per thema worden eerst de meest recente werken gepresenteerd en vervolgens de vorige jaren.
2.
NGO’s en hun maatschappelijke positie
Holvoet N. & Renard R. (2002), Breaking with the past? Belgian Development Co-operation at the Turn of the Century, Institute of Development Policy Management – UA, Discussion Paper, Antwerpen, 41 p. Deze paper geeft een breed overzicht van de belangrijkste evoluties in het Belgisch ontwikkelingsbeleid in de jaren negentig van vorige eeuw. In het stuk over de verhouding tussen de overheid en de NGOs wijzen de auteurs erop dat deze relatie in die periode gekenmerkt werd door een graduele verschuiving van een project-per-project financiering naar een systeem van programmafinanciering. Hoewel dit systeem algemeen beschouwd wordt als een doorbraak zien de auteurs toch een aantal belangrijke zwakheden. Zo liet de overheid het na om het aantal NGOs die financiering ontvangen drastisch te doen dalen. Vele zijn te klein en institutioneel te weinig stabiel om het vertrouwen te krijgen dat voorzien is in het nieuwe systeem. Ook betreuren ze dat het nieuwe consultatiemechanisme geen echte beleidsdialoog toelaat en weinig vooruitgang biedt met betrekking tot de coördinatie van de diverse NGO activiteiten en deze van de publieke sector. Wegens een gebrek aan systematische evaluatie van het functioneren en de veldresultaten van de NGOs heeft de administratie niet de autoriteit om op een geloofwaardige manier de individuele NGOs te beoordelen en goede resultaten te belonen. Claes W. (2002), Participatie van NGOs in het besluitvormingsproces van de VN, Licentiaatthesis RUG, Gent, 111 p. Wouter Claes maakt een overzicht van de mogelijkheden die NGOs formeel en informeel hebben om zich in het internationale besluitvormingsproces te mengen. De verhandeling beschrijft in het eerste deel de twee relevante actoren (NGOs en de VN). En er wordt stilgestaan bij de Economische en Sociale Raad omwille van het grote belang van dit hoofdorgaan van de VN voor de participatie van NGOs. Het tweede deel verdiept zich in de interactie tussen de VN en de NGOs. Tot slot wordt in het derde deel de praktijk van de NGO-participatie onder de loep genomen door de mondiale VN-conferenties te bestuderen. De auteur besluit dat NGOs twee troeven hebben: ten eerste hun kennis dankzij het veldwerk en ten tweede de transnationale advocacy-netwerken waarin NGOs een belangrijke rol spelen. Concreet naar de praktijk van de mondiale VN-conferenties toe komen drie zaken naar voren: (1) een grote groei van de aantallen deelnemende NGOs, (2) het uitgebreid gamma aan mogelijkheden en momenten waarop advocacy-netwerken en NGOs hun standpunten kenbaar kunnen maken (vooral tijdens de voorbereiding van een conferentie blijkt er grote openheid naar de NGOs toe) maar een (3) heel beperkte deelname aan de besluitvorming tijdens de conferentie zelf.
Pagina F-4 van F-34
DGIS (2002), Aan ontwikkelingssamenwerking doen, DGIS, Brussel, 37 p. De brochure is bestemd voor al wie meer wil weten over de mogelijkheden om actief te zijn of ervaring op te doen in de ontwikkelingssamenwerking en gaat uit van de DirectieGeneraal Internationale Samenwerking (nu: Directie-Generaal Ontwikkelingssamenwerking of DGOS). Vooreerst geeft de brochure, een nauwkeurige definitie van wat ontwikkelingssamenwerking betekent. Verder worden de verschillende manieren beschreven om aan ontwikkelingssamenwerking te doen in partnerlanden (met speciale aandacht voor informatie en opleidingen voor coöperanten in spe en mogelijkheden om terreinervaring op te doen). Tenslotte, schetst de brochure de diverse manieren om aan ontwikkelingswerking te doen in België. De Raes L. (2002), De praktijk van de Belgische ontwikkelingssamenwerking in het kader
van een evoluerend ontwikkelingsdenken. Ondernemerschap en internationale solidariteit, Licentiaatthesis Hogeschool Gent, Gent, 94 p. De eindverhandeling wil de kanalen in kaart brengen waarlangs en de initiatieven waarmee het Vlaamse bedrijfsleven zich internationaal solidair met het Zuiden. Lien De Raes baseert zich op eigen interviews met experts, telefoongesprekken, schriftelijke correspondentie, niet gepubliceerde of interne informatie, persberichten en voordrachten. Het thema van ‘Ondernemerschap en internationale solidariteit’ is het zwaartepunt van de eindverhandeling. Hierbij wordt aandacht besteed aan (erg recente) initiatieven die het Belgische bedrijfsleven neemt ten voordele van mensen in ontwikkelingslanden, en dit meer en meer in samenwerking met de NGOs en (in mindere mate) de overheid. Voorbeelden van initiatieven zijn het ter beschikking stellen van hun kennis (bv. via consultancy) of hun kernbezigheden (core business). De initiatieven die beschreven zijn, zijn: ‘corporate funding programme’, ‘Alterfin’ en ‘Kauri’. Hertogen E. & Develtere P. (2002), ‘De NGO-gemeenschap in de Europese landen, een beweging in expansie’, in Coprogram Jaarboek 2002, Vlaamse niet-gouvernementele ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 30 p. In deze studie schetsen Els Hertogen en Patrick Develtere werkzaam aan het HIVA, de contouren van de NGO-gemeenschap in de diverse Europese landen op een vergelijkende wijze. Meer bepaald willen de auteurs de inplanting van NGOs in de nationale context in kaart brengen, alsook inzicht verkrijgen in de diverse formules van financiële en beleidsmatige samenwerking tussen de NGOs en de nationale overheden. Aangezien weinig landen over een databank beschikken met informatie over de NGO-sector wordt OECDDAC materiaal uit 1995-1996 als basis genomen voor dit onderzoek, aangevuld waar mogelijk. Een greep uit de bevindingen van dit onderzoek: (1) Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk herbergen het grootste aantal NGOs. (2) NGOs hebben aan populariteit gewonnen en deze erkenning wordt weerspiegeld in de stijging van private giften en middelen die de NGOs inzamelen. (3) Middelenconcentratie is een ander kenmerk van de Pagina F-5 van F-34
NGO-sector in Europa. De 20% grootste NGOs beschikken over 90% van de middelen in de sector. (4) Om hun identiteit te bewaren ten aanzien van de overheid en private schenkers, beoefenen NGOs een diversificatiestrategie: het verkopen van allerlei producten of het aankloppen bij een veelheid aan andere subsidielijnen, aan overheidszijde. Maerten B. (2002), Taxonomy of the viewpoints of Belgian NGOs on specific aspects of economic globalisation, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 67 p. Bert Maerten wil de opvattingen van de Belgische NGOs bestuderen ten aanzien van economische globalisatie en de liberalisering van de handel in het algemeen en ten aanzien van de Wereld Handelsorganisatie (WHO) en de ‘the 4th Ministrial Conference in Doha’ (2001) en de ‘Trade Related Intellectual Property Rights (TRIPS)’- overeenkomst in het bijzonder. Met dit doel voert de auteur een (deels kwantitatief en deels kwalitatief) onderzoek uit bij 11.11.11, de Anti-imperialistische Bond, Broederlijk Delen, het Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking, Ieder voor Allen, Netwerk Vlaanderen, Oxfam Solidariteit, Oxfam-Wereldwinkels, Vredeseilanden en Wereldsolidariteit. Uit het onderzoek blijkt dat de meerderheid van NGOs het leiderschap van enkele NGOs (11.11.11, Broederlijk Delen en Oxfam Solidariteit/Wereldwinkels) in deze materie onderschrijft. De NGOs nemen positie in tegen de huidige neo-liberale economische tendens door te pleiten voor een globaal handelssysteem dat expliciet de minder bedeelden bevoordeeld. De WHO en haar overeenkomsten worden aanzien als de dogmatische verpersoonlijking van het huidige neo-liberale bestel. Volgens de NGOs moeten handelsonderhandelingen bijdragen tot het uitroeien van de armoede, tot het respecteren van mensenrechten en tot ecologische duurzaamheid. Daarnaast moet de mogelijkheid tot herziening van bestaande overeenkomsten bestaan en moet er via de Verenigde Naties een democratische wereldregering tot stand komen. Beyers J. & Kerremans B. (2001), ‘Multi-level governance en de toegang tot de Europese beleidssettings. Een onderzoek naar de manier waarop de ‘multi-level’ de ‘governance’ beïnvloedt’, Res Publica, 2001, nr. 1, p. 103-126. In hun bijdrage tonen Jan Beyers en Bart Kerremans van de Katholieke Universiteit van Leuven, hoe ‘multi-level governance’ (meerlagige besluitvorming) kan worden omgezet in empirisch onderzoek. Concreet bestuderen de auteurs de positie van de regio Vlaanderen in het Europese besluitvormingsproces. Hierbij hebben ze ook oog voor andere actoren zoals de ‘public interest groups’ waaronder de Belgische koepel 11.11.11. De onderzoekers classificeren de hedendaagse mogelijkheden voor regio’s en andere actoren zoals ‘public interest groups’, om deel te nemen aan het beslissingsproces. De vormen van participatie verschillen naargelang hun formele (strikte procedures) of informele (niet strikte procedures) en directe (directe relatie met de EU-instellingen) of indirecte (relatie met de EU verloopt via de centrale overheid) karakter. Lahousse P. (2001), De positie van de vrouw: de rol van de Verenigde Naties en de nietgouvernementele organisaties, Licentiaatthesis, RUG, Gent, 100 p.
Pagina F-6 van F-34
In zijn scriptie wil Pieter Lahousse de rol die de NGOs en de VN spelen in het internationale (staten)systeem onderzoeken met betrekking tot het statuut van de vrouw. De auteur stelt vast dat de VN bevredigend werk levert op het gebied van normering maar het afdwingen van die normen laat te wensen over. Hij meent dat de oplossing te vinden is in het ratificeren van internationale juridische vrouwen- en mensenrechteninstrumenten en de consistente en getrouwe uitvoering ervan. Verder stelt de thesisstudent echter wel dat de hoge compartementalisering van de VN (de verantwoordelijkheid ligt verspreid over de Algemene Vergadering, de Economische en Sociale Raad, de Commissie voor het statuut van vrouwen, UNIFEM en INSTRAM) een probleem vormt voor een coherente en geïntegreerde aanpak van de vrouwenproblematiek. NGOs zorgden en zorgen vooral voor een grotere zelfversterking van vrouwen door hun nadruk op organisatie in vrouwengroepen en participatieve methodes. Tot slot onderstreept de auteur de belangrijke positie van de nationale staat. De ultieme soevereine bron die verandering moet waarmaken. Stangherlin G. (2001), Les organisations non gouvernementales de coopération au développement, Courrier Hebdomadaire, nr. 1714-1715, 69 p. G. Stangherlin beschrijft de ingrijpende veranderingen in de NGO-sector van de laatste decennia en schetst de eigenschappen van die de sector vandaag de dag kenmerken. Het eerste deel interpreteert de geschiedenis van de NGOs in het kader van de breuklijnen van onze Belgische samenleving met speciale aandacht voor het evoluerend ontwikkelingsdenken. De twee volgende delen bespreken uitvoerig het juridische en administratieve kader van de NGOs. Het vierde en laatste deel buigt zich over verscheidene grote evoluties uit het verleden (in de context van de interventie, betreffende de manier van initiatief nemen en de visie op het aanwenden van expertise) en hedendaagse evoluties die de NGO-sector vandaag kenmerken (defederalisatie, nieuwe vormen van partnerschap, de politieke veranderingen als antwoord op de mondialisering). Adviescommissie NGO (2000), Strategienota over de evolutie van de rol van de Belgische NGOs, Federale Overheid, Brussel, 33 p. De strategienota is een antwoord op een vraag van staatssecretaris Eddy Boutmans. Hij vroeg een advies over de verschillende NGO activiteiten die het Koninklijk besluit van 1997 financiert. Dat KB heeft betrekking op de erkenning en de subsidiëring van de NGOs voor ontwikkelingssamenwerking en hun federaties. Het doel van de nota is een strategische en toekomstgerichte visie uitwerken “zonder ernaar te streven reglementaire normen op te stellen. Het is wel de bedoeling om enerzijds de NGOs te inspireren in de oriëntaties van hun actieplannen en anderzijds de dossierbeheerders van de DGIS en de onafhankelijke experts belast met de beleidsdialogen met de NGOs te steunen”. De strategienota bestaat uit twee delen: een algemeen deel, dat de situatie beschrijft van de NGO sector in België en de oriëntaties die zich aftekenen, en een tweede deel dat handelt over verschillende soorten subsidieerbare activiteiten (de partnerfinanciering, de ontwikkelingseducatie, de dienstverlening en het uitzenden).
Pagina F-7 van F-34
Daniels A. (2000), Plaats en rol van de niet gouvernementele organisaties in de Belgische en Europese ontwikkelingssamenwerking, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 150 p. Ann Daniels stelt zich de vraag wat de rol en de plaats van NGOs in de internationale samenwerking precies is en in welke mate ze een alternatieve vorm van ontwikkeling op het terrein kunnen realiseren. Hiertoe wordt bij vijf Vlaamse NGOs veldonderzoek gedaan: NCOS/11.11.11, ACT, Broederlijk Delen, VECO en Wereldsolidariteit. In een eerste deel wordt een overzicht gegeven van de activiteiten en prioriteiten van de gouvernementele samenwerking. Deze wordt verder in verhouding gesteld tot de door de Vlaamse NGOs ontplooide activiteiten op zoek naar de meerwaarde van de NGOs. In een tweede deel wordt de aandacht gericht op de financiële afhankelijkheid van NGOs en de invloed hiervan op hun activiteiten. Hiervoor wordt dan ook een overzicht gegeven van de verschillende stelsels van medefinanciering die België kent met speciale aandacht voor de overgang van project- naar programmafinanciering. Tenslotte gaat de auteur ook kort in op de rol van de Vlaamse NGOs op het Europese niveau. Algemeen stelt Ann Daniels vast dat er een samenhang bestaat tussen de autonomie van NGOs (noodzakelijk om als volwaardige partner op te treden) en hun financiële middelen. De Ekstermolengroep (2000), Don Quichote voorbij. NGOs zoeken het ritme van de globalisering, NCOS/11.11.11, Brussel, 128 p. De Ekstermolengroep is een onafhankelijke groep van mensen met lange ervaring in de derdewereldbeweging. In dit boek wijst de Ekstermolengroep de NGO-sector de weg naar een toekomst in de eengemaakte wereld. Analyse én doe-tips voor al wie geïnteresseerd is in de sociale bewegingen in het algemeen en de derdewereldbeweging in het bijzonder. Vooreerst wordt internationale context geschetst waarin NGOs moeten opereren. De tekst betoogt dat NGOs in toenemende mate ingekapseld worden door het grote geld en het officiële, neo-liberale ontwikkelingsdenken. Ook worden de belangrijkste strategische uitdagingen voor de NGO-gemeenschap geduid. De conclusie luidt: samenwerking met andere actoren is een absolute prioriteit. In de volgende teksten wordt onderzocht hoe die samenwerking concreet gestalte kan krijgen door telkens doe-tips te presenteren. Achtereenvolgens gaat de aandacht naar de relatie tussen NGOs en de media in het perspectief van draagvlakverbreding; de mogelijke nieuwe samenwerking tussen NGOs en lokale besturen; het moeilijke huwelijk tussen NGOs en de private sector en de transnationale samenwerking van NGOs in het lobbywerk. Woods A. (2000), Facts about European NGOs active in international development, OECD, Parijs, 95 p. Deze studie focust op de activiteiten van Europese NGOs werkzaam in de internationale ontwikkeling. Het onderzoek voorziet in een groot aantal grafieken gebaseerd op landspecifieke surveys waaronder ook België. De mensen van het ‘Development Centre’ van de OECD bemerken dat NGOs verworden zijn tot professionele organisaties, ver verwijderd van het amateurisme waarin zij lange tijd gedompeld werden. Uit statistische analyse blijkt dat er duizenden ontwikkelings-NGOs Pagina F-8 van F-34
bestaan in Europa en samen hebben deze organisaties 7,3 miljard dollar tot hun beschikking. Bastiaensen J. (1998), ‘De knuppel en het hoenderhok. Zijn de NGOs klaar voor de 21e eeuw?’, Noord-Zuid cahier, jrg. 23, nr. 4, 139 p. In dit Cahier wenst men een nuttige nieuwe impuls te geven aan het debat over de uitdagingen voor het ontwikkelingswerk en de solidariteit in de volgende (21e) eeuw. Het cahier is opgebouwd uit drie delen. Het eerste deel analyseert de nieuwe ontwikkelingscontext waarmee de NGOs geconfronteerd worden en gaat na welke dwingende eisen daaruit voortvloeien. Concreet stelt Jean Bossuyt kritische vragen vanuit zijn dagelijkse contacten met bewegingen, organisaties en NGOs in het Zuiden en met NGOs van hier. Dirk Van Esbroeck bemerkt dat de meeste NGOs minder veranderen onder invloed van de uitdagingen die voorkomen uit de mondiale context dan onder druk van eisen gesteld door de overheidsfinanciering. Robrecht Renard sluit dit eerste deel af. Hij ontleedt de verhouding en de taakverdeling tussen overheid en NGOs, eerst algemeen, dan toegepast op België. Het tweede deel is in grote mate de weerslag van een recente studiesessie in Nicaragua die wetenschappers en NGOs uit Zuid en Noord bijeenbracht. Aan de hand van gesystematiseerde ervaringen en van onderzoek werd nagedacht over efficiënte werkmethodes en over de verhoudingen tussen actoren van ontwikkeling. In het derde deel, tot slot, zijn de NGOs zelf aan zet. Vijf Vlaamse NGOs: ACT, Bevrijde Wereld, Broederlijk Delen, Oxfam-Solidariteit en Vredeseilanden-Coobipo zetten uiteen hoe zij de nieuwe uitdagingen te lijf gaan. Debar J. & Renard R. (1997), Discussie omtrent directe financiering: implicaties voor de relaties tussen een kleine bilaterale donor en de NGOs, RUCA, Antwerpen, 54 p. Dit rapport past binnen de groep studies die in het kader van het Beleidsvoorbereidend onderzoek zijn gehouden rond het thema ‘armoedebestrijding’. De specifieke invalshoek van de onderzoeksgroep van het College voor Ontwikkelingslanden van het RUCA was de studie van de strategieën van donors op het vlak van programma’s van armoedebestrijding. Het onderzoek is hoofdzakelijk gebaseerd op een literatuurstudie. Het rapport bekijkt hoe donors de integratie van NGOs in de directe samenwerking aanpakken, en tot welke problemen en discussies dit leidt. In het eerste hoofdstuk wordt de motivatie van donors voor directe financiering besproken. Het volgende deel analyseert de verschillende modellen van directe financiering die werden uitgeprobeerd door donors. Algemene aanbevelingen uit de evaluatieliteratuur komen aan bod in het derde hoofdstuk. In hoofdstuk vier worden vier specifieke aanbevelingen uit de evaluatieliteratuur betreffende de verschillende modellen van projectfinanciering aangeboden. Het rapport eindigt met 12 aanbevelingen voor de ABOS-strategie inzake samenwerking met NGOs; zeven specifieke aanbevelingen voor de directe financiering en vijf aanbevelingen over de relatie tussen directe financiering en cofinanciering. Krut R. (1997), Globalization and civil society. NGO influence in international decisionmaking, UNRISD, Geneva, 60 p.
Pagina F-9 van F-34
Deze paper maakt deel uit van een programma van de Verenigde Naties’ onderzoeksinstituut voor sociale ontwikkeling rond globalisatie en burgerschap. Riva Krut onderzoekt de rol van de NGOs op het niveau van de internationale besluitvorming. Om de verwezenlijkingen, spanningen en beperkingen van NGOs op dit forum na te gaan, baseert de auteur haar onderzoek voor een deel op een survey waarin 500 NGOs zijn opgenomen. De paper is samengesteld uit drie delen. Het eerste deel behandelt de NGOvertegenwoordiging en –participatie. In een tweede deel bestudeert Riva Krut de verschillende vormen van NGO-zeggenschap in uiteenlopende internationale besluitvormingsinstituten. Het derde deel evalueert de impact van de NGOs. De auteur besluit met een dubbele waarschuwing. Vooreerst stelt ze dat ofschoon de NGO-toegang tot internationale fora is toegenomen, zij hebben geen toegang tot de machtigste van deze instituten. De tendens van versnippering in het NGO-landschap en de spanningen tussen Noordelijke en Zuidelijk NGOs leggen daarenboven een hypotheek op de mogelijkheden van de ‘global civil society’ om eensgezind te handelen. Peirs M., De Meyer L. & Van Criekinge J. (1996), De Wereld van de Ontwikkelingssamenwerking, NCOS, Brussel, 152 p. Dit boekje wil een eenvoudige inleiding geven tot de ontwikkelingssamenwerking. Het behandelt achtereenvolgens de praktijk en de instrumenten van de bilaterale en multilaterale samenwerking. Ook wordt er een hoofdstuk gewijd aan de sector van de nietgouvernementele ontwikkelingssamenwerking. In navolging van A. Fowler wordt een onderscheid gemaakt tussen NGOs die hun wortels hebben in een politieke partij of beweging (ACT, FOS, ...), NGOs die behoren tot sociale, culturele en religieuze structuren (Broederlijk Delen, Wereldsolidariteit, Ieder voor Allen, ...), NGOs die zich ideologisch oriënteren of uitgaan van een sociale analyse van de realiteit van derdewereldlanden (Oxfam-Wereldwinkels, landencomités, ...), NGOs die speciale aandachtspunten hebben (Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling, ...), NGOs die actief zijn in specifieke sectoren (Damiaanactie, ...), humanitaire of noodhulporganisaties (Artsen Zonder Grenzen, Caritas, Rode Kruis, ...) en koepels (11.11.11). De auteurs stellen dat de laatste jaren de NGObeweging door een periode gaat van grote twijfel over zin en efficiëntie van het werk. De oorzaken hiervan vinden ze in de nieuwe context (post-Koude Oorlog-tijd), de interne discussies tussen humanitaire en ‘structurele’ NGOs, het bureaucratiseringsdebat en de ‘helpt hulp’-discussie. Galland P. & Lefèvre G. (1996), La coopération belge au développement – Aide ou Business, EVO Société, Brussel, 159 p. De kerngedachte die in dit kritische document wordt uitgewerkt is dat hulp al te vaak gelieerd is aan zakenbelangen en aan diplomatieke imperatieven van het donorland, in casu België. Wat de NGOs betreft stellen de auteurs dat ze een zware crisis doormaken gezien de mondiale transformaties. Ze zouden minder middelen krijgen van het grote publiek en gecoöpteerd worden door de overheden. Galland en Lefèvre pleiten voor een collectief verweer vanwege de NGOs, een meer politiek gericht engagement en een grotere openheid naar andere actoren in de maatschappij. Voorbeelden van geslaagde strategieën
Pagina F-10 van F-34
vinden ze o.a. in de Groupe de Recherche pour une Stratégie Economique Alternative (GRESEA), de samenwerking met vakbonden en vierdewereldorganisaties en de eerlijke handelscircuits. Croonen K. (1995), Zin en onzin van ontwikkelingssamenwerking. Vanuit en op de NGOwerking, Licentiaatthesis UFSIA, Antwerpen, 110 p. Vele kritieken en vragen die gesteld worden rond de zin en onzin van de ontwikkelingssamenwerking vormen de aanzet van deze studie. In haar eindverhandeling verwerkt Kathleen Croonen twee delen: een inhoudelijke benadering van de ontwikkelingsproblematiek en een methodologische aanpak. In een eerste deel wordt enerzijds de kritiek aan het adres van de NGOs bestudeerd en worden anderzijds de NGOs zelf aan het woord gelaten met bedenkingen bij de structurele aanpassingsprogramma’s van het IMF en de Wereldbank. In het tweede deel wordt stilgestaan bij de evaluatiemethoden en –redenen van de verschillende hulporganisaties. Twee methoden worden hier bestudeerd: de impact studie en de kwalitatieve evaluatie. De NGOs zelf verkiezen echter een andere methode, de zelfevaluatie; deze methode stimuleert immers een leerproces bij de betrokkene. Roefs T. (1995), Niet-Gouvernementele organisaties en de overheid, Case study voor het Ontwikkelingscentrum van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, NCOS, Brussel, 35 p. Deze studie wil een overzicht geven van de bestaande financieringsmechanismen en tracht de discussiethema’s en de tendensen die momenteel de relaties tussen de NGOs en de Belgische overheid beheersen, aan te duiden. De informatie is grotendeels verzameld via een twintigtal interviews met mensen die actief werkzaam zijn in het ABOS (nu: DGOS), bij het Staatssecretariaat voor Ontwikkelingssamenwerking en in de NGO-wereld in het algemeen. Het onderzoek besluit dat over het algemeen de bestaande reglementeringen voor de indirecte samenwerking ervaren werden als te zeer kwantitatief geïnspireerd en geïnterpreteerd. Verder stelt men vast dat een structurele dialoog die politieke veranderingen zou kunnen inspireren die voor alle partners aanvaardbaar zijn, onbestaande was. Tot slot bemerkt Tie Roefs dat het onderzoek van NGOs over de ontwikkelingspolitiek weinig erkend is. Ekstermolengroep (1994), Naakte keizers of volwaardige partners? Rol en plaats van de NGO-beweging in de internationale samenwerking, NCOS, Brussel, 67 p. De Ekstermolengroep is een onafhankelijke groep van mensen met vele jaren ervaring in de derdewereldbeweging. Het boek is gebaseerd op een analyse van recente internationale vakliteratuur, evaluatierapporten en conferentieverslagen en werd verrijkt door de kritische commentaren van deskundigen. Begin de jaren negentig werd er van verscheidene zijden stevige kritiek geuit op de rol van NGOs, zowel in het Noorden als in het Zuiden. De auteurs stellen vast dat tot dan het Pagina F-11 van F-34
NGO-debat in Vlaanderen eerder slagonmatig en weinig constructief verliep. Dit vormde voor deze zes individuen een uitdaging om zich rond de tafel te zetten om een constructief debat grondig voor te bereiden. Het resultaat is dit document, dat vele concrete voorstellen bevat. In het eerste hoofdstuk wordt de NGO-beweging in de jaren ’90 onder de loep genomen. Het volgende hoofdstuk behandelt de derde-wereldbeweging in Vlaanderen. Belangrijke actie-prioriteiten voor de Vlaamse NGOs worden uitstippelt in het derde hoofdstuk. En in het finale hoofdstuk worden concrete suggesties aangereikt om de verhouding tussen NGOs en overheden te verbeteren. Dit boek werd tevens uitgegeven in het Frans onder de titel ‘Cocus, mais contents? Rôle et place des ONG dans la coopération internationale’, uitgegeven bij Editions Action pour le Développement (1995). Vandepitte M., Merckx F., De Vos P. & Van Duppen D. (1994), Missionarissen van de nieuwe kolonisatie, EPO, Berchem, 294 p. In dit werk willen de Vlaamse auteurs een aantal themata uitwerken die centraal staan in de discussie over de rol van NGOs. De vraag of NGOs een bevrijdende of systeembevestigende rol spelen, staat hierbij centraal. Vanuit een consequent antiimperialistische opstelling willen de vier auteurs de scheidingslijnen tussen deze twee vormen van internationale samenwerking scherp stellen. De behandelde onderwerpen zijn onder meer: de ideologie van Artsen Zonder Grenzen en het anti-tiersmondisme waarbij vooral Frankrijk en België in de kijker worden geplaatst, de zogenaamde humanistische interventie, de migraties in de wereld van vandaag, de rol van niet-gouvernementele organisaties (met aandacht voor specifieke toestanden in Rwanda, Bolivia, El Salvador, Kongo, Peru, de Filippijnen en Cuba), de problematiek van de sociale clausules en de situaties op gebied van de volksgezondheid in de derde wereld. Walgrave S. (1994), Nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen, een sociologische verkenning van de milieubeweging, de derdewereldbeweging en de vredesbewegingen, S.O.I, Leuven. Stefaan Walgrave onderzoekt nieuwe sociale bewegingen als een onderscheiden type t.o.v. oude sociale bewegingen. Hij dicht ze zowel ideologisch als organisatorisch specifieke kenmerken toe. Hun ideologie is contingent, heterogeen, systeemoverschrijdend en structureel; ze benadrukt vooral autonomie, anti-economisme, gelijkheid en inspraak. Hun bewegingsorganisaties zijn zowel intern als extern gededifferentieerd, basisdemocratisch, ongebonden en lokaal ingebed. Losse, niet-georganiseerde actoren spelen een belangrijke rol in de collectieve actie. Deze collectieve actie komt niet ten goede aan een met traditionele codes geduide doelgroep, maar is ofwel universeel, ofwel zeer particulier (lokaal). De Vlaamse derdewereldbeweging heeft, volgens Walgrave, veel meer dan de milieu-beweging maar ook dan de vredesbeweging, in haar discours van een behoorlijke ideologische gelijkenis met een ideaaltypische nieuwe sociale beweging. Achterhuis H., Barrez D., Tandon Y., Schellens M., Elizalde A., Fowler A. & Bossuyt J. (1993), Het Orkest van de Titanic. Werken aan andere Noord-Zuid verhoudingen, VUBPRESS/Student Aid, Brussel/Leuven, 216 p.
Pagina F-12 van F-34
In dit boek laat Student Aid zeven auteurs uit Zuid en Noord aan het woord om de paradox toe te lichten van een groter wordende kloof tussen Zuid en Noord en de tegenovergestelde beloftes van NGO-campagnes. Hans Achterhuis opent met de tekst ‘Als haaien mensen waren. Moralisme als internationalisme.’ Hierin kijkt hij kritisch naar de ontwikkelingssector en naar het denken over ontwikkelingshulp. Vragen als ‘Hoe is het mogelijk dat tientallen jaren lang dezelfde ideeën worden gelanceerd en dezelfde discussies plaatsvinden, zonder dat men zich afvraagt waarom deze ideeën steeds maar niet gerealiseerd worden?’ passeren de revue. In ‘De val der Engelen’ analyseert Dirk Barrez waarom ontwikkelingsorganisaties falen. Hij besluit dat de NGOs hun solidariteit met de derde wereld maar gestalte geven als zij de noordelijke samenleving werkelijk willen en kunnen overtuigen die ene leefbare wereld na te streven en alle uitbuitingsmechanismen uit te roeien. Vervolgens komt de Oegandees Yash Tandon aan het woord in ‘Buitenlandse NGOs. Gebruiken en misbruiken vanuit een Afrikaans perspectief’. Hierin bekritiseert hij de buitenlandse NGOs en hun benadering ten opzichte van de verschillende onderwerpen waarbij zij in Afrika betrokken zijn: ontwikkeling, mensenrechten, vrouwenproblematiek, ecologie, … Hij beveelt aan dat Afrikanen hun eigen wetenschappelijke studies moeten maken over onderwerpen als de zelfredzaamheid van Afrika en dat de westerse NGOs meer doorzichtiger moeten gemaakt worden. Melanie Schellens belicht de zin van ontwikkelingssamenwerking in haar bijdrage ‘Ontwikkelingssamenwerking zal de wereld niet redden’. Antonio Elizalde benadert het thema van de NGOs vanuit een fenomenologische hoek in zijn artikel ‘De NGOs en de internationale samenwerking’. Hij pleit voor een serieuze inspanning voor meer symmetrie in de relaties tussen actoren van het ontwikkelingssamenwerkingsysteem. De contributie van Alan Fowler tekent een aantal aandachtspunten uit voor de jaren negentig in ‘Het opbouwen van partnerships tussen noordelijke en zuidelijke ontwikkelings-NGOs’. Jean Bossuyt concludeert in ‘De midlife crisis van de NGO-sector’ met drie prioriteiten voor de modernisering van NGOs: een grondige herziening van de projectwerking, het versterken van de politieke lobbycapaciteit op het thuisfront en een nieuwe aanpak van de animatie naar de publieke opinie toe.
3.
NGO’s en hun draagvlak
De Clerck X. (2002), Ontwikkelings-NGOs als lobby in Europa, Licentiaatthesis RUG, Gent, 102 p. Deze scriptie gaat na hoe NGOs hun belangen kenbaar maken op Europees niveau. Xavier De Clerck baseert zich hiervoor ten dele op interviews met mensen van 11.11.11 en Broederlijk Delen. De auteur bemerkt dat meer en meer NGOs aandacht besteden aan beleidsanalyse (naast projectwerking). Dit om beleidsmakers er op te wijzen dat maatregelen die hier (in het Noorden) worden genomen, verstoringen veroorzaken elders ter wereld. Om dit te realiseren gaan NGOs zich internationaliseren. Het onderzoek wijst op het ontstaan van Europese netwerken die er op gericht zijn informatie te bekomen en of te bezorgen bij Europese ambtenaren, en issue-netwerken (bv. rond het thema ‘Tobin-taks’). Voor de internationalisering van NGOs vormt het internet een efficiënt middel, zowel om informatie Pagina F-13 van F-34
op te sporen als om internationaal protestacties op te zetten. Tot slot wijst de auteur op twee beperkingen die het advocacy potentieel van ontwikkelings-NGOs ondergraven: het gebrek aan financiële middelen en de complexiteit van de internationale realiteit waarin de ontwikkelings-NGOs opereren. Deze laatste factor maakt het enorm moeilijk om algemene overal relevante uitdagingen te formuleren naar de overheden toe. Develtere P. & Pollet I. (2002), Onbekend maar bemind: het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking, HIVA, Leuven, 28 p. Patrick Develtere en Ignace Pollet, beide werkzaam in het Hoger Instituut Voor Arbeid te Leuven, willen in deze paper een overzicht geven van wat geweten is over het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen. Eerst wordt het concept draagvlak verklaard. Vervolgens wordt het bestaande draagvlakonderzoek bestudeerd. Ten derde bekijken de auteurs het bestaande onderzoeksmateriaal dat verband houdt met het middenveld, de verenigingen en bewegingen, inzet en engagement in Vlaanderen. De auteurs besluiten dat er Europees gezien sinds 1990 een dalende trend is in de attitude pro ontwikkelingshulp. Deze daling wordt geduid vanuit een zekere afkeer voor wanpraktijken en een perceptie van ineffectiviteit. De mediatisering zou ook het accent helpen verleggen van structurele hulp naar noodhulp. In België is deze tendens sterk aanwezig. België scoort het minst enthousiast inzake ontwikkelingshulp. De recentste onderzoeken laten evenwel uitschijnen dat dit tij terug aan het keren is. De Stobbeleir K. (2001), Waarden en doelen van consumenten voor het financieel steunen van Niet-Gouvernementele Organisaties: Een Means-End Analyse, Licentiaatthesis RUG, Gent, 120 p. Deze studie stelt zich als fundamenteel doel om op basis van de means-end-theorie, de interrelaties te onderzoeken tussen de verschillende waarden, motieven of doelstellingen die geefgedrag aan NGOs beïnvloeden. Kathleen De Stobbeleir bestudeert drie groepen mensen: regelmatige gevers, personen die af en toe geven en personen die nooit geven. De auteur baseert haar onderzoek op kwalitatieve en kwantitatieve interviews afgenomen bij 83 personen. Uit de resultaten blijkt (onder andere) dat de meest centrale reden om niet te geven ‘het geld komt niet terecht’ is. Het niet zien van concrete resultaten creëert deze indruk. Een andere centrale reden om niet te geven tenslotte, is dat men liever iets doet voor iemand die men kent. Paquot E. (2001), International solidarity organisations and public authorities in Europe.
Comparative study on national and European aid and consultation schemes. Samenvatting, Minister van Buitenlandse Zaken, Parijs, 39 p. Dit rapport vat de hoofdconclusies samen van een studie betreffende de steun van Europese regeringen aan ontwikkelings-NGOs. De studie is uitgevoerd in het jaar 2000 door de franse ‘Commission Coopération Développement’ met de steun van de ‘Mission pour la Coopération non gouvernementale’ van het Franse ministerie van buitenlandse zaken. Het doel van de studie bestaat erin de initiatieven van de Franse regering ten aanzien van de Pagina F-14 van F-34
NGO-sector te vergelijken met de initiatieven in de andere Europese landen. Als een van de Europese vergelijkingslanden wordt er ook aandacht besteed aan de Belgische initiatieven ten aanzien van de Belgische NGO-sector. Boonen J. (2001), L’action altruiste: entre contraintes d’action et exigences morales. Etudes de l’organisation d’Oxfam-Solidarité, Licentiaatthesis ULB, Bruxelles, 130 p. Wil een vrijwilligersorganisatie niet aan kracht inboeten dan moet de organisatie voortdurend haar doelen en haar interne organisatie aanpassen met het oog op het inwilligen van de morele eisen en de aspiraties van de leden om hun ‘ik’ te realiseren. Zo luidt de hypothese die doorheen deze eindverhandeling meeloopt. Jérome Boonen neemt als gevalsstudie de Belgische NGO Oxfam solidariteit en baseert zijn kwalitatief onderzoek op zeven semi-directieve interviews. De auteur besluit dat het engagement van individuen enkel ten dele gebaseerd is op een of ander eigenbelang. Onwetendheid met betrekking tot de andere motieven voor engagement (zoals medelijden, altruïsme, verontwaardiging, …) beperkt de slagkracht van een vrijwilligersorganisatie meent de hij tot slot. Dimarso (1999), Vlamingen en de derde wereld. Evaluatie rapport, NCOS, Brussel, 126 p. Dit rapport brengt verslag uit van een onderzoek naar de houding van de Vlamingen ten opzichte van de Derde Wereldproblematiek in het algemeen en NCOS (11.11.11) in het bijzonder anno 1999. Naast een representatieve steekproef (1 519 betrouwbare interviews) van de Vlaamse bevolking werd ook een steekproef bevraagd van schenkers en vrijwilligers van het NCOS. Uit het onderzoek blijkt dat de Derde Wereldproblematiek een belangrijk thema is voor de Vlaamse bevolking. Het komt immers in de prioriteitenlijst op de derde plaats, na criminaliteit en oorlogen en voor milieu en werkloosheid. Verder is 11.11.11 gekend door meer dan 9 op 10 van de Vlamingen. Deze bekendheid dankt de actie vooral aan de massa media en de straatactie. De NCOS achterban (vrijwilligers en schenkers) tot slot, heeft een zeer specifiek profiel. Het prototype (vrijwilliger of schenker) is een man van 42 met een hogere opleiding die werkt als bediende. Hij is ingebed in het verenigingsleven, stemt Agalev en kijkt VRT. Abts K. & Neefs H. (1997), De beleving van de derde wereldproblematiek in Vlaanderen.
Een onderzoek naar de houdingen en waardenoriëntaties van de achterban van Vredeseilanden ten aanzien van de derde wereldproblematiek, Licenciaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 320 p. Met dit gezamenlijk onderzoek willen de twee auteurs inzicht verkrijgen in de mogelijke congruentie of discrepantie tussen de houdingen en waardenoriëntaties van de achterban van Vredeseilanden en deze die door de organisatie zelf geprojecteerd worden. Dit gebeurde via een postenquête (750-tal respondenten) en diepte-interviews bij een zogenaamde ‘actieve medewerkersgroep’, een ‘donorpopulatie’ en een ‘geïnteresseerdenpopulatie’. Uit de studie blijk ondermeer dat de geïnteresseerdenpopulatie
Pagina F-15 van F-34
aanzienlijk jonger is dan de donorpopulatie. Alle categorieën zijn eerder kerkgebonden, actief lid van andere verenigingen en vaak ook op een of andere manier betrokken bij een andere derdewereldorganisatie. Met betrekking tot de onderzoeksvraag blijkt dat betrokkenen slechts een beperkte kennis hebben van doelstellingen en werking van de organisatie, maar het een zeer positief image toedichten. Betrokkenen vinden tevens dat derdewereldorganisaties zoals Vredeseilanden zich op de eerste plaats moeten inlaten met projecten in de derde wereld. Renard K. (1997), Niet Gouvernementele Organisaties op de markt van liefdadigheid in België: een economische benadering, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 96 p. Deze thesis is een toepassing van de economische theorie van non-profit organisaties enerzijds en van de ‘Industriële Organisatie’ anderzijds op de Belgische Niet Gouvernementele Ontwikkelingsorganisaties. Uit de economische analyse blijkt dat bij de productie van de publieke goederen educatie, informatie en liefdadigheid door NGOs geen marktfaling optreedt omwille van hun non-profit karakter. De strategische voordelen van NGOs wegen namelijk op tegen de nadelen die ze hebben ten opzichte van andere organisatievormen. Naast de relaties tussen NGOs onderling worden ook de relaties met andere deelnemers in deze markt, waaronder overheid en donors uitvoerig besproken. Typisch in deze markt is de hoge mate van concurrentie tussen NGOs met betrekking tot het inzamelen van geld. Dedeurwaerdere A. (1995), Visies rond de ontwikkelingsproblematiek: Een empirisch onderzoek in Vlaanderen, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 81 p. In dit eindwerk wordt eerst de nieuwe wending besproken binnen het ontwikkelingsdenken in het algemeen en binnen het ontwikkelingsdenken van NGOs in het bijzonder. Vervolgens wordt aan de hand van vragenlijsten de visie daaromtrent onderzocht bij een groep geïnteresseerden in ontwikkelingsproblematiek. Op die manier wil Ann Dedeurwaerdere nagaan of theoretici en personen die in ontwikkelingsproblematiek geïnteresseerd zijn op dezelfde golflengte zitten. Na de analyse van de enquêteresultaten is gebleken dat de respondenten in zekere mate de nieuwe visie steunen. In het algemeen staan zij echter niet zo negatief tegenover de huidige manier van ontwikkelingshulp. Personen die meer met een ontwikkelingsorganisatie verbonden zijn, geloven meer in de nieuwe wending in vergelijking met de ‘niet-verbonden’ respondenten. Wat als een positief resultaat wordt aanzien. Van Ootegem L. (1993), De markt van de vrijgevigheid. Giften in Vlaanderen doorgelicht, Acco, Leuven, 168 p. Dit boek is het resultaat van een onderzoeksproject dat in het kader van het samenwerkingsverband LUCAS met de organisaties Broederlijk Delen en Welzijnszorg, en met de steun van de Kredietbank werd uitgevoerd binnen het Centrum voor Economie en Ethiek. Het boek verwerkt de resultaten van een uitvoerige enquête over de vrijgevigheid van de Vlaamse bevolking aan organisaties die die giften aanwenden voor het ‘goede doel’. Daarbij werd veel aandacht besteed aan de grootte van de individuele giften, de uitsplitsing Pagina F-16 van F-34
over verschillende organisaties, de aanwending van de steun en de motivaties voor vrijgevigheid. In eerste instantie worden de enquêteresultaten weergegeven en geïnterpreteerd vanuit de invalshoek van het vrijgevige individu. Vrijgevigheid wordt geplaatst tegenover vrijbuitersgedrag. Deze economische benaderingswijze wordt daarna kritisch geëvalueerd in bijdragen vanuit een meer filosofische, sociaal-historische en praktijkgerichte achtergrond.
4.
Algemene functioneringswijze van NGO’s
Williame I. (2001), Comment les objectifs sociaux des ONG peuvent être maintenus alors
que celles-ci sont confrontées à des impératifs financiers pour assurer leur survie ou leur développement?, Licentiaatthesis UCL, Louvain-la-Neuve, 71 p. Isabelle Williame bestudeert hoe de sociale doelen van NGOs overeind blijven in een context van financiële imperatieven om hun voortbestaan te verzekeren. Concreet worden vier Belgische NGOs bestudeerd: Oxfam Solidariteit, Coopération et Solidarité, SOS Faim en Handicap International. De studie bestaat uit enerzijds een macro-economische analyse van de NGO-sector in het algemeen door deze te situeren in de bredere economische context en anderzijds een micro-economische analyse van de vier hoger vermelde NGOs. De analyse van de vier gevalstudies wijst uit dat geen enkele van de vier NGOs de liefdadigheidssector wil monopoliseren (de karaktertrek van een puur economische ingesteldheid). De auteur besluit dat ethische regels het middel bij uitstek zijn om een het economische overheersing op het sociale te vermijden. Coolen E. (1999), Ontwikkelingssamenwerking vanuit genderperspectie. Literatuurstudie en
bespreking van drie cases: De betekenis van de genderbenadering bij de Vlaamse NGOs Mensenbroeders, Vredeseilanden-Coopibo en Sago, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 123 p. Het proces van ‘ontwikkeling’ en ‘ontwikkelingssamenwerking’ is beïnvloed door allerlei factoren. In deze verhandeling wordt ‘gender’ als één van deze factoren bekeken. Het eerste hoofdstuk tracht zicht te krijgen op de complexiteit van gender als een cultureel geladen concept. In het tweede hoofdstuk kadert Ellen Coolen de genderverhouding in een internationale context en bespreekt de auteur de verhouding tussen gender als analyseinstrument en als inzet in maatschappelijke verandering. Het derde hoofdstuk beschrijft en bespreekt drie cases (de Vlaamse NGOs Mensenbroeders, Vredeseilanden-Coopibo en Sago), via kwantitatief onderzoek. Tenslotte worden de mogelijkheden van het genderperspectief overwogen. ‘De manier waarop de besproken NGOs en partnerorganisaties het genderperspectief hanteren, reveleert een eigen denkwijze en een taalgebruik gebaseerd op ontmoeting. Als men de NGOs en partnerorganisaties plaatst in het geheel van internationale structuren en relaties, kan men de onbeslistheid van het genderperspectief dat zij hanteren inzetten als
Pagina F-17 van F-34
een instrument voor diepgaande analyses en als een vorm van verwerking van ongelijkheden in het verleden en heden en een openheid naar de toekomst’ is een van deze mogelijkheden. De Ghellingck Vaernewyck C. (1998), La prise de décision au sein des ONG: La sélection de projets, Licentiaatthesis UCL, Louvain-la-Neuve, 73 p. Het onderwerp van dit eindwerk bestaat uit de analyse van het beslissingsproces in NGOs bij de selectie van projecten. Cynthia De Ghellingck Vaernewyck neemt drie Belgische NGOs als gevalstudies: Samenwerking en Solidariteit, Oxfam en ‘Europe Tiers Monde’. De auteur wil voornamelijk nagaan in welke mate de methodes van de profit sector toepasbaar zijn op de non-profit sector waartoe de NGOs behoren. In een eerste deel wordt de ontwikkelingssector bestudeerd met speciale aandacht voor NGOs. In een tweede deel staan beslissingstheorieën centraal. Op basis van dit deel kan men besluiten dat de ‘procedurele rationaliteit’ het best het beslissingsproces in NGOs beschrijft. Het derde deel tot slot focust op selectietheorieën. De auteur merkt hierin op dat in vergelijking met de profit sector, de non-profit sector enerzijds andere criteria hanteert (naast het economische aspect is er bijvoorbeeld ook aandacht voor het culturele en sociale aspect) en anderzijds alle betrokken partijen opneemt in de analyse. Hieruit volgt dat de methodes van de profit sector voor het selecteren van projecten erg moeilijk kunnen worden overgenomen door de non-profit sector van de NGOs. De aanwezigheid van de kosten-baten analyse in beide sectoren tenslotte is hét punt van overeenkomst in de beide beslissingsprocessen. Schelkens K. (1998), Participatie van jongeren in de derdewereldbeweging: knelpunten en
mogelijkheden. Een exploratief onderzoek naar de wijze en achtergronden van participatie van jongeren in de derdewereldbeweging in Vlaanderen, Licentiaatthesis VUB, Brussel, 125 p. In deze eindverhandeling wil Koen Schelkens een beeld schetsen van hoe de vrijwillige participatie van jongeren (16-25 jaar) eruit zit in de derdewereldbeweging anno 1998. Het onderzoek baseert zich op tien interviews (zowel individueel als in groep) afgenomen van 21 jongeren die actief zijn bij een lokaal 11.11.11-comité of een lokale OXFAMwereldwinkel. Uit het onderzoek komt naar voren dat de meeste actieve jongeren zich identificeren met de idealen en beginselen van de Derde Wereldbeweging (rationele motivatie voor de participatie). Ouders, de vriendenkring of de jeugdbeweging zijn verder tegelijk mogelijke stimulansen tot participeren en kanalen waarlangs men in een beweging terecht komt. Zin voor initiatief en creativiteit is een laatste motivatie tot engagement. Goiris P. (1997), Interne en externe afstemming van Niet-Gouvernementele Organisaties. Een onderzoek bij vier Belgische NGOs, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 135 p. Het doel van het onderzoek is een eerste bijdrage leveren vanuit de organisatiepsychologie om te komen tot een beschrijving van de veranderingsprocessen in de NGO-sector. Drie onderzoeksvragen staan centraal: (1) Hoe profileert de NGO zich naar de buitenwereld? (2) Pagina F-18 van F-34
Welk organisatieprincipe hanteert de organisatie intern? (3) In welke mate komen de afstemmingsprincipes overeen in de vijf onderzochte organisaties? Hiertoe werden 11 interviews afgenomen in de NGOs: Bevrijde Wereld (BW), FOS, COOPIBO, OxfamSolidariteit (OS) en de koepelorganisatie NCOS. Pieter Goiris besluit dat organiseren in de NGO-sector zich afspeelt op de grens tussen extern en intern. De vorm van organiseren verschilt sterk in de vier onderzochte organisaties (NCOS wordt hier buiten beschouwing gelaten). BW profileert zich op basis van humane waarden en het organiseren gebeurt vooral van binnen naar buiten uit. Het FOS vertrekt vanuit politiek/ideologische waarden van de socialistische beweging en laat haar actiestrategieën hier duidelijk uit volgen. COOPIBO functioneert vooral op basis van de eigen technische en facilitaire competenties. Kenmerkend voor OS tot slot, is de sterke herpositionering en herdefiniëring van de interne organisatie. In de organisatie overheerst een ad hoc benadering van ontwikkelingssamenwerking. Theunis J. (1995), Niet-gouvernementele organisaties en externe dienstverlening: De
dienstverlening van ATOL en South Research bevraagd bij achttien NGOs twee organisaties voor samenlevingsopbouw in Vlaanderen, Gent, 45 p. 21 organisaties of instellingen werden aangeschreven met de vraag voor een gesprek rond de volgende drie thema’s: (1) Hoe gaat uw organisatie om met externe dienstverlening? Worden regelmatig opdrachten uitbesteed? Waarom wel/niet?; (2) Hoe evalueert u de contacten die uw organisatie tot hiertoe had met South Research (SR) en/of met Atol?; (3) Hoe kijkt u naar het samenwerkingsverband tussen SR en Atol? Voor alle gesprekken werd een vragenlijst gebruikt met dezelfde globale structuur. Het onderzoek besluit met enkele algemene tendensen. Er wordt vastgesteld dat ATOL en SR meer en meer concurrentie krijgen van zuidelijk instituten en organisaties. De noden van de ondervraagde NGOs lijken vooral op institutioneel en beleidsmatig vlak te liggen. Het samenwerkingsverband wordt over het algemeen positief onthaald. Maar tot slot wordt van ATOL en SR verwacht dat zij meer doen dan opdrachten afwachten en die, volgens de verwachtingen, uitvoeren. Zij kunnen, binnen geïdentificeerde probleemstellingen, voorstellen doen en zelf mee de motor zijn van samenwerkingsprocessen. ACE Europe (1994), Gezamenlijke evaluatie ABOS/NGO. Evaluatie van tijdschriften en publicaties, ACE Europe, Brussel, 61 p. Dit rapport bevraagt de toenmalige Vlaamse NGO-pers. ‘De Wereld Morgen’, ‘Wereldwijd’, ‘Re-aktie’, ‘VE-magazine’, ‘Wereldburger’, ‘Kontakt’ en ‘Mensenbroeders’ worden aan een analyse onderworpen. De resultaten worden opgedeeld in twee rubrieken zijnde de organisatie, werking en financiën en ten tweede de inhoud van de NGO-publicaties. De studie concludeert dat er een grijze zone is tussen de contact- en promotiebladen omdat contactbladen ook aan fondsenwerving doen. Verder stelt het rapport vast dat een goede organisatie en een goed uitgewerkte structuur samengaan met een inhoudelijk kwaliteitsvol blad. De studie meent dat contactbladen zich schikken naar de subsidienormen die kwantitatief en niet kwalitatief zijn. Andere opmerkingen zijn het ondoorzichtig zijn van het subsidiëringsysteem, de informatiebeperking tot de achterban,
Pagina F-19 van F-34
de geringe mate van samenwerking en uitwisseling, en het feit dat extra-bijlages of dossiers van een beduidend hogere kwaliteit zijn. Op basis van deze vaststellingen en een vergelijkend onderzoek met de Nederlandse situatie geven de auteurs nog enkele adviezen mee voor een meer coherent voorlichtingsbeleid, ter bevordering van de redactionele kwaliteit en betreffende de subsidiëring.
5.
NGO’s en hun partners en projecten in het zuiden
Coprogram/acodev (2003), Handleiding voor de NGO-coöperant, Coprogram, Brussel, 130 p. Deze handleiding is bedoeld voor NGO-coöperanten die kunnen genieten van de voordelen van het KB van 18 juli 1997, zoals gewijzigd door het KB van 8 april 2002 en gaat uit van Coprogram/Acodev. Naast een uitvoerige bespreking van de subsidiëringsregeling van de Belgische overheid voor de NGO-coöperant, bevat de handleiding ook informatie over administratieve aangelegenheden (inschrijving bevolkingsregister, …) en over het sociaal en fiscaal statuut van de ontwikkelingswerkers. Deze informatie kan ook bruikbaar zijn voor andere personen die uitgezonden worden, in het kader van dit KB (‘andere vormen’), of zelfs buiten elk subsidiekader. Goossens D. (2003), Partnerwerking van Vlaamse NGOs in de Democratische Republiek Kongo. Onderzoek naar partnerwerking van 1990 tot 2002, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 153 p. In deze eindverhandeling wordt partnerwerking van dichterbij bekeken. Het theoretisch gedeelte krijgt concrete vorm in de studie van de partnerwerking van de Vlaamse NGOs: Broederlijk Delen, DMOS-COMIDE, Caraes, Memisa, CDI-Bwamanda-België, Protos, Damiaanactie en Vredeseilanden. De studie van Dieter Goossens is gebaseerd op een kwalitatieve analyse van vragenlijsten afgenomen bij de diverse NGOs. De auteur besluit dat de partnerwerking van de onderzochte NGOs zowel qua visie als qua werkmethode voldoet aan de criteria van een ‘authentieke’ partnerwerking. Hun partnerwerkingen in de Democratische Republiek Congo getuigen van een doordachte capaciteitsopbouw-strategie. Tevens worden de lokale partners gestimuleerd om zich in te schakelen in de lokale, regionale of nationale netwerken of om deze netwerken op te bouwen. Tenslotte stelt hij een grote verbetering vast in de partnerwerking van de NGOs in de Democratische Republiek van Congo in vergelijking met de situatie van 1990. Fourny D. (2002), La gestion du personnel expatrié des ONG: pour une gestion des ressources humaines adaptées, Licentiaatthesis ULB, Bruxelles, 102 p. Diane Fourny onderzoekt in haar licentiaatthesis het beheer van het NGO-personeel die in het buitenland tewerkgesteld zijn. De auteur gaat na welke verbeteringen kunnen worden doorgevoerd en in welke mate ‘human resource management’ toepasbaar is op de NGOsector. De studie baseert zich op een kwalitatieve onderzoek bij 30 personen die werkzaam Pagina F-20 van F-34
zijn bij onder andere Artsen Zonder Grenzen, Handicap International en Geneeskunde voor de Derde Wereld. Het werk besluit dat het beheer van personeel moet vertrekken vanuit de basis, het personeel zelf, door hun mening naar waarde in te schatten. Ook in de NGO-sector geldt deze regel, des te meer aangezien ‘deze sector zich verzet tegen het professionalisme’. Ndikumana D. (2002), La problématique du financement public du développement des pays pauvres et le rôle des ONG: Une analyse à travers actionaid au Burundi, Licentiaatthesis RUCA, Antwerpen, 64 p. Deogratias Ndikumana bestudeert de problemen in mondiale voedselprogramma’s en analyseert het vraagstuk van de publieke financiering. De auteur vertrekt vanuit de vaststelling van de hachelijke positie van de mondiale voedselprogramma’s en de stijging in het aantal NGOs. Deze evolutie resulteert immers in een rivaliteit tussen NGOs en arme natiestaten in het opnemen van de hun respectievelijke rol in de ontwikkeling van het land en hun respectievelijke positie met betrekking tot het beheer van de publieke middelen. De centrale vraagstelling van de verhandeling is dan ook : ‘Vormen de NGOs een volwaardig alternatief met betrekking tot de organisatie van de ontwikkeling en het beheer van publieke middelen?’ De verhandeling behandelt onderwerpen als de financiering van ontwikkeling, mondiale voedselprogramma’s en de positie van NGOs telkens eerst in algemene zin en vervolgens specifiek toegepast op de situatie te Burundi. De auteur besluit dat de NGOs verdienstelijk zijn op het vlak van het identificeren van disfuncties in het staatsbestel en het organiseren van enkele initiatieven ter ontwikkeling van het land, maar dat ze niet kunnen aanzien worden als waardige substituten voor de natiestaat. Ook NGOs lijden zelf aan organisationele onvolmaaktheden, net zoals de natiestaten. Vanlouwe V. (2002), Diversificatie naar fruit- en groenteteelt bij Kmer rijsttelers in O’Mon
district, Vietnam: participatief onderzoek en economische haalbaarheid in het IVA project, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 112 p. De verhandeling tracht na te gaan in welke mate de fruit- en groenteteelt bij Kmer rijsttelers in O’Mon district (Vietnam) rendabel zijn. Het onderzoek gebeurde in opdracht van de Belgische NGO Ieder voor Allen. Het doel van de thesis bestaat erin tot aanbevelingen te komen voor een verdere werking van het project. Daar het succes van de teelten sterk beïnvloed wordt door de bereidheid van de boeren om deze te introduceren, wordt veel belang gehecht aan de voordelen en de problemen en de problemen van de fruit- en de groenteteelt. Voor het onderzoek werden individuele enquêtes afgenomen en groepsdiscussies gehouden in het district zelf. Veerle Vanlouwe besluit dat de geselecteerde fruit- en groenteteelten rendabel zijn, maar dat een geslaagde implementatie bij de doelgroep van IVA nog niet voor morgen is. Verbaeys I. (2002), Ontwerp van voedselzekerheidsimpact-instrumenten in O’Mon district, Can Tho, Vietnam: participatief onderzoek in het IVA project, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 78 p. Pagina F-21 van F-34
In de Mekong Delta in het zuiden van Vietnam, werd in 1997 een IVA-project opgestart ter ondersteuning van de Khmerminoriteiten die er wonen. Het project heeft tot doel de levensstandaard van de Kmerhuishoudens in het O’Mon district in de Can Tho provincie te verhogen. Dit gebeurt door het organiseren van de boeren in coöperatieven en via een dienstverlening van activiteiten in en rond de landbouw. Dit eindwerk kadert in het evaluatieproces van het project en heeft als doel twee impactinstrumenten te ontwerpen die de impact van de projectactiviteiten op de kwetsbaarheid van de Kmerboeren in de toekomst kan evalueren: een impactenquête en een kwetsbaarheidsindex. Isabelle Verbaeys realiseerde dit door het aanwenden van een kwalitatieve methode: participatieve oefeningen ‘Participatory Rural Appraisals’. De operationele instrumenten maken het mogelijk in de toekomst zowel de graad van kwetsbaarheid in de tijd op te volgen als een vergelijking te maken met huishoudens die niet tot het project horen. Daniëls A. (2001), Het recht om anders te zijn in de Belgische internationale samenleving. Hoe cultuurgevoelig zijn de Vlaamse Niet-Gouvernementele Organisaties?, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 90 p. Het opzet van de verhandeling is na te gaan in hoeverre de Vlaamse NGOs in de aanpak van hun projecten in het Zuiden cultuurgevoelig te werk gaan, d.w.z. rekening houden met het recht van de plaatselijke bevolking om anders te zijn. ‘Met welke partners wordt er gewerkt? In welke mate worden de projecten in samenspraak met hen geconcipieerd en in de lokale cultuur ingebed?’ zijn enkele van de hierbij gestelde vragen. Daarnaast gaat Ann Daniëls na of de Vlaamse NGOs in deze aanpak worden beïnvloed door de medefinanciering van de overheid. Aan de hand van veldonderzoek bij drie NGOs (FORM, Vredeseilanden en IVA) wil men aangeven op welke manier NGOs projecten opzetten en in welke mate cultuur hierbij een richtlijn of aandachtspunt is. De goodwill van het personeel en de partners maar vooral de (financiële, materiële en logistieke) capaciteiten van de NGO zijn bepalend om een cultuurgevoelige visie te ontwikkelen, besluit de auteur. Djama Seid F. (2001), Monitoring and evaluation mechanisms: the case of SOS FAIM, Licentiaatthesis UA, Antwerp, 53 p. De verhandeling van Fatouma Djama Seid wil nagaan in hoeverre ‘SOS FAIM- Action pour le Development’ gebruik maakt van evaluaties en wil de leercapaciteit van deze initiatieven bestuderen. Daartoe analyseert de auteur de evaluatie- en ‘monitoring’-mechanismen van deze Belgische NGO. De studie baseert zich op interviews van stafmedewerkers van SOS Faim en vragenlijsten afgenomen bij de lokale partners. In de verhandeling worden eerst de concepten evaluatie en monitoring gedefinieerd, daarna wordt de NGO gepresenteerd. Vervolgens worden de verschillende evaluatie- en monitoring procedures bestudeerd en tenslotte bekijkt men de feedback mechanismen zowel op niveau van de organisatie als op het lokaal niveau. De auteur concludeert dat de monitoring capaciteit van SOS Faim zwak is. Dit is te wijten aan een beperkt personeelsaantal en onvoldoende en problematische veldbezoeken.
Pagina F-22 van F-34
Op het evaluatie-vlak wordt de idee van mede-evaluator als determinant voor het gebruik van bevindingen, erkend door de NGO. Zo wordt er getracht de lokale partner en de doelgroep in het proces op te nemen. Tot slot wijst de studie op enkele factoren die effectief leren in de weg staan. Een ervan is het gebrek aan systematisch overleg met alle betrokkenen. Luyckx B. (2001), Wordt de boer er beter van? Evaluatie van de effectiviteit en de monitoring van fair trade labelling, Scriptie RUG, Gent, 50 p. Berbe Luyckx focust op de impact van fair trade labelling op enerzijds de producenten in de Derde Wereld en op anderzijds de consumenten in Europa. De verhandeling valt uiteen in drie delen. In een eerste deel worden de verschillende actoren behandeld en een definitie gegeven van een fair trade label. Het tweede deel neemt de impact van labelling onder de loep. Zo worden de verschillende terreinen waarop fair trade een effect wil hebben (in het Zuiden) overlopen: het inkomen van de producent, de capaciteitsopbouw, de markttoegang, de gender- en de milieuproblematiek. En worden een aantal criteria die fair trade labelling oplegt aan zijn licentiehouders getoetst op hun werkbaarheid. Voor de impact van fair trade in het Noorden worden drie pijlers bestudeerd: verkoop, informatie en actie. In het laatste deel wordt het systeem van monitoring geëvalueerd. Uit het onderzoek is gebleken dat fair trade in het algemeen en labelling in het bijzonder voor koffieproducenten een belangrijk verschil maakt. Verder stelt men vast dat de impact van labelling en fair trade in het Noorden voorheen slechts onvoldoende werd bestudeerd. Tenslotte kan Berbe Luyckx niet bevestigen of eerlijke handel werkt. Onvoldoende onderzoek, het ontbreken van bruikbare cijfergegevens maar ook de werking van de labelling organisaties zelf zorgen voor problemen. Niemand controleert deze immers en er is een gebrek aan transparantie. Vermeulen, E. (2001), Elaboration of a monitoring, evaluation and impact assessment system for the NGO PILARH in Santa Rosa de Copan (Honduras), Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 62 p. In haar licentiaatthesis wil Elisa Vermeulen een systeem van monitoring, evaluatie en impactmeting uitwerken voor de NGO PILARH in Santa Rosa de Copan te Honduras die samenwerkt met de Belgische NGO ACT. Het eindwerk illustreert een algemeen stramien om een systeem voor monitoring, evaluatie en impactwerking op te bouwen. In het kader van dit stramien wordt de beschikbare informatie geëvalueerd op zijn betrouwbaarheid en bruikbaarheid en wordt er gezocht hoe een efficiënter systeem van informatiebeheer kan worden opgezet. Algemeen beveelt de auteur aan dat het belangrijk is voor de implementatie van een dergelijk systeem om met alle betrokken personeelsleden samen te zitten en enerzijds de waargenomen beperkingen en problemen te verduidelijken, en anderzijds een duidelijke strategie op te stellen met betrekking tot (1) de veranderingen die moeten worden doorgevoerd in het huidige systeem van gegevensverzameling en (2) hoe de ontbrekende informatie geïntegreerd kan worden in de huidige methoden.
Pagina F-23 van F-34
Bursten R. (2000), De rol van de NGO-coöperanten in de internationale samenwerking, ATOL, Leuven, 99 p. Dit is een onderzoek in opdracht van ACT, ATOL, PROTOS, Bevrijde Wereld, Broederlijk Delen, FOS, Medicus Mundi, NCOS, OXFAM-solidariteit, PVVO, South Research, VECO, Volens en Withuis. Het onderzoek bestaat uit twee fasen. Voor de eerste fase werden semi-gestructureerde interviews afgenomen met vertegenwoordigers van de opdrachtgevende organisaties en met een aantal andere, die op het terrein actief zijn of waarvan de ideeën relevant werden geacht. Een andere bron van informatie is de lectuur van documenten uit binnen- en buitenland. De tweede fase steunt op veldbezoeken in de Filippijnen, Zimbabwe en El Salvador met aandacht voor de coöperant en voor de plaatselijke partnerorganisatie. Het onderzoek spitst zich toe op de rol en de plaats van de buitenlandse personeelinzet in de internationale samenwerking, met name op de inzet van NGO-coöperanten in het kader van de bepalingen van KB van 18 juli 1997 over de medefinanciering van NGOontwikkelingsacties. Het onderzoek heeft als doel de interne beleidsvorming van de betrokken NGOs te ondersteunen en in tweede instantie aanbevelingen te formuleren voor bijsturing van het overheidsbeleid ter zake (bv. meer omkadering en feed back ter ondersteuning van de initiatiefnemende coöperant). Pelemans B. (2000), Impactmeting van spaar- en kredietgroepen in de regio Arusha, Tanzania, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 67 p. In 1997 werd door de Belgische NGO ACT een project gestart ter ondersteuning van informele spaar- en kredietgroepen in de regio Arusha te Tanzania. Het eindwerk kadert binnen dit project. In dit eindwerk wordt in een eerste deel via groepsgesprekken met de leden van een aantal spaar- en kredietgroepen nagegaan welke impact het lid zijn van een spaar- en kredietgroep heeft op de levensstandaard van de leden en vooral in welke domeinen deze impact zich situeert. Uit de resultaten van de studie blijkt dat de verkregen leningen vooral geïnvesteerd worden in huisvesting, het schoolgeld van de kinderen of voor eigen bijscholingscursussen, medische verzorging en het opzetten van inkomensgenerende activiteiten. In een tweede deel worden op basis van de resultaten van de groepsgesprekken indicatoren bepaald die verwerkt werden in een impactmonitoringsysteem. De grootte van de steekproef laat echter niet toe de besluiten en gedefinieerde indicatoren zondermeer toe te passen op alle spaar- en kredietgroepen in de regio. Simaeys B. (2000), Evaluatie van de Zuiddienst. Luik: evaluatie van de landenkantoren.
Uitgevoerd in het kader van de Externe Opvolging van de programmafinanciering DGIS, RUCA, Antwerpen, 78 p. Dit rapport bevat de bevindingen van het evaluatie-onderzoek dat in 2000 werd uitgevoerd in opdracht van de Zuiddienst van het NCOS en in het kader van de externe opvolging van de programmafinanciering van DGIS. De auteur is medewerker van prof. Robrecht Renard. Op basis van een algemeen analysekader en een aantal verkennende interviews werd een concreet voorstel uitgewerkt voor de evaluatie van de landenkantoren. De Pagina F-24 van F-34
vergelijkende studie wordt vervolgens gebaseerd op gesprekken met vertegenwoordigers van FOS, Broederlijk delen en VECO, een groepsdiscussie binnen de Zuiddienst met het diensthoofd en de drie regiopolitiekers en op semi-gestructureerde interviews tijdens veldbezoeken aan de vier landenkantoren (Regio Grote Meren, Lima, Kinshasa en Manilla). Het rapport beschrijft de actuele situatie rond de landenkantoren en reikt een reeks aanbevelingen aan, samengevat onder vier labels: ‘meer rationeel gebruik van het instrument landenkantoor’, ‘inhoud van de werking van de landenkantoren’, ‘verbeterde geïntegreerde werking’ en ‘de koepelwerking vanuit de landenkantoren’. Bribosia O., Strammer G., Lambers P. & Leblanc M. (1999), Evaluation de la relation de partneriat entre les ONG belges et leur(s) partenaire(s) global de la 2ème phase, Transtec, X, 99 p. Het rapport evalueert de relatie tussen Belgische NGOs en hun locale partners.De auteurs hebben zich voor dit onderzoek gebaseerd op de verslagen van 16 experts die veldbezoeken uitvoerden in 26 landen. Concreet betreft het rapport 82 NGOs allen medegefinancierd door het ABOS (nu DGOS) voor financiële partnersteun en/of het uitzenden van personen. Uiteindelijk werden 92 partners geëvalueerd. Het ABOS zelf ontwikkelde nog geen evaluatiekader voor partnerrelaties maar schuift enkele aandachtspunten naar voren: het ontwikkelen van de autonomie en onafhankelijkheid van de locale partner en de betrokkenheid van de partner en de begunstigde doelgroep. De auteurs hebben drie soorten aanbevelingen voor de relatie tussen Belgische NGOs en hun locale partners: (1) het beloop van een project verbeteren en de uitvoer van elk onderdeel waarborgen, (2) de relatie tussen NGO en locale partner meer op voet van gelijkheid uitbouwen en (3) de bestaande procedures (van ABOS uit) herzien met als doel de locale partner meer te betrekken. Cassimon D., De Bruyne B. & Embrechts R. (1999), Aangepaste financieringsmechanismen
ter ondersteuning van het vrouwelijke kleinbedrijf in de Filippijnen. Algemene analyse met toepassing op de initiatieven met Belgische financiering, Eindrapport UFSIA, Antwerpen, 55 p. Het rapport behandelt de microfinanciering voor arme ondernemende vrouwen in de Filippijnen. Het vormt een derde luik van een beleidsvoorbereidend onderzoek over aangepaste financieringsvormen ter ondersteuning en promotie van het vrouwelijke ondernemerschap in ontwikkelingslanden dat startte in februari 1997. Dit rapport is opgedeeld in vijf delen. In het eerste deel wordt de situatie van de arme vrouwelijke micro-ondernemers in de Filippijnen toegelicht. Nadat in deel twee de toegang tot krediet wordt bestudeerd, gaat men in deel drie na in welke mate de Belgische microkredietprojecten in de Filippijnen duurzaam kunnen functioneren. In deel vier onderzoeken de auteurs in hoever die Belgische projecten (van onder andere ACT, PROTOS, ATOL en IVA) effectief de armoede hebben kunnen terugdringen. Conclusies en aanbevelingen maken tenslotte deel vijf van het rapport uit. Hierin blijkt dat microkrediet
Pagina F-25 van F-34
effectief op een financieel duurzame wijze verstrekt kan worden en dat armoede effectief kan worden teruggedrongen. De Lameilleiure S. (1999), The contribution of Flemish NGOs to the quest for sustainable development in Latin America: Capacity-Building of Southern Partners, London Institute of Latin American Studies, London, 49 p. Het hoofddoel van het onderzoek is van beschrijvende aard. Stijn De Lameilleiure bespreekt hoe Vlaamse NGOs ‘partnership’ en ‘capacity-building’ aanpakken. De study baseert zich op een postenquête gehouden bij de 43 officieel erkende Vlaamse NGOs die werkzaam zijn in Latijns Amerika of samenwerken met Latijns Amerikaanse organisaties. In deel 1 van het onderzoek, bestudeert de auteur de rol van NGOs doorheen de tweede helft van de 20e eeuw. In het tweede deel staat het concept ‘civil society’ waarvan de ‘third sector’-organisaties deel uitmaken, centraal. Het finale en meest belangrijke deel ontleedt de notie ‘internal capacity-building’ en analyseert de rol van internal capacity-building in de ‘third sector’-organisaties in het algemeen en in de Vlaamse NGOs in het bijzonder. Francken N. (1999), Voedselverzekeringsanalyse in negen coöperatieven van het departement La Paz, El Salvador: toepassing op het ACT-project, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 83 p. Dit eindwerk heeft als doel indicatoren van voedselzekerheid te selecteren die kunnen gehanteerd worden bij toekomstige interventies van de Belgische NGO ACT in het departement La Paz te El Salvador. Eén socio-economisch systeem wordt geviseerd, de rurale coöperatieven. Nathalie Francken baseert haar onderzoek op participatieve groepsgesprekken en korte enquêtes bij de doelgroep. Uit de analyse blijkt dat de gezinnen in hun voedselzekerheid bedreigd worden door gebrek aan basiskapitaal. Ze bezitten weinig grond, hebben een gebrek aan gezondheidszorg, infrastructuur en onderwijs. En de aanwezigheid van een groot aantal afhankelijken in een gezin is evenals vorige elementen verantwoordelijk voor een laag familiaal inkomen. De drie indicatoren die in deze studie worden aanbevolen bij toekomstige ‘targeting’ zijn het al dan niet beschikken over drinkbaar water, de afstand van de coöperatieve tot het dichtstbijzijnde ziekenhuis en het opleidingsniveau van het gezinshoofd. Huysentruyt M. (1999), Sociale implicaties van de introductie van kleinschalige irrigatiesystemen in de Cirkel van Niafunké, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 159 p. Deze thesis is geënt op het sociaal draagvlak dat door de introductie van kleinschalige irrigatiesystemen in de Cirkel van Niafunké te Mali werd gecreëerd en geïmpliceerd en ten dele gefinancierd door de Belgische NGO, PROTOS. Het onderzoek van Marieke Huysentruyt is gebaseerd op een verblijf in Niafunké. Het officieel bezoek van het Belgisch Overlevingsfonds, een tweedaags seminarie georganiseerd door Amrad (Association Malienne de Recherche-Action pour le Développement), en gesprekken met de leden van de beheerscomités gaven vorm aan de informatieverzameling voor de studie.
Pagina F-26 van F-34
De studie richt zich op de concrete vormgeving van sociale condities verbonden aan de innovatieve technologie en integreert hierbij de gevoelige nuancering tussen wat formeel en informeel geldt op de verschillende irrigatiesystemen. De verfijnde analyse en het geheel van vraagstellingen en redeneringen fungeren als basis om een concreet engagement te verwoorden naar Amrad, de beheercomités, de Malinese overheid en de buitenlandse donororganisaties, waaronder PROTOS. Nkeny K. (1999), De la parole à l’acte. Le paradoxe des ONG belges de cofinancement, Bruylant-Academia, Louvain-la-Neuve, 143 p. Kimwange Nkeny wil met dit boek de beelden van ontwikkeling identificeren die de NGOs met zich meedragen en die dienen als kracht en rechtvaardiging voor hun acties. Zijn boek steunt op doctoraatsstudie waarvoor professionele medewerkers van een aanzienlijk aantal Belgische NGOs werden geïnterviewd. Verder hielpen de ervaringen van Kimwanga Nkeny in Senegal en de Democratische Republiek van Congo, mee vorm geven aan dit boek. De meest interessante bevinding van de studie is de vaststelling van de tegenstrijdigheid tussen de theorie en de praktijk van de NGOs. Vaak ontdekte de auteur bijvoorbeeld lofredes aan het adres van de partner terwijl in realiteit de partner een ondergeschikte positie diende in te nemen. Criel B. (1998), District-based health insurance in sub-Saharan Africa, ITG-Press, Antwerpen. Dit is een van het groeiend aantal werken dat een overzicht biedt van nieuwe zogenaamde microverzekeringssystemen in ontwikkelingslanden. Interessant is dat Criel dieper ingaat en veel details geeft over het ontstaan van, de functioneringswijze en de resultaten van één van de meest gerenommeerde en geciteerde experimenten terzake, m.n. de mutualiteit van het Centre de Développement Intégré (CDI) in Bwamanda (Evenaarsprovincie van RD Congo), gesteund door de Belgische NGO CDI. Criel geeft de resultaten van zijn eigen veldonderzoek weer, waarbij hij gebruik maakte van de case study methode en focusgroep discussies. Uit zijn studie blijkt dat de 80 à 90 000 mensen die lid zijn van de mutualiteit (60% van de doelgroep) zich op een vrijwillige basis hebben aangesloten bij het systeem. Deze hoge participatieratio heeft te maken met de betrokkenheid van de bevolking bij de conceptie van het systeem en met het grote vertrouwen in het CDI bij de lokale bevolking. Het systeem werkt op basis van éénmalige jaarlijkse bijdragen in de periode van de koffieoogst en geeft leden recht op gereduceerde tarieven bij hospitaalbezoek. Het project heeft volgens Criel bijgedragen tot het nuttiger gebruik van de hospitaaldiensten. Riddel R., Kruse S-E., Kyllönen T., Ojanpera S. & Viealajus J-L. (1997), Etude Synthétique des évaluations ONG; Méthodologie et impacts des actions, Ministère des affaires étrangères, Helsinki, 131 p. Dit werk van de hand van een groep experts verbonden aan het OECD, is een impactstudie met betrekking tot de ontwikkelingsinitiatieven in arme landen. De studie bestaat uit twee delen. De eigenlijke studie en de annexen (375 p.). De annexen bevatten case-studies van landen waaronder België (16 p.). De eigenlijke studie is samengesteld uit drie delen. In een Pagina F-27 van F-34
eerste deel wordt een synthese gemaakt van de impact van NGO-initiatieven met name een samenvatting van 60 rapporten van 240 projecten in 26 landen. Het tweede deel is een methodologisch deel. Het laatste deel behelst de aanbevelingen en de samenvatting van de commentaren. De hoofdconclusie dat kan worden getrokken naar aanleiding van dit onderzoek is dat ofschoon de vraag naar evaluatie groeit er nog steeds harde bewijzen ontbreken van de impact van de projecten en programma’s van de NGOs. De Klerck M. (1996), Analyse van de ACT-melkveehoeves in Mafinga en Mgololo, Mufundi district, gekaderd binnen de lokale situatie en de nationale zuivelsector van Tanzania, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 158 p. Deze thesis omvat twee grote luiken. Het eerste deel behandelt de melkproductie, marketing en –consumptie in Tanzania in het algemeen. Het tweede luik analyseert de zuivelsector toegespitst op de situatie in Mafinga en Mgololo in het Mufundi-district, Tanzania. Hierbij wordt bijzonder aandacht besteed aan de plaats en de rol die melkveehoeves van de Belgische NGO ACT hier vervullen en aan de eventuele nieuwe mogelijkheden die er in de bestaande marktsituatie openliggen voor het project. Zowel het ministerie van landbouw, de Tanzaniaanse landbouwuniversiteit en de FAO als de lokale boeren, dierenarts en projectverantwoordelijken (van onder andere ACT) werden door Mieke De Klerck aangesproken voor de informatieverzameling. Uit de marktanalyse van de zuivelsector in Tanzania komt duidelijk naar voor dat zowel op nationaal als op lokaal vlak nog heel wat problemen opgelost moeten worden. De beperkingen liggen zowel op het niveau van de inputfactoren als op het niveau van de melkafzet. Mbumba Ngoma L. (1996), L’impact du renforcement des mouvements sociaux dans le tiers
monde par l’intervention des ONG belges. Analyse du cas de Solidarité Mondiale au Togo et au Zaïre dans le cadre du processus de démocratisation et du développement socioéconomique durable, Licentiaatthesis ULB, Bruxelles, 96 p. Lievin Nbumba Ngoma onderzoekt de impact van de Belgische NGOs op het versterken van de sociale bewegingen in de derde wereld. Meer specifiek analyseert de auteur de invloed van de Belgische NGO Wereldsolidariteit in Togo en voormalig Zaïre. Het eerste deel van de studie behandelt de ontwikkelingsbijdrage van de NGO-sector in het algemeen. In een tweede deel worden de sociale bewegingen in Afrika bestudeerd: syndicaten, boerenbewegingen, coöperatieven, mutualiteiten en vrouwen- en jongerenbewegingen. Het derde deel staat tot slot in het teken van een gevalsstudie. Verwezenlijkingen van de organisatie Wereldsolidariteit in Togo en Zaïre worden er geanalyseerd. Morales P. (1996), Le discours de trois ONG belges envers l’Amérique Latine: SOS-faim, Entraide et Fraternité, Oxfam-Belgique, Licentiaatthesis ULB, Bruxelles, 56 p. Paula Morales houdt een kritische reflectie omtrent het discours ten aanzien van Latijns Amerika van drie Belgische NGOs: SOS-faim, Samenwerking en Solidariteit en OxfamBelgië. De auteur wil vooreerst op zoek gaan naar de prioriteiten van deze NGOs bij ontwikkelingsinitiatieven in het algemeen. Vervolgens confronteert men in het tweede deel Pagina F-28 van F-34
van de studie deze keuzes met de specifieke Latijns-Amerikaanse context. Tenslotte wordt er vanuit het verschil in discours op zoek gegaan naar gelijkenissen in de manier waarop hulp (geboden door de NGOs) aan Latijns-Amerika vorm krijgt. SOS-faim heeft een uitgesproken a-politieke visie op de ontwikkelingsproblematiek. Terwijl de andere twee NGOs expliciet de uitgestotenen willen bewust maken en hen uit de marge van de sociale en politieke samenleving willen halen. Op deze manier stellen Samenwerking en Solidariteit en Oxfam-België zich lijnrecht tegenover de visie van de grote financiële instanties en de neo-liberale regeringen van Latijns-Amerika. In de praktijk nemen deze discours verschillende vormen aan. SOS-faim steunt groepen die een rol opnemen die past binnen het neo-liberale denken. Samenwerking en Solidariteit ondersteunt de organisaties die het neo-liberale systeem in vraag stellen. En Oxfam-België tot slot steunt beide types van organisaties. Moens H. (1995), Technische en economische aspecten van een ACT-project van kindervoeding (MUKUZA) in Uganda, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 99 p. Om de nutritionele toestand van het kind in Uganda te verbeteren, startte de Belgische NGO ACT in 1993 in Hoima met de productie van een kindermeel, MUKUZA genaamd. In dit werk wordt enerzijds een studie gewijd aan aanvullende voeding en aan ondervoeding als gevolg van het slecht spenen. Ook de specifieke situatie van Uganda wordt belicht. Anderzijds evalueert Heidi Moens het MUKUZA project. Zo wordt een uitgebreide analyse van het productieproces gemaakt en wordt de commercialisatie van MUKUZA besproken. Tot slot wordt ook de voedingswaarde van het samengesteld kindermeel onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat het MUKUZA-meel een belangrijke plaats inneemt in het levensmiddelenpakket van vele consumenten. Daarnaast wordt ook de nutritionele kwaliteit van MUKUZA-meel positief geëvalueerd. De kwaliteit van het dagelijks dieet is door de komst van MUKUZA dus verbeterd en voor vele kinderen wordt de speenperiode op deze manier minder kritisch. Uit een financiële analyse blijkt tot slot dat het MUKUZA project winstgevend is. Peirsman F. (1995), De werking van Vlaamse NGOs in zuidelijk Afrika, Licentiaatthesis RUG, Gent, 166 p. In dit eindwerk vroeg Francis Peirsman zich af wat de Vlaamse NGOs die werkzaam zijn in zuidelijk Afrika al concreet hebben verwezenlijkt en mogelijks nog zullen verwezenlijken. Hiervoor bestudeerde hij de projectwerking van twee Vlaamse NGOs: COOPIBO en Oxfam België. Ook wordt de situatie in een aantal zuidelijk Afrikaanse landen beschreven: Angola, Mozambique, Namibië, Tanzania, Zimbabwe en Zuid-Afrika. De auteur besluit dat beide NGOs een vrij gelijklopende visie hebben op ontwikkeling in het algemeen, maar merkt op dat hun specifieke toepassingen enorm verschillend zijn. COOPIBO streeft naar zo sterk mogelijke autonomisering onder de vorm van boerengroepen en hun samenwerkingsverbanden op een hoger niveau. Hiertoe wordt er gewerkt in overleg met lokale overheden en lokale NGOs. Sommige van de COOPIBOprojecten groeiden inmiddels uit tot autonome NGOs.
Pagina F-29 van F-34
OXFAM-België is werkzaam op verscheidene terreinen waardoor hun meerwaarde soms zoek is. Prioriteiten leggen lijkt noodzakelijk. OXFAM-België is in de zuidelijke Afrikaanse regio vooral actief in Mozambique, meer bepaald in de watervoorziening. Hiervoor hebben ze altijd samengewerkt met de overheid. In de toekomst zal de NGO haar steun aan coöperanten moeten omzetten in steun aan KMO’s door een privatiseringgolf uitgaande van de overheid van Mozambique. South Research (1995), Participatief onderzoek naar strategieën voor institutionele ontwikkeling in West-Afrika, South Research, Leuven, 46 p. De studie heeft als doel een bijdrage te leveren tot de verbetering van de steun – in de vorm van institutionele ontwikkeling en organisatieversterking – aan marginale groepen, gemeenschappen en basisgroepen in Afrika. Het onderzoek werd uitgevoerd in 1993 in samenwerking met dertien West-Afrikaanse NGOs in vijf landen (Senegal, Burkina Faso, Guinée, Togo en Ivoorkust) en twaalf Belgische NGOs: ACT, Wereldsolidariteit, Mensenbroeders, NCOS, PROTOS, OXFAM-België, INTERCODEV, COPROGRAM, Vredeseilanden, Broederlijk Delen, Bevrijde Wereld en Withuis Voluntariaat. De aandachtspunten voor de relatie en de samenwerking tussen de Belgische en de West-Afrikaanse NGOs die uit het rapport naar voren komen zijn: (1) het verkrijgen van een grotere cohesie in de identiteit en de vorm van de samenwerking; (2) het op elkaar afstemmen van de bestaande kennis, ervaring en specialisatie voor het bekomen van een gezamenlijk product en (3) het maken van een goed overwogen partnerkeuze in functie van de noden van de doelgroep en de eigen identiteit. Van Hamme E. (1995), Evaluatiemethodes voor NGO-ontwikkelingsprojecten. Case-study: Vredeseilanden – Artsen Zonder Grenzen, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 122 p. De vraag naar evaluatiemethodes, aangepast aan de specificiteit van de NGO-werking, maakt het onderwerp uit van deze eindverhandeling. Twee NGOs met een verschillende ontwikkelingsbenadering, Vredeseilanden (VE) en Artsen Zonder Grenzen (AZG) worden als cases naar voor geschoven. Vooreerst geeft Elke Van Hamme een typologie weer van de verschillende soorten evaluaties. Vervolgens worden de impactstudie, de kosten-batenanalyse en de kosteneffectiviteitsanalyse besproken; drie klassieke methoden om de effectiviteit en de efficiëntie van ontwikkelingsprojecten te evalueren. Omdat NGOs deze methodes niet geschikt achten, worden tenslotte twee alternatieve evaluatiemethodes behandeld, met name kwalitatieve evaluatie en zelf-evaluatie. De kwalitatieve evaluatiemethode besteedt aandacht aan ontwikkeling als proces maar heeft als minpunt dat de doelgroep van de interventie nauwelijks betrokken wordt bij het leerproces dat de evaluatie inhoudt. Zelfevaluatie heeft als doel een proces op gang te brengen waarbij de doelgroep zich tracht bewust te worden van haar situatie en deze probeert te analyseren. De nadelen van een dergelijke evaluatie is de sterke waardering voor de subjectiviteit van de doelgroep, het tijdsintensieve karakter en haar analytisch karakter is vreemd aan de Afrikaanse landelijke samenleving.
Pagina F-30 van F-34
Op basis van de case-studies concludeert de auteur dat een verschil in ontwikkelingsbenadering leidt tot een verschil in aangewende evaluatiemethode. Vredeseilanden evalueerde haar projecten via zelf-evaluatie, AZG via kwalitatieve evaluatie.
6.
NGO’S, sensibilisering en communicatie
Roisin A-C. (2002), Messages simples, réalité complexe: Analyse sémio pragmatique comparée de sept publicités télévisées d’ONG se rapportant au Sud, Licentiaatthesis UCL, Louvain-la-Neuve, 102 p. In deze eindverhandeling vergelijkt Anne-Christinge Roisin zeven televisiespots van Belgische NGOs; Damiaanaktie (2), Handicap International, Artsen Zonder Grenzen (2) en SOS Faim (2). Het onderzoek wil de volgende vraag beantwoorden: Op welke manier kunnen NGOs televisiespots aanwenden zonder te vervallen in een simplistische en karikaturale voorstelling van het Zuiden? Vooreerst geeft de studie de fundamentele elementen weer om karikaturale voorstellingen te vermijden. Eén hiervan is het overbrengen van een boodschap via indirecte informatie met behulp van abstracte symbolen. Verder toont de studie aan dat de NGOs wel degelijk karikaturale elementen gebruiken in hun televisiespots. Maar tot slot bemerkt de auteur dat het gebruik van karikaturale voorstellingen enerzijds noodzakelijk is voor de NGO en anderzijds onvermijdelijk is bij het opstellen van de berichten (emoties uitlokken is noodzakelijk wil men mensen overhalen tot een gift). Dus zo besluit de auteur, de NGOs hebben de taak een gulden middenweg te vinden tussen effectiviteit en integriteit. Mertens T. (2001), De maatschappelijke invloed van NGO-coöperanten. Een onderzoek bij terugkerende NGO-coöperanten naar de mogelijkheid tot maatschappelijke invloed, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 196 p. De licentiaatverhandeling is het verslag van de bevraging van de coöperanten over de mogelijkheid tot interculturele uitwisseling en maatschappelijke beïnvloeding. Dit onderzoek baseert zich op een 430-tal bruikbare postenquêtes met coöperanten van Service Laïque de coopération au Développement, Oxfam-Solidariteit, Broederlijk Delen, Bevrijde Wereld, Damiaanaktie, het Fonds Ontwikkelingssamenwerking, Vredeseilanden-Coopibo, ACT, Volens en Artsen Zonder Grenzen. Er werd de coöperanten gevraagd in welke mate ze hun ervaringen uit de Derde Wereld gebruiken in de Belgische samenleving. Hun posities en de engagementen die ze opnemen in de Belgische samenleving bepalen de mogelijkheden tot het uitoefenen van maatschappelijk invloed. Uit het onderzoek blijkt dat de coöperanten zich in posities bevinden van waaruit ze een invloed kunnen uitoefenen op de maatschappij en dat ze rijker terugkeren wat vaardigheden betreft. Maar Tinne Mertens kan niet nagaan of er effectief een culturele uitwisseling is via teruggekeerde coöperanten noch of deze effectief invloed hebben op de Belgische samenleving.
Pagina F-31 van F-34
Laneau O. (2000), Ciblage d’un public jeune (18-25 ans) pour une ONG: SOS Faim, Licentiaatthesis UCL, Louvain-la-Neuve, 85 p. De verhandeling heeft als doel de Belgische NGO SOS Faim te adviseren hoe de organisatie jongeren van 18 tot 25 jaar moet benaderen. Olivia Laneau analyseert de jongeren aan de hand van een deels kwalitatief en deels kwantitatief onderzoek bij 120 jongeren (46 Walen, 64 Brusselaars en 10 Vlamingen). De auteur besluit dat jongeren bereid zijn om de Derde Wereld te helpen maar ze zijn relatief gematigd in hun acties. Verder is de solidariteit van de jongeren gekenmerkt door wederkerigheid. Zo kopen voorwerpen of realiseren projecten in het Zuiden die hen zelfvoldoening geven. Naar de NGO SOS Faim toe, meent de auteur dat het zinvol is om de jongeren als doelgroep op te nemen. Als neveneffect zou de organisatie zelf een meer dynamisch imago verkrijgen. Enkele concrete voorstellen zijn het ontwerpen van een symbolisch object, standjes van SOS Faim opzetten bij jongerenevenementen, zich engageren in een ‘kot à projet’ of voorstellen doen voor thesisonderwerpen. Flamand A. (1998), Mondiale vorming in het basisonderwijs: de rol van NGOs met een educatieve werking, Licentiaatthesis RUG, Gent, 60 p. In haar verhandeling wil Annelies Flamand de relatie tussen NGOs en het onderwijs onderzoeken. Voor haar studie nam de auteur interviews af met verantwoordelijken van tien Belgische NGOs: Kinderwereldatelier, Vredeseilanden, Cemuvo, Alfa Turnhout, Unicef, Broederlijk Delen, Mensenbroeders, Withuis-voluntariaat, Esmeraldas en Bevrijde Wereld. De verhandeling vertrekt vanuit de visie waarin mondiale vorming wordt beschouwd als een overkoepelend concept dat verschillende vormingsinhouden omvat. Een ander uitgangspunt van de studie is de perceptie dat NGOs te ver van het onderwijs staan. Deze idee wordt uitgewerkt in het concept ‘eilandjesgevoel’. De auteur stelt vast dat binnen het leerplan wereldoriëntatie van het basisonderwijs van het katholieke net, ruimte is voor mondiale vorming. De NGOs van hun kant, zien de leerkracht als een belangrijke actor. Tot slot besluit de auteur dat samenwerking tussen NGOs belangrijk is voor de relatie tot het onderwijs om tot beleidsbeïnvloeding of tot onderlinge afstemming van het aanbod te komen. De Winter E. (1996), Vorming en Niet-Gouvernementele Organisaties voor ontwikkelingssamenwerking. Inventarisatie van de vormingsinitiatieven van de Vlaamse NGOs, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 166 p. In deze licentiaatthesis inventariseert Elke De Winter de educatieve initiatieven van de Vlaamse NGOs. Enerzijds maakt ze een theoretische beschouwing omtrent de problematiek en bekijkt de auteur de mogelijkheden van de educatieve initiatieven in een sociale beweging. Anderzijds brengt ze het onderzoek in praktijk door de bevraging via postenquêtes van 19 Vlaamse NGOs: Damiaanactie, VIC, FOS, KBA, Sago, Coopibo, Unicef, Withuis, ACT, Rode Kruis, IHCC, Mensenbroeders, IVA, Wereldsolidariteit, Vredeseilanden, Oxfam, Steunf./Gen. Derde Wereld, Broederlijk Delen en NCOS. Het onderzoek wijst uit dat bij een aantal NGOs de expertcultuur aanwezig is, terwijl men bij andere NGOs vooral de profetische cultuur van educatie terugvindt. De auteur Pagina F-32 van F-34
vindt dit problematisch aangezien een vormingsconcept voornamelijk aspecten van de communicatieve cultuur van educatie in zich draagt. Verder stelt ze vast dat educatie in belang toeneemt, al blijft educatie slecht een gering aandeel innemen in de gehele werking. Tenslotte bemerkt Elke De Winter dat er (door de NGOs) maar weinig melding wordt gemaakt van het feit dat vorming verschillende functies kan innemen in de DerdeWereldbeweging. Quiriny N. (1995), La communication des organisations humanitaires. A l’appui de deux exemples: la Croix-Rouge de Belgique et Médecins Sans Frontières Belgique, Licentiaatthesis ULB, Bruxelles, 101 p. Nathalie Quiriny onderzoekt de communicatie van twee Belgische NGOs: Rode Kruis België en Artsen Zonder Grenzen België. In de eerste twee hoofdstukken behandelt de auteur de definitie en geschiedenis van de humanitaire actie. Het volgende hoofdstuk onderzoekt waarom humanitaire organisaties een communicatiepolitiek hebben ontwikkeld. In het tweede deel zoomt men in op de twee NGOs. In het vierde hoofdstuk worden zo de aangewende communicatietechnieken bestudeerd: mailinglist, tijdschrift, reclamecampagne, peetschap en de organisatie van evenementen. Tot slot worden in het vijfde hoofdstuk de voordelen van de communicatie toegelicht. Deze bestaat uit de drieledige (informerende, sensibiliserende en onderwijzende) rol die communicatie vervult. Maar ook wordt er aandacht besteed aan de negatieve aspecten zoals het (onvrijwillig) beledigen van bepaalde organismen of het verspreiden van onvolledige of pessimistische informatie. Nuyts K. (1994), Non-governmental development organisations and the challenge of development education: the Belgian Case, Licentiaatthesis University of Hull, Hull, 83 p. Kristin Nuyts concentreert zich in haar eindverhandeling op de notie van ontwikkelingseducatie, zijnde een manier om ontwikkeling in het Zuiden te steunen door middel van educatie in het Noorden. In een eerste hoofdstuk wordt de toenemende internationalisatie en de consequenties hiervan voor de ontwikkelingstheorie en –praktijk bestudeerd. Het tweede hoofdstuk behandelt de functies en doelen van Vlaamse NGOs. In het derde en laatste hoofdstuk komen de mogelijkheden en beperkingen van de Vlaamse ontwikkelingseducatie aan bod. De auteur besluit dat de ontwikkelingseducatie belangrijk is zowel voor de creatie van een derde wereld goedgezinde publieke opinie (externe socialisatie) als voor de NGOs en de Derde Wereld zelf (interne socialisatie). De meest belangrijke taak van de ontwikkelingseducatie ‘leren van het Zuiden’ bestaat erin de bestaande machts/kennis dominantie van het Noorden te doorbreken. Waeyaert N. (1993), Marketingactiviteiten verricht in opdracht van non-profit, en voornamelijk Niet-Gouvernementele Organisaties, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 117 p. In dit werk wordt het marketinggebeuren in de non-profit sector bestudeerd, meerbepaald de marketingactiviteiten die men aantreft bij NGOs. Omdat er naast deze NGOs enorm veel Pagina F-33 van F-34
andere non-profit organisaties bestaan, wordt er in een eerste deel aandacht besteed aan de globale non-profit sector. Met dit deel als uitgangsbasis komen in het tweede deel dan de marketingstrategieën en de hierbij horende tactieken van NGOs aan bod. Het NCOS dient hierbij als praktisch leidraad. Onder meer het beslissingsproces betreffende strategische marketingplanning en de marketingorganisatie ter uitvoering van de strategie worden bij deze NGO onder de loep genomen.
7.
Fair Trade
Van Keymolen P. (2000), Fair trade and efficient trade? Case study: Max Havelaar, Scriptie RUG, Gent, 55 p. Phaedra Van Keymolen onderzoekt de NGO Max Havelaar. Deze NGO wil, door toekennen van een keurmerk aan producten, een concreet model ter bevordering van eerlijke handel zijn. In deze verhandeling wil de auteur nagaan of de strategie van Max Havelaar efficiënt is. In een eerste deel van het onderzoek wordt een algemeen kader geschetst van zowel fair trade als van Max Havelaar. Het tweede deel wil nagaan wat de ontwikkelingsrelevantie van Max Havelaar is, en in hoeverre hieraan tegemoet gekomen wordt. Met dit doel worden de consumentenzijde, de producentenzijde en de reguliere handel onder de loep genomen. De auteur besluit dat de grote verwezenlijking van Max Havelaar erin bestaat dat ze de distributie van bepaalde eerlijke handelsproducten heeft kunnen uitbreiden naar de reguliere handel, waardoor deze producten voor bijna alle consumenten bereikbaar zijn. Tegelijk bedenkt ze dat de strategie van Max Havelaar een aantal zwakheden en tegenstellingen inhoudt zodat men niet van ‘efficiënt trade’ kan spreken. Verhasselt N. (1996), Eerlijke commercialisatie van artisanale derde wereldproducten via de klassieke distributiekanalen, Licentiaatthesis K.U.Leuven, Leuven, 69 p. Alternatieve handelsorganisaties stellen zich tot doel een eerlijke handel op te bouwen met producenten uit het Zuiden. Zij importeren hun producten op een ‘eerlijke’ manier en verspreiden ze op de westerse markt. Het aandeel van eerlijke handel in de totale handel met ontwikkelingslanden is nog heel gering. In deze eindeverhandeling wordt één van de mogelijkheden besproken om de afzet van ‘eerlijke’ producten te vergroten: een commercialisatie van deze producten via de klassieke distributiekanalen. De mogelijkheden hiertoe en de slaagkansen hiervan worden onderzocht op basis van een consumentenenquête. Verder wordt de Belgische marktstructuur onder de loep genomen waarvan één element in het bijzonder: ‘Fair Trade Organisatie’. Natalie Verhasselt achterhaalt onder ander in welke mate de doorsnee consument bereid is meer te betalen voor ‘eerlijke’ producten en in welke mate de bereikbaarheid van deze producten een belemmerende factor is. Daaruit besluit de auteur dat er een potentiële markt voor die producten bestaat, dat de consument steeds kritischer wordt en dat bijgevolg een introductie in het reguliere handelscircuit op lange termijn mogelijk en reëel is.
Pagina F-34 van F-34