FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN
Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode
Belevingsonderzoek naar opvoedings- en communicatiepatronen bij jongeren en hun begeleiders in begeleidingstehuizen
Thomas Heyndrickx
Promotor: Dr. Wouter Vanderplasschen
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen Optie Orthopedagogiek
Ondergetekende, Thomas Heyndrickx, geeft toelating tot Het raadplegen van de scriptie door derden
EEN WOORD VAN DANK…
aan alle begeleidingstehuizen, jongeren en hun begeleiders die deelnamen aan dit scriptieonderzoek,
aan Dr. Wouter Vanderplasschen voor het promotorschap op zich te nemen en me bij te sturen doorheen het proces,
aan mijn ouders die altijd voor me klaar staan, zo ook voor het nalezen van deze scriptie,
aan Hanne om me steeds te steunen en vertrouwen in me te stellen,
aan alle mensen rondom mij die bijgedragen hebben aan het eindresultaat,
AFKORTINGEN
MFC: Multifunctioneel Centrum POS: Problematische opvoedingssituatie MOF: Een als misdaad omschreven feit GKRB: Gestructureerde Kortdurende Residentiële Begeleiding TCK: Trainingscentrum voor kamerbewoning BZW: Begeleid Zelfstandig Wonen
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING
1
HOOFDSTUK 1: THEORETISCH EN MAATSCHAPPELIJK KADER
3
Achtergrond van het onderzoek
3
Opvoedings- en communicatiepatronen
5
Opvoedings- en communicatiepatronen en de link met probleemgedrag
7
Gezinsondersteuning
9
Beleidskader
HOOFDSTUK 2: PROBLEEMSTELLING EN DOELSTELLINGEN
13
16
Probleemstelling
16
Onderzoeksdoelstellingen
17
Onderzoeksvragen
19
HOOFDSTUK 3: METHODOLOGISCH KADER
20
Onderzoeksmethode
20
Methodologische verantwoording
21
Verzamelen van de onderzoeksgegevens
23
Verwerken van de onderzoeksgegevens
24
Respondenten
24
HOOFDSTUK 4: RESULTATEN
28
Opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin
28
Risicofactoren in de context en kenmerken van de jongeren
32
Ondersteuning van opvoedings- en communicatiepatronen
33
Ondersteunende interventies gericht op de jongere en op de context
40
Factoren die de begeleiding negatief beïnvloeden
45
HOOFDSTUK 5: DISCUSSIE Opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin
47 47
Risicofactoren in de context en kenmerken van de jongeren
48
Ondersteuning van opvoedings- en communicatiepatronen
49
Ondersteunende interventies gericht op de jongere en op de context
52
Factoren die de begeleiding negatief beïnvloeden
54
Slotbeschouwing
55
REFERENTIES
57
INLEIDING
Situering van het onderzoek
Dit belevingsonderzoek heeft betrekking op opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin. De onderzoeker koos de begeleidingstehuizen uit als onderzoeksdomein. Begeleidingstehuizen fungeren als categorie 1 in de jeugdhulpverlening en begeleiden tijdelijk minderjarigen in residentieel verband, na een verwijzing door het comité of de jeugdrechtbank. Deze begeleidingstehuizen nemen het belangrijkste aandeel in van alle plaatsingen in privévoorzieningen. Binnen deze eerste categorie wordt nog de bijkomende categorie 1bis onderscheiden. Dit zijn (afdelingen van) residentiële begeleidingstehuizen die erkend zijn om tot de uitputting van hun capaciteit, minderjarigen vanaf de leeftijd van 12 jaar op te nemen (Put, 2006). Deze centra hebben een hoge mate van controle en toezicht, en behoren tot de meest ingrijpende hulpverleningsvormen na de gemeenschapsinstellingen. In tegenstelling tot de meeste andere voorzieningen hebben deze begeleidingstehuizen (in bepaalde gevallen) opnameplicht. Tot het begeleidingstehuis kan een trainingscentrum voor kamerbewoning (TCK) behoren. Deze afdeling bestaat voor jongeren vanaf de leeftijd van 17 jaar om onder permanent toezicht op kamers te wonen. De doelstelling is om hen voor te bereiden op een zelfstandig leven in de maatschappij. De hulpverlening bestaat uit een combinatie van huisvesting en begeleiding van de opgenomen jongere en begeleiding van diens omgeving. (Vanderplasschen e.a. , 2006)
Opbouw van het onderzoek
Hoofdstuk 1 schetst een theoretisch en maatschappelijk kader om een duidelijke achtergrond weer te geven op diverse domeinen, namelijk de samenleving, de praktijk, het beleid en onderzoek. Er wordt verwezen naar theoretische achtergronden van opvoedings- en communicatiepatronen en er wordt een link gelegd met probleemgedrag van jongeren. De gezinsinteracties worden hier bekeken vanuit verschillende transactionele theorieën waarin kinderen, ouders en omgeving elkaar wederzijds beïnvloeden. Vervolgens wordt het concept gezinsondersteuning verder uitgewerkt en worden gezinsproblemen eerder vanuit meer sociaalecologisch factoren omkaderd. Het beleidskader moet ten slotte de hedendaagse evoluties in het werkveld duiden.
In hoofdstuk 2 wordt de probleemstelling en de onderzoeksdoelstellingen geschetst van waaruit de onderzoeksvragen gesteld worden. Er worden vijf onderzoeksvragen geformuleerd die doorheen de resultaten en de discussie op zoek gaan naar antwoorden. In hoofdstuk 3 schrijft de onderzoeker de onderzoeksmethode neer die vervolgens wordt beoordeeld op validiteit en betrouwbaarheid. Het verzamelen en verwerken van de onderzoeksgegevens wordt uiteen gezet en de informatie over de respondenten wordt in dit deel gebundeld. Hoofdstuk 4 bevat de relevante tekstfragmenten van jongeren en hun begeleiders die ingedeeld werden navenant de onderzoeksvragen: ‘de opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin’, ‘risicofactoren in de context en kenmerken van de jongere zelf’, ‘ondersteunen van opvoedings- en communicatiepatronen’, ‘ondersteunende interventies gericht op de jongere en de context’ en ‘factoren die het begeleiden en het ondersteunen van het gezin negatief beïnvloeden’. De discussie wordt neergeschreven in hoofdstuk 5. De onderzoeker vergelijkt de resultaten om daarna de verschillen en gelijkenissen weer te geven. De onderverdeling is gelijklopend met deze van de resultaten. Ter afronding is nog een slotbeschouwing toegevoegd.
HOOFDSTUK 1: THEORETISCH EN MAATSCHAPPELIJK KADER
Achtergrond van het onderzoek
De samenleving. Bij de bestrijding van jeugdcriminaliteit en ander sterk storend gedrag van jongeren speelt de samenleving een belangrijke rol. Verscheidene onderzoekers hebben er op gewezen dat de impact van de media het grootst is naarmate het publiek minder vertrouwd is met het onderwerp (De Swert & Walgrave, 2002). En hier wringt nu net het schoentje. Voor de meeste mensen is de sector bijzondere jeugdbijstand immers onbekend. De krant of de televisie is vaak het enige kanaal waardoor ze een beeld krijgen van de werking en de cliënten van de bijzondere jeugdbijstand. Het is dus van belang dat de kranten en de televisie de bijzondere jeugdbijstand op een verantwoorde wijze in beeld brengen, onder meer door stereotiepen te vermijden. Door het uitvergroten van enkele extreme voorvallen in de media, zijn de mensen eerder geneigd om harde maatregelen te eisen. De politie en hulpverlening worden dan onder druk gezet om harder op te treden tegen antimaatschappelijk gedrag van bepaalde groepen zoals delinquenten. Zo wilden recent nog de Vlaamse liberalen jonge delinquenten vanaf hun 14de naar de jeugdgevangenis sturen en beschouwde de open VLD een verlaging van de leeftijd voor ‘uithandengeving’ als breekpunt bij de bespreking over een federaal regeerakkoord (Steven De Bock, 2007). En dat tot verbazing van veel jeugdrechters en hulpverleners, die al jaren tevergeefs smeken om capaciteit in de jeugdbescherming uit te breiden (Lieven Sioen en Inge Ghijs, 2007). De geschiedenis laat zien dat de roep om hard ingrijpen aan golfbewegingen onderhevig is (Van der Ploeg, 2005). En nu lijken we ons in zo een periode te bevinden waar de nadruk op repressie komt te liggen. Het is dus belangrijk verder te kijken dan enkel de gezinssituatie maar de maatschappelijke opbouw mee in beschouwing te nemen wanneer we zoeken naar een geschikte aanpak voor probleemgedrag bij jonge kinderen.
De praktijk. In de praktijk ontstaan tal van projecten in de bijzondere jeugdbijstand die inspelen op de trend naar een intensievere gezinsbegeleiding zoals de MFC- en GKRBprojecten. Zo is de visie van het Centrum voor Actieve Netwerkontwikkeling en Omgevingsondersteuning dat we dienen te evolueren naar een meer flexibele residentiële jeugdhulpverlening, waarbij een residentiële opname zo kort en zo licht mogelijk gehouden wordt met een maximale ondersteuning van en door de gezinscontext (CANO, 2005). Daarin schuilt in zekere zin ook het gevaar van de huidige tendens om mantelzorg te promoten en
burgers (terug) te verwijzen naar steunbronnen die ze in hun eigen sociaal netwerk moeten vinden: dit is niet voor iedereen wenselijk en/of niet voor iedereen mogelijk. Soms is het misschien beter om primair de verbetering van de gezinssituatie en individuele ontwikkeling na te streven, waardoor voor een (tijdelijke) breuk tussen jongere en gezin gekozen wordt (van der Ploeg, 2005). Nog maar weinig programma’s hebben echter een duidelijke theoretische basis en zoeken vooral via ‘trial and error’ naar een geschikte aanpak. Afhankelijk van de voorziening waarin men terecht komt, kan er dus heel anders met de jongere en het gezin worden omgesprongen.
Het beleid. In het Globaal Plan Jeugdzorg van Inge Vervotte (2006) wil men als overheid duidelijk de boodschap geven aan de gezinnen en ouders dat ze hun problemen niet in hun plaats kunnen oplossen. Uiteraard hebben ouders als eerste verantwoordelijken een ontzettend belangrijke taak in het realiseren van een veilige en evenwichtige opvoedingssituatie. De jeugdhulp zelf moet voortdurend gericht blijven op het maximaliseren van deze opvoedingsverantwoordelijkheid. Het overnemen hiervan mag nooit vanzelfsprekend zijn. Het jeugdbeleid is er dus in de eerste plaats op gericht om zoveel mogelijk ondersteuning aan ouders te geven om ook in moeilijke situaties, te blijven kiezen voor het zo zelfstandig mogelijk opnemen van hun opvoedingstaak. Om de best geschikte zorg, met de nadruk op thuis- en contextbegeleiding, te kunnen waarmaken, staan er volgens het plan een aantal factoren in de weg. Ten eerste zorgt een onvoldoende capaciteit ervoor dat het hulpaanbod helemaal is dichtgeslibd en dat toeval een steeds belangrijkere rol speelt in de realisatie van hulp. Bovendien moeten verwijzende instanties bij de overgang van de ene werkvorm naar de andere steeds een nieuwe maatregel nemen. Tenslotte belemmeren regelgeving en organisatie van
het
hulpaanbod
het
aanbieden
van
verschillende
werkvormen
binnen
één
hulpverleningstraject (Vervotte, 2006; Bosmans, 2006).
Onderzoek. Heel wat onderzoekers hebben opvoedings- en communicatiepatronen in verband gebracht met moeilijk gedrag van jongeren. Er bestaan dan ook tal van gezinsgerichte behandelingen die ervan uitgaan dat gedragsproblemen bij jongeren onbewust ontstaan en in stand worden gehouden door onaangepaste ouder- kind interacties. Toch ondervindt men dat deze gezinsondersteunende aanpak niet voor alle gezinnen de beste aanpak is. Voor de allermoeilijkste gezinnen zijn zelfs de meest intensieve vormen van thuisbegeleiding kennelijk niet succesvol. In de jeugdhulpverlening komen we heel wat van die zogenaamde multi-
problem gezinnen tegen waar telkens blijkt dat al veel hulpverleningsinstellingen hun tanden er op hebben stukgebeten (Van der Ploeg, 2005). Daarnaast staat dat er volgens onderzoek (Van der Ploeg & Scholte, 1996, 2003) wel veel energie wordt gestoken in het begeleiden en behandelen van uit huis geplaatste jongeren, maar dat het gezin veelal buiten schot blijft. Op het moment dat het kind geplaatst wordt, ziet men dat het gezin minder, in plaats van meer intensieve begeleiding op maat krijgt. Nochtans onthult empirisch onderzoek dat uit huis geplaatste kinderen niet problematischer zijn dan jeugdigen die ambulant worden behandeld of begeleid. Daarentegen staat wel dat de gezinsproblematiek van de uit huis geplaatste jeugdigen evident groter is dan de jeugdigen die een ambulante behandeling of begeleiding krijgen. Met andere woorden: bij een uithuisplaatsing blijken vooral de gezinsproblemen de doorslag te geven en niet de individuele problematiek van de jeugdige (Scholte e.a., 1992; Van der Ploeg & Scholte, 1997; Van der Ploeg, 2003).
Opvoedings- en communicatiepatronen
Gedrag wordt altijd beschouwd als passend in een systeem van relaties van onderlinge afhankelijkheid. Veel mensen hebben bijvoorbeeld hun eigen plaats aan tafel in het gezin en hebben een vaste rol bij het tafeldekken. Gedachten, gedragingen, gevoelens en verwachtingen ontstaan steeds in wisselwerking met andere gezinsleden. De Pattersongroep vergeleek het soms met een 'dyadische dans', waarbij gezinsleden als (wederzijds) getrainde danspartners steeds weer hetzelfde nummertje opvoeren (Peeters, 2000).
Zo hebben opvoedings- en communicatiepatronen zich in het dagelijkse leven genesteld als een vertrouwde manier van omgaan tussen ouders en kinderen. De eerste onderzoekers van opvoedingsgedrag hebben aanvankelijk veel uiteenlopende gedragingen aan het licht gebracht. Van der Ploeg (Van der Ploeg, 1990) benadrukt hoe de wijze van opvoeden in het gezin beschreven kan worden in vier grondvormen: de autonomie versus controle en de genegenheid versus vijandigheid. Hij verwijst aansluitend bij Fisher (1976) naar de elementaire aspecten van het gezinsfunctioneren: structuur, controle en sancties, emoties en behoeften,
sociaal-culturele
en
ontwikkelingsaspecten.
Hij
duidt
ongewenste
opvoedingspatronen als parentificatie (ouders die emotionele steun zoeken bij kinderen), symbiose (ouders en kinderen versmelten tot twee-eenheid) en perverse triades (ouders gaan coalities
aan
met
kinderen).
Volgens
Angenent
(1985)
bestaan
er
algemene
opvoedingspatronen die in elke opvoeding naar voor komen en grotendeels het aanzien van de opvoeding bepalen. De dimensies warmte en dominantie noemt hij de basisbegrippen van de opvoeding. Martin (1975) stelt eveneens twee dimensies van ouderlijk gedrag voor: acceptatie - afwijzing en dominantie - onderwerping. Benamingen en details wijken in de verschillende onderzoeken vaak iets af. De dimensies ‘love versus hostility’ en ‘autonomy versus ‘control’ blijven echter gehandhaafd. Vooral het werk van Baumrind (1965, 1991) is wijdverspreid. Zij vertaalde de mate van genegenheid in responsiviteit (responsiveness) en beschouwde controle meer als het stellen van eisen waaraan gehoorzaamd moet worden (demandingness). In het eerste geval gaat het om adequaat reageren op het gedrag van kinderen (begrijpend, betrokken en invoelend) en het tweede soort opvoedingsgedrag komt neer op het stellen van bepaalde eisen. Op basis van deze met elkaar correlerende dimensies zijn door Baumrind de volgende vier opvoedingsstijlen: Permissieve stijl, autoritaire stijl, autoritatieve stijl en ongeïnteresseerde stijl.
De vier onderscheiden opvoedingsstijlen zijn te beschouwen als prototypen. In de praktijk zal veelal sprake zijn van mengvormen (Van der Ploeg, 2005). Uit overzichtstudies blijkt dat gebrek aan ondersteuning, het uitoefenen van autoritaire controle en te weinig autoratieve controle samenhangen met problematisch gedrag van kinderen. Veel ondersteuning, veel autoritatieve en weinig autoritaire controle zouden goed zijn voor de ontwikkeling van een kind (Maccoby & Martin, 1983; Rollins & Thomas, 1979). Daarnaast hebben Maccoby en Martin (1983) ook nog gewezen op de nadelige invloed van een permissief en een verwaarlozend opvoedingspatroon op de ontwikkeling van kinderen. In beide patronen oefenen ouders te weinig controle uit op het doen en laten van hun kind. Op basis van een literatuuronderzoek stellen Meijer en Kuijpers (1990) dat acceptatie als opvoedingshouding steeds samen blijkt te gaan met een positieve ontwikkeling van het kind. Met name geldt dit voor de zelfwaardering van het kind en de schoolprestaties. Afwijzing daarentegen gaat samen met probleemgedrag, slechtere schoolprestaties, psychopathologie en agressie bij het kind. De mate van controle c.q. autoritaire houding van de ouders blijkt volgens deze onderzoekers minder relevant. Bij deze en andere indelingen van opvoedingsgedrag moet nog worden aangetekend dat er afhankelijk van de leeftijdsfase accentverschillen zullen optreden. Bij jongere kinderen zal meer sturend en dirigerend worden opgetreden, terwijl bij oudere kinderen meer ruimte zal worden geboden voor eigen beslissingen. Zo kan in bepaalde omstandigheden de opvoeding
meer een permissief accent krijgen en in andere situaties naar een autoritaire stijl neigen (Van der Ploeg, 1996). Daarnaast blijken sociaal- economische verschillen een effect te hebben op de stijl van opvoeden. Melvin Kohn (1973) stelde vast dat de hoofdbekommernis van arbeiders er in bestaat hun kinderen uiterlijke conformiteit bij te brengen. Arbeiderskinderen moeten gehoorzaam zijn, netjes de regels volgen en er voor zorgen dat ze niet in de problemen terecht komen. Arbeiders zijn ook meer geneigd om fysieke bestraffing te gebruiken om kinderen te laten gehoorzamen. Middenklasse ouders daarentegen besteden veel aandacht aan het stimuleren van de nieuwsgierigheid van hun kinderen, de kans om zichzelf te zijn en zelfcontrole. Zij besteden meer aandacht aan het motiveren van hun kinderen en passen minder fysieke bestraffing toe. Voor het motiveren van hun kinderen wordt meestal van argumentatie gebruik gemaakt.
Bovenstaande gegevens zeggen nog weinig over de oorzaak van de problemen. Het is een kip en ei verhaal. Probleemgedrag van kinderen kan ervoor zorgen dat ouders anders gaan reageren maar andersom is ook mogelijk, dat opvoedingsgedrag van ouders probleemgedrag bij kinderen veroorzaakt. De problemen moeten verklaard worden vanuit een transactioneel model, vanuit het feit dat ouders, kinderen en gezin elkaar tegelijkertijd, wederzijds beïnvloeden.
Opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin en probleemgedrag bij jongeren
Het verband tussen opvoedings- en communicatiepatronen en (probleem)gedragingen van kinderen is aangetoond door tal van onderzoekers vanuit diverse invalshoeken. Navolgend een kort overzicht over beïnvloedende factoren die de gezinsinteracties kunnen verstoren.
Patterson (1982, 1992) kwam op basis van nauwkeurige observaties in gezinnen tot de conclusie dat ouders van kinderen met problemen zich streng, straffend, grillig, en inconsistent gedroegen ten opzichte van hun kinderen. De 'coercion-theory' verduidelijkt hoe gezinsleden door onaangenaam en irriterend te reageren iets proberen af te dwingen van andere gezinsleden. In vele gezinnen gaan ouders soepel om met een dwangsituatie. Ze stoppen bijvoorbeeld spontaan met opdrachten geven als ze hun eis niet zo belangrijk vinden, maar kunnen ook geregeld overgaan tot dreigen met en uitvoeren van straffen. Doorsnee ouders weten meestal hoe ze zonder de conflicten te laten escaleren een probleem kunnen
aanpakken door bijvoorbeeld humor te gebruiken of de conflictsituatie te verlaten. Anders gaat het eraan toe in probleemgezinnen. De ouders verliezen geleidelijk de controle over het gezin en de opvoeding. Ze zijn vaak moe getergd en voelen zich machteloos: "the child runs the family".
Door enkele auteurs wordt de nadruk gelegd op verstoorde relaties tussen ouders en kinderen (van den Eerenbeemt & Oele, 1987; Oele,1987; Onderwaater, 1986). Ouders en kinderen hebben bepaalde rechten en plichten ten opzichte van elkaar. De balans daartussen kan verstoord zijn, omdat ouders te veel of te weinig van hun kind eisen. Baartman en Dijk (1987) wijzen bovendien op het principe van de draaglast (als kwaliteit van de situatie) en draagkracht (kwaliteiten van de relaties). Voor de uitvoering van gezinstaken is ruimte, tijd en energie nodig. Om elke taak naar behoren te kunnen uitvoeren zal men de ruimte, tijd en energieaspecten moeten verdelen. In het algemeen kan men stellen dat wanneer ouders er niet in slagen op een bevredigende manier een taak uit te voeren, dit zal interfereren met een adequate uitvoering van de andere taken. Zo kan een verzwaring van de huishoudelijke taak (bijvoorbeeld door slechte huisvesting) of het voortdurend verwikkeld zijn in de strijd om een sociaal bestaan (werkeloosheid) ten koste gaan van de responsiviteit van de opvoeder ten opzichte van zijn kinderen.
Een onderzoek van Eider en collega’s dat startte in 1928 bij gezinnen uit verschillende sociaal-economische milieus in de Amerikaanse stad Berkley, leverde een belangrijke empirische ondersteuning voor de hypothese van intergenerationele overdracht van problematische of foutieve opvoedingspatronen. Men beschikt over data omtrent de levensloop van vier generaties (1928; 1930-45; 1959-60; 1969-72) waarin gegevens werden verzameld over onder andere het psychologisch functioneren en de ouderlijke capaciteiten en attituden. Bij de analyse is speciale aandacht besteed aan de multi-problem gezinnen en de mechanismen van intergenerationele overdracht. Men vond sterke verbanden tussen de gedragspatronen van de twee laatste generaties. Een instabiele persoonlijkheid (egocentrisch, provocerend en onder gecontroleerd) zou een aanleiding geven tot inadequaat (opvliegend) ouderschap, hetgeen leidt tot probleemgedrag bij het kind (ruzie-zoekend, negativistisch en snel geïrriteerd). Deze kinderen vertonen als volwassene wederom een instabiele persoonlijkheid en inadequaat ouderschap (Caspi en Eider, 1988).
Anderen leggen de nadruk op de negatieve invloed van een disfunctionele gezinsstructuur (Minuchin, 1973; Olson, Sprenkle & Russell, 1979). Vanuit dit gezichtspunt zijn er hiërarchische problemen in een gezin, of gezinnen zijn te chaotisch qua regelgeving, of houden zich te rigide vast aan eenmaal afgesproken regels. Het gaat daarbij om machtsverhoudingen en de geldende regels binnen een gezin (Dadds, 1995). Er is de nodige flexibiliteit nodig om het hoofd te kunnen bieden aan optredende veranderingen. Dan is een bijstelling van de regels nodig. Wanneer een gezin echter geen kans ziet te veranderen in het licht van bepaalde omstandigheden (verhuizing, ziekte, adolescentiefase, werkloosheid) dan wordt het evenwicht verstoord en gaat het gezin disfunctioneren. Zo zijn er gezinnen die halsstarrig vasthouden aan hun eerder gestelde grenzen en regels en die niet openlijk communiceren over de problemen. Maar er zijn ook gezinnen die onder dreigende omstandigheden in verwarring raken en zonder succes alles proberen om de onderlinge subsystemen op elkaar af te stemmen en tot andere regels te komen.
Tenslotte zijn er ook auteurs die de oorzaak van problematisch gedrag van kinderen zoeken in disfunctionele communicatiepatronen in het gezin (Haley, 1980). Ouders en kind beschuldigen elkaar ervan de oorzaak te zijn van alle spanningen. Zij zien niet dat het probleem in feite interactioneel van aard is, en niet toegeschreven kan worden aan één persoon (Lange, 1994).
Gezinsondersteuning
Uit
bovenstaand
overzicht
blijkt
dat
verschillende
opvoedings-
en
communicatiepatronen als risicofactoren in verband gebracht kunnen worden met normovertredend gedrag van jeugdigen. Toch moet men de interactie tussen ouders en kinderen altijd zien in een groter geheel. Hoezeer inter- en intrapersoonlijke factoren ook van invloed zijn op de draaglast en draagkracht van ouders, de kwaliteit van het opvoedkundig handelen wordt mede bepaald door de ecologische omstandigheden van een gezin, zoals sociale positie, materiële omstandigheden en leefomstandigheden (Lambermon en Van IJzendoorn, 1991). Het gaat dan om weinig mobiliteit, financiële problemen (Engsbergen et al., 1987), een zwakke gezondheid, psych(iatr)ische problematiek, taalproblemen, problematisch gedrag van de kinderen, regelmatig verhuizen, de geografische afstand, een grote gezinslast, weinig sociale vaardigheden, enzovoort. Elk gezin, elke situatie is uniek en vraagt een
specifieke afstemming van de ondersteuning op de vraag. Een goede probleemanalyse moet
ertoe leiden dat de meest kenmerkende risicofactoren en beschermende factoren duidelijk worden geïdentificeerd (Bronfenbrenner 1977).
Begripsomschrijving. In de regel worden gezinnen waar een veelheid aan risicofactoren te onderkennen zijn, benoemd als ‘multi-problem gezinnen’. Methodieken voor (nietvrijblijvende) opvoedingsondersteuning zijn derhalve gericht op het manipuleren van risicofactoren in multiprobleemgezinnen. Hiermee vallen deze methodieken binnen het domein van de ‘intensieve pedagogische thuishulp’. Deze term werd door Collegio gebruikt in een inventarisatie van methodieken voor opvoedingsondersteuning en intensieve ambulante gezinsbehandeling bij multiprobleemgezinnen (Loeffen, Van Butzelaar & Ooms, 2001) en lijkt inmiddels breed gehanteerd te worden. Opvoedingsondersteuning wordt vaak gezien als activiteiten met het specifieke doel de opvoedingssituatie van kinderen te verbeteren (Hermanns, 1992), het opvoedingsproces in het gezin te ondersteunen en het welbevinden van de gezinsleden te verbeteren (Colpin, 2001). Deze vorm van opvoedingsondersteuning wordt ook wel opvoedingshulp genoemd. Opvoedingshulp situeert zich binnen de hulpverlening en is een overaccentuering van bepaalde opvoedingsaspecten omdat de vraagstelling van het kind dit noodzakelijk maakt (Kok, 1984).
Hoewel auteurs het eens zijn dat opvoeding een ‘transactioneel proces’ is, waarbij verschillende factoren (kindfactoren, factoren eigen aan de opvoeder en contextfactoren) in wisselwerking staan met elkaar, werd opvoedingsondersteuning historisch vaak gedefinieerd los van het handelen van ouders en van hun context (Vandenbroeck, 2007). Opvoedingsondersteunende praktijken zijn er dan om te helpen ‘zo goed mogelijk’ op te voeden en ‘betere ouders’ te zijn. Ze bevatten een moreel oordeel over goede opvoeding en kunnen de uitsluiting van gezinnen versterken (Verschelden & Vanthuyne, 2006). Colpin (2001) spreekt over het ecologisch model, waarbij opvoeders elkaar steunen in een gelijkwaardige relatie. Deze relatie is ingebed in een ruimere sociale context, waardoor opvoeden een complex proces is dat beïnvloed wordt door een samenspel van risico- en beschermende factoren die zich op micro-, meso-, exo- of macroniveau kunnen bevinden (Nys & Vandemeulebroecke, 2000). Deze vorm van opvoedingsondersteuning houdt dialoog en samenwerking met ouders in, waarbij men elkaars competenties erkent (Colpin, 2001) en ouders gezien worden als deskundige opvoeders. Door Vandemeulebroecke (1995) wordt gezinsondersteuning verkozen in plaats van opvoedingsondersteuning of opvoedingshulp. Gezinsondersteuning wijst op alle maatregelen en voorzieningen die het welzijn van gezinnen
en gezinsleden willen bevorderen. Naast opvoedingsondersteuning, gericht op de ouders, gaat het dan ook om ontwikkelingsstimulering, gericht op het kind, en beïnvloeding van de omgeving (Bakker et al, 1998). Uit een aantal overzichtstudies blijkt dat effectieve behandelprogramma’s steeds een oudertrainingcomponent bevatten en vaak ook multimodaal zijn dus zich zowel richten naar kinderen, ouders en leerkrachten (De Mey, 2006). Hermanns (1992) stelt dat ouders in de eerste plaats nood hebben aan informele netwerken waar ze met vragen of zorgen terecht kunnen.
Programma’s. Uit overzichten van voornamelijk Engelstalige wetenschappelijke publicaties komen gezinsondersteunende methodieken onder verschillende aanduidingen voor: soms specifiek gericht op ouders (Parent Management Training), soms gericht op het behandelen van gezinnen (Family Treatment) en soms gericht op een brede aanpak van de thuissituatie in de context van bredere familieverbanden, de buurt waarin het gezin woont, de school van de betrokken kinderen of andere instanties die bemoeienis met het gezin hebben (Home-Based Services). Uit die overzichten is ook bekend dat deze methodieken effectief kunnen zijn (Behan & Carr, 2000; Brosman & Carr, 2000; Burns, Hoagwood & Mrazek, 1999; Kazdin, 1997; MacLeod & Nelson, 2000).
Van de programma’s in België worden twee opvoedingsondersteunende interventies vernoemd: ‘Triple P’ en ‘Stop4-7’ programma. Zij passen binnen de preventieve functie van opvoedingsondersteuning en binnen het beleid rond de aanpak van jeugdcriminaliteit. Een programma dat op jonge leeftijd ingrijpt bij kinderen en deze oudertraining bevat is het ‘Triple P’ of ‘Positive Parenting Program’ van Matt Sanders (Sanders, Markie-Dadds, Turner, 2003). Het programma werd reeds bij verschillende doelgroepen uitgetest en blijkt toepasbaar te zijn in diverse groepen. Sanders gaat uit van een grote prevalentie van gedragsproblemen, die verbonden zijn met moeilijkheden in het gezin waarin deze kinderen opgroeien. Hij stelt een alomvattend programma van preventie voor, op verschillende niveaus van ‘communicatie voor iedereen’, via bijvoorbeeld mediacampagnes tot ‘intensieve interventies’, ingebed in de hulpverlening.
Dit
programma
beslaat
dus
de
verschillende
functies
van
opvoedingsondersteuning: van de verrijkende functie tot de gezinsgerichte, pedagogische hulpverlening. Naast deze verschillende niveau’s worden vijf principes van positief ouderschap onderscheiden waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat ze belangrijk zijn bij de opvoeding. Het gaat over ‘het creëren van een veilige leefomgeving’, ‘het ontwerpen van
een positieve, stimulerende omgeving zodat kinderen geprikkeld zijn om hun mogelijkheden te ontdekken’, ‘het hanteren van een adequate discipline: duidelijke regels en afspraken met een consistente en voorspelbare aanpak’, ‘het hebben van realistische verwachtingen over je kinderen’ en ‘voor jezelf als ouder zorgen en de batterijen af en toe opladen’.
Een ander programma dat sinds 2000 in Vlaanderen per jaar gesubsidieerd wordt door de minister van Welzijn en Gezondheid en zich richt naar jonge kinderen met gedragsproblemen, is het ‘STOP4-7’ programma (De Mey, 2003). Het programma is multimodaal: het omvat een kindtraining, oudertraining en leerkrachttraining en werkt sterk gedragstherapeutisch. Het is gebaseerd op andere behandelingen die reeds hun effectiviteit bewezen hebben en steunen op het werk van Patterson. Patterson en diens collegae (Patterson, 1965, 1982a, 1982b; Dishon, French en Patterson, 1995) zijn de grondleggers van een zeer grote variëteit van oudercursussen en specifieke interventieprogramma’s voor multi-problem gezinnen.
Patterson
beschrijft
vijf
groepen
opvoedingsvaardigheden
die
hij
als
doorslaggevend voor een goede opvoeding beschouwt. Het gaat over positieve betrokkenheid, positief bekrachtigen, interpersoonlijke probleemoplossing, disciplineren en toezicht houden of monitoring. Voorlopige onderzoeksgegevens geven blijk van positieve resultaten hoewel het nog onduidelijk is voor wie het programma voldoende effectief is en voor welke kinderen langdurigere ondersteuning noodzakelijk is. Longitudinaal onderzoek naar de effectiviteit op langere termijn is nog steeds lopend (De Mey, 2003).
Kritieken. De programma’s ‘Triple P‘ en ‘STOP 4-7’ worden soms bekritiseerd. In de eerste plaats vertrekken zij vanuit een sterk deficit-denken. Er wordt expliciet of impliciet vanuit gegaan dat de negatieve ontwikkeling gerelateerd kan worden aan een gebrekkige opvoeding of een problematische gezinssituatie (Delicat, Janssens, Veerman, 2004). Wanneer volgens deze
programma’s
de
ouder-kind
relatie
beter
wordt
en
de
ouders
betere
opvoedingsvaardigheden aangeleerd krijgen, zullen verdere problemen voorkomen worden. Zij gaan hier voorbij aan de bredere maatschappelijke context en aan andere beïnvloedende factoren. Dit sluit aan bij het risico op decontextualisering en individualisering van het probleem, zoals beschreven door Vandenbroeck (2005). De problemen worden enkel bekeken vanuit de gebrekkige opvoedingscompetenties en er wordt weinig rekening gehouden met de gevolgen van andere factoren als een slechte huisvesting, armoede,… In deze benadering is er
weinig sprake van gedeelde opvoedingsverantwoordelijkheid of van de maatschappelijke rol in deze problemen. Bovendien, als professional kom je binnen in een gezin, in een privé-leven van de mensen. Hulpverlening aan gezinnen houdt het risico in dat de hulpverlener de touwtjes in handen wil nemen en de opvoeding wil sturen in de richting van de ‘ideale opvoeding’, zoals gezien uit de ogen van de hulpverlener. Het is belangrijk bewust te zijn van deze machtspositie tegenover de doelgroepen die begeleid worden. Hulpverleners stellen zich vaak superieur op omdat ze komen om de mensen te ‘helpen’ en verwachten dat de mensen hen gaan volgen in hun visie. Ze moeten echter steeds oog hebben voor de mening en het verhaal van alle leden in het gezin en blijven onthouden dat de ouders verantwoordelijk zijn voor de kinderen en zij de grootste inbreng in de opvoeding moeten hebben (Szasz, 1970).
Tendens naar intensieve gezinsondersteuning. Niettegenstaande deze en andere kritieken zien we dat de hulpverlening steeds meer deze richting uitgaat. Zo pleit CANO voor een herdefiniëring van de residentiële hulpverlening, met als uitgangspunt dat ook in erg moeilijke gezinscontexten, de hulpverlening vorm moet krijgen vanuit en in de dagelijkse leefomgeving van de jongere. Participatie van de context is onontbeerlijk. Ze doen appèl op het sturen van de pedagogische aansprakelijke omgeving en op het stimuleren van de betrokkenen in het opnemen van hun verantwoordelijkheid. Het bovenstaande betekent dat netwerkontwikkeling en omgevingsondersteuning niet gerealiseerd kunnen worden in een uitsluitend residentieel concept, maar wel in een geïntegreerd model waarin de context, de individuele begeleiding, de residentiële begeleiding en de dagprogrammatie gevat worden (CANO, 2005).
Beleidskader
Het Decreet Integrale Jeugdhulp heeft eerder al een hele weg afgelegd om de jeugdhulp meer toegankelijker en transparanter te maken (Integrale Jeugdhulp, 2005). Concreet gaat het over de volgende zaken: modulering van het hulpaanbod; onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke (RTH) en niet-rechtstreekse toegankelijke hulp (NRTH) op basis van één toegangspoort; uitbouw van regionale netwerken van rechtstreekse toegankelijke hulp en crisishulp; één onafhankelijke toegangspoort (over de sectoren heen) voor de niet-rechtstreekse toegankelijke hulp; trajectbegeleiding en opvolging van het
hulpverleningsproces over de sectoren heen; intersectorale herziening van de gerechtelijke jeugdhulp; gegevensverwerking en registratie (Wouter Vanderplasschen e.a., 2006)
Ondanks de aanzienlijke verbeteringen was er de afgelopen tien jaar heel wat kritiek te horen over de manier waarop de jeugdzorg werd ingevuld (Broekaert, De Fever & Hellinckx, 1993; Hellinckx, De Fever, & Grietens 2001; Grietens, Vanderfaeillie & Hellinckx, 2005). Enkele recente kritieken worden hier als relevant beschouwd. Volgens Notten (2004) moet er een sluitende keten zijn, waarbij alle functies op het terrein, namelijk algemene, preventieve, hulpverlenende, correctieve en repressieve opvoedingsondersteuning zijn opgenomen. Een sector mag niet als één dienst op zichzelf functioneren, maar vormt een netwerk rond de jongere. Het netwerk omvat de ganse context die de jongeren nodig hebben: ouders, vrienden, school, werk, OCMW, dokter, hulpverleningsdiensten, vrijetijdsclubs, …. . De verhoging van het welzijn van de jongeren kan pas slagen wanneer diensten nog beter met elkaar leren samenwerken, communiceren en meer vertrouwen hebben in mekaars expertise (BWR, 2003). Volgens Vandamme (2002) zendt de bijzondere jeugdbijstand reeds geruime tijd boodschappen uit dat de voorzieningen overvol en overbevraagd zijn, zodat (lange) wachtlijsten
en
wachttijden
schering
en
inslag
zijn.
Dit
staat
haaks
op
het
subsidiariteitprincipe en de voornaamste theoretische inzichten in verband met de aanpak van probleemgedrag of problematische opvoedingssituaties. Vandamme uit verder kritiek dat de bijzondere jeugdbijstand danig is opgedeeld in hulpverleningsvormen, zodat jongeren niet naadloos en flexibel van de ene naar de andere begeleidingsvorm kunnen overgaan.
Om aan deze en andere kritieken en inzichten tegemoet te komen, werd een ambitieus meersporenbeleid voorgesteld, dat veel verder gaat dan enkel het uitbreiden van de capaciteit of een focus op de zwaarste delinquenten (Bosmans, 2006; Inge Vervotte, 2006). Daarvoor werden al een belangrijk deel van de aanbevelingen aangepakt door het werken aan een meer integrale jeugdhulp tussen de onderlinge sectoren. Dit werk resulteerde in 2004 in twee decreten: het decreet betreffende integrale jeugdhulp en het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Het Globaal Plan Jeugdzorg van Vlaams Minister Inge Vervotte stelt 9 werkprincipes voorop voor het hulpverleningsaanbod in de bijzondere jeugdbijstand: contextueel en multimodaal werken; emancipatorisch en responsabiliserend; competentieverhogend werken; modulair werken; werken met diverse expertise; wetenschappelijk onderbouwd werken; werken met complementaire trajecten voor POS en MOF; werken met versterkte regie en traject; veiligheid.
Het garanderen van de kwaliteit van zorg wil men enerzijds realiseren door een kwantitatieve en kwalitatieve uitbreiding van het bestaande aanbod, onder meer via samenwerking, netwerkvorming en protocollering. Anderzijds wil men diverse werkvormen binnen de bijzondere jeugdbijstand onderzoeken op hun effectiviteit en efficiëntie en op basis van deze onderzoeksresultaten de jeugdzorg verder uitbouwen. Zo krijgen de CANOprincipes de laatste jaren een steeds ruimere toepassing binnen de bijzondere jeugdbijstand en ze worden onder meer toegepast in het kader van GKRB-project (CANO, 2005). Met onder andere de oprichting van ‘multifunctionele centra’ wil men de bestaande werkvormen en modules op een flexibele manier inzetten, zodat trajectmatig gewerkt kan worden. Ze moeten vanuit een brede organisatiestructuur voor een naadloze overgang zorgen tussen de residentiële en ambulante hulpverlening waarbij vraaggericht werken centraal staat (Vanderplasschen e.a., 2006).
HOOFDSTUK 2: PROBLEEMSTELLING EN DOELSTELLINGEN
Probleemstelling
De plaatsing van jongeren en de ondersteuning van het gezin. Bij het ontstaan en voortbestaan van gedragsproblemen bij jongeren spelen diverse factoren een rol. Het gaat om factoren bij de jeugdige zelf, factoren in het gezin en in de omgeving waarin een jeugdige opgroeit. Het is vooral de interactie tussen deze factoren die de ontwikkeling en het voortbestaan van gedragsstoornissen beïnvloedt (Rutter, 1994). De factoren in het gezin betreffen onder andere de opvoedkundige kwaliteiten van de ouders, de wijze van communicatie binnen het gezin, wisselingen van opvoeders en verblijfplaatsen, mishandeling en verwaarlozing, delinquentie en/of psychische stoornissen van ouders. Binnen de gezinnen van jongeren met gedragsproblemen is doorgaans sprake van negatieve interactiepatronen (Peeters, 1998). Daarnaast staat dat er volgens onderzoek (Van der Ploeg & Scholte, 1996, 2003) wel veel energie wordt gestoken in het begeleiden en behandelen van uit huis geplaatste jongeren zelf, maar dat het gezin veelal buiten schot blijft. Op het moment dat het kind geplaatst wordt, lijkt het gezin dus minder in plaats van meer intensieve begeleiding te krijgen op maat van het gezin.
Verschuivingen in het hulpverleningsaanbod. Momenteel bestaat de trend naar een intensievere gezinsbegeleiding als alternatief voor een lange residentiële opvang van jongeren, terwijl er geen wetenschappelijke motieven voor handen zijn waaruit zou blijken dat ambulante programma’s even goed of zelfs beter werken dan tehuizen. Wel hebben verscheidene auteurs (Youth Violence, 2001) gewezen op tekortkomingen van de residentiële settings. Verder lijkt het er op dat financiële overwegingen (ambulante hulp is goedkoper), evoluties binnen de theorievorming (systeemdenken, cognitivisme, sociale-psychologie, holisme en communicatietheorieën) en ideologische opvattingen (het slechtste gezin is beter dan het beste tehuis, ouders moeten hun verantwoordelijkheid opnemen,…) de doorslag hebben gegeven ten koste van de residentiële zorg (Van der Ploeg, 2005). Het is echter
cruciaal voor het beleid om na te gaan of de gehanteerde methodieken en programma’s ook de beoogde doelstellingen halen en/of de beoogde doelgroep bereiken (Vervotte, 2006).
Onderzoeksdoelstelling
Vanuit de veronderstelling dat het gezin bij een residentiële plaatsing eerder minder dan meer ondersteuning krijgt (Scholte e.a., 1992; Van der Ploeg & Scholte, 1997; Van der Ploeg, 2003) en vanuit de nood naar wetenschappelijk en onderbouwd werken in de jeugdhulpverlening (Vervotte, 2006), vraagt de onderzoeker zich af welke ondersteunende interventies worden gehanteerd door begeleidingstehuizen en welke door jongeren en begeleiders als zinvol worden aanzien. Omdat we deze interventies willen koppelen aan de problemen die zich voordoen in het gezin, gaan we op ook zoek naar deze factoren die een plaatsing van de jongere in een begeleidingstehuis in de hand hebben gewerkt. De onderzoeker concentreert zich enerzijds op de opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin en anderzijds op andere factoren of kenmerken van de jongere, het gezin en de omgeving, die betrekking hebben op de plaatsing en het vastlopen van het gezin. Tenslotte gaat de onderzoeker op zoek naar belemmerende factoren in de jeugdzorg die een passend hulpverleningsaanbod in de weg kunnen staan. Vanuit de probleemstelling en de onderzoeksdoelstellingen komen we tot een onderzoeksschema. Het onderzoeksschema focust enerzijds op de opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin en op de andere risicofactoren die naar voor komen anderzijds. De beïnvloedende factoren op macroniveau zijn: samenleving, beleid, theorievorming en praktijk. Op mesoniveau zijn de eigenschappen en accenten van het begeleidingstehuis als interfererende factoren met de wijze hoe er wordt omgesprongen met de gezinnen. Dit onderzoeksschema is opgesteld met het oog op een duidelijke, gestructureerde weergave van dit onderzoek. Bij het opstellen van een handelingsplan van een casus zal men echter niet kunnen vertrekken vanuit dit model, aangezien de opvoedings- en communicatiepatronen een te nadrukkelijke plaats innemen, terwijl uit onderzoek blijkt dat multimodale programma’s het meest effectief schijnen te zijn (Van der Ploeg, 2005).
Samenleving/ Beleid/ Praktijk/ Theorie Eigenschappen en Accenten van het Begeleidingstehuis Samenleven in het gezin is haalbaar & Positieve ontwikkeling van iedereen in het gezin is haalbaar
3. Ondersteunende interventies
Andere toekomstgerichte oplossingen
4. Ondersteunende interventies
1. Negatieve (en positieve) opvoedingsen communicatiepatronen
2. Andere risicofactoren (en andere beschermende/ stimulerende factoren)
POS en/of MOF
Onderzoeksvragen
De onderzoeker formuleert de volgende onderzoeksvragen overeenkomstig het onderzoeksschema:
1. Houden opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin verband met de plaatsing van jongeren in een begeleidingstehuis?
2. Welke risicofactoren bestaan in de context van deze jongeren en welke kenmerken van de jongeren zelf bemoeilijken de gezinsinteracties?
3. Welke
ondersteunende
interventies
richten
zich
op
de
opvoedings-
en
communicatiepatronen in het gezin?
4. Welke ondersteunende interventies richten zich op de jongeren en hun context?
Een bijkomende onderzoeksvraag houdt in dat de onderzoeker de factoren wil achterhalen die het begeleiden van een jongere en het ondersteunen van het gezin bemoeilijken. Deze factoren worden onrechtstreeks bevraagd en worden dus niet in de onderzoeksstructuur geplaatst.
HOOFDSTUK 3: METHODOLOGISCH KADER
Onderzoeksmethode
Afhankelijk van de methoden, technieken en manieren van handelen zijn er binnen praktijkgericht onderzoek drie onderzoeksopvattingen te onderscheiden (Migchelbrink, 2000): de kwantitatieve benadering, de kwalitatieve benadering en de kritische benadering. Volgens Wester (1987) wordt kwalitatief onderzoek veel toegepast als het gaat om het achterhalen van de beleving, ervaring en betekenisgeving van de onderzochten. Kwalitatief onderzoek wordt door Meerling (1989) als volgt gedefinieerd: “Kwalitatief onderzoek is empirisch onderzoek waarbij het verzamelen van gegevens opzettelijk minder voorgestructureerd is en de analyse van gegevens niet kwantificerend is en meer gericht op de inhoudelijke betekenis van (vaak alledaagse) taal.” Met een kwalitatief explorerend onderzoek worden opvattingen en meningen over de begeleiding/ondersteuning van gezinnen beschreven en op deze manier is de informatie bruikbaar om de doelgroep in het algemeen beter te kunnen begrijpen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005).
Omdat de onderzoeksvragen betrekking hebben op ervaringen en visies rond opvoedings- en communicatiepatronen, koos de onderzoeker dan ook voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. De explorerende aard van het onderzoek vereist een relatief open onderzoeksprocedure, die aansluit op de leefwereld en werkelijkheid van de onderzochten. De respondenten moeten de ruimte krijgen om hun ervaring en belevingen te uiten. Om ideeën, opvattingen, ervaringen en belevingen van mensen te meten wordt gebruik gemaakt van semigestructureerde interviews (Baarda, de Goede & van der Meer-Middelburg, 1996). Het semigestructureerde interview biedt de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de ervaringen van de respondenten. Bij een semigestructureerd interview wordt een aantal nader omschreven vragen gesteld, maar de volgorde daarvan en de uitputtendheid van doorvragen wordt aangepast aan hetgeen de geïnterviewde aan de orde brengt (Smaling & van Zuuren, 1992).
Methodologische verantwoording
Betrouwbaarheid en Validiteit. Betrouwbaarheid en validiteit hebben allebei te maken met het vertrouwen dat gesteld kan worden in de onderzoeksresultaten. Praktijkgericht onderzoek moet resultaten opleveren die te vertrouwen zijn (Migchelbrink, 2000). Er zijn verschillende activiteiten of maatregelen die uitgevoerd kunnen worden om de validiteit en betrouwbaarheid te waarborgen.
De betrouwbaarheid van de waarnemingen kan worden vergroot door standaardisatie van de methoden van dataverzameling. Dat betekent dat het onderzoek door een andere onderzoeker nagedaan moet kunnen worden. Tevens worden de verschillende beslissingen verantwoord. De interviews vinden in alle gevallen in een ruimte plaats, waarbij slechts de interviewer en de respondent aanwezig zijn en niet worden gestoord door andere personen. Alle interviews worden door dezelfde persoon en op eenzelfde wijze afgenomen. Een goede literatuurstudie draagt bij aan de interviewvaardigheden van de onderzoeker (Ten Have, 1999). Daarnaast werkt de interviewer met een semigestructureerd interview, waarbij de interviewer zich aan de formulering van de hoofdvragen houdt zoals deze in de vragenlijst staan beschreven. De vragen zoals deze in de vragenlijst zijn opgenomen zijn een operationalisatie van de onderzoeksvragen wat inhoudt dat de vragen betrekking hebben op een onderzoeksvraag. Het halfopen karakter geeft de respondent de ruimte om zijn ervaringen omtrent het onderwerp weer te geven (Suchman, Jordan, 1990). In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een dictafoontje. De interviews worden opgenomen, zodat de informatie uit de gesprekken vastgelegd is en er nauwkeurig uitgewerkt kan worden wat gezegd is. De interviews worden direct na het afnemen uitgewerkt, dit verkleint de kans op vertekening omdat de informatie nog vers in het geheugen ligt.
Validiteit betreft het vertrouwen in de inhoud van de gegevens. De verzamelde gegevens, de resultaten, behoren de onderzochte werkelijkheid te weerspiegelen. Op het
niveau van het interview zelf is de validiteit van de uitspraken zowel een belangrijk als een delicaat probleem. Het gaat er dus om de eigenschappen van levensvormen van binnenuit te ontdekken, via een redelijke mate van intersubjectiviteit met de onderzochten (Pike, 1967). De interviewer is goed vertrouwd met de onderzochte doelgroep zodat een redelijke mate van intersubjectiviteit is gegarandeerd. Dit kwalitatieve onderzoek heeft een beperkt gestandaardiseerd karakter, wat bijdraagt aan de interne validiteit van het onderzoek. Een minder gestandaardiseerde dataverzameling heeft als voordeel dat de interviewer kan waarnemen wat er op dat moment relevant is of door de onderzochten relevant wordt bevonden. Er is dus maar een kleine afstand tussen de verzamelde gegevens en de werkelijkheid waarvan die gegevens een afspiegeling vormen.
Beperkingen van het onderzoek. De eerste twee verstoringen komen voort uit de eigenschap dat er binnen kwalitatief onderzoek slechts een beperkt aantal bronnen geraadpleegd kunnen worden. Dit maakt dat de onderzoeker veelal gebruik maakt van een strategische steekproeftrekking in plaats van een aselecte steekproeftrekking. Met andere woorden, de probleemstelling treedt in de plaats van het toeval bij het selecteren van onderzoekseenheden (Verschuren en Doorewaard, 2002). Om het risico van deze steekproeftechniek in te perken, zal de onderzoeker zijn onderzoeksresultaten toeschrijven aan de bevraagde respondenten in een uitgekozen setting, zonder al te veel te generaliseren naar de onderzoeksgroep. Het is belangrijk om goed te realiseren dat de vanzelfsprekendheid van het interview niet universeel is, maar specifiek voor een bepaalde cultuur in een bepaald tijdperk en voor bepaalde situaties, waarover men binnen een cultuur ook nog wel eens van mening kan verschillen (Briggs, 1986; Seale, 1998).
Een derde verstoring komt voornamelijk voort uit de eigenschap dat bij kwalitatief onderzoek het object van onderzoek in zijn natuurlijke omgeving bestudeerd wordt. Zeker in het begin van een onderzoek zal de aanwezigheid van de onderzoeker sociaal gedrag losmaken bij anderen wat anders niet het geval zou zijn (Miles en Huberman). Er wordt hiermee rekening gehouden door weinig sociaal wenselijke antwoorden uit te lokken, voornamelijk tijdens de eerste vragen van het interview. Openlijk twijfelen aan de waarde van wat de ander zegt, wordt vermeden. Wel wordt de geboden informatie geëvalueerd in termen van 'passendheid', dat wil zeggen in termen van de mate waarin deze past bij reeds beschikbare kennis, de in de vraag aangeduide categorieën, de kennis en bedoelingen van de
interviewer, etc. (Mazeland, 1992). Het is belangrijk dat de interviewer het zekere voor het onzekere neemt en doorvraagt zodra daar maar de geringste aanleiding voor bestaat.
Verzamelen van de onderzoeksgegevens
Voor de interviews werden op basis van de probleemstelling en de literatuur twee kwalitatieve vragenlijsten opgesteld, één voor elke onderzoeksgroep. De volgorde van de vragen staat niet vast en kan dus veranderen. Er mag van de oorspronkelijke vragen afgeweken worden door het stellen van andere, overeenkomstige vragen die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Tevens kunnen er extra vragen gesteld worden ter verdieping van dat onderwerp, of -indien nodig- mogen er andere aandachtspunten aangesneden worden. De interviews worden face-to-face afgenomen om de mate van respons te vergroten.
De vragen uit de interviews voor de jongeren komen deels overeen met de vragen voor hun begeleiders. De onderzoeksvraag 1 wordt beantwoord door middel van een semigestructureerde interview met de jongeren. Bij hen wordt gepeild naar de bestaande opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin zoals betrokkenheid, de sterkte van de relatie, structuur- en disciplineverlening (vb. ‘Nemen je ouders de tijd om plezante dingen met jou te doen?’ en ‘Krijg je thuis vaak beloningen of complimenten wanneer je iets goed doet?’). De onderzoeksvraag 2 wordt beantwoord door middel van een semigestructureerde interview met zowel deze jongeren als hun begeleiders. Er wordt ondervraagd naar andere risicofactoren in het gezin die het samenleven of/en de positieve ontplooiing van de kinderen of ouders in de weg staan (vb. ‘Wat zijn de voornaamste redenen voor de plaatsing?’ en ‘Kan je het verblijf thuis vergelijken met het verblijf in de voorziening?’). De onderzoeker acht zowel de jongeren als hun begeleiders goed geplaatst om deze onderzoeksvraag te beantwoorden. Ook onderzoeksvraag 3 en 4 worden ondervraagd bij zowel de jongeren als hun begeleiders om de situatie in hun begeleidingstehuis te schetsen. Voor het beantwoorden van onderzoeksvraag 3 werd gepeild naar de interventies vanuit het begeleidingstehuis die inspelen op de bestaande opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin (vb. ‘Hoe worden de ouders betrokken in de begeleiding?’, ‘Hoe verlopen de contacten met de ouders?’ en ‘Onder welke omstandigheden zie je een terugkeer naar huis haalbaar?). Onderzoeksvraag
4 slaat op de andere interventies die vanuit het begeleidingstehuis worden gehanteerd voor het begeleiden/ondersteunen van de ontwikkeling van de ‘gasten’ (vb. ‘Wat vind je belangrijk in de begeleiding van een jongere?’ en ‘Vind je het verblijf in de voorziening nuttig en waarom dan wel of waarom niet?). Tenslotte wordt eerder onrechtstreeks gepolst naar onderzoeksvraag 5. Er worden geen suggestieve vragen opgesteld om aan deze onderzoeksvraag tegemoet te komen zodat er geen insinuaties worden gemaakt. Wel wordt gevraagd of jongeren en begeleiders een alternatief kunnen bedenken voor de plaatsing.
Verwerken van de onderzoeksgegevens
De interviews worden op een dictafoontje opgenomen en nadien werden ze volledig uitgeschreven. Om de leesbaarheid te vergroten, werden dialectuitdrukkingen omgezet in Algemeen Nederlands. Stopwoorden en non–verbale signalen werden eveneens weggelaten. Verder werden alle plaats– en eigennamen vervangen door de eerste letter van het woord om de anonimiteit te waarborgen. De gegevens kunnen op die manier zo veel mogelijk onbevooroordeeld geanalyseerd worden. Om te komen tot een zinvolle en herkenbare ordening, wordt vertrokken van de opgestelde onderzoeksvragen
en wordt van daaruit
getracht een structuur of patroon aan te brengen in de gegevens (overeenkomstig met de literatuurstudie). De teksten werden meermaals gelezen en aan de hand van het programma winMAX (98 pro) opgedeeld in tekstfragmenten waaraan een label werd toegekend. De reductie van een grote hoeveelheid gegevens tot een verzameling labels noemt men open coderen (Baarda, De Goede & Teunissen, 2005). Het gebruik van computer en een softwareprogramma faciliteert en ondersteunt het intensieve werk eigen aan kwalitatief onderzoek, en meer bepaald de analyse van het materiaal (Kelle, 1997).
Respondenten
De onderzoeker beslist om jongeren (tussen 12 tot 18 jaar) die verblijven in een begeleidingstehuis en hun begeleiders te ondervragen. Het bevragen van het ganse gezin leek niet haalbaar door de beperkte tijdspanne en het thema dat zich in de privésfeer van de gezinnen bevindt. Bij het ondervragen van de ouders zouden teveel onderhuidse invloeden en processen kunnen spelen die moeilijk te doorgronden zijn. Daarnaast is er ook de praktische kant die meespeelde in deze beslissing, aangezien jongeren en begeleiders beiden verblijven
op een zelfde plaats, namelijk het begeleidingstehuis, en dat ze daar ondervraagd kunnen worden.
Begeleidingstehuizen.
De
respondenten
werden
gecontacteerd
op
basis
van
het
begeleidingstehuis waarin ze verbleven of tewerkgesteld zijn. Om de resultaten onderling te vergelijken, kozen we voor begeleidingstehuizen die elk op een andere manier hun hulpverleningstaak invullen (opdrachtverklaring) en de nadruk leggen op andere accenten. We bereikten uiteindelijk 4 begeleidingstehuizen die wouden meewerken. Twee daarvan (begeleidingstehuis 1 en 2) zitten onder eenzelfde overkoepelende structuur van de christelijk geïnspireerde vzw Monte Rosa (A). De twee anderen (begeleidingstehuis 3 en 4) bevinden zich onder de organisatiestructuur van vzw Sporen (B). Daarnaast moeten we nog aangeven dat begeleidingstehuis 3 meedraait in het proefproject MFC en dat begeleidingstehuis 4 erkend is als categorie 1bis met als deelwerking GKRB. Verder moet zeker nog vermeld worden dat de doelgroep toch enigszins anders is in de begeleidingstehuizen. Begeleidingstehuizen 1 en 2 richten zich op allerlei jongeren die om een niet omschreven reden niet meer terecht kunnen in het gezin en voor wie een tijdelijke of langdurige plaatsing zich opdringt. In begeleidingstehuis 3 worden voornamelijk jongeren begeleid die nog hard op zoek zijn naar de nodige structuur in hun leven. In begeleidingstehuis 4 komen voornamelijk jongeren (alleen jongens) terecht die een misdrijf hebben gepleegd en soms rechtstreeks vanuit een gemeenschapsinstelling komen. Meestal hebben deze jongeren nog wel een netwerk om op terug te vallen, wat ondanks de 1bis categorie, toch een vraag is vanuit de voorziening.
A. Monte Rosa (www.monterosa.be) Vzw jeugdzorg van de zusters der christelijke scholen
Monte Rosa is christelijk geïnspireerd met respect voor andere levensbeschouwingen en voor de menselijke waardigheid. Ze willen een open en oplossingsgerichte hulpverlening zijn die jongeren stimuleren om op een positieve manier te groeien en hun leven in eigen handen te nemen. •
Begeleidingstehuis 1
De jongeren komen gewoonlijk uit problematische gezins- en/of opvoedingssituaties, waarbij zich een tijdelijke of langdurige plaatsing opdringt. De leeftijd bedraagt tussen de 14 en de 18 jaar en kan eventueel verlengd worden tot 20 jaar. De leefgroepen zijn gemengd met een maximale bezettingsgraad van 9 adolescenten.
•
Begeleidingstehuis 2
De jongeren komen gewoonlijk uit problematische gezins- en/of opvoedingssituaties, waarbij zich een tijdelijke of langdurige plaatsing opdringt. De leeftijd bedraagt tussen de 3 en de 18 jaar en kan eventueel verlengd worden tot 20 jaar. De leefgroepen zijn gemengd met een maximale bezettingsgraad van 2 keer 12 kinderen of jongeren.
B. vzw Sporen (www.sporen.be) Centrum voor integrale jeugdzorg
Vzw Sporen wil uitgaan van een fundamenteel respect voor de eigenheid van de jongere en hun gezin. Ze willen werken met en in de sociale omgeving van de jongeren en hun gezin. Daarbij willen ze de zelfverantwoordelijkheid ondersteunen en zoeken naar partnerschap binnen de samenwerking tussen cliënt en hulpverlener. Vzw Sporen wil streven naar een aanklampende hulpverlening waarbij zowel planmatig als procesmatig wordt gewerkt. Dit gebeurt door het bieden van een intensieve begeleiding die zich richt op verschillende aspecten van het gezinsleven. Ze willen aansluiten op de energie en de kracht die er leeft in het gezin en bij de jongere om te werken aan de sociale integratie van de cliënten. •
Begeleidingstehuis 3
De voorziening richt zich naar meisjes en jongens tussen 12 en 18 jaar met een maximale bezettingsgraad van 10 plaatsen die worden opgedeeld in 6 leefgroep- en 4 TCKbegeleidingen. Als voorwaarden tot opname verwachten ze een zekere vorm van motivatie en bereidheid tot samenwerking. Kinder- of jeugdpsychiatrische problematiek, zware gedragsmoeilijkheden, drugverslaving en ernstige persoonlijkheidsstoornissen zijn negatieve
indicaties voor opname. Begeleidingstehuis 3 maakt ook deel uit van het proefproject MFC dat loopt van 1 juli 2007 tot 31 december 2009. Hiervoor zijn 2 plaatsen voorzien die kunnen worden ingevuld.
•
Begeleidingstehuis 4
In begeleidingstehuis 4 verblijven jongens tussen 14 en 18 jaar waarvan de relaties met hun familie en verdere leefomgeving ernstig zijn beschadigd. Begeleidingstehuis 4 is erkend als een categorie 1bis voorziening. Dat betekent dat onder bepaalde omstandigheden jongeren door de rechter verplicht kunnen worden om in begeleidingstehuis 4 te verblijven, zelfs zonder voorafgaande procedure. Voorafgaand aan een eventuele opname wordt bekeken of de hulpvraag van de jongere en zijn gezin overeenkomt met ons hulpaanbod. Elementen die we hierin belangrijk vinden zijn: bereidheid tot samenwerking, manifeste (fysieke) agressie, veelvuldig middelenmisbruik, en psychiatrische achtergrondproblematiek. Dit zijn geen uitsluitingscriteria maar kunnen in combinatie wel doorwegen in ons advies tot al dan niet opname.
Begeleidingstehuis 4 heeft een deelwerking waar enkele jongeren een traject van maximaal zes maand wordt aangeboden, met het doel deze jongens terug in hun eigen leefomgeving te integreren. Jongens, tussen 14 en 17,6 jaar, die tijdens hun verblijf in de gemeenschapsinstelling in Mol, geselecteerd worden voor gestructureerde kortdurende residentiële begeleiding (GKRB). Het gaat om jongens afkomstig uit de provincie Vlaams Brabant, bij wie er nog banden bestaan met volwassen personen uit hun omgeving. Bij de selectie wordt ingeschat dat terugkeer in de eigen leefomgeving op korte termijn haalbaar is.
Jongeren en begeleiders. In de voorzieningen ondervroegen we zowel de jongeren (A) als hun begeleiders (B). In totaal hebben aan het kwalitatief onderzoek 13 jongeren meegedaan en 10 begeleiders. In begeleidingstehuis 1 interviewden we 6 jongeren en 3 begeleiders, in begeleidingstehuis 2 en 3 ondervroegen we in elk van hen 2 jongeren en 2 begeleiders en in begeleidingstehuis 4 ondervroegen we 3 jongens en 3 begeleiders. Van de jongeren is er 1
iemand op time out in de leefgroep en 1 jongere volgt kamertraining. De andere jongeren zitten allen in de leefgroep.
A. jongeren
Begeleidings- Sekse vorm
Leeftijd
Termijn in begeleiding
V
17 jaar
2 jaar
leefgroep
V
17 jaar
2 jaar
begeleidings tehuis 1
leefgroep
V
15 jaar
6 maand
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 1
leefgroep
M
15 jaar
7 maand
MOF
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 1
time out
V
14 jaar
2 weken
6
MOF
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 1
leefgroep
M
17 jaar
6 maand
7
POS
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 2
leefgroep
V
17 jaar
8 jaar
8
POS
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 2
leefgroep
M
15 jaar
6 maand
9
POS
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 3
leefgroep
M
16 jaar
2 jaar
10
POS
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 3
KT
M
17 jaar
8 maand
11
MOF
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 4
leefgroep
M
17 jaar
6 maand
Reden
Verwijzende instantie
Voorziening
1
POS
Comité
begeleidings tehuis 1
leefgroep
2
POS
Comité
begeleidings tehuis 1
3
POS
Comité
4
MOF
5
12
POS
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 4
leefgroep
M
16 jaar
3 weken
13
MOF
Jeugdrechter
begeleidings tehuis 4
leefgroep
M
18 jaar
3 maand
B. begeleiders
Voorziening
Individuele begeleider
Sekse
1
begeleidingstehuis 1
jongere 1, jongere 5
man
2
begeleidingstehuis 1
jongere 2, jongere 4
man
3
begeleidingstehuis 1
jongere 3, jongere 6
vrouw
4
begeleidingstehuis 2
jongere 7
vrouw
5
begeleidingstehuis 2
jongere 8
man
6
begeleidingstehuis 3
jongere 9
man
7
begeleidingstehuis 3
jongere 10
man
8
begeleidingstehuis 4
jongere 11
man
9
begeleidingstehuis 4
jongere 13
man
10
begeleidingstehuis 4
jongere 12
man
HOOFDSTUK 4: RESULTATEN
Opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin
Autonomie, controle en regelhandhaving. De aspecten vrijheid, structuur bieden, regelhandhaving, discipline en mate van controle keren vaak terug bij de jongere als we polsen naar de opvoeding die ze thuis kregen. Bij enkele jongeren gaat te veel vrijheid samen met weinig controle en een geringe regelhandhaving. Bij zes jongeren was dit opvoedingspatroon in meer of mindere mate aanwezig. Vier jongeren geven aan dat ze thuis te weinig vrijheid hebben, te hard worden gecontroleerd en/of dat er teveel regels zijn om zich aan te houden. Toch zien we ook dat een aantal jongeren zowel aspecten aanhalen van grote mate van vrijheid en een grote mate van controle en/of regelhandhaving. Dit was zo voor drie jongeren. Het opvoedingspatroon is hier minder duidelijk.
Genegenheid, gewenst voelen en betrokkenheid. Aspecten die ook veel worden aangehaald door de jongeren zijn de mate van genegenheid en/of men zich al dan niet gewenst voelt in het gezin. De band met minstens 1 van de ouders is vaak goed verstoord. Twee jongeren leggen de reden voor de plaatsing voornamelijk bij een stiefouder waarmee ze nooit echt overeen zijn gekomen. Ze zeggen ook dat ze geslagen werden en dat ze het er moeilijk mee hadden dat de stiefouder de regels kwamen bepalen. De jongeren willen niet meer naar huis en zeggen dat ze zich in de voorziening veiliger voelen. Eén jongere zegt dat haar adoptievader de voornaamste reden is voor haar plaatsing en bij een andere jongere liep het contact met zijn grootouders vast. Ze willen zijn opvoeding niet verder op hun nemen. Daarnaast zien we dat 1 jongere zegt een zeer goede band te hebben met zijn beide ouders. Ook vinden drie jongeren het leuk dat ze gemist worden thuis.
Als gekeken wordt naar de mate van betrokkenheid zien we dat zes jongeren een goede betrokkenheid aangeven van minsten 1 van beide ouders. De ouders hebben niet altijd tijd voor hun kinderen en dit wordt vernoemd door drie jongeren. Heel wat jongeren hebben het contact verloren of verbroken met 1 of beide ouders. 2 jongeren hebben geen contact met de biologische vader, 1 jongere heeft contact verbroken met stiefmoeder en heeft het contact verloren met broer en zus, 1 jongere heeft het contact verbroken met zijn moeder en bij 1 jongere heeft de moeder het contact verbroken. Verder blijkt dat enkele ouders voor een bepaalde periode uit het leven van de jongere kunnen verdwijnen om daarna terug in beeld te komen. Zo is bij 1 jongere de vader sinds een jaar terug gevonden heeft 1 jongere sinds 2 jaar weer contact met de moeder.
Positieve communicatie. Bijna alle jongere vermelden dat er veel ruzie wordt gemaakt thuis. Enkel 1 jongere zegt dat er zelden wordt geroepen en dat er nooit wordt gescholden op elkaar. Soms is er wel ruzie maar dat is volgens hem net zo in andere gezinnen. De andere 12 jongeren geven allen aan dat de ruzies thuis nogal hevig kunnen zijn, dat er veel wordt geroepen tegen elkaar en dat discussies vaak ontsporen. Als het gaat over beloningen en complimenten, beweren 7 jongeren dit te weinig of niet van hun ouders te krijgen. 5 Jongeren zeggen regelmatig complimenten te ontvangen. De belangrijkste reden die door de jongeren wordt aangegeven waarom ze beloningen of complimenten krijgen, zijn goede resultaten voor school. 2 jongeren zeggen geld te krijgen als beloning voor schoolse prestaties. 2 andere jongeren zeggen veel complimenten te krijgen voor een vaardigheid die ze bezitten (tekenen en verbouwingswerken aan het huis).
Verwachtingen en modeling. Enkele jongeren getuigen dat ze de verwachtingen die hun ouders hebben, niet altijd kunnen inlossen. Zo vertelt 1 jongere dat hij thuis meteen van de computer wordt gestuurd indien de ouders dit wensen, ook al is hij op dat moment met iets bezig. Een andere jongere zegt weinig goeds te kunnen doen voor zijn stiefmoeder. De school gaat voor haar boven alles terwijl voor hem zijn vrienden veel belangrijker zijn dan school. Door een ADHD problematiek, kan een andere jongere dan weer niet voldoen aan de gedragsnormen die zijn vader stelt. Langs de andere kant geven jongeren ook aan dat ze verwachtingen hebben naar hun ouders toe, die de ouders niet altijd waarmaken. Zo vermeldt een jongere dat hij door zijn moeder was beschuldigd van iets dat toch nogal hard op zijn maag ligt. Hij heeft naar eigen zeggen hierdoor al drie jaar geen contact meer met zijn
moeder. Een andere jongere verteld dat haar papa veel belooft maar dat er nooit iets van in huis komt. Op de vraag of ze ouders een voorbeeld voor henzelf vinden, zijn de antwoorden van de
jongeren
zeer
verschillend.
Soms
geven
ze
enkele
interpersoonlijke
probleemoplossingvaardigheden van de ouders als antwoord, soms geven ze aan dat de ouders op een aantal zaken succesvol zijn in zijn/haar privé leven en soms vinden ze ouders totaal geen goed voorbeeld. Tweemaal werd wel een broer of zus aangehaald als een goed voorbeeld voor henzelf. Als het gaat over de interpersoonlijke probleemoplossingvaardigheden hebben we al vernoemd dat bij 12 van de 13 jongeren discussie thuis vaak ontsporen, dat er veel wordt geroepen en dat ruzie heerst onder de leden van het gezin. 1 jongere geeft aan dat er maar af en toe ruzie is en dat zijn ouders een zeer goed voorbeeld zijn voor hem. Hij zegt dat zijn vader steeds beter om kan met zijn druk gedrag. Ook nog een andere jongere antwoordt dat haar papa een goede manier van opvoeden heeft maar dat haar ouders wel kantjes hebben die minder goed zijn. Eén jongere vindt het een goed voorbeeld van zijn ouders dat hij een klacht van fysiek geweld niet mag intrekken en één jongen prijst zijn ouders voor hun vriendelijkheid en onderdanigheid. De 5 overgebleven jongeren zeggen dat hun ouders totaal geen (goed) voorbeeld zijn voor hen.
Risicofactoren in de context en kenmerken van de jongeren
Gezinsstructuur en gezinslast. We zien dat heel wat jongeren uit gebroken gezinnen afkomstig zijn. Er bestaat vaak een heel kluwen van gezinssituaties die heel complex kunnen zijn en niet altijd eenduidig weer te geven zijn. Bij 6 jongeren zijn de ouders gescheiden, 1 jongere leeft in een eenoudergezin, 1 jongere heeft adoptieouders, 1 jongere is groot gebracht door zijn grootouders. 4 jongeren hebben echter een intacte gezinssituatie met de biologische ouders. Daarnaast zien we een opeenstapeling van problemen die door de jongeren worden vermeld. Bij de interviews met de jongeren kwam vaak naar voor dat ouders weinig tijd hebben voor de jongeren door het werk. Een jongere vermeld dat de ouders stress krijgen van het werk en daardoor het thuis niet meer aan kunnen. Een begeleider geeft dan weer aan dat er in dit gezin twee ADHD jongeren zitten en dat de ouders de opvoeding niet meer aankunnen. De drukte thuis werd nog vernoemd door andere jongeren en begeleiders. Zo zei een jongere veel beter te kunnen studeren in het begeleidingstehuis dan thuis door de drukte die er steeds heerst. Hij zou zelf dan weer zijn jongere broer onderdrukken. Of ouders al dan niet een goed voorbeeld zijn voor de jongeren, hangt zoals vernoemd af van interpersoonlijke vaardigheden
van de ouders maar ook sociaaleconomische factoren spelen hierin een rol zoals blijkt uit de interviews. Het gaat er dan meestal over of ouders hun studies hebben afgemaakt, een goede job hebben of over voldoende geld beschikken
Kenmerken van de jongeren. Twee jongeren geven kenmerken aan van henzelf die meespeelden in hun plaatsing. 1 jongere vermeld dat hij door zijn ADHD zeer druk is voor andere mensen en dat zijn vader daar niet zo goed mee overweg kan. 1 jongere beweert weinig zelfvertrouwen en een negatief zelfbeeld te hebben. Dit komt naar eigen zeggen doordat hij zich vroeger de schuld gaf voor de scheiding van zijn ouders. De begeleiders vernoemen nog een aantal andere (risico-) kenmerken van jongeren die in de voorziening terecht komen. 2 begeleider hebben het over de moeilijke periode tijdens de puberteit, 2 begeleiders vinden dat sommige jongeren zichzelf in de problemen brengen, 5 begeleiders vertellen over de psychiatrische problemen die ernstige
gedragsstoornissen kunnen
teweegbrengen bij jongeren en alle begeleiders menen dat jongeren structuur nodig hebben in hun leven. Eén begeleider haalt aan dat jongeren in een instelling meestal een zeer klein netwerk en weinig vrienden hebben.
Ondersteuning van opvoedings- en communicatiepatronen
Positieve gevolgen van een (korte) plaatsing. 5 jongeren vinden dat ze sinds de plaatsing een beter contact hebben met hun ouders. Dit heeft volgens hen te maken met het verblijf van de jongeren in een voorziening en het mindere contact met de ouders. 1 jongere zegt dat dit komt omdat er minder tijd is om ruzie te maken. Een andere jongere die om de twee weken een weekend naar huis gaat, beargumenteert dat vorige ruzies uitgepraat zijn met zijn stiefmoeder als hij opnieuw naar huis gaat. Een derde jongere zegt dat ze nu blij is om naar huis te gaan terwijl ze vroeger altijd op elkaar moesten zien. Een begeleider uit begeleidingstehuis 4 meent dat een korte plaatsing kan dienen als signaalfunctie en schokeffect voor het gezin. Ze komen dan tot de conclusie dat het zo niet verder kan en dat er iets moet veranderen omdat de plaatsing teveel hun toekomst hypothekeert. Een neutrale positie van de begeleider maakt dat je, volgens een begeleider uit begeleidingstehuis 1, goed geplaatst bent om de dialoog tussen ouders en jongeren weer op gang te krijgen. Begeleiders zijn volgens hem niet meteen vragende of eisende partij. Een jongere uit begeleidingstehuis 4 heeft het over de objectieve kijk die de begeleiders hebben over de situatie. Ze horen het verhaal van zowel de jongere als van de ouders en kunnen er één geheel van maken.
Verantwoordelijkheidszin ondersteunen van ouders en jongeren. Een begeleider van begeleidingstehuis 1 zegt het belangrijk te vinden dat gezinnen hun verantwoordelijkheid nemen. Vroeger werd de verantwoordelijkheid helemaal afgeschoven op de voorziening. Toen werden de gezinnen gemakkelijk doorgegeven aan de jeugdrechtbank omwille van bijvoorbeeld een alcoholprobleem van de ouders. Nu heb je in elk van die gezinnen wel zulke problemen, meent hij. De begeleider vindt het belachelijk dat er soms zoveel diensten bezig zijn met één gezin. Hij verwijst naar de economische kost die daarmee verbonden is.
Een begeleidster uit begeleidingstehuis 2 heeft het er over dat de ouders meer en meer worden gestimuleerd hun verantwoordelijkheid op te nemen. In begeleidingstehuis 2 kunnen ouders mee betalen als ze de jongere iets extra willen gunnen. Ze kunnen samen naar de winkel gaan indien ze dit wensen en de zorg van een jongere opnemen die ziek is. De begeleidster gaat verder dat je de ouders niet mag wegcijferen, hoe lastig ze ook kunnen zijn. Ze vindt dit wel een goede evolutie maar het maakt het volgens haar er niet gemakkelijker op. Ze geeft het voorbeeld van een piercing of tattoo. Je kan dan enkel je mening geven volgens haar. De jongeren zelf hebben steeds meer en langere bezoeken thuis waardoor de voorziening, meent de begeleidster, meer een internaat is geworden. Ook contacten tussen begeleiders en ouders zijn vermeerderd in de loop der tijd volgens deze begeleidster. Voor alle kleine zaken moeten ze bellen of ouders de mogelijkheid laten om iets met de jongere te gaan doen. De begeleider die ondervraagd werd uit deze voorziening, is van mening dat niet alles door de begeleiders naar huis moet gecommuniceerd worden. Soms is het aan de jongeren om dat thuis mee te delen.
Een begeleider van begeleidingstehuis 3 is van mening dat een situatie in een gezin zeer geladen kan zijn maar dat ze nu eenmaal verder moeten met elkaar omdat ze een gezin zijn. Volgens hem zouden sommige jongeren veel beter af als ze thuis kunnen blijven met een vorm van thuisbegeleiding. Het gaat dan met momenten moeilijk in het gezin maar de jongere geeft zelf aan dat hij/zij naar huis wil, ondanks de problemen. Hij meent dat ouders meer als vroeger in hun ouderrol worden gelaten. Het gaat dan bijvoorbeeld over ze mee betrekken in schoolcontacten, rapporten bespreken, afspraken rond kleding, ouders de mogelijkheid geven om hun zieke jongere zelf te verzorgen, enz. . Een jongere geeft wel aan dat hij dit niet altijd goed vindt. Hij zou bijvoorbeeld meer bij zijn grootouders willen verblijven maar zijn ouders geven hem hiervoor geen toestemming.
Vanuit een andere begeleider zijn ervaring is gebleken dat ouders echt gemotiveerd moeten zijn. Als de begeleiders ouders zelf kunnen bewegen naar verandering, halen ze daar volgens deze begeleider veel meer uit en blijft het effect veel langer hangen. Soms moeten begeleiders dan op een rem gaan staan zodat gezinnen hun eigen weg vinden in plaats van dat zij alles voorkauwen of overpakken. Ze leren dan, volgens deze begeleider, op een aantal gebieden misschien minder vaardigheden maar door het contact met hun ouders leren ze zeker wel andere dingen.
Een begeleider uit begeleidingstehuis 4 vindt dat de begeleidingen die goed verlopen, vaak diegene zijn waar volwassenen in de eigen context vertrouwen in de jongere stellen. Het kan ook zijn dat ze iets vinden om voor te leven zoals een lief of een job. Er wordt naar huis toe gewerkt door alles wat met thuis heeft te maken, op te nemen in de begeleiding van het gezin in plaats van in de leefgroep. De begeleider geeft het voorbeeld van een jongere die te laat terug is in de voorziening, na het bezoek bij de ouders. Daarvoor gaan ze de jongere niet sanctioneren maar wordt dit punt opgenomen thuis in het gezin. De begeleiders vinden dat ze een grotere verantwoordelijkheid bij de jongere zelf kunnen leggen en ze daarop aanspreken. Een jongere vermeldt zelf dat hij het verblijf ziet als een terechte straf voor zijn gedrag. De voorziening is eigenlijk een verlengde van de jeugdrechtbank geven de begeleiders aan. Ze willen zich echter niet zo profileren omdat ze het vertrouwen dienen te winnen van de jongere en het gezin. De druk van de jeugdrechter zien ze wel als een mogelijk middel om de jongeren en het gezin weer op de rails te krijgen. Indien nodig kunnen ze via de jeugdrechter druk uitoefenen maar men gaat eerst en vooral proberen om de jongere naar huis te krijgen en de jeugdrechter daar ook van te overtuigen om dat toe te laten. Een begeleider vermeldt dan nog dat ze er enkel moeten zijn als het nodig is maar dat ze zich zeker niet moeten opdringen als vertrouwenspersoon. De jongeren moeten zelf controle kunnen vinden over hun leven en dit binnen de normen van thuis en de maatschappij. De begeleider vindt een instelling nooit de beste oplossing maar hoogstens een middel om de jongere en het gezin even uit elkaar te halen. Nooit eigenlijk om van daaruit een toekomst op te bouwen. Leefgroepen zelf vindt hij niet zo denderend. Ofwel werk je volgens hem naar huis toe en heb je de leefgroep als uitvalsbasis, ofwel stuur je een jongere op TCK om daarna BZW te gaan doen. De begeleider vertelt dat ze proberen om de ouders te stimuleren nog zoveel mogelijk kansen te geven aan de jongere. Ze komen niet allemaal uit een POS, en dan is hun manier van werken ideaal volgens hem. Die jongeren hebben dan volgens de
begeleider al een goede thuis waar ze terecht kunnen. Ze moeten er enkel iets voor doen. Bij een POS moet je volgens hem meer met de ouders gaan werken terwijl dat bij de voorziening eerder op de tweede plaats komt. Ten slotte haalt een derde begeleider in dit opzicht aan dat bij de intake afspraken op papier worden gezet waarbij de begeleiders wat boven het hoofd van de jongere gaan werken. De context wordt bevraagd en alle volwassenen worden gemotiveerd om met de jongere aan de slag te gaan. Ouders merken dan dat de begeleiders er in geloven en zo proberen ze het verschil te maken met andere hulpverleners. Ouders worden volgens deze begeleider vaak aanzien als niet competent om hun kind op te voeden. De begeleiders gaan dan zeggen dat ze wel competent moeten zijn omdat ze verantwoordelijkheid zijn voor het kind. Als ouders voelen dat dit oprecht is, worden ze gestimuleerd om hun kinderen in een bepaalde richting te duwen. Bovendien, gaat de begeleider verder, worden ze gestimuleerd om zorg te dragen voor elkaar. De begeleider vertelt dat de engagementsverklaring die wordt ondertekend telkens in de gezinnen wordt bevraagd. Het blijft bij die punten waar ouders, jongere en jeugdrechter mee akkoord gaan en men gaat dan niet verder zoeken op welke punten het gezin nog ondersteuning nodig heeft. De begeleider hoopt dat de jongeren de begeleiders zien als hun laatste hulpverleners, die in hen geloven dat ze het goed kunnen doen. Ook al werken ze samen met de jeugdrechter, de begeleiders willen dat de jongeren naar huis gaan en meestal willen de jongeren dat zelf, volgens hem, zeer graag. Er zijn wel uitzonderingen die het thuis niet meer zien zitten maar ze ontraden hen om thuis weg te gaan. Zelfs indien ze op BZW gaan, richten de begeleiders zich maximaal op de context omdat de jongere het uiteindelijk wel alleen moet rooien.
Flexibele trajecten die een gepaste zorg verzekeren. Een begeleider uit begeleidingstehuis 1 heeft het over de voordelen die een grotere organisatie kan meebrengen om vraaggericht te gaan werken met jongeren en gezinnen. Als je een aantal leefgroepen en diensten hebt, zowel residentiële als ambulante, kan je gemakkelijker switchen naargelang de noden op dat moment. In vzw Sporen beschikken ze volgens deze begeleider over een arsenaal van opvangmogelijkheden met een hele organisatie achter zich. Hij vindt dat dit een meerwaarde kan geven. Volgens deze begeleider kan je dan wel moeilijker een band opbouwen met de jongere aangezien die jongere steeds ergens anders wordt begeleid.
Een begeleider van begeleidingstehuis 3 vertelt in dit verband over het project van het MFC. De bedoeling daarvan is om gepaste hulp te kunnen bieden en die hulp zo licht
mogelijk te houden. Een gezin heeft in sommige periodes andere hulpverlening nodig dan op andere momenten. Het is dan heel goed dat je de situatie niet moet laten aanslepen maar dat er heel snel geschakeld kan worden. Anders moet er eerst nog een kennismaking komen, is er eerst nog een intake en bovendien zijn er de wachtlijsten die dit anders onmogelijk maken. Een trajectbegeleider blijft volgens deze begeleider het gezin steeds opvolgen wat een aansluitend en vraaggericht traject moet verzekeren. De voorziening probeert, volgens de tweede begeleider die ondervraagd werd in begeleidingstehuis 3, binnen een korte periode een aantal zaken recht te trekken, bij te sturen of een crisissituatie te ontlasten. Als mensen wat op adem zijn gekomen, mits ondersteuning, geeft de begeleider aan dat ze klaar zijn om verder te gaan als gezin. Daarnaast werken ze met contextbegeleidingen waar wordt gekeken wie er nog allemaal rond het gezin staat. Het is belangrijk voor een gast om een binding te kunnen aangaan en om te voelen dat er mensen rondom hem staan. Alles is beter dan in een instelling te komen zitten volgens de begeleider. Toch ziet hij het MFC-project niet voor iedereen de beste aanpak verzekerd. Het moet in een context gebeuren waar er mogelijkheden zijn om samen te werken en waar iedereen in deze context nog vrij sterk staat.
Een begeleider uit begeleidingstehuis 4 vertelt over de ‘stok achter de deur’ methode die wordt gehanteerd in de voorziening. De jongeren weten dat, als ze thuis gaan wonen en het loopt moeilijk, ze de kans hebben om voor korte tijd te worden opgevangen in het begeleidingstehuis, zodanig dat de partijen met conflicten even uit elkaar kunnen gaan. Indien er nieuwe feiten worden gepleegd of de jongere moet vanuit de voorziening op time-out, krijgen ze altijd voorrang om naar de gemeenschapsinstelling in Mol of Ruislede te gaan. Dit werkt wel volgens deze begeleider. Eigenlijk is de ‘stok-achter-de-deur’ methode een manier om onderling te switchen tussen ouders, voorziening en gemeenschapsinstelling. Een andere begeleider uit deze voorziening heeft het ook over de ‘stok-achter-de-deur’ methode. Hij geeft aan dat jongeren in de voorziening op time-out kunnen komen vanuit het gezin. Hij vindt dit een zeer goede manier van werken. Ouders kunnen even tot rust komen en op de jongere kan worden ingepraat en ingespeeld. Ze kunnen zo steeds vroegtijdig ingrijpen alvorens de situatie echt ontploft. Een jongere geeft deze redenering ook zelf aan. Nu hij geschorst is voor school terwijl het thuis ook slechter liep, vond hij het een goed idee om even af te koelen en in de voorziening te verblijven. Volgens een laatste begeleider verschillen de afspraken ook per jongere. Er bestaat een vast systeem maar dat is niet van toepassing als er in het gezin andere afspraken worden
gemaakt. Het systeem is van toepassing op de instelling maar alles wat te maken heeft met het netwerk van de jongere, buiten de instelling, primeert op dat moment.
Specifieke accenten en eigenschappen van begeleidingstehuizen. De begeleiders uit begeleidingstehuis 1 menen dat hun doelgroep bestaat uit jongeren die om een bepaalde reden niet meer in het gezin kunnen verblijven. Het gaat over zowel MOF als POS. Als we kijken naar de interviews van de jongeren zijn hun problemen heel verschillend en niet eenduidig weer te geven. 4 jongeren zeggen dat ze het goed hebben in het begeleidingstehuis. De zes jongeren die bevraagd zijn in het begeleidingstehuis, hebben in de nabije toekomst geen zicht op een terugkeer naar huis door omstandigheden of omdat ze dit zelf niet willen. Eén jongere die ondervraagd is, wil graag meer thuis zijn maar ze zegt dat de jeugdrechter dit niet toelaat. De 6 jongeren hebben allen wel nog regelmatig, meestal wekelijkse of tweewekelijkse, contacten met hun ouders. De mogelijkheid bestaat om in de weekends in het begeleidingstehuis te blijven. Een gezinsbegeleider doet de bezoeken thuis in het gezin of soms wordt er afgesproken in de voorziening. De contacten met de begeleiders gebeuren vooral telefonisch of sporadisch bij het afhalen en terugbrengen van de jongeren. De aard en hoeveelheid van de contacten hangt volgens de begeleiders af van situatie tot situatie. Jongeren zeggen dat begeleiders niets te zeggen hebben in vergelijking met hun ouders. De begeleiders zeggen dat contacten met de ouders niet evident zijn en dat ze vaak in een negatieve context gebeuren.
Eén begeleider uit begeleidingstehuis 1 vergelijkt het verblijf van de jongeren met een time out zodat alle partijen tot rust kunnen komen. Het is volgens hem niet enkel de jongere, maar het systeem, het gezin dat ontwricht is. Hij vertelt dat ze proberen alle partijen tot rust te laten komen en via gesprekken en overleg terug een weg te vinden. De drie begeleiders geven evenwel aan dat veel jongeren niet in hun thuiscontext kunnen blijven omdat de ouders vele problemen hebben en de jongeren bepaalde zaken niet kunnen meegeven. De begeleiders zeggen wel steeds meer gezinsondersteunend in plaats van gezinsvervangend te werken. Twee begeleiders menen dat er ambulant kan worden gewerkt vanaf het moment dat het beter loopt in het gezin maar dat ze daar tot op het tijdstip van de interviews nog geen gebruik van hebben gemaakt. De begeleiders proberen wel om andere diensten in te schakelen om verder te gaan met het gezin maar eigenlijk vinden ze wel dat de contacten met de ouders intensiever mogen zijn. De sociale dienst heeft regelmatig contact met de gezinnen maar een begeleider
vindt dat je ook rechtstreeks in contact moet treden met het systeem thuis. In de voorziening bestaat daar echter geen echte procedure voor, bedenkt de begeleider.
De begeleiders uit begeleidingstehuis 2 vertellen dat de jongeren in de voorziening om een bepaalde reden niet meer in het gezin kunnen verblijven. Het gaat voornamelijk over POS omdat er ook kleinere kinderen verblijven in de voorziening. Als we kijken naar de twee jongeren die ondervraagd zijn uit dit begeleidingstehuis, halen ze wel enkele kenmerken aan van henzelf waarom de jongen thuis is vertrokken of van de voorziening waarom het meisje graag blijft in de voorziening, maar de jongeren en hun begeleiders de plaatsing vooral toeschrijven aan de gezinssituatie. De twee jongeren zeggen het goed te hebben in het begeleidingstehuis. Eén jongere hoopt over enkele jaren toch weer naar huis te gaan en één jongere ziet een terugkeer naar huis niet zitten. Ze heeft wel contact met haar ouders maar ze ziet voor haarzelf betere mogelijkheden indien ze zou blijven in het begeleidingstehuis. De jongere vertelt dat de gezinsbegeleider wel contact heeft met haar ouders maar de opvoeders zelf niet. De andere jongere merkt op dat er wel contacten moeten zijn maar dat hij daar zelf niets van merkt. Soms weten zijn ouders en de voorziening iets, zoals een afspraak met de tandarts, maar weet hij zelf van niets. Een gezinsbegeleider doet de bezoeken thuis in het gezin of soms wordt er afgesproken in de voorziening. Sommige gezinnen krijgen dan nog eens ondersteuning buiten de voorziening. De contacten met de begeleiders gebeuren vooral telefonisch of sporadisch bij het afhalen en terugbrengen van de jongeren. Zelf hebben ze als begeleider met sommige ouders veel contacten terwijl dat bij anderen er zeer weinig zijn. De begeleiders uit begeleidingstehuis 2 vinden het vooral belangrijk dat de thuissituatie zich hersteld heeft zodat er geen drugs- of alcoholmisbruik of wapens aanwezig zijn. Volgens de begeleidster die ondervraagd is, beseffen de jongeren niet altijd dat het armoede is thuis omdat ze alles krijgen als ze iets willen hebben. Sommige ouders kunnen het echt niet volgens haar en zorgen ervoor dat de kinderen ook gestoord worden. Doordat ze meer naar huis gaan, blijven ze de negatieve invloed van dat milieu ervaren.
Volgens de begeleiders uit begeleidingstehuis 3 bestaat hun doelgroep uit jongeren die structuur missen in hun leven. Het gaat zowel over jongeren uit een MOF of POS. De twee jongeren die deelnamen aan het interview zeggen in de voorziening te zijn omdat het thuis niet meer ging. Ze aanzien het verblijf in de instelling als de beste tijdelijke oplossing om daarna op TCK of BZW te gaan. Ze hebben beiden wel nog contact met minstens één ouder die ze om de twee weken of minstens eenmaal per maand bezoeken. Een jongere zegt sinds
anderhalf jaar opnieuw contact te hebben met zijn moeder, hoewel zijn vader dit eigenlijk verbood. De begeleiders vinden het volgens hem zeer goed dat zijn moeder opnieuw contact wil maar voor zijn vader gaan ze strenger zijn omdat hij geen moeite doet. Een gezinsbegeleider heeft de contacten met de gezinnen maar ook de begeleiders zelf onderhouden contacten met de ouders. Er zijn volgens hen twee soorten van contacten. Een individuele begeleider heeft veel meer contacten over dagdagelijkse dingen zoals afspraken rond vervoer, school, kleding, ziekte, enz. . Een gezinsbegeleider kijkt naar hoe het in het gezin loopt en hoe de relaties thuis zijn. Volgens begeleiders uit begeleidingstehuis 4 is hun werking vooral gericht op jongens die uit een MOF- situatie komen maar wel nog over een netwerk beschikken waarop ze kunnen terugvallen. Van de drie jongeren van wie we een interview hebben afgenomen, komen 2 jongeren overeen met deze beschrijving. Eén jongere komt uit een POS en heeft eigenlijk geen context. Er zijn wel openingen gecreëerd om naar zijn vader te gaan maar hij wil zelf niet. Er wordt aan gewerkt om de drie jongeren, ondanks de problemen, op korte termijn toch weer naar huis te krijgen. Het valt op dat de drie begeleiders hier echt in geloven en dat dit ook de beste oplossing is voor de jongere zelf. De drie jongeren zien de instelling ook echt als een voorlopige oplossing. De jongeren en de drie begeleiders geven de voorkeur aan een verblijf bij iemand uit de eigen context dan aan een verblijf in het begeleidingstehuis. Elke week zijn er contacten tussen de individuele begeleider, de jongere en de ouders. Soms zijn deze contacten in de voorziening, soms wordt er thuis afgesproken. Een begeleider zegt overtuigd te zijn, dat je maar veranderingen kan teweeg brengen als de mensen er zelf achter staan. Met macht kan je iets vasthouden of onder controle houden, maar er verandert niets wezenlijk. De begeleiders verwachten daarom van consulenten en jeugdrechters dat ze hen toelaten om de jongere naar huis te sturen. Eén jongere uit de voorziening getuigt dat jongeren in deze voorziening snel naar huis mogen gaan als de ouders dat zien zitten. Verder vermelden de begeleiders uit deze voorziening dat de gasten er niet verblijven om leuke dingen te doen of vaardigheden aan te leren. Het zit voor een stuk ingebouwd in de werking dat het niet aangenaam moet zijn. Hun kamer is bijvoorbeeld bedoeld voor kortstondig gebruik. De bedoeling is om hen duidelijk te maken dat dit geen thuis is voor hen. In de voorziening kunnen ze volgens de begeleiders even hun hoofd helder maken en zich terug aanpassen aan een dag en nachtritme. De jongeren moeten bijvoorbeeld op tijd gaan slapen, eten en drinken, het is moeilijk om drugs te gebruiken in dit systeem en zelfverzorging wordt als zeer belangrijk aanzien.
Ondersteunende interventies gericht op de jongere en op de context
Ondersteunende interventies gericht op de context. Een begeleider uit begeleidingstehuis 1 meent dat één van de doelstelling inhoudt dat de jongeren een sociaal netwerk gaan opbouwen buiten de organisatie. De bedoeling is dat ze bij een judoclub of voetbalclub gaan en mensen leren kennen. Ze mogen niet afhankelijk worden van de voorziening volgens deze begeleider. De jongeren moeten op eigen benen kunnen staan en terugvallen op hun eigen sociaal netwerk. Een begeleider uit begeleidingstehuis 3 vertelt dat de jongereneen aantal jaren geleden in de voorziening mochten blijven tot ze 18 zijn. Ze zagen dat zoiets niet werkte. Het effect van dergelijke aanpak is dat de instelling hun thuis wordt. Nu fungeert de werking eerder als doorstroming. Ze stellen een korte plaatsing van maximum een jaar vooruit en zien dan waar de jongere het best wordt opgevangen. Ook de andere begeleider die ondervraagd is, zegt dat een jongere die niet thuis kon blijven, vroeger logischerwijs in een instelling zou verblijven. Nu wordt er gekeken wie nog allemaal rond het gezin staat en waar die jongere terecht kan. Een jongere vertelt dat begeleidingstehuis 3 een vriendschap mee heeft helpen opbouwen. De twee begeleiders vinden het belangrijk voor de jongeren hun sociale context van jongeren dat ze mensen leren kennen.
Volgens een begeleider uit begeleidingstehuis 4 moet je kijken naar de competenties van henzelf en de context. De begeleiders gaan zich bevragen in de jongeren hun context en die mensen gaan ze motiveren om te werken met deze jongeren. Omdat ze zich naar de context richten, ziet iedereen van de begeleiding de leefgroep als bijkomstig, volgens deze begeleider. Hij gaat verder dat er opnieuw een discussie ontstaat tussen het jeugdsanctierecht eb het beschermingsrecht. In de jeugdhulpverlening begint men juist heel hard contextgericht te denken. Na een tijdje brommen kan je de jongeren beter naar huis laten gaan en werk zoeken voor hem. De begeleider zegt dan die jongere buiten het slechte milieu te proberen houden met druk van een jeugdrechter. Deze begeleider vindt dit veel zinniger dan iemand in de gevangenis te steken. Je kan volgens hem veel constructiever met een jongere gaan werken. Ze polsen ook naar de vrienden waar ze mee omgaan vertelt een andere begeleider. Misschien is er wel iemand in de familie of vriendenkring die de jongere wil opvangen en die er ook mee akkoord zijn om met de begeleiders samen te werken. De eigen context is altijd belangrijker dan de voorziening is de mening van alle begeleiders. Een jongere vertelt dat de
begeleiders op bezoek geweest zijn bij zijn vriendin om in te schatten welk milieu daar is en met wie de jongere daar omgaat. Verder zijn ze ook bij zijn peter geweest en bij zijn vader.
Communicatie en Onderhandelen. Drie jongeren uit begeleidingstehuis 1 getuigen dat ze in de voorziening veel ruzie maken met (enkele) begeleiders, soms meer als thuis. Een begeleider uit deze voorziening zegt dan weer dat het taalgebruik dat gehanteerd wordt in de voorziening als voorbeeldfunctie kan dienen. De drie overige jongeren uit begeleidingstehuis 1 zeggen dat de begeleiders helemaal niet streng zijn en dat ze er goed mee kunnen praten. Alle begeleiders geven aan dat de mening van de jongeren telt tot op zeker hoogte. De meeste jongeren beamen ook dat ze tijdens een afgesproken moment samen zitten om te kijken wat er anders kan. Enkel in begeleidingstehuis 2 bestaat dergelijke bijeenkomst niet. Een jongere uit deze voorziening vindt dat jammer. De begeleiders verwachten wel dat de jongeren op een normale manier communiceren. Indien het uit de hand loopt, zijn een aantal begeleiders van mening dat ze later de dialoog opnieuw kunnen opnemen als iedereen is bekoeld. Als je er over gaat, kan het respect en vertrouwen volgens hen verdwijnen. Twee begeleiders uit begeleidingstehuis 1 en twee begeleiders uit begeleidingstehuis 2 geven aan heel confronterend te werken door te zeggen waar het op slaat. Eén van deze begeleiders argumenteert wel veel met humor te werken om met de situaties om te gaan. De begeleiders uit begeleidingstehuis 3 en 4 halen ook aan heel kort op de bal te spelen bij negatief gedrag. Eén begeleider is het wel beu om te reageren om van die pietluttigheden die steeds opnieuw terugkeren. Je moet volgens hem oppassen dat je niet meegaat in de negatieve spiraal van communiceren. De kleinere groepen maken volgens hem ook dat je meer individueel kan werken.
Toekomstgericht werken. Drie jongeren uit begeleidingstehuis 1 en twee jongeren uit begeleidingstehuis 3 vinden dat de voorziening hen zelfstandigheid bijbrengt. Eén van hen is van mening dat de begeleiders meer zelfvertrouwen proberen bijbrengen als je ouder wordt en dat de jongere gasten meer gecontroleerd worden. Zes van de jongeren zouden graag op TCK of BZW gaan. In begeleidingstehuis 4 wordt dit wel sterk afgeraden omdat de jongeren na hun 18de alleen komen te staan. Een begeleider uit begeleidingstehuis 4 zei de jongeren niets te willen leren van vaardigheden, buiten een dagstructuur, maar eerder te focussen op de leefsituatie van de jongeren. Andere begeleiders zeggen wel dat ze het belangrijk vinden de jongeren te leren om zelfstandig te zijn.
Structuur- en disciplineverlenend. Drie begeleiders uit begeleidingstehuis 1 zeggen op een gemoedelijke manier met de jongeren om te gaan en een begeleidster uit begeleidingstehuis 2 vernoemt dat ze geen structuurgroep zijn maar eerder hulpverlening bieden op maat van het gezin. Er zijn minder regels volgens haar dan in sommige andere instellingen. Zes jongeren uit begeleidingstehuis 1 en 2 geven aan dat de begeleiders niet zo streng zijn en dat er maar weinig regels zijn. Drie jongeren uit begeleidingstehuis 1 zeggen dan weer dat de begeleiders niet altijd correct met hen omgaan en dingen doen en zeggen die je niet van een begeleider zou verwachten. Een jongere uit begeleidingstehuis 1 zegt dat jongeren meer vrijheid krijgen als ze hebben getoond dat ze te vertrouwen zijn. De jongere is ook van mening dat hij zich kalm moet gedragen omdat hij onder de jeugdrechter staat. Dat maakt volgens hem dat hij anders gaat reageren dan thuis. Als het over discipline gaat, zeggen twee begeleiders uit begeleidingstehuis 1 dat ze de jongeren veel vrijheid geven terwijl twee begeleiders (uit voorziening 1 en 2 aanhalen dat ze wat meer discipline zouden willen. Een begeleider uit het begeleidingstehuis 3 vertelt dat ze een vrij gestructureerde groep zijn en dat maakt dat ze met een team van begeleiders werken die daar ook het belang van inzien. Je moet consequent zijn naar jezelf, naar de jongeren toe en naar collega’s. Ook een begeleider uit begeleidingstehuis 4 zegt dat hun taak erin bestaat om de jongeren een vorm van structuur en veiligheid te bieden. Iedereen is er verantwoordelijk voor het gedrag van elkaar. Er zullen dan ook eerder groepssancties zijn omdat dit eveneens de fout kan zijn van andere groepsleden die niet hebben gereageerd. De jongeren uit begeleidingstehuis 3 en 4 beamen dat er heel wat regels zijn maar dat ze ermee leren leven. Zinvolle dagbezigheid wordt door vier begeleiders uit deze twee voorzieningen als zeer belangrijk benoemd. Een jongere uit begeleidingstehuis 4 houdt zich bezig in het reisbureau met allerlei werkjes. In begeleidingstehuis 4 is de regel dat jongeren niet buiten mogen indien ze niet bezig zijn en dat spoort een van de jongeren naar eigen zeggen aan om elke dag op zoek te gaan naar werk. Als het over discipline gaat zeggen twee begeleiders uit begeleidingstehuis 4 dat een deel van de discipline vooral dient om de voorziening draaiende te houden en leefbaar voor iedereen te maken, eerder dan de jongeren iets bij te brengen. Alle antwoorden samengenomen zien we dat alle begeleiders structuur als zeer belangrijk aanzien in het leven van jongeren. De meeste jongeren hebben dan weer problemen met deze dagelijkse dagstructuur. Vier jongeren vinden dit een groot verschil met thuis waar er bijna geen regels zijn of waar je ouders alleszins kan ompraten. Alle jongeren zeggen wel dat discipline nodig is in de opvoeding. Drie jongeren vinden dat ze discipline vooral kunnen gebruiken als het over schoolwerk gaat.
Positieve bekrachtiging. Alle begeleiders zeggen zich vooral te focussen op de positieve punten om de jongeren een beter zelfbeeld en meer vertrouwen te geven. Soms is het echt zoeken naar positieve zaken maar meestal vindt men die wel, geven vele begeleiders aan. Het team wordt hierbij als zeer ondersteunend ervaren. Vijf jongeren zeggen in de voorziening meer complimenten te krijgen dan thuis. Een jongere verteld dat het hem kan aansporen het goede te doen en dat het goed is voor het zelfvertrouwen. In begeleidingstehuizen 1 en 2 krijgen de jongeren een cadeau of beloning bij een goed rapport. Een begeleider uit begeleidingstehuis 1 vertelt dat vrijheid een belangrijk aspect is voor de jongeren en dat dit ook wordt gehanteerd. Uit de interviews blijkt dat in begeleidingstehuis 3 en 4 een puntensysteem wordt gehanteerd dat de jongeren scoort op een aantal punten zoals op tijd opstaan en kamer opruimen. Deze punten kunnen ze inruilen om ‘s avonds op stap te gaan. Dit puntensysteem wordt als overwegend positief ervaren door drie jongeren van de vijf. Ze zeggen dat het gemakkelijk is om punten te scoren zodat je bijna altijd kan uitgaan. 1 jongere vindt het puntensysteem eerder vervelend en een laatste jongere is hierover eerder neutraal.
Band opbouwen met de jongere. Vier jongeren (uit begeleidingstehuis 1, 2 en 3) hebben naar eigen zeggen een hechte band opgebouwd met een begeleider. Drie andere jongeren uit begeleidingstehuis 1, 2 en 4 geven dan weer aan dat het niet de bedoeling is dat ze een band opbouwen of dat dit niet mogelijk en wenselijk is. Drie jongeren zien de begeleiders meer zien als vrienden. Drie jongeren beweren dat ze begeleiders niet aanzien als een voorbeeld maar dat ze wel goede raad kunnen geven. De meest begeleiders willen wel het vertrouwen in volwassenen herstellen. Ze twijfelen wel of ze op lange termijn de jongeren iets kunnen meegeven maar één begeleider merkt op dat het dan alleszins een normbevestiging is voor die jongeren indien ze reageren op hun gedrag.
Eigenschappen van begeleiders en van de voorziening. Zeven begeleiders vermelden dat het verschil tussen ouders en opvoeders er in bestaat dat er een emotionele afstand is tussen begeleiders en jongere. Ze vergelijken het vaak met hun eigen kinderen waar de opvoedingsrelatie helemaal anders ligt. Vier begeleiders vermelden bovendien dat ze dit doen voor hun werk en dat ze nadien de deur achter zich kunnen dichttrekken. Naast de emotionele en fysieke afstand, vernoemen 4 begeleiders de professionele manier van werken als belangrijk verschil met de thuissituatie. Begeleiders werken met een handelingsplan en binnen een bepaald kader. Bovendien gaven alle begeleiders aan dat ze het werken in team als een
groot voordeel ervaren. Ze zijn van mening dat je er steeds op kan terugvallen en het team kan steeds supervisie bieden vanuit een objectievere positie. Twee jongeren geven zelf ook aan dat begeleiders meer begrijpen dan hun ouders door hun ervaringen die ze hebben met jongeren. Een begeleidster van begeleidingstehuis 2 vindt dat een verticale leefgroep voordelen meebrengt omdat de jongeren zo tolerant leren zijn. Het geeft hen ook verantwoordelijkheid en een voorbeeldfunctie wat hen een gevoel kan geven van belangrijk te zijn. Een begeleider uit voorziening 3 zegt dat het werken met kleinere groepen maakt dat je meer individueel kan werken. Begeleiders uit begeleidingstehuizen 3 en 4 geven aan dat er minder jongeren verblijven in de leefgroep waardoor het gemakkelijker is om individueel te werken en om de jongeren in de hand te houden. In de leefgroep leren ze ook rekening houden met anderen volgens een begeleider.
Inschakelen van andere diensten. Een jongere uit begeleidingstehuis 2 zegt naar een psycholoog te moeten gaan omdat hij niet voldoende praat met de begeleiders. Deze psycholoog zou dan communiceren met de voorziening en de ouders.
Factoren die de begeleiding negatief beïnvloeden
Vanuit de voorziening. Een begeleider uit begeleidingstehuis 3 vernoemt dat jongeren in een instelling vaak een negatieve invloed hebben op elkaar. De jongeren die niet zo een grote mond opzetten staan meestal beneden aan de ladder.
Ze nemen volgens hem ook
gemakkelijker iets van ouders op dan van begeleiders. Een jongere uit begeleidingstehuis 2 getuigt dat sommige jongeren haar uitdagen in de voorziening. Ze geeft ook aan dat de begeleiders naar iedereen moeten kijken en hun aandacht moeten verdelen. Het is volgens haar niet gemakkelijk om zo een leefgroep onder controle te houden. 4 opvoeders zijn zich ervan bewust dat de jongeren weinig privacy hebben. Zo mogen ze hun kamer niet inrichten in begeleidingstehuis 4 en vinden de begeleiders doorgaans dat ze geen ruimte (innerlijke en uiterlijke rust) hebben om zich alleen terug te trekken. De jongeren zelf vinden over het algemeen dat de privacy voldoende is. Enkel 1 jongere uit begeleidingstehuis 2 merkte op dat hij enkel de kamer op slot mag doen om zich om te kleden. Verschillende jongeren en begeleiders uit begeleidingstehuis 1 geven ten slotte aan dat de gebouwen serieus verouderd zijn. Een begeleidster uit begeleidingstehuis 2 vindt het een nadeel om geen spreekruimte te hebben om de ouders te ontvangen.
Vanuit het jeugdbeleid of de samenleving. De meeste jongeren die we ondervraagd hebben, zijn van mening dat ze in de voorziening op hun plaats zitten. 1 jongere uit begeleidingstehuis 4 zegt in de voorziening geplaatst te zijn, als voorlopige oplossing omdat er niets anders beschikbaar was. In zijn vorige voorziening kon hij niet langer blijven omdat de vooropgestelde begeleidingstermijn er vier maanden bedraagt en hij er al een jaar zat. De meeste andere jongeren kunnen, ondanks dat ze vinden in de voorziening op hun plaats te zitten, toch een alternatief bedenken. Vijf jongeren zouden graag naar huis gaan. Zo zou 1 jongere uit begeleidingstehuis 1 graag enkele dagen meer naar huis gaan maar dat laat de jeugdrechter haar niet toe. Een jongere zegt dat hij nu ervoor gekozen heeft om in een residentiële voorziening te zitten, nadat hij niet meer toegelaten werd in een dagcentrum. De voorziene begeleidingstermijn is daar twee jaar en hij zat daar al zes jaar. Een andere jongere uit deze voorziening zou bij zijn broer willen gaan wonen en twee jongeren zouden graag op TCK willen. De begeleiders vinden dat niet alle jongeren die in de voorziening terecht komen daar op hun plaats zitten. Een verkeerde oriëntatie of het plaatsgebrek in de sector worden genoemd als mogelijke oorzaken. Broers en zusjes die in een instelling verblijven maken de situatie dan nog eens complexer en maakt het wikken en wegen waar men de jongere uiteindelijk plaatst. Als begeleiders dan vinden dat ze de zorg niet kunnen bieden die hij/zij nodig heeft, vermelden de begeleiders dat het steeds een strijd is om de jongere toch door te verwijzen. Terwijl de begeleiders in begeleidingstehuis 1 en 2 aangeven dat er soms jongeren verblijven die meer structuur nodig hebben, zeggen de begeleider uit begeleidingstehuis 3 en 4 dat er jongeren tussen zitten waarmee eigenlijk losser zou kunnen worden omgegaan maar waar de werking dit niet toelaat. Een andere begeleider uit begeleidingstehuis 3 wijst erop dat wanneer het vastloopt dit niet altijd als een mislukking mag worden gezien maar als een nieuwe wending van de situatie. Een begeleider uit begeleidingstehuis 3 geeft aan dat sommige jongeren beter gediend zijn met een langdurig ontheemdingsproject, met een thuisbegeleidingsdienst of in een instelling waar het minder streng is. Een begeleider uit begeleidingstehuis 4 vertelt dat ze heel breed opnemen maar wel vooral gericht zijn op jongeren met die zwaar delinquent gedrag vertonen. Als er dan een jongere binnenkomt die door de jeugdrechter wordt geplaatst die meer een omgeving nodig heeft waar er voor hem gezorgd wordt, zit die jongere eigenlijk niet op zijn plaats in de voorziening. Ook jongeren zonder context kunnen beter ergens anders terecht waar ze een eigen plaats krijgen en meer vrijheid, zegt deze begeleider. Eigenlijk zouden ze de werking dan op hem moeten afstemmen maar ze kunnen het hele systeem toch
moeilijk veranderen, vindt hij. Het is bovendien geen omgeving voor een jongen van 14 jaar. Er is wel een protocol opgesteld met gemeenschapsinstellingen dat ze hun jongeren voorrang verlenen en dat jeugdrechters hen dat ook toelaten. Als ze een jongere toewijzen via de 1 bis categorie is er volgens de begeleiders uit begeleidingstehuis 4 geen tijd voor een engagementsverklaring en kunnen ze hun voorwaarden minder stellen.
HOOFDSTUK 5: DISCUSSIE
Opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin
Uit de interviews met de jongeren kan worden afgeleid dat er inderdaad minder gunstige opvoedings- en communicatiepatronen bestaan in het gezin. We zouden kunnen stellen dat, aansluitend met de visie van Fisher (1976) en van der Ploeg (1990), de dimensies van het opvoedingsgedrag ‘love versus hostility’ en ‘autonomy versus coltrol’ ook in dit onderzoek belangrijk schijnen te zijn vanuit de beleving van de jongere. De aspecten vrijheid, structuur bieden, regelhandhaving, discipline en mate van controle keren vaak terug bij de jongere als we polsen naar de mate van ‘autonomie en controle’. Als we kijken naar de dimensie ‘love versus hostility’ worden aspecten vernoemt van ‘de mate van genegenheid’, ‘de betrokkenheid van de ouders’ en/of dat men zich over het algemeen ‘gewenst voelt’ in het gezin. Bij vier jongeren was het opvoedingspatroon vrij duidelijk. Twee daarvan leunen aan bij een autoritair opvoedingspatroon terwijl de opvoeding van twee jongeren sterk aanleunen bij een verwaarlozende stijl van opvoeden. Er is voor deze jongeren een duidelijk verband te leggen tussen de opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin en de plaatsing in een begeleidingstehuis. Ze geven ook alle vier aan niet meer thuis te willen wonen. Bij andere jongeren was het verband minder duidelijk. Bij 7 jongeren liepen aspecten van de verschillende opvoedingsstijlen door elkaar terwijl we voor 2 jongeren te weinig informatie hadden om duidelijke conclusies te trekken. Voor deze 2 jongeren zou er een verband kunnen zijn tussen de plaatsing van de jongeren en een autoritair/verwaarlozend opvoedingspatroon thuis. Verder blijkt dat enkele ouders voor een bepaalde periode uit het leven van de jongere kunnen verdwijnen om daarna terug in beeld te komen.
Andere opvoedings- en communicatiepatronen die naar boven komen uit de interviews met de jongeren, kunnen geplaatst worden onder de labels ‘positieve communicatie’, ‘verwachtingen’ en ‘modeling’. Vanuit de literatuur kan in dit verband verwezen worden naar
Sanders (2003) en Patterson (1995) die de opvoedingsvaardigheden beschreven en waar deze aspecten als belangrijk worden aanzien in de opvoeding van kinderen. Ze lijken soms een grote rol te spelen in de moeilijk lopende gezinsinteracties, vanuit de beleving van de jongeren. Als het gaat over positieve communicatie zien we bij 12 van de 13 jongeren dat de ruzies thuis nogal hevig kunnen zijn, dat er veel wordt geroepen tegen elkaar en dat discussies vaak ontsporen. Daarbij komt dat er 7 jongeren zijn die zeggen maar zelden beloningen of complimenten te ontvangen. Verder kwamen we nog tot de vaststelling dat ouders verwachtingen kunnen hebben naar de jongeren die ze niet altijd inlossen maar dat er anderzijds ook verwachtingen zijn van jongeren naar hun ouders toe die niet worden ingelost. Het niet inlossen van verwachtingen kunnen leiden tot teleurstellingen en frustraties bij beide partijen. De interpersoonlijke vaardigheden van de ouders kunnen hiervoor een tegengewicht vormen. Wanneer we vroegen of ouders een voorbeeld konden zijn voor jongeren, werden interpersoonlijke vaardigheden vaker vernoemd door de jongeren dan dat men het had over sociaaleconomische factoren zoals over veel geld beschikken.
We kunnen vanuit deze resultaten besluiten dat opvoedings- en communicatiepatronen verband kunnen houden met de plaatsing van een jongere in een begeleidingstehuis. In dit onderzoek was dit voor minstens 4 jongeren het geval. Uit de literatuurstudie blijkt eveneens dat er in link bestaat tussen opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin en probleemgedrag van de jongeren. Deze opvoedings- en communicatiepatronen werden door auteurs zoals Patterson (1982) en Minuchin (1973) vanuit diverse invalshoeken in een transactioneel kader geplaatst waarbij ouders en kinderen elkaar wederzijds beïnvloeden.
Risicofactoren in de context en kenmerken van de jongeren
Uit
bovenstaand
overzicht
blijkt
dat
verschillende
opvoedings-
en
communicatiepatronen in het gezin als risicofactoren in verband gebracht kunnen worden met normovertredend gedrag van jeugdigen. Toch moet de interactie tussen ouders en kinderen altijd gezien worden in een groter geheel. Andere risicofactoren plaatsen we onder de labels ‘gezinsstructuur en gezinslast’ en ‘kenmerken van de jongeren’.
Lambermond en Van IJzendoorn (1991) maakten duidelijk hoezeer ecologische omstandigheden , naast de inter- en intrapersoonlijke factoren, van een gezin de kwaliteit van het opvoedkundig handelen mede bepalen. Elk gezin, elke situatie is uniek en vraagt een
specifieke afstemming van de ondersteuning op de vraag. Ook uit de interviews met jongeren en begeleiders blijkt dat het vaak de opeenstapeling van problemen is die de gezinslast zwaar om dragen maken en die de uiteindelijke plaatsing veroorzaakt hebben. Bovendien kan de band tussen de gezinsleden meestal niet als optimaal worden gezien. Heel wat jongeren uit dit onderzoek zijn uit gebroken gezinnen afkomstig. De ouders van verschillende jongeren zijn gescheiden en hebben zich opnieuw gebonden aan een andere partner. Andere gezinsvormen zijn een eenoudergezin, een gezin met adoptieouders, een jongere die groot werd gebracht door de grootouders en er waren ook enkele intacte gezinssituaties bij met de biologische ouders. Daarnaast wordt door de jongeren en begeleiders nog aangehaald dat stress en een druk leven door het werk de gezinslast kunnen verhogen. De drukte thuis kan er ook ontstaan door andere broers of zussen die voornamelijk tijdens studiemomenten als hinderlijk worden benoemd.
Vanuit
wetenschappelijk
onderzoek
wordt
aangenomen
dat
we
in
de
jeugdhulpverlening heel wat van de zogenaamde multi-problem gezinnen tegenkomen (J.D. van der Ploeg, 2005) en dat bij een uithuisplaatsing vooral de gezinsproblemen de doorslag geven en niet de individuele problematiek van de jeugdige (Scholte e.a., 1992; Van der Ploeg & Scholte, 1997; Van der Ploeg, 2003). In dit onderzoek schijnen zoals vermeld de opeenstapeling van gezinsproblemen de bovenhand te nemen boven de individuele problematiek. Als we kijken naar de individuele problemen van de ondervraagde jongeren, zijn ze in 5 gevallen geplaatst omwille van een MOF terwijl ze in 8 gevallen geplaatst zijn omwille van een POS. Eén jongere zegt ADHD te hebben en een andere jongere zegt een zeer laag zelfbeeld en zelfvertrouwen te hebben. Ze geven dit beiden aan als één van de redenen waarom ze ervoor gekozen hebben om thuis weg te gaan. Andere risicofactoren die begeleiders vernoemen zijn puberteit, psychische problemen, een klein netwerk, delinquente vrienden en je hebt dan ook jongeren die hun eigen situatie zeer moeilijk maken door hun karakter of temperament.
Ondersteuning van opvoedings- en communicatiepatronen
Door Vandemeulebroecke (1995) wordt gezinsondersteuning omschreven als alle maatregelen en voorzieningen die het welzijn van gezinnen en gezinsleden willen bevorderen. Naast
opvoedingsondersteuning,
gericht
op
de
ouders,
gaat
het
dan
ook
om
ontwikkelingsstimulering, gericht op het kind, en beïnvloeding van de omgeving (Bakker et
al, 1998). Vanuit de interviews kunnen we verscheidene van deze ondersteunende interventies voor kind en gezin onderscheiden die zich rechtstreeks of onrechtstreeks richten op de opvoedings- en communicatiepatronen in het gezin.
Enkele ondersteunende interventies die een positieve invloed schijnen te hebben op de gezinsinteracties, komen onrechtstreeks voort uit de begeleidingsvorm. Het gaat dan onder andere over de ‘plaatsing’ zelf, waardoor het contact vermindert en er gemoedelijker met elkaar wordt omgesprongen. Er is de ‘signaalfunctie’ en het ‘schokeffect’ die de plaatsing kan teweeg brengen bij enkele ouders en jongeren waardoor ze toch terug op het juiste spoor geraken. De ‘neutrale en objectieve tussenkomst’ van begeleiders wordt eveneens aangehaald, waardoor begeleiders telkens als bemiddelaar kunnen optreden tussen de partijen.
Daarnaast zien we nog een motiverende en stimulerende kracht in de ‘verantwoordelijkheden’ die ouders en jongeren worden gegeven om hun leven in eigen handen te nemen. Uit de interviews met de begeleiders komt naar voor dat ze het een goede evolutie vinden dat instellingen steeds meer gezinsondersteunend in plaats van gezinsvervangend beginnen werken. De begeleiders menen dat ouders meer als vroeger in hun ouderrol worden gelaten. Het gaat dan over ze mee betrekken in schoolcontacten, rapporten bespreken, afspraken rond kleding, ouders de mogelijkheid geven om hun zieke jongere zelf te verzorgen, enz. . Indien ze volgens een begeleider ouders zelf kunnen bewegen naar verandering, halen ze daar meer uit en blijft het effect veel langer hangen. Soms moeten begeleiders dan op een rem gaan staan zodat gezinnen hun eigen weg vinden in plaats van dat zij alles voorkauwen of overpakken. Deze vorm van gezinsondersteuning houdt dialoog en samenwerking met ouders in, waarbij men elkaars competenties erkent (Colpin, 2001) en ouders gezien worden als deskundige opvoeders. De werkwijze steunt op het principe van ‘contextualiteit’ dat hulp sterker aanslaat als een familiaal netwerk de jongeren kan dragen. Vooral de begeleiders uit begeleidingstehuis 4 proberen in dit opzicht een verschil te maken met andere hulpverleners. Ouders en jongeren moeten volgens hen merken dat de begeleiders er zelf in geloven. Ze worden ook gestimuleerd om zorg te dragen voor elkaar. Dit gebeurt door middel van een engagementsverklaring die telkens in de gezinnen wordt bevraagd. Het blijft echter bij deze punten, zonder dat de begeleiders daarna nog nieuwe doelstellingen opstellen. Men vermijdt zo dat de hulp blijft aanslepen.
Vervolgens zijn er de verschillen in de ondersteuningsvormen die worden gehanteerd door de begeleidingstehuizen om het samenleven thuis opnieuw haalbaar te maken en een positieve ontwikkeling te stimuleren van iedereen in het gezin. Uit de interviews komt naar voor dat de ‘begeleidingstrajecten’ wel eens kunnen verschillen. De begeleidingstrajecten van jongeren worden niet altijd gestuurd vanuit de zorgvragen van jongeren en gezinnen maar tevens vanuit de overkoepelende organisatiestructuur en het begeleidingstehuis waarin de jongere geplaatst wordt. Zo heeft vzw Sporen een heel arsenaal aan zowel ambulante als residentiële opvangmogelijkheden. Monte Rosa heeft eveneens mogelijkheden om individuele trajecten aan te bieden met verticale en horizontale leefgroepen, TCK en BZW. Hun begeleidingsvormen blijven toch voornamelijk beperkt tot het residentiële luik. CANO geeft in dit verband aan dat netwerkontwikkeling en omgevingsondersteuning niet gerealiseerd kunnen worden in een uitsluitend residentieel concept, maar wel in een geïntegreerd model waarin de context, de individuele begeleiding, de residentiële begeleiding en de dagprogrammatie gevat worden (CANO, 2005). Met enige reserve (Cf. beperkingen van het onderzoek) blijkt uit de interviews dat men in begeleidingstehuizen 1 en 2 minder vlug geneigd is de stap te zetten met een gezin naar ambulante ondersteuningsvormen. Bij begeleidingstehuizen 3 en 4 ligt dit enigszins anders. Daar geven de begeleiders aan dat de werkvormen van het MFC uit begeleidingstehuis 3 en de ‘stok-achter-de-deur’ uit begeleidingstehuis 4 hun meerwaarde reeds bewijzen.
Indien we de ‘opdrachtverklaring en de accenten’ vergelijken, die terug te vinden zijn op de website van Monte Rosa en vzw Sporen, vallen er verschillen te noteren. In de opdrachtverklaring van vzw Sporen vernoemen ze dat ze streven naar aanklampende hulpverlening, hun cliënten willen ondersteunen in zelfverantwoordelijkheid en partnerschap zoeken binnen de samenwerking tussen cliënt en hulpverlening. Bij hun accenten leggen ze de nadruk op onder andere het geloof in de veerkracht en groeikracht van cliënten, de context, en het steeds verbonden blijven van ouders en kinderen (op hun eigen manier). De accenten van Monte Rosa zetten een enigszins andere toon door de nadruk te leggen op onder andere het bieden van warmte en huiselijkheid, het aanleren van vaardigheden, het trainen van de zelfstandigheid en op het samen op zoek gaan naar een plaats die ouders en jongeren in elkaars leven kunnen en willen opnemen.
Als de interviews van de begeleiders naast elkaar worden gelegd, zijn er verschillen in de ‘specifieke accenten en eigenschappen van de begeleidingstehuizen’. Begeleidingstehuis
1, 2 en 3 lijken zich voor een groot deel van hun werking te richten naar de zelfstandigheid van de jongeren terwijl de prioriteit van begeleidingstehuis 4 er volgens de begeleiders in bestaat dat de jongeren weer naar zijn eigen context kan. Een ander verschil bestaat erin dat een gezinsbegeleider de contacten onderhoudt met thuis in begeleidingstehuizen 1, 2 en 3. In begeleidingstehuis 4 verzorgen de begeleiders zelf de contacten zodat ze meer zelf in contact staan met heel het systeem. Vooral in begeleidingstehuizen 1 en 2 zeggen begeleiders dat de aard en hoeveelheid van de contacten afhangen van situatie tot situatie. Begeleidingstehuizen 3 en 4 hebben het dan weer over aanklampende hulpverlening zoals ook door Inge Vervotte (2006), in het Globaal Plan Jeugdzorg, naar voor wordt geschoven als belangrijke doelstelling. Samenvattend kunnen we stellen dat ‘de plaatsing zelf’, ‘het ondersteunen van de verantwoordelijkheidszin van jongeren en ouders’, ‘flexibele individuele trajecten’ en ‘een motiverende, stimulerende houding van begeleiders’ belangrijke zaken zijn, die uit de interviews
naar
boven
kwamen,
ter
ondersteuning
van
de
opvoedings-
en
communicatiepatronen in het gezin. De verschillen in werkwijzen en gehanteerde methodieken tussen de begeleidingstehuizen zijn deels toe te schrijven aan de verschillende doelgroep waarmee ze werken, de organisatiestructuur waarin ze tewerk gesteld zijn maar hiermee samenhangend ook de visies en referentiekaders die worden gehanteerd. De werking van het begeleidingstehuis 4 leunt het meeste aan bij de vernoemde CANO- principes (CANO, 2005). De begeleiders uit deze voorziening leggen het meeste de nadruk op het sturen van de pedagogische aansprakelijke omgeving en het stimuleren van de betrokkenen in het opnemen van hun verantwoordelijkheid. Hierbij zijn het motiveren en stimuleren van ouders, jongeren en mensen uit hun omgeving, de begeleiders hun grootste wapens. Hun doelgroep lijkt hiervoor ook het meest geschikt aangezien de jongeren meestal wel nog een netwerk hebben en het hier niet (altijd) over POS gaat. Er wordt door de begeleiders aangehaald dat ze de verantwoordelijkheid meer bij de jongeren zelf kunnen leggen omdat ze een als misdaad omschreven feit pleegden. Ter afsluiting van de discussie omtrent deze onderzoeksvraag nog de opmerking dat begeleiders naast heel wat lof, ook hun bedenkingen hebben bij gezinsgericht werken door de problematiek of gezinslast die aanwezig is. Daarin schuilt het gevaar dat men gezinnen meer verwijst naar steunbronnen die ze in hun eigen netwerk moeten vinden, wat niet voor iedereen mogelijk of wenselijk is. Ook van der Ploeg (2005) geeft aan dat het in sommige gevallen beter is om een positieve individuele ontwikkeling te verkiezen van alle leden uit het gezin. Een langdurig verblijf in een begeleidingstehuis is, hoe spijtig ook, dan soms de enige uitweg.
Ondersteunende interventies die zich richten op de jongere en op de context
Voor dit onderdeel zijn de resultaten opgesplitst in ondersteunende interventies gericht op enerzijds de context en anderzijds de jongere zelf. Een meer intensieve ‘contextgerichte ondersteuning’ zien we bij begeleidingstehuis 4 waar alle belangrijke personen in het leven van de jongeren worden bevraagd. De begeleiders zeggen hierbij zelfs eerder over het hoofd van de jongere te polsen met wie de jongere omgaat en hoe de jongere zijn dagbesteding er in bestaat. Net zoals de ouders, worden ook de andere personen uit de context gemotiveerd om hun energie in de jongere te steken. De eigen context van de jongere aanzien deze begeleiders steeds als belangrijker dan een verblijf in de voorziening. De andere begeleiders uit de 3 overige voorzieningen geven allen aan dat netwerkvorming zeer belangrijk is en dat ze steeds meer kijken wie er nog allemaal rond het gezin staat. Ze gaan de jongeren ook steeds steunen en stimuleren om in verenigingen te stappen en nieuwe vrienden te leren kennen buiten de voorziening.
Voor de ‘ondersteunende interventies gericht op de jongeren’ werden door jongeren en begeleiders tal van aspecten aangehaald die ze als belangrijk aanzien. Als het ging over ‘communicatie en onderhandelen’, kan men uit de interviews afleiden dat de begeleiders een eerder autoritatieve stijl van opvoeden hanteren. Toch komt het voor dat de communicatie met de jongere soms vastloopt of in ruzie eindigt. Jongeren en begeleiders zeggen dat het dan goed is even afstand te houden om later weer in dialoog te gaan. De communicatie tijdelijk onderbreken of een time-out zijn dan mogelijke uitwegen. In functie van ‘toekomstgericht werken’, kwam het ondersteunen van de zelfstandigheid en het zelfvertrouwen van de jongeren vooral naar voor in de interviews van begeleidingstehuizen 1, 2 en 3. In begeleidingstehuis 4 zegt men dan weer zich niet te focussen op het aanleren van vaardigheden, buiten een gezonde dagstructuur, maar dat ze zich eerder richten op een terugkeer van de jongeren naar zijn eigen context. De begeleiders geven hieraan steeds de voorkeur boven een verdere ondersteuning via TCK of BZW. Heel wat jongeren zeggen al wat meer zelfstandigheid te willen opnemen en ze zien TCK en BZW daarvoor vaak als mogelijkheden. Als het gaat over het ‘structuurverlenende’ aspect van instellingen, zeggen alle begeleiders dat structuur belangrijk is in het leven van jongeren. De ene voorziening is wat meer gestructureerd als de andere. Zo gaat men in begeleidingstehuizen 1 en 2 nogal
gemoedelijk met de jongeren om, terwijl begeleidingstehuizen 3 en 4 een schijnbaar strakkere structuur aanbieden. De jongeren geven dan weer aan dat ze de dagdagelijkse structuur soms als lastig ervaren. Over ‘discipline’ zijn alle jongeren van mening dat discipline nodig is in de opvoeding. De jongeren vinden over het algemeen dat er niet teveel regels zijn. Ze vinden dit wel een groot verschil met thuis waar er bijna geen regels zijn of waar je ouders alleszins kan proberen ompraten. Regelhandhaving blijkt een heikel onderwerp bij de ondervraagde begeleiders. Begeleiders kunnen er zich aan storen dat er in het team te veel of te weinig consequent wordt gehandeld. Soms wordt er aangehaald dat ze liever strakker met de leefregels omspringen terwijl andere begeleiders aanhalen dat veel regels afbreuk doen aan flexibiliteit in de omgang met de jongeren. Jongeren kunnen zich er dan weer aan storen dat verschillende begeleiders verschillende regels hanteren. Het geven van ‘positieve bekrachtiging’ is voor alle begeleiders die ondervraagd werden een belangrijk instrument. Ze zeggen moeite te doen om echt te zoeken naar positieve punten bij de jongere en ze ervaren het team hierin als heel ondersteunend. Zij kunnen soms afstand nemen van de situatie en een meer objectief oordeel vellen. Men wil de jongeren vooral zelfvertrouwen bijbrengen, hun positieve eigenschappen leren kennen en vertrouwen terugwinnen naar volwassenen toe. De jongeren zelf zeggen in de voorziening meestal meer complimenten en beloningen te krijgen als thuis. Het ‘ontwikkelen van een band’ met de jongere aanzien de meeste begeleiders belangrijk maar toch wensen ze ook wat afstand te bewaren. De jongeren hebben hierover ongeveer dezelfde mening. Ze zeggen wel dat begeleiders hen goede raad kunnen geven. Enkele jongeren hebben een vertrouwensband met een begeleider terwijl anderen dat liever niet hebben. Onder het label ‘eigenschappen van begeleiders en voorziening’ werden enkele zaken vernoemt door de begeleiders en jongeren die eigen zijn aan de hulpverlening: de emotionele en fysieke afstand en het professioneel werken in teamverband. Tenslotte werd bij 1 jongere ook nog een ‘andere dienst’ ingeschakeld als aanvulling op de begeleiding in het begeleidingstehuis.
Factoren die de begeleiding negatief beïnvloeden
Naar de laatste onderzoeksvraag werd vooral op een onrechtstreekse manier gepolst bij de jongeren en begeleiders. Als het gaat over factoren ‘vanuit de voorziening’ vernoemen
zowel jongeren als begeleiders de mening dat jongeren uit de leefgroep een negatieve invloed kunnen hebben op elkaar. Verder zijn enkele begeleiders van mening dat het geven van mentale en fysieke ruimte aan de jongeren niet altijd mogelijk is. Jongeren vermelden zelf het soms moeilijk te hebben in de leefgroep. Ten slotte wordt door jongeren en begeleiders uit begeleidingstehuis 1 en 2 nog vermeld dat de gebouwen in slechte staat zijn of niet aangepast zijn aan de noden.
Andere factoren kunnen we toeschrijven aan factoren in ‘de organisatie van de jeugdhulpverlening’. Hoewel de meeste jongeren vinden dat ze op hun plaats zitten, kunnen een aantal jongeren wel een alternatief bedenken. Verschillende jongeren zouden graag (meer) thuis zijn, ondanks de problemen. Anderen zouden op BZW of TCK willen gaan als ze thuis niet meer terecht kunnen of willen. De redenen waarom die verzoeken niet werden ingewilligd hebben te maken met het plaatsgebrek in de sector, de jeugdrechter die een jongere niet meer naar huis laat gaan, de begeleidingstermijn die overschreden is en ouders die jongeren geen toelating geven. De begeleiders vinden overigens dat niet alle jongeren op hun plek zitten in de voorziening. Een verkeerde oriëntatie of het plaatsgebrek in de sector worden genoemd als mogelijke oorzaken. Broers en zusjes die in een instelling verblijven maken de situatie dan nog eens complexer en maakt dat moet afgewogen worden waar men de jongere uiteindelijk plaatst. Het is immers steeds een strijd, als de jongere dan eenmaal geplaatst is, om de jongere ergens anders onder te brengen waar een gepaste hulpverlening wel verzekerd is. Zo geven de begeleiders uit begeleidingstehuis 4 aan dat ze heel breed opnemen, en hiervoor ook verplicht kunnen worden door de 1bis-categorie. Soms is de hulp die ze kunnen bieden ontoereikend. Zo is de voorziening helemaal niet geschikt voor jongeren die
eerder
een
vervangende
thuiscontext
nodig
hebben.
Andere
mogelijke
begeleidingsvormen die door de begeleiders worden aangehaald als alternatieven zijn: thuisbegeleidingsdienst,
dagcentrum,
ontheemdingsprojecten,
psychiatrie
en
een
begeleidingstehuis met meer of minder structuur.
Slotbeschouwing
Van der Ploeg (2005) duidde er reeds op dat we in de hulpverlening heel wat van de zogenaamde multiproblemgezinnen tegenkomen, waar al heel wat hulpverleningsinstellingen hun tanden op hebben stukgebeten. De begeleiders uit de begeleidingstehuizen zijn er zich van bewust dat ze niet aan elke hulpvraag kunnen voldoen. Een begeleider merkt op dat dit
niet altijd als een mislukking moet worden aanzien, maar als een nieuwe richting die wordt ingeslagen. Opvoeden is een proces van verandering en verbetering, waarbij afhankelijk van vele factoren nu eens deze en dan weer gene oplossing prevaleert. Het gaat er dan ook om dat men over verschillende types geëigende werkwijzen beschikt, aangepast aan de karakteristieken van de populatie, en gekenmerkt door trajectmatig en flexibel werken (Vervotte, 2006). Een vlotte doorstroming naar en samenwerking met andere diensten zou soelaas kunnen brengen maar een volledig overkoepelende integrale jeugdzorg lijkt nog niet voor morgen. Nu komen de jongeren eerder per toeval in voorzieningen terecht door onder andere het dichtslibben van de jeugdzorg en het ondoorzichtige hulpverleningsaanbod en doorverwijspolitiek. De voorzieningen zouden bovendien meer geïnformeerd moeten zijn over elkaars werking. Men kan dan ingeleid worden in andere werkvormen en meer vertrouwen krijgen in elkaars expertise (BWR, 2003).
We zagen reeds dat het Globaal Plan jeugdzorg van Inge Vervotte (2006) tegemoet wil komen aan deze en andere kritieken en aanbevelingen. Zo maakt men met het proefproject MFC werk van een naadloos en flexibel traject van de ene naar de andere begeleidingsvorm zoals Vandamme (2002) vooruit stelde. Verder kwam vanuit de interviews naar voor dat de begeleidingstehuizen meer en meer gezinsondersteunend in plaats van gezinsvervangend beginnen te werken en dat begeleiders steeds intensiever naar de context zijn gericht. Vermeldenswaardig is nog de ‘stok-achter-de-deur’ methode die door begeleidingstehuis 4 wordt gebruikt en die door de begeleiders als positief worden ervaren. Deze positief ervaren opgezette structuren en nieuwe vormen van kennis zouden als voorbeelden kunnen dienen. Zo krijgen de CANO-principes de laatste jaren een steeds ruimere toepassing binnen de bijzondere jeugdbijstand en ze worden onder meer toegepast in het kader van GKRB-project (CANO, 2005).
Een positieve en stimulerende houding naar de context toe wordt vooral gehanteerd door de begeleiders van begeleidingstehuis 4. De ondervraagde begeleiders zijn er bovendien van overtuigd dat dit werkt! Indien de hulpverlening er zelf niet in gelooft, ontneemt men deze gezinnen al bij voorbaat de kans om via een intensieve ambulante begeleiding, of na een kortdurende residentiële opvang, weer verder te gaan als gezin. Veel van deze ouders en jongeren zijn al heel wat gebaat met een motiverend gesprek en iemand die in hen gelooft. Hermanns (1992) stelt dat ouders in de eerste plaats nood hebben aan informele netwerken waar ze met vragen terecht kunnen. Dit is een eventuele piste die nog verder kan worden
uitgeklaard. In hoeverre kunnen we moeilijk begeleidbare gezinnen ondersteunen in het uitbouwen van een sociaal netwerk? We kunnen hier onder andere verwijzen naar de proefprojecten
Brede
School
in
Vlaanderen
en
Brussel.
(www.ond.vlaanderen.be/bredeschool)
Referenties
Angenent, H. (1985), Opvoeding en persoonlijkheidsontwikkeling, Nijkerk: Intro
BWR. (Ed.) (2003), Jeugdhulpverlening: een recht voor alle Brusselse jongeren. Een project van het Brussels Overleg Jeugdzorg, Werkgroep moeilijk doorverwijsbare jongeren, Brussel: Auteur.
Baarda, D.B., de Goede M.P.M., Teunissen J. (2005), Basisboek kwalitatief onderzoek : handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese
Baarda, B.D., de Goede, M.P.M., van der Meer-Middelburg (1996), Basisboek open interviewen: praktische handleiding voor het voorbereiden en afnemen van open interviews, Houten: Stenfert-Kroese.
Baartman, H. & Dijkstra, J.S. (1987), Multiproblem gezinnen II: de opvoedingsproblematiek, Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 1,220
Bakker, I., Bakker, K., Van Dijke, A., & Terpstra, L. (1998), O & O in perspectief. Utrecht: NIZW
Baumrind, D. (1965), Parental Control and Parental Love, In: Children, 12, p. 230-234.
Baumrind, D. (1991), The influence of Parenting Style and Adolescence Competence and Substance Use, In: Journal of Early Adolescence, 11, p. 56-95.
Behan J. & A. Carr (2000), Oppositional Defiant Disorder. In: Carr, A. (Ed) et al. What works with children and adolescents? a critical review of psychological interventions with children, adolescents and their families. pp 102-130. New York, NY, US: Routledge.
Boendermaker L. (red) (2005), De juiste hulp: Uitgangspunten voor het zorgaanbod voor jongeren met ernstige gedragsstoornissen, Nederlands instituut voor Zorg en Welzijn/ NIZW Jeugd
Bosmans, J. (2006), Globaal Plan Jeugdzorg. Panopticon, 3, 87-93 Briggs, C.L. (1986) Learning how to ask: a sociolinguistic appraisal of the role of the interview in social science research. Cambridge: Cambridge University Press Bronfenbrenner, U. (1977), Toward an Experimental Ecology of Human Development. In: American Psychologist, 32, p. 513-531.
Brosman, R. & A. Carr (2000), Adolescent Conduct Problems. In: Carr, A. (Ed) et al. What works with children and adolescents: a critical review of psychological interventions with children, adolescents and their families. (pp. 131-154) New York, NY, US: Routledge.
Burns, B.J., K. Hoagwood & P.J. Mrazek (1999), Effective treatment for Mental Disorders in children and adolescents, Clinical Child and Family Psychology Review, 2 (4), 199253.
Caspi, A & Eider, GH Jr. (1988), Emergent family patterns the intergenerational construction of problem behaviour and relationships In: R A Hinde & J Stevenson-Hinde (eds), Relationships with families Mutual influences, p 218-240 Oxford Clarendon Press
Centrum voor Actieve Netwerkontwikkeling & Omgevingsondersteuning (CANO) (2005), http://www.osbj.be/?action=publicatie_detail&id=50&thema=8&select_page=200
Dadds, M.R. (1995), Families, Children and the Development of Dysfunction. Thousand Oaks: Sage Publications.
Colpin, H. (2001), Opvoedingsondersteuning voor ouders. Caleidoscoop, 13(4), 14-16.
De Mey, W. (2003), STOP: een experimenteel, ecologisch preventieprogramma voor jonge kinderen (4 – 7 jaar) met gedragsproblemen, in P. Hamers et al (red.), Moeilijke kinderen of kinderen die het moeilijk hebben?, p. 223-234, Antwerpen/Aperdoorn, Garant De Mey, W. (2006), het STOP4-7 programma: het belang van vroegtijdig en multi-modaal intervenieren bij jonge kinderen (4 – 7 jaar) met gedragsproblemen, Uitgeverij: SWP
Dishion, T.J., French, D.C. & Patterson, G.R. (1995), The development and ecology of antisocial behaviour. In: Cicchetti, D. & Cohen, D.J. (Red.) Developmental Psychopathology Vol 2, 421-471 New York: John Wiley
Engbersen G., Van Der Veen, R. & Schuyt, K. (1987), Moderne armoede: overleven op het sociaal minimum. Leiden: Kroese.
Eric Broekaert (red.) (2001), Handboek Bijzondere Orthopedagogiek, Garant/ LeuvenApeldoorn
Fisher, L. (1976), Dimensions of family assessment. Journal of marriage and family counseling, 12, 367-382.
Fred Wester en Vincent Peters, Kwalitatieve Analyse. Uitgangspunten en procedures, Bussum: Uitgeverij Coutinho, 2004, 220p.
Geudens,
H.
(2003),
Vlaams
beleid
inzake
jeugddelinquentie.
Brussel:
Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdbijstand.
Grietens, H., Vanderfaeillie, J. & Hellinckx, W. (red.) (2005), Handboek orthopedagogische hulpverlening 2: nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. Leuven/Voorburt: Acco
Haley, J. (1980), Leaving home: The therapy of disturbed young people. New York: Mc Graw Hill.
Hellinckx, W., Grietens, H., Geeraert, L. (2001), Huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen de bijzondere jeugdbijstand. In: F. De Fever, W. Hellinckx & H. Grietens (red.).
Handboek
jeugdhulpverlening:
een
orthopedagogisch
perspectief.
Leuven/Leusden: Acco, 337-374.
Hellinckx, W. & Van den Bruel, B. (1993), Hoofdstuk 3: De bijzondere jeugdbijstand. In: E. Broekaert, F. De Fever, W. Hellinckx. Orthopedagogische werkvelden in kaart: Vlaanderen. Leuven/ Apeldoorn: Garant, 115-172.
Hermanns, J. (1992). Het sociale kapitaal van jonge kinderen. Jonge kinderen, opvoeders en opvoedingsondersteuning. Utrecht: SWP
Hooghe M., De Swert K. en Walgrave S. (red.) Het leven zoals het is? Televisienieuws en onze kijk op de werkelijkheid, Nieuws op televisie: televisiejournaals als venster op de wereld, Leuven : Acco
Kazdin, A.E. (1997), Practicioner Review: psychosocial treatments for conduct disorder in Children, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 62, 161-182.
Kohn, Melvin & Schooler, Carmi (1973), Occupational experience and psychological functioning. An assessment of reciprocal effects. American Sociological Review. 38, 97-118. In: J. Vincke (2002), Sociologie: Een klassieke en hedendaagse benadering. Gent - Academia Press
Kok, J.F.W. (1984), Specifiek opvoeden in gezin, school, dagcentrum en internaat: gedragsproblemen in orthopedagogisch perspectief. Leuven: Acco
Lange, A. (1994), Gedragsverandering in gezinnen, Wolters-Noordhoff, Groningen
Lieven Sioen en Inge Ghijs (20 okt. 2007), JONG GEWELD, HARDE HAND, De Standaard
Loeffen, M., Butselaar, B. van en Ooms, H. (2001). Intensieve Pedagogische Thuishulp in vogelvlucht, een inventarisatie van varianten in Nederland. Utrecht: Collegio.
Monte Rosa, (www.monterosa.be), Vzw jeugdzorg van de zusters der christelijke scholen
MacLeod J., Nelson G. (2000), Programs for the promotion of family wellness and the prevention of child maltreatment: a meta-analytic review, Child Abuse and Neglect, 24(9): 1127-1149.
Martin JA (1975), Generalozing use of descriptive adjectives through modeling, Journal of Applied Behavior Analysis, VOL 8, 203-209
Mazeland, H. (1992) Vraag/antwoord-sequenties. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU (ook: dissertatie R.U. Groningen)
Meerling (1989). Methoden en technieken van psychologisch onderzoek. Deel 1.Model, observatie en beslissing. Meppel/Amsterdam: Boom.
Meijer, A.M. & Kuijpers, R. (1990). Opvoedingsattituden van ouders en (latere) gedragskenmerken van hun kinderen. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, Vorming en Onderwijs, 4, 220239.
Migchelbrink F. (2000), Praktijkgericht onderzoek in zorg en welzijn, Uitgeverij SWP, Amsterdam, ISBN 90-6665-363-9
Miles M., Huberman E (1994), Qualitative Data Analysis: an expanded source book, Sage Publications Inc.
Minuchin, S. (1973), Gezinstherapie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum
Notten, A.L.T. (2004). Een eeuw jeugdbeleid in Rotterdam. Hoe geduldig moeten opvoeders zijn? Onuitgegeven tekst. Z.p.
Nys, K., & Vandemeulebroecke, L. (2000). Gezins- en opvoedingsondersteuning. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 24(232), 5-11.
Oele, B. (1987). De praktijk van de contextuele therapie van Ivan Boszormenyi-Nagy: het verdienen van vrijheid. In Handboek Gezinstherapie. Deventer: van Loghum Slaterus.
Olson, D.H., Sprenkle, D.H. & Russell, C.S. (1979). Circumplex model of marital and family systems. Family Process, 18, 3-28.
Onderwaater, A. (1986). De onverbrekelijke band tussen ouders en kinderen. Over de denkbeelden van Ivan Boszormenyi-Nagy en Helm Stierlin. Lisse: Swets & Zeitlinger.
Patterson, G., Chamberlain, P. & Reid, J. (1982). A comparative evaluation of an parent training program. Behavior Therapy, 13, 638-650
Patterson, G.R. (1965), Parents as dispensers of aversive stimuli. Journal Of Personality and Social Psychology, 2, 6, 884-851
Patterson, G.R. Reid, J.B., & Dishion, T.J. (1992). Antisocial Boys. Eugene, Or: Castalia.
Peeters, J. (2000) Antisociale jongeren, Uitg. Garant Leuven
Pike, K. (1967) Language in relation to a unified theory of the structure of human behavior. The Hague: Mouton
Ponnet K., Vancoppenolle V. (2008), De beeldvorming van de bijzondere jeugdzorg in de media, ANNO 2006: Een vergelijking tussen populaire kranten en kwaliteitskranten, TVW, 32e jg, nr 289, jan.-feb. 2008
Put, J. (2006). Handboek Jeugdbeschermingsrecht. Brugge: Die Keure.
Rapport (2001), Youth Violence, Washington DC: U.S. Department of Health and Human Services.
Redd WH, Morris EK, Martin JA (1975), Effects of positive and negative adult-child interactions on childrens social preference, Journal of Experimental Child Psychology, VOL 19, 153-164 Sanders, M., Markie-Dadds, C., Turner, K. (2003), Theoretical, scientific and clinical foundations of the Triple P: Positieve Parenting Program: a population approach to the promotion of parenting competence, The Parenting and Family Support Centre, The University of Queensland Seale, C. (1998) 'Qualitative interviewing' In: C. Seale, ed. Researching society and culture. London: Sage: 202-16 Smaling, A. & Zuuren, F.J. van (red) (1992), De praktijk van kwalitatief onderzoek; Voorbeelden en reflecties, Meppel /Amsterdam: Boom Suchman, L., B. Jordan (1990) 'Interactional troubles in face-to-face survey interviews', Journal of the American Statistical Association, 85: 232-41 Steven De Bock (17 okt. 2007) , Vanaf 14 achter de tralies, De Standaard
Szasz, T. (1970), De waan van de waanzin: de psychiatrie als voorzetting van de inquisitie, Bilthoven: Amboboeken
Scholte, E.M., Messing, C.T.H.M., Nijkerk, J.H. & Ploeg, J.D. van der (1992). Probleemgedrag en interventie. Leiden: DSWO Press.
Ten Have, P. (1999), Inleidende teksten met suggesties en overwegingen over kwalitatieve onderzoeksmethoden, onbeschreven bron
Vandamme, W. (2002), In naam van de veiligheid: de installatie van de jeugdgevangenis, een kritische reflectie over de recente gebeurtenissen in de jeugdbijstand, Agora, 2, 7-11.
Vandenbroeck, M. (2007). Opvoeden in Brussel. Een project over onderzoek en begeleiding inzake opvoedingsondersteuning. Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Sociale Agogiek.
Vandenbroeck, M. (2005), De maatschappelijke rol van kinderopvang. In M. Vandenbroeck (Ed.), Pedagogisch management in de kinderopvang (pp. 74-79).Amsterdam: SWP.
Van den Eerenbeemt E. en Oele B., De contextuele therapie: verdiende vrijheid, J. Hendrickx et al (Eds), Handboek gezinstherapie, Van Loghum Slaterus, Deventer, 7, 1987, B2.1, 1-24.
Vandemeulebroecke, L. (1995). Opvoedingsondersteuning en pedagogische preventie als beleidsterrein. In H. Haerden & D. Janssen (Eds.), Pedagogische preventie: een antwoord op kansarmoede? (pp. 63-72). Leuven: Garant.
Vanderplasschen W., Vandevelde S., Claes C., Broekaert E., Van Hove E. (2006), Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. AntwerpenApeldoorn: Garant
Van der Ploeg (1990), Gedragsproblemen, Rotterdam, Lemiscaat
Van der Ploeg & Scholte, E.M. (1996), BJ- centra in beeld. Delft: Eburon.
Van der Ploeg & Scholte, E.M. (1997), Analyse vraag en aanbod jeugdzorg, Rotterdam/Amsterdam: GGGD/Nippo.
Van der Ploeg & Scholte, E.M. (2003), Effecten van behandelingsprogramma`s voor jeugdigen met ernstige gedragsproblemen. Amsterdam/ Utrecht: Nippo/SJN
Van der Ploeg (2003), Knelpunten in de jeugdzorg; Rotterdam: Lemniscaat.
Van der Ploeg (2005), Behandeling van Gedragsproblemen, Lemniscaat b.v., Roterdam
Van IJzendoorn, M.H., Kranenburg, M.J., Zwart-Woudstra, H.A., Van Busschbach, A.M. & Lambermon, M.W.E. (1991). Parental attachment and children's socio-emotional development: Some findings on the validity of the Adult Attachment Interview in The Netherlands. International Journal of Behavioral Development, 14, 375—394.
Veerman, J.W., Janssens, J.M.A.M., Delicat, J.W. (2004). Opvoeden in onmacht, of …? Een meta-analyse van 17 methodieken voor intensieve pedagogische thuishulp bij normovertredend gedrag. Nijmegen: Radboud Universiteit, ACSW / Praktikon.
Verschelden, G., & Vanthuyne, T. (2006). Sporen voor de ondersteuning van opvoedingssituaties, met bijzondere aandacht voor het perspectief van kinderen en ouders. In J. Decoene, F. Myny, T. Vanthuyne & G. Verschelden (Eds.), Samen op een hobbelpaard. Over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties (pp. 53-89). Antwerpen/Apeldoorn: Garant
Verschueren P., Doorewaard H. (2002), Het onderwerpen van een onderzoek, 2002, Uitgeverij Lemma B.V.
Vervotte, I. (2006). Globaal Plan Jeugdzorg: De kwetsbaarheid voorbij… Opnieuw verbinding maken. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
vzw Sporen (www.sporen.be), Centrum voor integrale jeugdzorg
Wester, F. (1987) Strategieën voor kwalitatief onderzoek. Muiderberg: Coutinho