Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen H. Dunantlaan 2 9000 Gent
Een belevingsonderzoek naar de relatie tussen jongeren en hun begeleiders binnen Begeleidingstehuizen.
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van licentiaat in de Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek Annelies Standaert Academiejaar: Valerie Vanderstraeten 2007 – 2008
1
2
Dankwoord Graag willen we alle jongeren en begeleiders die aan dit onderzoek hebben meegewerkt oprecht bedanken voor hun openheid en gastvrijheid. Hun boeiende verhalen over het leven en werken in de Bijzondere Jeugdbijstand zullen we steeds meedragen in onze verdere loopbaan als hulpverlener. Ook onze promotor, Wouter Vanderplasschen, wensen we te bedanken voor de kritische bedenkingen en opmerkingen, die we als erg zinvol hebben ervaren. Tot slot een dankwoordje naar elkaar toe, voor een aangename en vlotte samenwerking.
3
Inhoudsopgave
1. Inleiding .................................................................................................................................... 7
2. Probleemsituering ........................................................................................................ 10 2.1 Hulpverlening aan kinderen en jongeren ................................................................ 10 2.1.1 De Bijzondere Jeugdbijstand ................................................................................................ 10 2.1.2 De problematische opvoedingssituatie ................................................................................ 12 2.1.3 Begeleidingstehuizen ........................................................................................................... 13 2.1.4 Doelgroep ............................................................................................................................. 13
2.2 De therapeutische relatie ............................................................................................... 15 2.2.1 De therapeutische relatie: verscheidene pioniers ............................................................... 15 2.2.2 Het begrip therapeutische relatie ........................................................................................ 17 2.2.3 Afstand ‐ nabijheid ............................................................................................................... 19 2.2.4 Voorwaarden voor een kwaliteitsvolle therapeutische relatie ............................................ 21 2.2.5 Uitdagingen binnen de therapeutische relatie .................................................................... 22
2.3 Onderzoeksvragen ............................................................................................................. 23
3. Methodologie ................................................................................................................... 25 3.1 Inleiding .................................................................................................................................. 25 3.2 Kwalitatief belevingsonderzoek .................................................................................. 25 3.3 Interviews .............................................................................................................................. 26 3.3.1 Algemeen .............................................................................................................................. 26 3.3.2 Open vragen ......................................................................................................................... 27
3.4 Selectie en contactname respondenten .................................................................. 27
4
3.4.1 Bevraagde voorziening ......................................................................................................... 28
3.5 Verwerking van de gegevens ........................................................................................ 29 3.6 Betrouwbaarheid en validiteit ...................................................................................... 30
4. Bespreking resultaten ............................................................................................... 31 4.1 Ervaring van de persoonlijke relatie ........................................................................... 31 4.2 Afstand ‐ Nabijheid ............................................................................................................ 33 4.3 Persoonlijk belang van de therapeutische relatie ................................................ 35 4.4 Zelfonthulling ....................................................................................................................... 36 4.5 Interesse en betrokkenheid ........................................................................................... 37 4.6 Noden en behoeften van jongeren ............................................................................ 38
5. Discussie ................................................................................................................................ 40 5.1 Beleving van de relatie..................................................................................................... 40 5.2 Belang van de relatie ........................................................................................................ 41 5.3 Rol en invloed van ouders .............................................................................................. 42 5.4 Zelfonthulling ....................................................................................................................... 42 5.5 Betrokkenheid en interesse ........................................................................................... 43 5.6 Individuele noden en mogelijkheden van jongeren ............................................ 44 5.7 Continuïteit ........................................................................................................................... 45 5.8 Beperkingen van het onderzoek .................................................................................. 45 5.9 Aanbevelingen ..................................................................................................................... 46 5.9.1 Voor de praktijk .................................................................................................................... 46 5.9.2 Voor verder onderzoek ........................................................................................................ 48
5
6. Besluit ...................................................................................................................................... 49
Bibliografie ................................................................................................................................. 50
6
1. Inleiding Hulpverlening aan jongeren kan gezien worden binnen een ruimere maatschappelijke context. Zo zal het huidige beleid, waarbinnen onder meer de rechten van jongeren sterk beklemtoond worden, een invloed hebben op hoe vandaag met jongeren wordt omgegaan. Ook de heersende waarden en normen, onze manier van kijken naar jongeren en onze verwachtingen naar hen toe, zullen een sterke invloed hebben. Doorheen de tijd evolueerde en veranderde het beeld dat we hebben over kinderen voortdurend. Hoe we omgaan met kinderen en jongeren wordt in belangrijke mate bepaald door dit kindbeeld. Zo krijgt ook de hulpverlening aan deze kinderen en jongeren een andere invulling. Het kindbeeld dat overheerst binnen een bepaalde tijdsperiode geeft mee vorm aan de waarden en normen die ten opzichte van opvoeding heersen. Binnen het huidige kindbeeld worden kinderen apart gezet (Cammaer, Verhellen, 1990). Dit zorgt niet alleen voor een verandering in de verwachtingen en verantwoordelijkheden, het verandert ook de relatie die wordt aangegaan met volwassenen. Kinderen worden gezien als te beschermen individuen die moeten begeleid worden naar het volwassen zijn. Recent zien we dat het kindbeeld in volle verandering is. Kinderen worden meer en meer gezien als een volwaardige gesprekspartner. Niet alleen in de hedendaagse literatuur, maar ook binnen de praktijk treden participatie en inspraak op de voorgrond. Kinderen en jongeren hebben een mening en die moet gehoord worden. Uiteraard zorgt dit veranderend kindbeeld ook voor een andere invulling van de hulpverlening. Het welzijn van het kind en de rechten die het kind heeft komen steeds meer naar voor, meer bepaald het recht op zeggenschap, het recht op inspraak en participatie (De Bie, 2005). Dit onderzoek kan gezien worden binnen dit heersende kindbeeld. De jongeren zelf zullen immers gehoord worden en hun verhalen zullen gezien worden als belangrijk, meer bepaald met het oog op aanbevelingen naar de praktijk toe. Volgens van Doorn & Louwe (2005) kan hulpverlening immers pas effectief zijn indien de beleving van de ‘directbetrokkenen’ als uitgangspunt wordt genomen. Ook de invulling die wordt gegeven aan het begrip jeugd, verandert continu. Het gaat hier om een sociale constructie die bepaald wordt door maatschappelijke factoren en door de verwachtingen die we hebben van kinderen. Het begrip jeugd draait niet zozeer om de afgrenzing van een bepaalde leeftijdsgroep, maar eerder om een sociale organisatie van een leeftijdsgroep (De Bie, 2005). Hoe we naar jongeren kijken bepaalt niet alleen hoe we hun gedrag gaan interpreteren, het bepaalt ook de manier waarop we met hen in relatie gaan treden. Meer specifiek zal de hulpverleningsrelatie tussen jongere en opvoeder binnen de Bijzondere Jeugdbijstand het onderzoeksthema vormen van deze scriptie. Gezien het ruime gebied van de Bijzondere Jeugdbijstand verkiezen we deze relatie te onderzoeken binnen een aantal begeleidingstehuizen. In dit onderzoek wordt er vanuit gegaan dat de relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder binnen het begeleidingstehuis, ook kan gezien worden als een therapeutische relatie. Zoals verder in deze scriptie aan bod zal komen, wordt er immers, net als in de individuele psychotherapie, gewerkt binnen een therapeutische setting. De relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder, is geen zuivere persoonlijke relatie maar heeft steeds een therapeutische functie. De aandacht voor dit thema werd ingegeven door het onderzoek van Lambert (1982) (in : Lambert et al., 2001). Het belang van de therapeutische relatie wordt immers sterk aangetoond door deze
7
auteur. Factoren die het succes van de behandeling voor de cliënt beïnvloeden, kunnen volgens Lambert ingedeeld worden in vier gebieden. Deze zijn : extra‐therapeutische factoren, verwachtingen, specifieke therapietechnieken en gemeenschappelijke factoren. Gemeenschappelijke factoren zijn de factoren die in de meeste vormen van therapie, onafhankelijk van de specifieke theoretische stroming, voorkomen. Het onderzoek toont de correlatie aan van deze vier gebieden met het succes van therapie. Zo correleren de verwachtingen (het placebo effect) voor 15 % en de extra‐therapeutische factoren voor 40 % met het succes van de therapie. Een opmerkelijke en belangrijke bevinding is dat de gemeenschappelijke factoren zoals empathie, warmte en de therapeutische relatie hoger correleren met het therapiesucces dan de gespecialiseerde behandelingstechnieken. De correlatie van deze gemeenschappelijke factoren bedraagt immers 30 %. De specifieke therapietechnieken, die samenhangen met een bepaalde theoretische stroming, bepalen daarentegen slechts 15 % van het behandelingssucces. De gehanteerde theoretische technieken binnen een therapie zijn dus minder belangrijk dan de relatie die wordt opgebouwd met de cliënt gedurende het verloop van de therapie. Belangrijke factoren binnen deze relatie zijn warmte en empathie. Zoals verder in deze scriptie aan bod zal komen, worden deze aspecten binnen de hulpverlening ook door andere theoretici beklemtoond. Gezien het aangetoonde belang van de relatie binnen hulpverlening, is het belangrijk na te gaan hoe opvoeders en jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand deze relatie ervaren. Indien er weinig sprake is van een positieve beleving van de relatie tussen hulpvrager en hulpverlener, kan de geboden hulpverlening, conform de bevindingen van Lambert, immers weinig succesvol zijn. Verder merken we dat veel onderzoek zich focust op de therapeutische relatie, maar amper binnen de context van de Bijzondere Jeugdbijstand. De relatie tussen jongere en opvoeder binnen de specifieke context van plaatsing wordt daarnaast geconfronteerd met een aantal uitdagingen. Zoals verder bij de beschrijving van de doelgroep aan bod zal komen, schuilt vaak reeds in de problematiek van de jongere zelf een uitdaging wat betreft het aangaan van een stabiele relatie (Smis, 1997). Verder kan een onderscheid worden gemaakt tussen de vrijwillige en de gedwongen hulpverlening. Indien een jongere gedwongen in de instelling verblijft, zal dit uiteraard een invloed hebben op de relatie die wordt aangegaan tussen deze jongere en de opvoeder(s). De Bijzondere Jeugdbijstand kampt ook in het algemeen met een aantal knelpunten, die eveneens een invloed hebben op de beleving van de relatie tussen jongere en opvoeder. Zo hebben we naar aanleiding van eigen stage‐ervaringen zelf een regelmatige verschuiving van opvoeders in verschillende instellingen kunnen opmerken. Er is zowel sprake van heel wat algemene personeelswisselingen als van een dagelijkse wisseling van opvoeders in de leefgroep. Dit vraagt telkens opnieuw een aanpassing van de jongeren. Door middel van een kwalitatief belevingsonderzoek zal getracht worden een aantal vragen met betrekking tot het thema te beantwoorden. Meer specifiek hebben we ervoor gekozen het onderzoek te doen plaatsvinden binnen begeleidingstehuizen. Deze voorzieningen bieden residentiële opvang en begeleiding aan minderjarigen. Dit betekent een intensieve vorm van hulpverlening (Meerdinck, 1999), waarbinnen de jongere heel wat tijd doorbrengt. Daarnaast gaat het vaak om meer langdurige plaatsingen. Niet zelden verblijft een jongere hier, in tegenstelling tot andere settings, langer dan een jaar. Het belang van de therapeutische relatie tussen jongere en opvoeder wordt zo nog groter. Dit onderzoek wordt weergegeven in een viertal hoofdstukken, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een besluit.
8
Het eerste hoofdstuk bevat de probleemstelling. Eerst zal de context waarbinnen dit onderzoek moet gezien worden aan bod komen. Verder wordt, naast een focus op een aantal belangrijke pioniers, een uiteenzetting gegeven rond de therapeutische relatie aan de hand van de begrippen afstand en nabijheid. De chronologische volgorde waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden, staat neergeschreven in het tweede hoofdstuk. De verschillende methodologische keuzes worden verantwoord en de manier van werken wordt verduidelijkt. Het derde hoofdstuk bevat de resultaten van de analyse van de interviews. Aan de hand van een aantal onderzoeksvragen, worden de resultaten besproken. Binnen het vierde en afsluitende hoofdstuk worden de resultaten met een kritische blik bekeken. De koppeling met de literatuur zorgt voor een algemener beeld, maar verduidelijkt ook opvallende resultaten, al dan niet tegenstrijdig aan eerder onderzoek. Niet enkel de bevindingen maar ook het volledige onderzoek worden vanuit een kritisch perspectief bekeken. Tot slot worden de beperkingen van dit onderzoek weergegeven, naast een aantal aanbevelingen voor zowel de praktijk als voor verder onderzoek.
9
2. Probleemsituering 2.1 Hulpverlening aan kinderen en jongeren Uit heel wat onderzoek blijkt dat de therapeutische relatie een belangrijke rol speelt in de hulpverlening. Dit geldt ook voor de context van dit onderzoek, namelijk de hulpverlening aan jongeren en hun gezinnen, de Bijzondere Jeugdbijstand. Het onderzoek vond plaats binnen een residentiële voorziening, bestaande uit verschillende begeleidingstehuizen. Jongeren die hun medewerking aan dit onderzoek hebben verleend, werden allen geplaatst omwille van een problematische opvoedingssituatie. Om het onderzoek en de bijhorende resultaten beter te kunnen plaatsen, lijkt het aangewezen deze begrippen voldoende duidelijk te maken.
2.1.1 De Bijzondere Jeugdbijstand De Bijzondere Jeugdbijstand richt zich tot minderjarigen van 0 tot 18 jaar, die zich in een problematische opvoedingssituatie (POS) bevinden, en tot minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit (MOF) gepleegd hebben (OSBJ, 2008a). De gecoördineerde decreten inzake de bijzondere jeugdbijstand van 4 april 1990 bepalen nog steeds de huidige organisatie van het werkveld. Er kwamen wel enkele aanvullende wetten en decreten, doch heeft men de kern bewaard (Vanderplasschen et al., 2006). In Vlaanderen wordt de Bijzondere Jeugdbijstand opgesplitst in twee delen, de buitengerechtelijke en de gerechtelijke jeugdbijstand. De vrijwillige hulpverlening wordt georganiseerd door de Comités Bijzondere Jeugdzorg en de gedwongen hulpverlening door de Jeugdrechtbanken (Hellinckx et al., 1999). Vrijwillige hulpverlening betekent dat zowel het Comité, de ouders als de minderjarige, een akkoord bereiken omtrent de voorgestelde bijstand. De uitdrukkelijke scheiding van de vrijwillige en de gerechtelijke hulpverlening was reeds een van de krachtlijnen van het beleid inzake bijzondere jeugdbijstand, opgenomen in het decreet van 27 juni 1985. Een nog striktere scheiding werd als doelstelling vooropgesteld binnen de gecoördineerde decreten inzake Bijzondere Jeugdbijstand van 4 april 1990. Daartoe werd de bemiddelingscommissie opgericht als buffer en toegangspoort ten opzichte van de gerechtelijke jeugdbijstand. De bemiddelingscommissie kan worden ingeschakeld indien de vrijwillige hulpverlening spaak loopt (Vanderplasschen et al., 2006). Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand kunnen zeven categorieën van private voorzieningen onderscheiden worden. De erkenning en subsidiëring van de private voorzieningen wordt uitsluitend geregeld door de Vlaamse Gemeenschap. Daarnaast bestaan er twee gemeenschapsinstellingen met een eigen financieel beheer. De private voorzieningen worden als volgt ingedeeld (OSBJ, 2008b) : Categorie 1: Begeleidingstehuizen Categorie 2: Gezinstehuizen Categorie 3: Opvang‐, oriëntatie‐ en observatiecentra Categorie 4: Dagcentra
10
Categorie 5: Thuisbegeleidingsdiensten Categorie 6: Diensten voor Begeleid Zelfstandig Wonen Categorie 7: Diensten voor Pleegzorg
Op weg naar Integrale Jeugdhulpverlening Het werkveld ondergaat momenteel sterke veranderingen onder invloed van het concept ‘integrale jeugdhulpverlening’. Dit concept werd in 2000 in het leven geroepen om een antwoord te bieden op een aantal belangrijke problemen binnen de hulpverlening, namelijk de sterke versnippering van het aanbod en het aanbodgestuurde karakter van de zorg (Vanderplasschen et al., 2006). In 2001 is integrale jeugdhulp gestart als een pilootproject binnen een aantal Vlaamse regio’s (WVG, 2008). Men staat vandaag aan het begin van de implementatiefase. Integrale hulpverlening verwijst naar het ‘sectoroverschrijdende karakter’ van de hulpverlening. Voorzieningen dienen hun aanbod duidelijker te omschrijven binnen de sector en naar andere sectoren toe. Bovendien moet er stevig samengewerkt worden. Integrale jeugdhulp betekent immers het bieden van een ‘samenhangend hulpaanbod’ aan jongeren en hun omgeving op basis van de hulpvraag. Het decreet Integrale Jeugdhulp streeft dus naar een meer vraaggestuurde jeugdhulpverlening door een ‘verregaande intersectorale samenwerking’. Deze beweging naar vraaggerichtheid en samenwerking sluit aan bij een internationale tendens (Vanderplasschen et al., 2006). De opdracht dient te worden gerealiseerd door zeven sectoren : het Algemeen Welzijnswerk, de Centra voor Integrale Gezinszorg, de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg, Kind en Gezin, de Centra voor Leerlingenbegeleiding, het Vlaams Fonds en de Bijzondere Jeugdbijstand (OSBJ, 2008c). Meer concreet dienen de voorzieningen binnen deze sectoren hun aanbod in de vorm van modules te omschrijven. Een module kan gezien worden als een pakket van hulp dat afzonderlijk of gecombineerd kan worden ingezet. Er wordt verder een onderscheid gemaakt tussen rechtstreeks toegankelijke en niet‐rechtstreeks toegankelijke hulp. Voor de rechtstreeks toegankelijke hulp kan de cliënt rechtstreeks aankloppen bij de betreffende voorziening. Voor de niet‐rechtstreeks toegankelijke hulp dient men eerst langs een centrale toegangspoort te gaan, mede om te voorkomen dat hulpverlening te zwaar of niet passend is voor de hulpvraag. Deze instantie beoordeelt onafhankelijk van de voorzieningen welke hulp wenselijk is voor de cliënt (WVG, 2008). Het streefdoel is zoveel mogelijk mensen te helpen via de rechtstreeks toegankelijke hulp (Vanderplasschen et al., 2006).
Knelpunten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand Ambulante hulpverlening moet verkozen worden boven residentiële hulpverlening (Broekaert et al., 2000). Het is echter duidelijk dat men niet tegemoet komt (of kan komen) aan deze voorwaarde. Er wordt regelmatig gekozen voor een meer ingrijpende residentiële hulpverleningsvorm en zo ook voor een minder passende hulpverlening. Volgens een buitenlands onderzoek (Ajdukovic & Sladovi, 2005) is de beslissing voor een bepaalde hulpverleningsvorm niet altijd gebaseerd op een professionele voorkeur, maar eerder op de beschikbaarheid van een plaats. We kunnen hieruit afleiden dat de problematiek ook op internationaal niveau speelt. Vanuit eigen ervaringen kunnen we daarnaast stellen dat hulpverlening binnen de bijzondere jeugdbijstand niet altijd ‘zo kort mogelijk’ is, maar eerder lang en aanslepend. Ook Tilanus (1998) wijst op het gegeven dat de gemiddelde verblijfsduur van jongeren binnen de residentiële hulpverlening sterk is toegenomen. Dit betekent dat men niet voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel en met andere woorden niet steeds opteert voor de minst
11
ingrijpende maatregel. Een belangrijke problematiek die hierbij speelt, is het aanbodtekort. Het aantal jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is de laatste jaren sterk gestegen. Het erkende aanbod stijgt echter niet in die mate. De beschikbaarheid van de hulp is zo sterk afgenomen. Het globaal plan Jeugdzorg van Minister Vervotte (2006) benadrukt dat het aantal wachtenden aantonen dat heel wat jongeren en hun ouders niet tijdig de nodige hulp krijgen. Daarom wil men investeren in een uitbreiding van het private aanbod om tegemoet te komen aan dergelijke schrijnende situaties (Vervotte, 2006). De beschreven knelpunten zullen echter implicaties hebben op dit onderzoek. Aangezien de keuze voor een bepaalde vorm van hulpverlening vaak samenhangt met de beschikbaarheid van plaats, bestaat de mogelijkheid dat een aantal jongeren eigenlijk niet ‘thuishoren’ in een begeleidingstehuis.
2.1.2 De problematische opvoedingssituatie De geïnterviewde jongeren werden geplaatst omwille van een ‘problematische opvoedingssituatie’. De term POS vindt zijn oorsprong in de orthopedagogiek. Ter Horst (1980) gebruikte de term voor het eerst en omschreef het als volgt : “deze door de betrokkenen als nagenoeg perspectiefloos ervaren opvoedingssituatie waar men er zonder hulp van buitenaf niet in slaagt het geheel zodanig te veranderen dat het weer perspectief biedend wordt” (Ter Horst, 1980, pg. 101, in : Rispens, 1989). Deze definitie betekende een breuk met de Nederlandse traditie aangezien niet langer wordt verwezen naar kindproblemen. De pedagogische problematiek wordt daarentegen centraal gesteld. Wanneer het opvoeden is vastgelopen, moet worden ingegrepen (Rispens, 1989). ‘De problematische opvoedingssituatie’ heeft tegenwoordig een andere invulling gekregen. Ter Horst verwees met de term vooral naar een situatie die als uitzichtloos wordt ervaren door de betrokkenen. Vandaag komt de klemtoon vooral te liggen op de ontplooiingskansen van de jongere. De term wordt nader omschreven in de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990 (art.2), als zijnde “een toestand waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere gebeurtenissen, door relationele conflicten, of door de omstandigheden waarin zij leven.” De problematische opvoedingssituatie kan met andere woorden gezien worden als een situatie waarin de leefomgeving van de minderjarige een bedreiging vormt voor de optimale ontwikkeling (OSBJ, 2008a). Positief aan de term POS is dat de relatie tussen het gedrag van kinderen en hun situatie beklemtoond wordt. “Het object van de orthopedagogiek wordt gevormd door een situatie, dat wil zeggen een opvoedingssituatie en niet door een kind” (Rispens, 1989, pg. 415). Bijgevolg impliceert de term ook dat de hulpverlening niet enkel op de jongere moet worden gericht maar ook op de gehele context van de jongere (Grietens et al., 2005). In de maatschappelijke beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg (10 maart 1999) merkt men echter op dat het begrip POS een moeilijk te interpreteren begrip blijft. De inschatting van de omvang van de problematiek (waardoor de problematische opvoedingssituatie gevormd wordt), is niet enkel het resultaat van cliëntkenmerken. Het wordt namelijk mee beïnvloed door het hulpverleningsaanbod en door veranderende maatschappelijke verwachtingen ten aanzien van dit aanbod.
12
2.1.3 Begeleidingstehuizen Dit onderzoek vond plaats binnen een aantal begeleidingstehuizen. Begeleidingstehuizen behoren, zoals hierboven beschreven, tot de private erkende voorzieningen (categorie 1). Het zijn inrichtingen die in residentieel verband uitsluitend minderjarigen tussen 0 en 18 jaar opnemen (Grietens et al., 2005). Begeleidingstehuizen behoren tot de residentiële hulpverlening en kunnen gezien worden als een bijzonder ingrijpende vorm van hulpverlenen, zowel voor de jongere en zijn of haar omgeving, als voor de medewerkers (Meerdinck, 1999). Volgens Knorth et al. (2008) wordt residentiële zorg voor kinderen en jongeren in heel wat landen gezien als een ‘laatste oplossing’ en als te vermijden indien mogelijk, mede door het scepticisme rond de effectiviteit ervan. De jongere kan binnen het begeleidingstehuis tijdelijk worden opgenomen. Men verblijft er samen met een tiental andere jongeren. De leefgroepen kunnen gemengd zijn en hebben een beperkte of ruime leeftijdsspreiding. Een deskundig team zorgt voor opvang en begeleiding. De begeleiding gebeurt zowel individueel als in groepsverband, en dit op verschillende gebieden, zoals persoonlijkheidsontwikkeling, sociale vaardigheden, studie, en zo meer (ROBJ, 2003). De hulp die wordt geboden, dient theoretisch onderbouwd te zijn (Van Gennep, 1988). Begeleidingstehuizen kunnen erg variëren wat betreft de methodiek die gehanteerd wordt. De algemene doelen van een begeleidingstehuis zijn voornamelijk : het versterken van het psychisch functioneren, het bijsturen van het probleemgedrag, de sociale competentie verhogen en het bevorderen van de relaties met de thuisomgeving (Tilanus, 1998). Binnen dit onderzoek bieden drie begeleidingstehuizen, Home Werner Tibbaut, Home Lenteweelde en Home Jules Maillet, opvang voor maximum 10 jongeren. Home Werner Tibbaut neemt enkel jongeren op tussen 10 en 18 jaar. De andere twee huizen staan open voor kinderen en jongeren tussen 3 en 18 jaar. Alle begeleidingstehuizen staan open voor zowel meisjes als jongens (De Steiger, 2008).
Trainingscentrum voor kamerbewoning (TCK) Aan dit onderzoek hebben daarnaast twee trainingscentra voor kamerbewoning meegewerkt. Dit zijn afdelingen van begeleidingstehuizen waar jongeren onder voortdurend toezicht op kamers wonen. De jongeren dienen hier te worden voorbereid op een zelfstandig leven in de maatschappij. Zowel de jongere zelf als zijn of haar leefomgeving wordt begeleid (Vanderplasschen et al., 2006). TCK De Sprong heeft vier individuele studio’s ter beschikking waar de jongere individueel kan wonen, mits begeleiding. TCK De Schans heeft plaats voor 3 jongeren. Binnen de begeleidingstehuizen waarbinnen kamertraining wordt geboden, kan de jongere terecht vanaf de leeftijd van 16,5 tot 18 jaar (De Steiger, 2008).
2.1.4 Doelgroep Amerikaans onderzoek (Dale et al., 2007) wijst op het gegeven dat de populatie geplaatste jongeren bijzonder heterogeen is. Ook in ons land worden jongeren geplaatst omwille van erg uiteenlopende redenen. Wel gaat het telkens om kinderen en jongeren, tussen o en 18 jaar, die zich in een situatie bevinden, die als zijnde problematisch wordt beoordeeld. Gezinnen waarbij vaak sprake is van een
13
‘problematische opvoedingssituatie’ worden vaak omschreven of ervaren als zijnde ‘multiproblem gezinnen’. De term is ontstaan rond 1950 en komt oorspronkelijk uit het St.Paul Family Unit Report Study (De Fever et al., 2001). Volgens Ghesquière (1993) verwijst de term naar gezinnen met een ‘chronisch complex van socio‐economische en psychosociale problemen’. Ook volgens Hellinckx et al. (1999) gaat het om gezinnen met heel wat problemen. Deze problemen hebben veelal een ernstig karakter en zijn vaak van chronische aard. Jongeren die omwille van een problematische opvoedingssituatie geplaatst worden binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, kunnen gezien worden als enerzijds ‘de dupe’ van allerlei ‘ongunstige’ omstandigheden, en anderzijds als ‘dader’ van probleemgedrag (Tilanus, 1998). Gangbare termen om de problematiek van jongeren binnen de ‘POS’ te beschrijven, zijn de ‘gedrags‐ en emotionele problemen’. Tegenwoordig wordt ook de term ‘psychosociale problemen’ gebruikt. Hiermee wordt verwezen naar de negatieve invloed van ongunstige omgevingsfactoren op kinderen (De Fever et al., 2001). Gedragsproblemen kunnen gezien worden als problemen die gebaseerd zijn op het gegeven dat de jongere ‘zich niet gedraagt conform het verwachtingspatroon dat de omgeving nastreeft’ (Van Gennep, 1988). Ook van der Ploeg (1990) geeft een definitie in diezelfde lijn. “… een relatief concept dat aan de orde is als de op dat moment in een bepaalde omgeving heersende normen en geldende regels worden overschreden” (Van der Ploeg, 1990, pg. 13). Er wordt binnen beide definities verwezen naar een brede waaier van problemen, die door de omgeving worden ervaren als ongewoon of storend. Bovendien wordt sterk benadrukt dat gedragsproblemen cultuurhistorisch bepaald zijn. Zowel biologische factoren, psychische trauma’s, gezinsfactoren, opvoedingsfactoren, en dergelijke meer, kunnen gelden als verklaring voor de gedragsproblemen van de jongere (De Fever, Hellinckx & Grietens, 2001).
Invloed op de relatie tot de opvoeder In de ontwikkelingsgeschiedenis van geplaatste jongeren ziet men vaak problemen die samenhangen met stoornissen in de vroegkinderlijke relatievorming. Veelal vertonen deze kinderen een problematische hechting met de ouder(s). Gezien de moeder niet voldoende beschikbaar was, miste het kind een basisgevoel van bescherming en vertrouwen (Smis, 1997). “Al deze originele problemen zien we terugkeren in de relatie tot de opvoeder” (Smis, 1997, Pg 174). Niet zelden mist het kind vertrouwen en zal de manier van in relatie treden met de opvoeder ‘ambivalent’ zijn. Bewegingen van aantrekken en afstoten volgen elkaar op. De jongere wil als het ware nabij de opvoeder zijn maar maakt dit tegelijkertijd onmogelijk. We kunnen hierbij reeds besluiten dat het niet eenvoudig zal zijn voor zowel opvoeder als jongere om een nabije relatie met elkaar aan te gaan, gezien er vaak sprake is van hechtingsproblemen bij de geplaatste jongere. Ook volgens Smis (1997) is het voor de hulpverlener niet evident ‘een samenwerkingsverband’ met de jongere te installeren. Belangrijk is dat men het kind op relationeel gebied veel ruimte biedt. Het kind mag niet geforceerd worden in het aangaan van die relatie. Kinderen moeten de kans krijgen hun negatieve ervaringen op dit gebied te uiten. Nadien kan men pas komen tot openheid en communicatie. Ook buitenlands onderzoek (Ajdukovic & Sladovi, 2005) toont aan dat kinderen die uit huis geplaatst zijn moeilijkheden in het aangaan van emotionele relaties vertonen, die vaak samenhangen met het hechtingsmodel van de jongere. Toch mag de opvoeder niet ontmoedigd worden en dient men blijvend te investeren in de relatie met de jongere. Onderzoek geeft immers aan dat het hechtingsmodel, dat werd geïnternaliseerd tijdens de vroege kinderjaren, vooral een invloed heeft bij het vroege stadium van
14
het opbouwen van een therapeutische relatie. Deze invloed vermindert naarmate er meer tijd verstrijkt en de band verder kan worden opgebouwd (Goldman, Anderson, 2007). Volgens het onderzoek van Ajdukovic & Sladovi (2005) zijn kinderen die werden weggehaald uit hun familie erg gevoelig voor veranderingen binnen de plaatsingscontext. Wanneer belangrijke volwassenen binnen deze context veranderen, zou de jongere niet in staat zijn een goede relatie op te bouwen met hen. Wanneer we de huidige werking van de Bijzondere Jeugdbijstand binnen ons land bekijken, zien we echter een dagelijkse wissel van opvoeders en heel wat personeelsverloop. Voorgaande onderzoeksbevindingen hebben daarom belangrijke implicaties wat betreft dit onderzoek. Indien het moeilijk is voor geplaatste jongeren om (emotionele) relaties aan te gaan, dan zal dit de beleving van de relatie vanuit beide perspectieven sterk beïnvloeden.
2.2 De therapeutische relatie 2.2.1 De therapeutische relatie: verscheidene pioniers Binnen de hulpverlening dient er eerst een context te worden gesticht waarin wordt samengewerkt. Om welke context het gaat, hangt af van de soort van hulpverlening. Wel gaat het telkens, ongeacht de specifieke hulpverleningscontext, om het aangaan van een (werk)relatie (van Nijnatten et al., 2006). Het aangaan van een relatie is ook binnen de context van de Bijzondere Jeugdbijstand, en meer specifiek tussen begeleider en jongere, belangrijk. Toch is de huidige aandacht voor de relatie binnen de hulpverlening aan jongeren niet van alle tijden. Pas vanaf de 20ste eeuw lijkt men immers aandacht te hebben voor relatie, voor aandacht en ‘zorg’. Hieronder wordt getracht een beeld te schetsen van de geschiedenis van het begrip therapeutische relatie om zo tot de huidige theorievorming omtrent dit begrip te komen. Reeds bij de beginperiode van de geschiedenis van de psychologie, komt de aandacht voor een therapeutische relatie reeds aan bod. Freud kan hier gezien worden als een belangrijke pionier van deze beginperiode, eind negentiende, begin twintigste eeuw (Markx, 1995). Hij wordt gezien als de grondlegger van de psychologie, meer specifiek dan de psychoanalyse. Binnen zijn theorie komt de relatie die ontstaat tussen therapeut en cliënt uitvoerig aan bod. De focus ligt in deze basistheorie vooral bij de therapeut. Begrippen als overdracht en tegenoverdracht krijgen vorm vanuit het perspectief van de therapeut. Overdracht wordt gezien als gevoelens en fantasmen van de cliënt die naar de therapeut toe geprojecteerd worden. Tegenoverdracht gaat van de therapeut uit. Hoe gaat hij om met deze overdracht, het is de reactie van de therapeut op de overdracht. Deze moet eigen gevoelens en onbewuste verlangens kunnen plaatsen vooraleer er ruimte is om in te gaan op vragen van de cliënt. Een relatie die Freud omschrijft is eigenlijk het niet aangaan van die relatie. Als therapeut moet men zichzelf opzij kunnen schuiven, persoonlijk afstand nemen, om zo de overdracht van de cliënt te kunnen doorgronden (Jonckheere, 2005). Ongeveer midden jaren vijftig komt de therapeutische relatie aan bod binnen de theorie over residentiële hulpverlening aan kinderen, wat ook de context van dit onderzoek is. Aichorn (1952) (in : Van der Ploeg, 2005) besteedde aandacht aan de therapeutische relatie tussen de jongeren en de begeleiders binnen residentiële opvang. Het is volgens hem noodzakelijk dat de begeleider een affectieve band aangaat met de jongere om zo beïnvloeding mogelijk te maken. De jongere mag
15
aanvankelijk echter niet overspoeld worden met affectie. Enige afstand moet bewaard worden. Geleidelijk aan kan een meer persoonlijke band ontstaan. Toch mag er binnen deze relatie zeker geen sprake zijn van afhankelijkheid. In diezelfde tijdsperiode beklemtoont ook Bettelheim (1950) (in : van der Ploeg, 2005) het belang van het liefdevol omgaan met emotioneel gestoorde kinderen, zij het wel gesteund op een wetenschappelijke basis. Er komt als het ware een focus op het zorg dragen voor en de nood die jongeren hebben aan liefde en affectie. Ook tijdens de verdere geschiedenis zet deze richting zich verder. De nood aan affectie gaat binnen onderzoek een centrale rol spelen. Er komt vooral aandacht voor de negatieve gevolgen indien affectie en aandacht ontbreken. Zo deden Anna Freud en Burlingham (1974) (in : van Nijnatten et al., 2006) een aantal vaststellingen in een kindertehuis voor oorlogswezen dat opvang en een uitstekende fysieke verzorging bood, maar zonder verdere aandacht. Zo bleek contact met de verzorger cruciaal voor het overleven van een baby. Ook Maslow (1982) (In: Broekaert, 2000) plaatst de behoefte aan liefde en het gevoel ergens bij te horen direct na de lichamelijke behoeften en de behoefte aan veiligheid. Niet enkel liefde en affectie krijgen aandacht, er wordt ook ruimer gekeken en de therapeutische relatie, hier opgevat als ‘goede relaties’, krijgt meer en meer aandacht. Trieschman et al. (1969) zien het kunnen opbouwen van ‘goede relaties’ als erg belangrijk voor volwassenen die met kinderen werken. “Deze relaties zijn waarschijnlijk het meest essentiële aspect van de leefsituatie” (Trieschman et al. 1969, pg. 38). De relatie kan gezien worden als een hulpbron om tot gedragsverandering te komen en dus als essentieel voor therapeutische verandering. Hierbij vindt men het belangrijk op te merken dat het aangaan van een relatie het kind in een kwetsbare positie brengt. Een relatie opbouwen op zich is daarom niet voldoende. Men dient zorgvuldig met deze relatie om te gaan, en dit op een therapeutische manier. Ongeveer tijdens diezelfde tijdsperiode komen ook andere perspectieven aan bod, die eveneens een sterke invloed hebben gehad op de hulpverlening binnen instellingen voor kinderen en jongeren. Bowlby (1983) gaat vooral werken vanuit het perspectief omtrent hechting. Hij analyseerde de relatie tussen moeder en kind als basis voor het overleven. Hechting en exploratie zijn gedragingen die binnen deze relatie gaan afwisselen naar gelang het kind een gevoel van gevaar of veiligheid ervaart. Welk gedrag men gaat stellen hangt ook af van de reactie van de moeder. Men gaat een model omtrent hechting internaliseren en dit ook in het latere leven blijven toepassen. De basis die Bowlby beschreef als de moeder‐kind relatie heeft ook duidelijke gelijkenissen met de relatie opvoeder‐ jongere. Beiden moeten immers een veilige basis bieden van waaruit kan geëxploreerd worden. Waar dit bij de moeder om de omgeving gaat, zal het bij de opvoeder eerder gaan om het exploreren van gevoelens en onbewuste conflicten in de jongere zelf (Claeys, 2002). Het is dus van belang om zich als opvoeder steeds bewust te zijn van het geïnternaliseerde hechtingsmodel van de jongere. Ainsworth (1989) werkt verder op de bevindingen van Bowlby en komt zo tot drie vormen van gehechtheid, namelijk veilig, angstig en vermijdend gehecht. Later wordt hier nog een vierde type aan toegevoegd, namelijk de groep van gedesoriënteerd gehechte kinderen. Naargelang de vorm van gehechtheid zal de jongere op een andere manier invulling geven aan de therapeutische relatie die wordt aangegaan met de opvoeder. Wanneer de jongere eerder vermijdend gehecht is, zal de taak van de opvoeder er in bestaan toch een emotionele band met de jongere uit te bouwen. Dit in tegenstelling tot de onveilig en angstig gehechte jongeren, waar een zekere afstand nodig is om niet overspoeld te worden door de gevoelens en de vraag naar aandacht van de jongere (Claeys, 2002). De opvoeder zal echter blijven proberen de negatief gehechte jongeren te beïnvloeden door het
16
aanbieden van een stabiele omgeving en een continue beschikbaarheid. Deze continuïteit is binnen instellingen echter niet altijd aanwezig. Volgens Bowlby, Ainsworth e.a. (in: Broekaert, 2000) worden kinderen in een instelling ‘gedepriveerd van een hechte vertrouwensrelatie met een continu aanwezige persoon’. Deze deprivatie zou leiden tot een globale ontwikkelingsachterstand bij kinderen die worden opgevoed in een collectief kader. Door veel aandacht te hebben voor de relatie tussen kind en opvoeder zouden heel wat negatieve gevolgen echter vermeden kunnen worden. Hoewel Bowlby en Ainsworth niet uitsluitend gaan focussen op de context van de jeugdhulpverlening, leveren ze voor deze context en meer specifiek voor het onderzoeksthema binnen dit onderzoek, een belangrijke bijdrage. De relatie tussen begeleider en jongere binnen het begeleidingstehuis kan verder ook gezien worden als een opvoedingsrelatie. Volgens Kok (1988) gaat het om een ‘persoonlijke’ relatie en hij ziet dit bovendien als wezenlijk voor opvoeding. Het aangaan van deze persoonlijke relatie zou de eerste en voornaamste functie van de opvoeder zijn. Het behoort tot de eerstegraadsstrategie binnen specifiek opvoeden en komt ook voor in de ‘normale’ opvoedingssituaties. Een kind komt immers thuis of in de leefgroep met zijn/haar verhalen en wil deze kunnen uiten. Opvoeders moeten het kind opvangen ‘met zijn vreugden en verdriet’. Dit zijn intiemere contacten. Veel kinderen zullen hiervoor een voorkeur vertonen voor één lid van het opvoedersteam. Doorheen de geschiedenis is men het eens geraakt over het grote belang van de therapeutische relatie binnen verschillende hulpverleningssituaties. Deze factor blijft tot op vandaag een grote rol spelen binnen de theorievorming omtrent dit thema. Sinds men aandacht heeft voor de negatieve gevolgen van onpersoonlijke verhoudingen, is iedereen het er over eens dat het tot stand komen van relaties tussen bewoners en begeleiding van wezenlijk belang is (Van der ploeg, 1985). Dit blijkt ook recent uit de media‐aandacht die gaat naar de weeshuizen in Bulgarije (De Standaard, 2008). De onmenselijke toestanden waarin deze kinderen verblijven worden vanuit ons huidig perspectief gezien als mensonwaardig. Het ontbreken van menselijke warmte en aandacht, een relatie, zorgt voor schrijnende toestanden in deze instellingen. Hedendaags onderzoek toont aan dat positieve relaties met volwassen hulpverleners en ook positieve aandacht, bij jongeren in behandelingssettings, gezien kunnen worden als kritische componenten in de behandeling. De relatie tussen de begeleider en de jongere is bovendien een belangrijke factor voor het beleven van de residentiële plaatsing. Een positieve relatie kan een belangrijke steun en hulpbron zijn binnen het therapeutische proces (Little et al., 2005).
2.2.2 Het begrip therapeutische relatie De relatie die wordt opgebouwd tussen een jongere en een opvoeder toont in grote mate gelijkenissen met de ‘therapeutische relatie’ die wordt aangegaan tussen therapeut en cliënt. Deze relatie vormde dikwijls het onderzoeksthema in het verleden (Ackerman & Hilsenroth, 2002). Binnen dit onderzoek wordt de persoonlijke relatie die jongeren en opvoeders met elkaar aangaan, ook gezien als een therapeutische relatie. De relatie die wordt opgebouwd tussen opvoeder en jongere heeft immers een therapeutische functie en vindt plaats binnen het begeleidingstehuis als therapeutische setting. Het gaat niet louter om een persoonlijke relatie in het dagdagelijkse leven. Er is binnen die relatie, vanuit het standpunt van de opvoeder, steeds aandacht voor het welzijn van het
17
kind. Deze therapeutische relatie vormt, net als in de individuele psychotherapie, de basis om te gaan werken aan vooropgestelde doelstellingen. Wanneer we ons gaan focussen op de definitie van therapeutische relatie waar ook Lambert (2001) zich op baseert, blijkt deze grotendeels overeen te komen met wat een therapeutische relatie inhoudt binnen de context van dit onderzoek. De therapeutische relatie wordt hier begrepen als bestaande uit drie componenten : taken, verbintenissen en doelen (Bordin, 1976, 1989; Hatcher & Barends, 1996; Safran & Wallner, 1991) (in : Lambert, 2001). Ook binnen de relatie tussen opvoeder en jongere vinden we deze componenten duidelijk terug. De taak van de opvoeder in het begeleidingstehuis is de jongere begeleiden op verschillende levensgebieden. Dit vindt, in tegenstelling tot de context van therapie, plaats in het dagdagelijks leven en op elk moment van de dag, binnen een leefgroepsetting. Daarnaast dient men ook binnen deze relatie een aantal vooropgestelde doelstellingen na te streven. Er wordt immers gewerkt met handelingsplannen waarin individuele doelstellingen worden geformuleerd. De begeleiders dienen deze doelstellingen, samen met de jongere (en context), na te streven. Tot slot staan ook opvoeder en jongere met elkaar in verbinding en dient er sprake te zijn van een interpersoonlijke relatie. We botsen echter op het gebrek aan onderzoek over de relatie jongere‐therapeut (Zack, Castonguay, Boswell, 2007). Ook Bickman et al. (2004) wijzen op het feit dat deze ‘helpende’ relatie weinig aandacht krijgt in studies rond de hulpverlening aan kinderen, ook al zou deze factor de meest voorspellende waarde hebben voor klinische uitkomsten. Tot nog toe is er dus weinig bekend over deze interactie en moeten we ons vooral focussen op literatuur omtrent de therapeutische relatie tussen therapeut en (volwassen) cliënt. Het begrip therapeutische relatie kan enorm ruim gezien worden en eensgezindheid over de precieze definitie ervan is ook in de recente literatuur niet terug te vinden. Hieronder wordt een mogelijk perspectief op deze therapeutische relatie weergegeven, gebaseerd op de theorie van Clarkson (2003). Deze uiteenzetting heeft niet als doel tot een precieze definitie van het begrip therapeutische relatie te komen. Het doel is een zo breed mogelijk perspectief weer te geven op het begrip, om zo tot een globaal beeld te komen van wat die therapeutische relatie inhoudt. De theorie van Clarkson (2003) ontmantelt het begrip in vijf te onderscheiden relaties, die samen de therapeutische relatie vormen. Een eerste deel van de therapeutische relatie is de werk‐relatie (working alliance). Deze maakt het voor zowel cliënt als hulpverlener, in deze context dus de jongere en de opvoeder, mogelijk om samen te werken aan dezelfde doelen. Het is als het ware de zakelijke kant van de relatie die ervoor zorgt dat er samengewerkt wordt, ook al ervaart of de jongere of de opvoeder weerstand tegenover deze samenwerking. Een tweede factor is de overdracht‐tegenoverdracht relatie. Het gaat hier vooral om onbewuste verlangens die in de therapeutische relatie naar voor komen. Deze onbewuste verlangens kunnen aan bod komen binnen de andere vier onderdelen van de therapeutische relatie. Uiteraard spreekt het voor zich dat deze onbewuste verlangens zowel een positieve als een negatieve invloed kunnen uitoefenen op de relatie, naargelang de aard van de verlangens.
18
Een derde component van de therapeutische relatie is volgens Clarkson de herstellende relatie. Deze gaat vooral uit van de hulpverlener die probeert te herstellen waar het in het gezin fout is gegaan. De vierde factor binnen de therapeutische relatie speelt een enorme rol. Het gaat hier om de persoonlijke relatie (person‐to‐person relationship). Deze relatie vormt de kern van de therapeutische relatie. Ook ander onderzoek toont aan dat cliënten behoefte hebben aan een echte relatie met de hulpverlener. Vanuit deze relatie kan er gewerkt worden aan de moeilijkheden en problemen, gebaseerd op eender welk theoretisch perspectief (Antoniou, Blom, 2006). Het laatste en vijfde onderdeel van de relatie wordt gevormd door de transpersoonlijke relatie (transpersonal relation). Deze relatie kan worden gezien als tijdloos, het zelf overstijgende gevoel van herstel, het gevoel geholpen te worden. In de praktijk is het moeilijk om zich steeds bewust te zijn vanuit welke relatie er wordt gewerkt. De verschillende aspecten overlappen elkaar en wisselen continu af. Deze theoretische ontleding van het begrip kan er wel voor zorgen dat opvoeders bewuster omgaan met de therapeutische relatie, mede door te gaan focussen op die belangrijke persoonlijke relatie.
2.2.3 Afstand ‐ nabijheid Zoeken naar het evenwicht Een relatie die wordt aangegaan tussen een therapeut en een cliënt, of meer bepaald een opvoeder en een jongere, kan omschreven worden aan de hand van de begrippen afstand en nabijheid. Deze twee zijn moeilijk uit elkaar te trekken, ze beïnvloeden elkaar en spelen een belangrijke rol bij het tot stand komen en het onderhouden van interacties (Van Trommel, 1994). Hoewel sommige relaties overheerst worden door het ene of door het andere aspect, in de hulpverlening wordt steeds een poging gedaan om een evenwicht te vinden tussen beide uitersten, waar beide partijen zich goed bij voelen. Het is hierbij belangrijk om rekening te gaan houden met de noden van de jongere. Ook Van Nijnatten, et al. (2006) wijzen erop dat men dient aan te sluiten bij wat de cliënt kàn en wil aangaan. Ze hebben immers al een hele levensgeschiedenis achter de rug, en een onveilige hechtingsstrategie komt niet zelden voor bij deze jongeren. Tijdens hun kinderjaren hebben zij vaak geleerd zich niet veilig te hechten. Dit model is zo geïnternaliseerd en verdere relaties worden ook op dezelfde manier aangegaan (Bowlby, 1983). Zo zullen jongeren die verwaarloosd zijn tijdens hun kinderjaren, er steeds voor op hun hoede zijn dat er voldoende afstand wordt gehouden met de opvoeders of de therapeut. Middelen die worden aangewend om therapie op gang te brengen, of een relatie uit te bouwen, worden door deze kinderen aangewend om de nodige afstand te kunnen bewaren (Meurs, 1993). Ook wanneer we dit gaan bekijken vanuit de theorie rond hechtingsstrategieën wordt benadrukt dat jongeren die geplaatst worden dikwijls onveilig gehecht zijn tijdens de kinderjaren. Dit bemoeilijkt uiteraard het aangaan van een therapeutische relatie. Ook emoties die deze jongeren ervaren moeten vanuit dit perspectief worden bekeken, zoals blijkt uit het onderzoek van Calamari en Pini (2003) (In: Hawkins‐Rodgers, 2007). Uit ander onderzoek komt ook naar voor dat de hechtingsstoornis invloed uitoefent op het zelfvertrouwen van de jongere en op het antisociale gedrag dat zij dikwijls stellen (Arbona & Power, 2003).
19
Hoewel een relatie opbouwen steeds tijd vraagt (Van Trommel, 1994), kan het zijn dat een relatie echt niet loopt. Een mogelijke oorzaak hierbij is dus de problematiek van de jongere. Van der Ploeg (1985) prefereert zelfs het woord contact, omdat een relatie voor sommige kinderen te veel gevraagd kan zijn. Contact moet men steeds opnieuw tot stand brengen. Pas na enige tijd kan een relatie ontstaan. De aard, de duur en de diepgang van deze relaties kunnen zeer uiteenlopen. Sommige kinderen zouden voortdurend afgewezen worden, anderen roepen heel wat gevoelens op en laten je niet los.
Afstand De eerste belangrijke factor binnen de therapeutische relatie is afstand, de psychologische afstand. Volgens Mulder (1958) (In: Claus, 1994) is dit de mate van ongelijkheid die iemand ervaart tussen zichzelf en de ander. Deze afstand is een dynamisch begrip en kan binnen elke relatie die iemand aangaat, anders worden ingevuld. De afstand die binnen een relatie bestaat is ook steeds in verandering, het staat nooit stil, het is geen statisch begrip. Voor welke afstand er wordt gekozen, hetzij door de cliënt, hetzij door de hulpverlener, hangt af van verschillende factoren. Een belangrijke factor binnen de hulpverlening is die van het ‘empathisch zijn’ (van Lente, 1981). Zo gaat de opvoeder bepalen aan welke hoeveelheid afstand de jongere behoefte heeft. Deze afstand wordt vooral vorm gegeven door het openstaan voor anderen, zonder te oordelen, zich kunnen inleven in het lijden van de ander (van Lente, 1981). De hulpverlener moet ingaan op wat de cliënt vertelt en doet en dit op een manier zodat de cliënt dit kan beleven als meeleven en begrip (van Nijnatten et al., 2006). Men moet zich hier echter ook steeds bewust zijn van eigen problemen en thema’s waar men het als hulpverlener persoonlijk moeilijk mee heeft. Indien dit niet gebeurt, wordt de jongere als het ware onrecht aangedaan door de afstand onbewust veel te groot te maken (Jonckheere, 2005).
Nabijheid Het tweede begrip dat een belangrijke rol gaat spelen bij het analyseren van de therapeutische relatie is ‘nabijheid’. Nabijheid kunnen we omschrijven als warm, informeel, emotioneel, zich inleven. Het is net als afstand een dynamisch begrip dat binnen een relatie voortdurend verandering ondergaat. Binnen de hulpverlening aan jongeren zien we dat hulpverleners voortdurend proberen om dieper op zaken in te gaan, de jongere beter te leren kennen. De hulpverlener wil weten wat er zich afspeelt in het hoofd en hart van de jongere. Men wil als het ware toegang krijgen tot die diepere kern. Wanneer dit gebeurt, kunnen we spreken van echte nabijheid (van Lente, 1983). Nabijheid wordt binnen de hulpverlening gebruikt als middel om de therapeutische doelen te kunnen gebruiken. Ook Rogers (1967) benadrukt dat therapie te maken heeft met de relatie, en relatief weinig met technieken of theorie. De opvoeder kan zich niet beperken tot technische middelen om die relatie aan te gaan, het moet ook persoonlijk zijn (In: Claus, 1994). Wanneer we gaan kijken naar de verschillende psychotherapeutische stromingen, komen we tot de conclusie dat de client‐centered benadering van Rogers het meest aansluit bij dit thema. De therapeutische relatie staat in deze theorie immers centraal.
20
2.2.4 Voorwaarden voor een kwaliteitsvolle therapeutische relatie Rogers (1961) formuleert een aantal voorwaarden waaraan een therapeut, en in het licht van deze scriptie een opvoeder, moet voldoen. Nabijheid wordt hier als het ware uiteengetrokken in een aantal factoren, hoewel deze paradoxaal toch met elkaar verbonden blijven. Deze factoren vormen de voorwaarden die verbonden zijn aan het opbouwen en het behouden van een stabiele therapeutische relatie. Congruentie Hier wordt vooral bedoeld dat de therapeut zichzelf is binnen de relatie die hij opbouwt met de cliënt. Hij/zij is zich bewust van zijn/haar gevoelens en deze komen ook overeen met het gedrag dat wordt gesteld. Ook Kok (1973) (in : van der Ploeg, 1985) toont aan dat het werk van opvoeder erg persoonsgebonden is. Je bent veeleer als persoon dan als functionaris bezig. Er is geen doen alsof, maar er is een oprechte interesse in de ander. Zelfonthulling kan als een belangrijke factor binnen congruentie worden gezien. De therapeut, of in dit geval de opvoeder, zal wel enkel gevoelens of persoonlijke zaken verwoorden indien hij of zij denkt dat dit de vertrouwensrelatie kan aansterken en zo de groei van de jongere kan beïnvloeden. Respect Als therapeut, en in deze context als opvoeder, heb je de opdracht de ander te aanvaarden zoals hij is, en zonder vooroordelen die relatie te willen aangaan. Binnen dit aspect is de belangrijkste factor de verantwoordelijkheid. Er wordt steeds gefocust op de mogelijkheden van de jongere en daarop wordt een appel gedaan. De opvoeder beslist zo weinig mogelijk in de plaats van de jongere, maar geeft voor een deel de verantwoordelijkheid terug aan de jongere. Dit houdt ook in dat de jongere zich aanvaard voelt, wat een positieve invloed heeft op de zelfaanvaarding. Volgens Bronfenbrenner (1977) (in Maier, 1983) zou ieder kind bovendien tenminste één iemand nodig hebben die gek op hem is en die geloof in hem heeft. Empathie Hierbij gaat de opvoeder zich inleven in de gevoelswereld van de jongere. Hij of zij probeert zo goed mogelijk te begrijpen, en zelfs te ervaren, wat de jongere voelt, zonder hierbij het perspectief te verliezen of de grenzen tussen ik en de ander te overschrijden. Vanuit deze poging om de ander te begrijpen, ontstaat een vertrouwen tussen beide partijen. Concreetheid Duidelijkheid is belangrijk binnen een therapeutische relatie. Verwarrende boodschappen en onduidelijke afspraken zorgen voor een spanning die de opbouw van een relatie in de weg staat. Deze factor hangt ook duidelijk samen met de onmiddellijkheid die verder aan bod komt. Zelfonthulling Hoewel de opvoeder de afstand kan verkleinen tussen zichzelf en de jongere door ook persoonlijke gedachten of gevoelens te vertellen, is er toch enige voorzichtigheid nodig. Enkel wat de jongere zou kunnen vooruit helpen, wordt als zinvolle zelfonthulling aanvaard.
21
Onmiddellijkheid Gevoelens worden hier onder woorden gebracht. De opvoeder of therapeut gaat zo bewust mogelijk om met emoties en zorgt er zo voor dat er geen verborgen agenda’s of knelpunten mogelijk zijn. Dit vraagt veel van de opvoeder zelf. Het onbewuste moet bewust worden gemaakt. Het inzicht in eigen gevoelens is immers nodig, alvorens men ongeremd in relatie kan treden met de ander en tot een volwaardige helpende relatie kan komen.
2.2.5 Uitdagingen binnen de therapeutische relatie Er is zoals blijkt heel wat literatuur beschikbaar, en het is als hulpverlener zeker aan te raden om de wetenschappelijke literatuur bij te houden en waar nodig zichzelf bij te scholen. Maar wat in theorie logisch klinkt, blijkt in de praktijk dikwijls niet zo makkelijk uit te voeren. Naast het vinden van het evenwicht tussen afstand en nabijheid zijn er ook nog andere moeilijkheden waar de hulpverlening, meer bepaald binnen de context van de therapeutische relatie, mee kampt. In wat volgt worden deze uitdagingen bondig besproken. Het aangaan van een relatie tussen hulpverlener en cliënt gaat gepaard met een aantal moeilijkheden. Zo moèt men een relatie aangaan met de cliënt. De relatie wordt methodisch aangewend als een middel om bepaalde doelstellingen te bereiken. Het is met andere woorden een opgelegde relatie. Dit is tegenstrijdig aan het feit dat je relaties eigenlijk niet kan opleggen (van der Ploeg, 1985). Volgens Kok (1988) wordt ‘een werkelijk pedagogische relatie’ bovendien gekenmerkt door echtheid. Kunstmatigheid wordt onmiddellijk door kinderen aangevoeld. Kunneman (in : Herman, 2001) vergelijkt deze ‘gemechaniseerde‘ relatie met een broodrooster. “De persoon van de deskundige wordt methodisch ingezet, als een instrument dat de empathische warmte produceert die voor de behandeling noodzakelijk is. En als de behandeling voorbij is, kan de stekker weer uit het stopcontact” (Herman, 2001, pg.42). Het verhogen van vakbekwaamheid gaat voor een groot stuk gepaard met meer instrumentatie. Dit zou volgens Kunneman ongemerkt onze relatie met cliënten verkillen. Hulpverleners worden techniekers. “Waarom zouden hulpverleners zich nog echt betrokken voelen? … Wanneer dat alles niet echt meer moét, lijkt zelfs een terloopse blijk van oprechte bezorgdheid of een klein onspectaculair surplus dat het ‘normale’ overschrijdt, al heel snel een grove ‘overtreding’ van de ‘regels’” (Herman, 2001, pg. 43). Dit verlies aan betrokkenheid en de toenemende verkilling binnen de hulpverlening is echter tegengesteld aan het gegeven dat mensen nood hebben aan zorg en intimiteit. Zoals Gieles (1983) verklaart, hebben ook kinderen in tehuizen warmte en intimiteit nodig. Het belang van een dichte, warme relatie tussen jongere en opvoeder, mag niet onderschat worden (Dobbelaere, 2006). De gezinshuizen met een gezinsvervangende werking, vooral aanwezig tussen 1970 en 1980, hebben plaats gemaakt voor de meer behandelingsgerichte werkvormen. We kunnen in dit kader spreken van een evolutie in de relatie tussen vervangende ouder en inwonend kind. Men is namelijk geëvolueerd tot een relatie ‘tijdelijke hulpverlener versus tijdelijke hulpvrager’ (Dobbelaere, 2006). Deze ‘tijdelijkheid’ is echter problematisch. Continuïteit en stabiliteit worden binnen de huidige instellingen sterk bedreigd, toch zijn ze essentieel in hulpverlening. Instabiliteit lijkt tegenwoordig een wezenlijk kenmerk van onze samenleving en ‘continuïteit moet het voortdurend afleggen tegen voortdurende verandering’ (Herman, 2001). Ook Kok (1988) ziet continuïteit echter als voorwaarde
22
voor iedere belangrijke relatie. In de leefgroep kan dit niet gerealiseerd worden aangezien opvoeders er niet altijd zijn. De opvoedingsrelatie is discontinu. De orthopedagogische organisatie is daarom een noodzakelijk kwaad. Dit zou kinderen onvoldoende houvast geven. Uit ander onderzoek (in: Kok, 2003) blijkt bovendien dat heel wat kinderen onbekwaam zijn om relaties aan te gaan en dat dit aantal sterk toeneemt. Men wijt dit fenomeen aan toenemende verwaarlozing en aan de discontinuïteit in de hedendaagse ouder ‐ kindrelaties. Het kind moet namelijk voortdurend wisselen tussen opeenvolgende moeders en vaders, moeder en oma, moeder en oppas, ouder en leidster, enzovoort. Ook Grietens et al, (2005) beklemtoont het belang van continuïteit binnen relaties en meer specifiek voor cliënten. Een vaste opvoeder, thuisbegeleider, gezinsbegeleider, therapeut,… is essentieel voor het opbouwen van vertrouwen. Wanneer hulpverleners elkaar afwisselen, ontstaan er breuken in het vertrouwen.
2.3 Onderzoeksvragen Doorheen de tijd werd vorm gegeven aan het begrip therapeutische relatie. Langzaamaan won het begrip aan invloed en hoewel het oorspronkelijk is ontstaan binnen de psychoanalyse, breidde dit uit naar andere takken van de psychologie. Vandaag spreekt men binnen elke context van hulpverlening over de relatie die moet worden opgebouwd, mede door het onderzoek van Lambert waarin het belang van de therapeutische relatie werd aangetoond. We verwachten niet met dit onderzoek algemene theorieën te ontwikkelen of algemene tendensen te gaan bevestigen. Het doel van dit onderzoek is een beeld te krijgen van hoe jongeren en opvoeders de therapeutische relatie vorm geven en beleven. Uiteraard blijft de veralgemeenbaarheid beperkt, maar aanbevelingen naar de praktijk toe, meer specifiek aan de voorziening die aan dit onderzoek heeft meegewerkt, bieden een meerwaarde. Het hoofddoel is met andere woorden de beleving van de therapeutische relatie na te gaan, maar hiernaast zullen we ook aandacht hebben voor de relevantie naar de praktijk toe. Om dit doel te bereiken, wordt er gewerkt aan de hand van een aantal onderzoeksvragen. Verschillende pioniers binnen de theorievorming omtrent de jeugdhulpverlening beklemtonen het belang van een relatie tussen jongere en opvoeder. Hoewel de auteurs hier telkens een andere invulling aan geven, gaat het steeds om een persoonlijke relatie. Wat daarnaast sterk aan bod komt, is het evenwicht dat dient te worden gezocht tussen afstand en nabijheid. Hoewel we afstand en nabijheid duidelijk kunnen onderscheiden en analyseren is het belangrijk om steeds in het achterhoofd te houden dat deze begrippen onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn. Aan de hand van deze theorie komen we tot de volgende onderzoeksvragen. Î Ervaren de jongeren en de opvoeders een persoonlijke relatie? Wordt deze relatie volgens hen eerder gekenmerkt door afstand of door nabijheid? Î Vinden jongeren en opvoeders het belangrijk om een persoonlijke relatie te ervaren?
23
In de literatuur vinden we ook controversiële benaderingen terug. Zo waren Redl en Wineman (van der Ploeg, 2005) er van overtuigd dat de jongere moet overladen worden met affectie, ook bij negatief gedrag. De band met de begeleider was volgens hen enorm belangrijk, en moet een tegengewicht bieden voor de dikwijls minder affectieve banden met de ouders en de samenleving. Het overgrote deel van de literatuur steunt ons echter in het idee dat binnen de hulpverlening steeds gezocht moet worden naar een evenwicht tussen afstand en nabijheid. De opvoeder bezit immers de mogelijkheid om de relatie vanuit een ander perspectief te beschouwen. Als opvoeder kan je uit de relatie stappen, die toch steeds professioneel blijft. Voor de jongeren is dit heel wat moeilijker en hier moet ook steeds rekening mee gehouden worden. Het evenwicht tussen afstand en nabijheid moet steeds worden aangepast aan de noden van de jongere. Î Houden begeleiders rekening met de individuele noden en mogelijkheden van de jongeren wat betreft het aangaan van de therapeutische relatie? Zoals ook blijkt uit de probleemstelling is er binnen de hedendaagse literatuur nog steeds geen eensgezindheid over de precieze definitie van de therapeutische relatie. Wel is men het er over eens dat een aantal factoren cruciaal zijn bij het opbouwen en het behouden van die relatie. Deze factoren kwamen voor het eerst aan bod in de theorie van Rogers (1961), maar hebben sinds die tijd enkel aan belang gewonnen. In dit onderzoek zullen de factoren zelfonthulling, betrokkenheid en interesse binnen de relatie tussen opvoeder en jongeren nagegaan worden. Zo werden volgende onderzoeksvragen ontwikkeld. Î Is er sprake van zelfonthulling vanuit de begeleiders? Î Zijn begeleiders voldoende betrokken, geïnteresseerd in de jongeren? Hoewel de keuze werd gemaakt om de centrale probleemstelling op te splitsen in een aantal onderzoeksvragen, zijn het eigenlijk allemaal vragen om na te gaan hoe aan die therapeutische relatie tussen opvoeders en jongeren vorm gegeven wordt, en hoe dit wordt ervaren door zowel jongeren als opvoeders. Het volgende hoofdstuk biedt een zicht op hoe dit onderzoek praktisch is verlopen. Er wordt daarnaast ook een verantwoording gegeven voor de verschillende keuzes die doorheen het proces werden gemaakt. Keuzes die er volgens ons toe bijdragen om op een zo efficiënt mogelijke manier de antwoorden op deze onderzoeksvragen na te gaan.
24
3. Methodologie 3.1 Inleiding Dit hoofdstuk belicht meer het praktisch gedeelte van deze scriptie. Hieronder wordt in chronologische volgorde de strategie besproken die werd gevolgd om het onderzoek op te starten, uit te voeren en tot een goed einde te brengen.
3.2 Kwalitatief belevingsonderzoek De subjectieve beleving van de (therapeutische) relatie tussen jongere en opvoeder, bekeken vanuit beide perspectieven, wordt onderzocht in deze scriptie. We interesseren ons met andere woorden enkel in de relatie die de hulpverleners (de opvoeders) aangaan met de jongeren, en omgekeerd. Om ons onderzoek te beperken zullen we de relatie met de ouders niet bespreken. Aangezien we de beleving van jongeren en begeleiders willen nagaan, hebben we gekozen voor een kwalitatief onderzoek aan de hand van interviews. Via het kwalitatief interview kan men data verzamelen over gezichtspunten en perspectieven die de interviewer onbekend zijn (Schuyten, 2004). Bij dit soort onderzoek gebeurt zowel de data‐verzameling als de analyse en verwerking op een kwalitatieve manier (Schuyten, 2005). Hierbij dient te worden vermeld dat het kwalitatief onderzoek onderhevig is aan een aantal kritieken. Men verwijt de onderzoekers onder meer dat resultaten subjectief gerapporteerd worden en dat persoonlijke opinies worden gegeven (Schuyten, 2005). Zoals Meerdinck (1995) het zegt, ligt in deze subjectiviteit juist een groot deel van de waarde. Het is niet zo dat we via dit onderzoek de waarheid of de werkelijkheid wensen te achterhalen. Wat we wensen te bereiken is daarentegen een zicht op hoe zowel jongeren als hun opvoeders de relatie ervaren en beleven. De beleving van cliënten en het nagaan van deze beleving is erg belangrijk. “Because non‐experimental research has not been highly regarded in the published literature, little is known regarding what actually happens with ”real” adolescent clients being treated in community agencies” (Gorske et al., 2003, pg. 318). Dit citaat beklemtoont de nood aan kwalitatief onderzoek. We moeten nagaan hoe het er ècht aan toe gaat in residentiële voorzieningen, en meer specifiek hoe cliënten en hulpverleners dit alles beleven. In de sociale wetenschappen is kwalitatief onderzoek bovendien aangewezen volgens Smaling en Van Zuuren (1992) om dicht bij de sociale werkelijkheid zelf te blijven. Na de afgrenzing van het thema en de keuze voor een kwalitatief onderzoek, was het logische gevolg hiervan, vanuit ons standpunt, de keuze voor een belevingsonderzoek. Bij het belevingsonderzoek staan immers de mening, ervaring en beleving van de bevraagden betreffende hun omgeving centraal (Van Gils, 1995). Het gaat hier uiteraard niet om objectieve feiten die kunnen gemeten worden. Een relatie die wordt aangegaan tussen twee personen is steeds een subjectieve beleving. De therapeutische relatie wordt vorm gegeven vanuit een persoonlijk standpunt. Dezelfde relatie kan op verschillende manieren worden ervaren. Vandaar dat de beleving, van zowel jongeren als opvoeders, in ons onderzoek centraal staat.
25
Het belang van een belevingsonderzoek wordt ook in de literatuur bevestigd. Residentiële hulpverlening is een bijzonder intensieve hulpvorm, voor zowel kind, ouders, als voor pedagogische medewerkers (Jansen et al., 2002). Het is daarom belangrijk om na te gaan hoe cliënten en opvoeders deze ingrijpende manier van hulpverlening ervaren, aanvoelen, beleven. Dit type van onderzoek erkent bovendien de betrokkenheid van de gebruikers. Deze methode kan ook een bijdrage leveren voor de jongere zelf. Door het uiten van de ervaringen en de beleving kan de jongere over meer inzicht gaan beschikken wat betreft zichzelf (Van Den Broeck, 2002).
3.3 Interviews 3.3.1 Algemeen Deze thesis kadert in een grootschaliger belevingsonderzoek binnen de bijzondere jeugdbijstand, uitgevoerd door laatstejaarsstudenten orthopedagogiek. Er werd gekozen om een (gedeeltelijk) gezamenlijke vragenlijst op te stellen. Hoewel elke student een eigen gekozen thema zal belichten binnen zijn of haar scriptie, werd er toch een algemene vragenlijst opgesteld die door iedereen zal worden gebruikt. Aanvullingen op deze vragenlijsten konden dan persoonlijk gemaakt worden naargelang de keuze van het thema. De vragen binnen het algemene deel van het interview zorgen er niet alleen voor dat een breed perspectief wordt behouden, het levert uiteraard ook heel wat relevante informatie op voor later onderzoek. In bijlage is de definitieve vragenlijst terug te vinden, aangevuld met de vragen rond het thema relatie opvoeder ‐ jongere. We hebben er voor gekozen om de vragenlijst niet zinloos uit te breiden met tientallen vragen omtrent het thema relatie. De vragen die we hebben gesteld, leken onmisbaar binnen een onderzoek omtrent de therapeutische relatie. Of er volgens de jongeren en de opvoeders wel sprake is van een relatie en hoe die wordt ervaren vormt de basis van de vragenlijst omtrent het thema. Binnen de theorie van Clarkson (2003) vinden we immers terug dat de persoonlijke relatie de kern vormt van de therapeutische relatie. Vanuit dit kader lijkt de vraag of jongeren ‘een band’ ervaren met de opvoeders en omgekeerd, onmisbaar. Andere vragen komen eerder voort uit de literatuurstudie omtrent Rogers (1961). Hij geeft een aantal basisvoorwaarden voor een kwaliteitsvolle ‘helpende relatie’. Het is dan ook de bedoeling na te gaan of deze factoren aanwezig zijn, volgens de ondervraagden, binnen die relatie opvoeder – jongere. We zullen vooral vragen stellen omtrent de aan‐ of afwezigheid van betrokkenheid, interesse en zelfonthulling vanuit de opvoeder naar de jongere toe. Een zestal gerichte vragen zullen genoeg informatie opleveren omtrent de therapeutische relatie die wordt aangegaan tussen de jongere en de opvoeder. Deze beperktheid heeft niet alleen als reden dat het overzicht zo makkelijk te behouden is. De jongeren zitten vaak niet te wachten op een eeuwig durend interview met honderd vragen over hetzelfde thema. Het is belangrijk om de motivatie en bereidheid van de jongere en de opvoeders om mee te werken hoog te houden. Wanneer er volle aandacht kan gegeven worden aan een bondig interview, lijkt ons dit meer informatie op te leveren, dan wanneer de aandacht afdwaalt en jongeren niet meer gemotiveerd zijn nog na te denken over de antwoorden. De vragen die worden gesteld zijn het resultaat van een theoretische zoektocht. Ze zijn duidelijk gelinkt aan de onderzoeksvragen en pogen uiteraard op deze een antwoord te bieden.
26
3.3.2 Open vragen De keuze voor open vragen is terug verbonden met de keuze van ons thema. Aan de hand van persoonlijke interviews kan je de perspectieven van de ondervraagden, in dit geval de jongeren en de opvoeders, beter begrijpen (Neale et al., 2005). Je probeert er achter te komen hoe zij hun omgeving ervaren en zien, hoe zij die therapeutische relatie ervaren en vorm geven vanuit hun persoonlijk perspectief. Open vragen zorgen voor een grote mogelijkheid om te exploreren, zich te verdiepen in een bepaald thema. Het is echter ook belangrijk om bij een open interview rekening te houden met een aantal belangrijke aandachtspunten. De vragen moeten als neutraal ervaren worden (Maso & Smaling, 1998). Vragen die reeds een oordeel inhouden zijn volledig uit den boze. Ze sturen de geïnterviewde al in een richting, nog voor ze de kans krijgen een antwoord te geven. We hebben er daarom voor gekozen om geen suggestieve vragen te stellen, en hiervoor ook steeds attent te blijven tijdens een eventuele doorvraging. Een ander aandachtspunt focust eerder op de houding van de interviewer. Het is belangrijk dat deze een geïnteresseerde, open en accepterende houding aanneemt ten opzichte van de jongere of de opvoeder. Hij of zij moet zich proberen inleven in de respondent, om zo de al te vrije interpretatie tegen te gaan (Maso & Smaling, 1998).
3.4 Selectie en contactname respondenten We hebben er voor gekozen om het belevingsonderzoek te laten plaats vinden binnen begeleidingstehuizen. Begeleidingstehuizen behoren tot de private erkende voorzieningen (categorie 1). Het zijn inrichtingen die in residentieel verband uitsluitend minderjarigen opnemen. Het gaat enkel om minderjarigen die werden verwezen door het Comité of door de jeugdrechtbank (Grietens et al., 2005). Binnen deze begeleidingstehuizen zullen we de jongeren en hun begeleiders bevragen. Onder jongeren verstaan we jongeren tussen 12 en 18 jaar. De keuze voor deze leeftijdscategorie kan verantwoord worden door het gegeven dat men vanaf de leeftijd van acht tot tien jaar het reflectievermogen en de uitdrukkingsvaardigheden voldoende heeft ontwikkeld (Knorth en Smith, 1999). Onder begeleiders verstaan we opvoeders die de bevraagde jongeren op regelmatige basis begeleiden binnen de leefgroep. We streven er naar om 20 jongeren en 20 begeleiders te bevragen. Alvorens aan dit onderzoek echt vorm kon gegeven worden, was het noodzakelijk voorzieningen aan te schrijven en hen te vragen of zij hun medewerking wilden verlenen. De eerste stap die ondernomen werd, was het schriftelijk contacteren van de verschillende voorzieningen. Een voorbeeld hiervan is terug te vinden in bijlage. Er werd gekozen voor een korte, krachtige brief, zonder hierbij het onderzoek volledig te gaan beschrijven. Een uitnodiging tot een gesprek over dit onderzoek vormde de inhoud van de brief, zodat een afspraak kon gemaakt worden om het onderzoek mondeling te gaan toelichten. Helaas kwam er op deze manier van contactname geen enkele reactie.
27
Na een drietal weken werd er besloten om de voorzieningen ook via mail te contacteren. Deze vorm van communicatie vraagt minder tijd en inspanningen van de voorziening uit, en is de dag van vandaag toch het communicatiemiddel bij uitstek. Na deze contactname lieten een drietal voorzieningen weten dat zij niet geïnteresseerd waren deel te nemen aan dit onderzoek, hetzij door een te hoge werkdruk, hetzij door een volledige desinteresse. Nadat ook de overige voorzieningen telefonische gecontacteerd werden, werd duidelijk dat slechts twee voorzieningen bereid waren mee te werken aan het onderzoek. Tijdens de voorbereidingen verliep de communicatie met de tweede voorziening alles behalve vlot, zodat we er voor gekozen hebben om met één voorziening te gaan werken, en daar alle jongeren en opvoeders te bevragen. De, na een lange zoektocht, enige voorziening die vol interesse wilde meewerken aan het onderzoek was vzw De Steiger. Hierbij moet wel vermeld worden dat zij reeds persoonlijk contact hadden met één van ons, wegens het aanbieden van een stageplaats. Het was door dit persoonlijk contact ook makkelijker om de voorziening te overtuigen van de goede bedoelingen en hen te motiveren mee te werken aan dit onderzoek. Ook bij de andere deelvoorzieningen van de vzw was de interesse aangewakkerd na een korte mondelinge voorstelling van het onderzoek. Het is misschien toch belangrijk te vermelden dat steeds werd gefocust op voorzieningen die wilden meewerken. Zo verloren we een beetje uit het oog dat ook de jongeren enige motivatie konden gebruiken voor een medewerking aan dit onderzoek. Om de drempel naar dit onderzoek te verlagen voor de jongeren, werd beslist om zelf naar de voorzieningen te gaan en persoonlijk te vragen aan jongeren of zij wilden meewerken. Dit bleek reeds bij de eerste keer de ideale manier om jongeren te motiveren. Er was zeker geen sprake van verplichting, maar waar de afwachtende houding wat te groot werd, zorgden de opvoeders voor de nodige motivatie.
3.4.1 Bevraagde voorziening Het onderzoek vond dus uiteindelijk plaats in Vzw De Steiger. Vzw De Steiger te Lokeren biedt residentiële en ambulante begeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. De Steiger is een initiatief van Lions Club Waasland en is erkend door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Concreet bestaat De Steiger uit de volgende werkvormen: •
Home Jules Maillet te Sinaai, Home Lenteweelde te Belsele, Home Werner Tibbaut te Kalken, Kamertraining De Sprong te Kalken en Kamertraining De Schans te Sinaai.
•
Thuisbegeleidingsdienst Mobilé te Sint‐Amandsberg.
•
Dienst Begeleid Zelfstandig Wonen (coördinatie te Kalken)
Zoals reeds beschreven willen we de relatie tussen begeleider en jongere binnen ‘begeleidingstehuizen’ nagaan. Daarom vond ons onderzoek enkel plaats in Home Jules Maillet te Sinaai, Home Lenteweelde te Belsele, Home Werner Tibbaut te Kalken, Kamertraining De Sprong te Kalken en Kamertraining De Schans te Sinaai. Deze werkvormen bieden opvang en begeleiding in residentieel verband.
28
Vier jongeren en vier opvoeders die werden geïnterviewd in het kader van dit onderzoek, verbleven en werkten binnen de centra voor kamerbewoning (TCK). Dit vormt een belangrijke factor bij het interpreteren van de resultaten. Het betreft hier immers een werkvorm en methodiek, die vooral gebaseerd is op een voorbereiding naar zelfstandigheid. In de begeleidingstehuizen werden de overige 14 jongeren en hun opvoeders bevraagd. Dit betekent dat de resultaten van dit onderzoek grotendeels kunnen geplaatst worden binnen de context van een begeleidingstehuis, waar jongeren in een leefgroep begeleid worden en de methodiek vooral het aanbieden van zorg en structuur betreft. Wel hebben beide werkvormen het begeleiden van de jongere en zijn/haar omgeving op verschillende gebieden, zoals hierboven beschreven, gemeenschappelijk. Wat betreft de jongeren die aan dit onderzoek hebben meegewerkt, werd een relatief goed evenwicht gevonden tussen beide geslachten. Elf van de 18 jongeren zijn meisjes, wat inhoudt dat aan dit onderzoek acht jongens hebben meegewerkt. Alle jongeren zijn tussen 12 en 18 jaar en de gemiddelde leeftijd van deze jongeren bedraagt 15 jaar en vijf maanden. Allen werden ze geplaatst omwille van een problematische opvoedingssituatie. Wat betreft de opvoeders is er minder sprake van een evenwicht. Dertien van de opvoeders zijn vrouwelijk, tegenover vijf mannelijke opvoeders. De leeftijden lopen uiteraard ver uiteen, maar voor de opvoeders lijkt ons dit minder van belang. Allen hebben ze minimum drie jaar ervaring binnen de bijzondere jeugdbijstand, wat voor dit onderzoek enkel een meerwaarde kan betekenen.
3.5 Verwerking van de gegevens Na lang twijfelen en voldoende overleg werd er besloten niet te gaan werken met het kwalitatieve tekstverwerkingsprogramma WinMax. Het thema van dit onderzoek is duidelijk afgegrensd, wat bij de verwerking enkel voordelen kan bieden. Daarenboven werd een duidelijke structuur aangebracht door het thema te splitsen in een aantal relevante onderzoeksvragen. De codering van de interviews werd uitgevoerd op basis van de verschillende onderzoeksvragen. Relevante informatie werd zo uit elk interview gehaald en geordend volgens de onderzoeksvragen. Daarnaast werd ook geopteerd voor een duidelijk splitsing tussen jongeren en opvoeders. Zoals verder zal te lezen zijn tijdens de besprekingen van de analyse werd er steeds voor gekozen de twee perspectieven afzonderlijk te bespreken om daarna te kunnen overgaan tot een zinvolle vergelijking. Dit proces werd vooral gekenmerkt door coderen, hercoderen, vergelijken en hervergelijken. Hier werd ook één van de voordelen van een duothesis zeer duidelijk. Bij het coderen en hercoderen werd er af en toe toch wel een discussie gevoerd. Als twee personen samenwerken is er immers sprake van twee verschillende perspectieven. Maar uiteindelijk zorgen deze perspectieven voor een objectievere kijk. Je staat stil bij zaken die je anders vanzelfsprekend zou vinden. Het is niet zo dat de subjectiviteit nu volledig uit dit onderzoek is verdwenen, maar dat is bij een kwalitatief belevingsonderzoek zeker geen streefdoel, het is ook niet mogelijk. Naarmate er verder structuur werd aangebracht in de informatie die uit de interviews naar voor kwam, werden ook de onderzoeksvragen aan een kritisch onderzoek onderworpen. Enkele onderzoeksvragen vielen weg, anderen werden geclusterd en nieuwe onderzoeksvragen kwamen
29
naar voor. Het cyclisch proces werd meermaals doorlopen alvorens de definitieve structuur tot stand kwam.
3.6 Betrouwbaarheid en validiteit Betrouwbaarheid krijgt binnen het kwalitatieve onderzoek een ietwat andere invulling. Waar betrouwbaarheid in ander onderzoek neerkomt op herhaalbaarheid, spreekt men binnen het kwalitatieve onderzoek over een virtuele herhaalbaarheid. Doordat onderwerpen van een kwalitatief onderzoek meestal zo snel veranderen doorheen de tijd, is het praktisch niet mogelijk om dezelfde antwoorden en resultaten te verkrijgen (Maso & Smaling, 1998). Dit is uiteraard ook bij dit onderzoek zo. Het gaat hier om het onderzoeken van een beleving van een relatie die voortdurend in verandering is. Niet enkel de relatie op zich is een dynamisch gegeven, ook de beleving van deze relatie, het persoonlijke perspectief, kan doorheen de tijd veranderen. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe betrouwbaarheid. Interne betrouwbaarheid staat voor de betrouwbaarheid binnen het onderzoek. Er dient een intersubjectieve overeenstemming te zijn tussen de leden van het onderzoeksteam (Maso & Smaling, 1998). Hier komt zeker het voordeel van een duothesis naar voor. Bij het interpreteren van de gegevens is er immers steeds sprake van twee perspectieven. De gegevens werden apart gecodeerd en nadien worden deze resultaten besproken. Door lange discussies en uiteenzettingen van een eigen mening, wordt een compromis bereikt, een gemeenschappelijk perspectief. Betrouwbaarheid gaat ook om de mate waarin een onderzoek herhaalbaar is en tot dezelfde resultaten leidt (Janssens, 1985; In: Schuyten, 2004). Zoals hierboven beschreven is het moeilijk deze herhaalbaarheid te bereiken binnen kwalitatief onderzoek. Toch kan de betrouwbaarheid door een aantal zaken verhoogd worden. Binnen dit onderzoek wordt daarom gewerkt met letterlijke citaten van de bevraagden. Ook door het gebruik van een dictafoon tijdens de interviews kan de interne betrouwbaarheid verhogen (Maso & Smaling, 1998). De externe betrouwbaarheid is de mate waarin onafhankelijke onderzoekers tot dezelfde theoretische conclusies komen (Janssens 1985) (In: Schuyten, 2004). Om aan deze vereiste tegemoet te komen, worden de strategieën en methodes van het onderzoek, grondig beschreven (Maso & Smaling, 1998). De validiteit staat voor de mate waarin de resultaten van het onderzoek de bestudeerde werkelijkheid weergeven (Maso & Smaling, 1998). Er kan opnieuw een onderscheid gemaakt tussen de interne en externe validiteit. Bij de interne validiteit gaat het om de mate waarin de resultaten een juiste weergave zijn van de sociale werkelijkheid. Deze validiteit kan verhoogd worden door de resultaten aan de betrokkenen van het onderzoeksgebied voor te leggen (Janssens, 1985). We hebben er daarom voor gekozen om de resultaten van deze scriptie mondeling voor te stellen aan de verschillende begeleidingstehuizen. Met externe validiteit wordt bedoeld dat de weergave ook geldig is voor vergelijkbare onderzoeksgebieden (Janssens, 1985). Hier wordt opnieuw de vraag gesteld naar de generaliseerbaarheid van de resultaten. Toch is dit niet het doel van dit onderzoek. De onderzoeksbevindingen zullen absoluut niet veralgemeend (kunnen) worden naar de gehele populatie binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Het streefdoel van dit onderzoek is niet om tot een aantal algemene wetmatigheden te komen maar om informatie te verzamelen over de subjectieve beleving van de betreffende jongeren en begeleiders.
30
4. Bespreking resultaten 4.1 Ervaring van de persoonlijke relatie Jongeren Zeven van 18 jongeren geven aan met sommige begeleiders een relatie te hebben, en met andere minder of zelfs niet. Geen enkele jongere vertelt ons met elke begeleider een relatie te hebben. “Euhm, met sommige begeleiders wel, met anderen minder.” (Meisje, 17 jaar)
Daarnaast kent deze relatie volgens de meeste jongeren een bepaalde evolutie. De band met de opvoed(st)er verandert doorheen de tijd. “In het begin kwam ik ook al met elke opvoeder goed overeen. In het begin was ik nog wat stiller tegen iedereen maar nu is dat anders geworden, veel opener. Nu vertel je daar meer tegen en zo…” (Jongen, 16 jaar)
Hoewel de meeste jongeren rapporteren dat deze band positief evolueert, is een uitzondering zeker mogelijk. Eén enkele jongere geeft aan dat deze band doorheen de tijd enkel moeilijker verloopt en negatiever wordt ervaren, hoewel ze de oorzaak hiervan bij zichzelf legt. “Nee, dat is eigenlijk wat veranderd. Soms gaat dat goed en andere dagen is dat echt van ‘grrrr’. Ik kan die echt zo, da we staan roepen tegen mekander, en ja, in ‘t begin was da nie. Ja, dan was ik, dan was ik veel braver.” ( Meisje, 15 jaar)
Negen van de 18 jongeren vertellen ons letterlijk geen relatie of band te ervaren met hun begeleiders. “Nee nie echt, da zijn gewoon opvoeders en ja, ‘t is nie echt da ik daar zo een band mee heb.” (Meisje, 15 jaar) “Ik heb met niemand nen echte band.” (Meisje, 14 jaar)
Eén jongere vertelt ons geen relatie te hebben met begeleiders aangezien ze geen persoonlijke zaken zal delen met begeleiders. Dit omdat deze zaken zouden doorgegeven worden aan andere leden van het team. Ook een aantal andere jongeren vertellen het belangrijk te vinden dat persoonlijke zaken niet doorgerapporteerd worden aan andere leden van het team. Toch lijkt dit onvermijdelijk. “Nee, nie echt (ik heb geen relatie met begeleiders) want als je eens iets vertelt, dan weet direct iedereen het van de begeleiders. Ik ga zeker nooit geheimen vertellen. Daar heb ik vrienden voor e, of mijn ouders.” (Jongen, 16 jaar)
Naast het doorrapporteren van gegevens lijkt ook de discontinuïteit van begeleiders een struikelblok. Dit zorgt bij een jongere dat zij er voor kiest geen persoonlijke zaken te delen met opvoeders. De blijvende aanwezigheid van de opvoeder wordt immers ervaren als onzeker. “Die kunnen hier maar 6 maanden zitten dus ik zeg da daar nie tegen ze.” (Meisje, 15 jaar) “Ik heb dat al veel gezien dat er veel weggaan omdat ik al lang in een home zit.” (Meisje, 15 jaar)
31
Begeleiders Bijna alle begeleiders geven aan met sommige jongeren een relatie te ervaren, maar zeker niet met iedereen. De relaties die worden aangegaan met de jongeren verschillen in grote mate. Soms is er sprake van een band en dus van een nabije relatie met een bepaalde jongere, terwijl het met een andere jongere helemaal niet ‘klikt’. Bij deze laatste zal er eerder sprake zijn van een afstandelijke, doch professionele, relatie. “Met sommige gasten blijft het moeilijk en met anderen is het liefde op het eerste gezicht.” (Opvoedster) “En ikzelf ervaar wel een band met de kinderen die wij hier begeleiden, met de één al wat meer dan met de ander.” (Opvoedster)
Wat betreft de vormgeving van de relatie doorheen de tijd zijn de opvoeders vrijwel unaniem. Ze geven allen aan dat de opbouw van deze band tijd vraagt. “Zo een band dat bouw je ook op doorheen de tijd. Dat gaat niet van de één op de andere dag.” (Opvoedster)
Langzaamaan ontstaat een wisselwerking, een therapeutische relatie. De relatie gaat van heel afstandelijk naar steeds meer nabij tijdens de opbouw van de relatie. “Ge maakt ook het dagdagelijks leven mee met de jongeren en dan is die band veel steviger bij jongeren waar da ge dat zes maand mee gedaan hebt. Ge hebt ook heel veel herinneringen om op terug te kijken bij iemand die hier zes jaar geweest is, buiten iemand die hier nog maar kort is.” (Opvoedster)
Toch geven ook enkele opvoeders aan dat eigenlijk al tijdens die eerste maanden bepaald wordt hoe nabij de relatie ook in de toekomst zal zijn. Die nabijheid blijft dan gedurende het verdere verblijf van de jongere vrijwel stabiel. Het gaat hier om een aanvoelen van elkaar tijdens die eerste maanden. “Qua nabijheid heb ik eerder het gevoel, allé ja, dat die nabijheid meer bepaald wordt in de eerste maanden dat jongeren hier verblijven, en dat die nabijheid dan wel behoorlijk constant blijft.” (Opvoeder)
Dit in tegenstelling tot andere opvoeders die aangeven dat gedurende de eerste maanden vooral grenzen worden afgetast. Van het opbouwen van een relatie is in die eerste periode nog geen sprake. Jongeren willen te weten komen wie de opvoeders zijn, en ook omgekeerd zal de opvoeder de jongere eerst moeten leren kennen. “Ge merkt in het begin dat ze gaan aftasten. Ge moet elkaar nog leren kennen, dus in het begin gaan ze grenzen aftasten, kijken van hoe ver kunnen ze gaan. Allé, wie is die persoon, wie is die begeleider.” (Opvoedster) “Het valt me vooral op dat de eerste maanden dat een kind hier verblijft, dat ze niet over de grenzen gaan. Dat ze wat afwachten en uitzien naar wat zijn hier de regels, wat wordt hier verwacht. Pas na die periode kun je pas zien hoe iemand is, en zij hebben dat waarschijnlijk ook bij ons.” (Opvoedster)
32
4.2 Afstand ‐ Nabijheid Jongeren Wat de jongeren betreft, blijkt uit de interviews dat er niet echt sprake is van een heel nabije relatie. Jongeren maken een duidelijk onderscheid tussen de band die er is met hun ouders of vrienden en de band die ze ervaren met opvoeders. Vanuit het perspectief van de jongeren blijkt heel duidelijk dat zij hun begeleiders niet vergelijken met de ouders. Een aantal jongeren geven hierbij aan niet de liefde te krijgen in de instelling zoals je die thuis wel krijgt. Dit zorgt er vaak voor dat men de ouder(s) mist. “Nie zo een band zoals ge met uw ouders hebt.” (Meisje, 15 jaar) “Mijn mama. Ik mis de knuffels van mijn mama. … Hier hebt ge da nie. Ge hebt hier geen liefde, ale, geen liefde. Hoe moet ik da zeggen. Geen liefde zoals ge die thuis krijgt.” (Meisje, 15 jaar)
Ook geheimen worden niet snel gedeeld met de opvoeders, hoewel dit bij sommige jongeren niet in de weg staat dat er toch een band wordt opgebouwd. Volgende citaten geven een mogelijke mening weer van de jongeren. Hierbij moet wel vermeld worden dat we hier hebben gekozen voor citaten van jongeren die wel een band ervaren. “Euh, ik heb daar gewoon een goede band mee, maar een voorbeeld nu echt… Dat nu ook weer nie. Da zij eerder vrienden voor mij, maar begeleiders toch nie. Die helpen mij gewoon, het is ook hun werk é.” (Meisje, 16 jaar)
Uit het volgende citaat kunnen we afleiden dat een erg nabije band zou samengaan met een grotere zelfonthulling. De opvoeder wordt hier ergens ervaren als onpersoonlijk. De jongere weet als het ware niet met wie hij die relatie aangaat. Hij kan geen hoogte nemen van de opvoeder als persoon, en dit kan er voor zorgen dat de relatie toch benoemd wordt als afstandelijk. “Ge kent die ook nie goe, ge weet nie hoe ze zijn, hoe ze dingen doen.” (Meisje, 17 jaar)
Zoals eerder reeds aan bod is gekomen, vermelden heel wat jongeren geen band of relatie te ervaren met de opvoeders. Hoewel vanuit hun standpunt niet kan gesproken worden over een relatie, kunnen we dit theoretisch toch gaan benoemen als een erg afstandelijke relatie. Wanneer je dagelijks met iemand samenleeft is het immers niet mogelijk om niet in relatie te treden, het is wel mogelijk een grote afstand te bewaren en zo geen ‘band’ te ervaren.
Begeleiders Een aantal begeleiders vertellen bewust een zekere afstand te bewaren in hun relatie met de jongere. Deze afstand wordt gezien als een professionele houding, aangezien men zo objectiever kan kijken en handelen. “Bewust vrij oppervlakkig, niet te nabij. Bewust afstandelijk eigenlijk. Opvoeding is gebaseerd op emotie maar hier mag ik dat niet teveel toelaten want dan vertroebelt mijn blik. Als je te dicht bij komt, kun je er gewoon niet mee werken.” (Opvoeder)
33
“Dat is ook vrij gezond die afstand want dan zie ik de dingen rapper en dan ben je objectiever.” (Opvoeder)
Uit de analyse van de interviews blijkt dat opvoeders bewust bezig zijn rond dit thema. Een struikelblok voor een nabije relatie blijken de emoties van de opvoeders. Als je te nabij gaat werken, laat je eigen emoties toe en kan je niet meer zuiver professioneel te werk gaan. Daarnaast gaan sommige opvoeders ook een zekere afstand bewaren om zichzelf te beschermen. Een te nabije relatie kan er voor zorgen dat de opvoeder persoonlijk geraakt kan worden. Professioneel gezien kan je geen persoonlijke nabije relatie aangaan met de jongeren, je moet steeds objectief kunnen blijven. De kwetsbaarheid van de opvoeder wordt steeds beschermd, onder andere door het nemen van voldoende afstand binnen die relatie. “Anderzijds probeer ik mij niet persoonlijk gekwetst te voelen als ze effectief iets fout doen. Dan is dat maar zo. Ik kan wel hebben als ik zie dat ze over de schreef gegaan zijn, dat ik ga zeggen dat ik teleurgesteld ben, maar dan voel ik dat nog niet in mijn hart.” (Opvoeder)
Volgens een aantal begeleiders gaan de ouders mee vorm geven aan de therapeutische relatie die ontstaat tussen een jongere en een opvoeder. Hoe groter de verbondenheid tussen ouder en kind, hoe groter de loyaliteit naar de ouders toe en hoe groter de afstand binnen de therapeutische relatie. “Euhm, als de band met de ouders heel sterk is dan zijn wij hier gewoon maar voor materiële dingen, dat er eten en drinken is, dat er huiswerkbegeleiding is, euhm, is de band met de ouders minder of niet frequent, of krijgen ze er niet wat ze zoeken of waar ze behoefte aan hebben dan zijn er gasten die wel een heel sterke band ontwikkelen met de opvoeders.” (Opvoedster)
Bijna alle begeleiders geven aan dat men zeker niet probeert de positie van de ouders in te nemen, er wordt steeds gepoogd een zekere afstand te bewaren, om zo de afgrenzing met de relatie jongere ‐ ouders duidelijk te behouden. Men vindt het ook belangrijk zich bewust te zijn van het feit dat men de ouders niet kan vervangen. “Het is niet de bedoeling om de rol van de ouder over te nemen, zeker niet.” (Opvoedster) “Maar ge moet u daar wel van bewust zijn, ge zijt geen familielid. Ge hebt dus een heel andere relatie met de jongere dan dat ge vanuit het gezin zou hebben.” (Opvoedster)
Deze fundamenteel andere relatie, in vergelijking met de ouder‐kind relatie, zou er volgens een aantal begeleiders voor zorgen dat ze bewuster omgaan met de jongeren, vanuit het professioneel kader. “Wij zijn iets meer berekender, denk ik. En hopelijk professioneler dan dat je gewoon thuis je kinderen opvoedt.” (Opvoedster) “ …, ge zijt er ook met uw volle bewustzijn mee bezig in een professioneel kader, terwijl dat ge dat in een gezinssituatie in uw rol als vader of moeder of pleegouder dat meer op een natuurlijke manier doet.” (Opvoedster)
De relatie ouder‐kind zou volgens de begeleiders gekenmerkt worden door meer geborgenheid in vergelijking met de relatie die zij hebben met de jongeren. “Als ouder ben je wel sowieso nog meer betrokken en heel erg vanuit een gevoel”. (Opvoedster)
34
“Zij hebben ook niet die geborgenheid van één of twee ouders. … er is toch altijd wel dat gemis.” (Opvoedster)
Toch geven een aantal begeleiders aan het gemis van de ouders zoveel mogelijk te proberen opvangen. “Want hier is er geen mama of papa. We proberen dat zoveel mogelijk op te vangen.” (Opvoedster) “Bij gasten die hier al lang wonen en hun plaatsing heeft te maken met het wegvallen van een ouder, dan zullen wij ook bijna fungeren als de weggevallen, goh niet echt als een surrogaat ‐ouder, maar we vullen toch een leegte op en dan zijn we ook net iets meer betrokken.” (Opvoedster)
We kunnen hier kort besluiten dat jongeren de relatie vaak als minder nabij ervaren dan de opvoeders. De invloed van de ouders kan hier als belangrijke bepalende factor worden gezien. Jongeren maken een duidelijk onderscheid tussen beide relaties, maar ook de opvoeders proberen dit onderscheid voldoende te maken. Ze zijn er zich ten volle van bewust dat ze niet de rol van ouders op zich kunnen nemen. Bijgevolg zijn ze ook steeds op zoek naar dat evenwicht tussen afstand en nabijheid. Hoewel ze bewust afstand houden om de eigen emoties te beschermen, zijn ze van mening toch voldoende warmte en empathie te kunnen bieden aan de jongere, waardoor een nabije relatie tot stand kan komen.
4.3 Persoonlijk belang van de therapeutische relatie Jongeren Tien van de 18 jongeren vinden het hebben van een relatie met de opvoeder(s) belangrijk. Dit maakt het dagdagelijkse leven immers gewoon aangenamer, vlotter en fijner. Drie jongeren vertellen dat een relatie belangrijk is, aangezien je bij iemand terecht moet kunnen als er iets scheelt. Enkel indien er een relatie of band wordt ervaren, kan er over persoonlijke zaken of gevoelens gepraat worden. “Als ge een band hebt met begeleiding dan zijt ge socialer. Dan gaat het ook vlotter.” (Jongen, 16 jaar) “Ja, dat is wel belangrijk. Anders ga je hier toch enkel tegen uw gedacht komen, als ge zo geen enkele opvoeder kan uitstaan of zo.” (Jongen, 16 jaar) “Ik vind van wel. Allé, dat is toch fijn zo, om een band te hebben.” (Meisje, 17 jaar)
Vijf van de 18 jongeren geven duidelijk aan dat het hebben van een relatie niet belangrijk is. Vaak wordt hierbij als argument geboden dat men slechts voorlopig in de instelling verblijft, waardoor de relatie met opvoeders als onbelangrijk wordt gezien. De tijdelijkheid van het verblijf en dus van de therapeutische relatie, lijkt een echte nabije relatie in de weg te staan. “Nee, das nie belangrijk. In een instelling vind ik da nie belangrijk. Ge moet hier gewoon meewerken totdat ge buiten zijt en voila.” (Meisje, 14 jaar) “Nee, volgend jaar ben ik hier toch weg dus, dan is da makkelijker om afscheid te nemen.” (Jongen, 16 jaar)
35
Begeleiders Ook volgens enkele begeleiders zorgt het ervaren van een band met één of meerdere opvoeders voor een aangenamere tijd in de instelling. Het kind zou immers bij het ontbreken van een relatie ‘doodongelukkig worden’. “Het zou anders ook, als ze hier met niemand van het veelzijdig aanbod van soorten van begeleiders dat we hier hebben, als ze met niemand dat kunnen vinden, die band, dan moet het heel eenzaam worden om hier te zitten. Dan ga je als kind ook doodongelukkig worden.” (Opvoeder)
Bijna alle begeleiders geven aan een relatie met de jongeren belangrijk te vinden. Negen begeleiders geven als argument het beter kunnen werken met de jongeren en het meer kunnen bereiken indien er sprake is van een relatie. Wanneer er sprake is van een persoonlijke relatie, kan meer invloed worden uitgeoefend. Een aantal begeleiders geven ook aan dat het ervaren van een relatie met de jongere zorgt voor een persoonlijk gevoel van voldoening. “Ge hebt ook wel iets meer wapens om die jongere te begeleiden vind ik, als ge een relatie hebt. Dan kunt ge teren op die relatie om jongeren in een richting te sturen of om bij te sturen.” (Opvoedster) “Ge moet ook met de gasten proberen te werken en iets te bereiken. En die band is daar toch wel voor nodig.” (Opvoedster)
Voor enkele begeleiders is het niet belangrijk om een nabije relatie aan te gaan met de jongere. Het betreft een aantal begeleiders werkzaam binnen de werkvorm kamertraining. Een motivering hiervoor is de begeleiding van de jongere naar zelfstandigheid, of meer specifiek naar een zelfstandig wonen. “Maar het is niet echt de bedoeling dat wij een band opbouwen. Ik wil wel een band opbouwen en ik wil wel in relatie staan met iemand, maar het is de bedoeling dat ze een zelfstandig leven gaan uitbouwen, dus.” (Opvoedster)
4.4 Zelfonthulling Begeleiders Zoals ook bij de literatuurstudie werd besproken, speelt zelfonthulling een grote rol bij het opbouwen en behouden van de therapeutische relatie. Hoewel zelfonthulling binnen de individuele therapie eerder gezien wordt als het weergeven van gevoelens en emoties die de therapeut ervaart, kunnen we dit begrip binnen de ruimere context van de residentiële hulpverlening gaan uitbreiden. Wanneer de vraag gesteld werd aan de opvoeders, vatten zij zelfonthulling heel erg letterlijk op, het blootgeven van een deel van zichzelf. En dit dan meer in de context van persoonlijke ervaringen, gevoelens, enzovoort. Uit de analyse van de interviews kan er worden opgemerkt dat heel wat opvoeders zich bewust zijn van de processen van zelfonthulling. Ze zijn er zich ook bewust van dat het een grote rol speelt
36
binnen de opbouw van de relatie, hoewel in de meeste gevallen toch gepoogd wordt om een zekere afstand te behouden. “Hoe langer je een jongere kent, hoe meer zij daar dan ook in geïnteresseerd zullen raken van wie ben je, waar woon je, en ik vind… Dat is toch wel iets waar ik mee bezig ben ook, om daar toch wat afstand van te nemen.” (Opvoedster)
Soms worden de grenzen tussen het werkleven en het privéleven van de opvoeder afgetast door de jongeren. Ze zijn geïnteresseerd in de begeleider als persoon. “In het begin tasten ze dat af, stellen ze heel veel vragen over uw privé en als ge daar in het begin zeer pover mee zijt, dan gaan ze ook daar nie dieper op in. Ze weten wel genoeg van mij, ze weten wie ik ben en wat ik doe in mijn vrije tijd, maar dat is denk ik wel genoeg.” (Opvoedster)
Het blijft belangrijk om als opvoeder die grenzen te bewaken, of zoals de opvoeders het weergeven, een enige afstand te bewaren. Aan de hand van volgend citaat zien we ook duidelijk dat zelfonthulling steeds afhankelijk is van de context en van persoon tot persoon. Het gaat voor een groot deel om vertrouwen, dat reeds aanwezig moet zijn, en hierdoor ook terug versterkt wordt. “Als een jongere een persoonlijke vraag stelt, dan hangt mijn antwoord ook wat af van de situatie. Als een jongere bijvoorbeeld aan mij vraagt hoe ik mijn man heb leren kennen en je weet dat dit in het kader is van de puberteit en de groei naar ook eventueel een vriendje, dan zal ik wel een antwoord geven. Als je ziet dat die relatie wel okee is, dan kan dat zeker. Dan is het in functie van iets. Maar dus enkel en alleen als ik die jongere kan vertrouwen en als die relatie goed zit. Das heel individueel bepaald eigenlijk.” (Opvoedster)
4.5 Interesse en betrokkenheid Jongeren Uit de interviews van de jongere kan vooral worden afgeleid dat de opvoeders wel interesse tonen in wat jongeren doen of hoe ze zich voelen. “Jaja zeker, ze vragen hoe ’t weekend is geweest of op de voetbal, wat ge allemaal gedaan hebt. Ze zijn zeker geïnteresseerd in wat ge doet.” (Jongen, 16 jaar)
Hoewel het uiteraard de bedoeling is dat opvoeders steeds hun interesse en betrokkenheid uiten, blijkt uit de analyse van de interviews van de jongeren, dat dit vooral gebeurt op momenten dat het niet zo goed gaat. “Als ge een probleem hebt dan kunt ge daar mee praten.” (Jongen, 17 jaar) “Als ze zien dat er iets scheelt, komen ze automatisch naar u.” (Meisje, 17 jaar)
Sommige jongeren ontwijken de interesse vanuit de begeleiders. Uit meerdere interviews kunnen we afleiden dat de interesse vanuit de opvoeders vaak niet leidt tot het ‘bloot geven’ van zichzelf bij de jongeren. “Nee, (die zijn niet geïnteresseerd) en ik vertel dat zelf ook niet, dus ja.” (Meisje, 12 jaar)
37
“Ja, dat wel, dan vragen ze hoe is ‘t geweest, en dan zeg je goed en dan is ‘t gedaan. Dan is’ t gesprek afgelopen.” (Meisje, 15 jaar) “Dat weet’ k eigenlijk niet zo goed. Ik denk van wel. Ze vragen wel hoe was t op school. En dan zeg je gewoon goed. Ook als was t eigenlijk niet zo goed.” (Jongen, 16 jaar)
Begeleiders De opvoeders vertellen unaniem geïnteresseerd te zijn in wat jongeren doen. Hoewel sommige toegeven dat hier niet altijd wordt naar gevraagd, de interesse is er zeker. “Als ik niet meer geïnteresseerd zou zijn, dan kan ik beter stoppen met werken. Maar ik ben toch wel, altijd eigenlijk, geïnteresseerd in wat ze doen.” (Opvoedster) “Ja. Ik probeer er op te letten om aan elke jongere te vragen als ze thuiskomen hoe hun dag is geweest, maar ik weet ook wel dat als ze met veel tegelijk toekomen, dat er zeker altijd jongeren verloren gaan in de groep en dat is wel jammer.” (Opvoedster)
We kunnen dus besluiten dat elke opvoeder geïnteresseerd is in wat de jongeren doen. Hoewel iets meer dan de helft van de jongeren dit beseffen en zo ervaren, wordt die interesse door de andere jongeren niet altijd zo geïnterpreteerd. Ze ontwijken een gesprek door een wenselijk antwoord te geven, of stellen zich zelfs vragen of de opvoeders wel oprecht geïnteresseerd zijn.
4.6 Noden en behoeften van jongeren Jongeren Jongeren werden over dit thema niet bevraagd, dus op hun perspectief kan binnen dit onderzoek niet verder op worden ingegaan.
Begeleiders Uit de interviews blijkt dat bijna alle opvoeders zich proberen aan te passen aan de individuele noden en behoeften van de jongeren wat betreft de mate van nabijheid binnen de therapeutische relatie. “De ideale opvoeder is iemand die perfect kan switchen naar wat een kind nodig heeft. Die zo wel heel nabij kan zijn als heel veraf in een relatie.” (Opvoedster) “Met sommige jongeren is die relatie erg nabij, uiteraard wel met de nodige afstand. Da’s eigenlijk heel individueel. Sommige gasten hebben daar gewoon minder nood aan.” (Opvoeder) “Euhm, dat hangt af van jongere tot jongere. Sommige laten dat toe dat je wat dichter gaat staan, die vragen dat ook en anderen die willen dat niet, die willen dat je afstand houdt en dan moet je proberen inschatten wat het best is voor dat kind é.” (Opvoedster)
Het is ook in het licht van dit thema dat het teamgerichte werken een duidelijk positieve invloed kan uitoefenen. De mensen die binnen een team werken zijn heel verschillend, zodat jongeren zelf
38
kunnen aanvoelen en kiezen met wie ze het best overweg kunnen en een therapeutische relatie zouden kunnen opbouwen. De verscheidenheid van het aanbod is zo groot, dat de jongere steeds wel bij iemand aansluiting kan vinden. Op die manier wordt er voldoende tegemoet gekomen aan de behoeften en de persoonlijke noden van de jongere. “Denk dat het vooral belangrijk is dat er verschillende mensen in een team werken, die allemaal een beetje die positie kunnen innemen, dat elk kind een beetje kan zoeken bij welke opvoeder vind ik hier waar ik nood aan heb.” (Opvoedster)
Op sommige punten kan echter niet ingegaan worden op de noden en behoeften van de jongere binnen de voorziening. Het is essentieel dat jongeren die in de onderzochte voorziening geplaatst worden, een relatie kunnen aangaan, hetzij nabij hetzij eerder afstandelijk. Indien dit niet mogelijk is, zal de jongere verder worden doorverwezen. “We begrijpen ook wel dat er jongeren zijn, die zodanig geschonden zijn in hun leven, dat ze dat niet meer kunnen en dan begrijpen we dat ook wel maar dan zullen we eerder doorverwijzen.” (Opvoedster) “Maar het is niet altijd mogelijk, soms laten jongeren dat niet toe, soms is de tijd van de begeleiding te kort. En dat is wel jammer, want dan voel je ook dat je niet hebt kunnen sturen. Dan moet je loslaten en toekijken.” (Opvoedster)
Een tweede punt waarop niet kan tegemoet gekomen worden aan de noden van de jongeren is de discontinuïteit van het personeel binnen de voorziening. Een aantal begeleiders geven duidelijk aan dat de voortdurende wissel van opvoeders niet positief is voor de jongeren. Jongeren zouden immers nood hebben aan duidelijkheid, continuïteit en vertrouwdheid. Dit zijn volgens de begeleiders noodzakelijke voorwaarden binnen opvoeding. “Het (een leefgroep) doet gewoon meer kwaad dan goed. Dat heeft vooral te maken met het moeten leven in een grote groep met een constante wissel van opvoeders. Dit werkt niet. Dat is geen context waarbinnen je een goede opvoeding kunt krijgen. Jongere kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid, aan vertrouwdheid.” (Opvoeder) “De continuïteit van de opvoeders is negatief. Nu is er elke dag iemand anders op dienst, en dat is wat moeilijker. Ik denk dat dat vaak voor frustraties zorgt bij gasten.” (Opvoeder)
Binnen de context van personeelswisselingen zou het ook moeilijker zijn een band of een nabije relatie op te bouwen. “Het is heel jammer, want eigenlijk zou de bijzondere jeugdzorg die jongeren een vaste structuur moeten geven, maar doordat er heel veel wissels zijn in persoon is dat eigenlijk niet zo. Je zou als begeleider een veilig persoon moeten zijn waarmee ze iets kunnen opbouwen, maar vaak is dat niet zo omdat begeleiders ook vaak tijdelijk hier aanwezig zijn.” (Opvoedster)
39
5. Discussie 5.1 Beleving van de relatie De resultaten van de onderzoeksvraag hoe de relatie tussen jongere en opvoeder beleefd wordt, bevestigen heel sterk de verwachtingen die vanuit de literatuurstudie tot stand kwamen. Van der Ploeg (1985) vertelde ons reeds dat de aard, de duur en de diepgang van de relatie tussen kind en groepsleider sterk kunnen uiteenlopen. Zowel begeleiders als jongeren geven aan met de ene persoon een diepere relatie te hebben dan met de andere. Zoals door Kok (1988) werd aangegeven, zal het kind vaak een voorkeur vertonen voor één of meerder leden van het opvoedersteam. Het feit dat jongeren vertellen met sommige begeleiders een relatie te hebben en met andere minder, bevestigt dit. Een aantal citaten wijzen daarnaast heel sterk op het feit dat sommige kinderen alsmaar worden afgewezen, terwijl andere heel wat gevoelens oproepen, zoals ook door Van der Ploeg (1985) werd opgemerkt. Met sommige jongeren blijft het contact erg moeilijk, terwijl het met anderen ‘liefde op het eerste gezicht’ is. Een persoonlijke voorkeur speelt bij beide partijen een belangrijke rol. Volgens het onderzoek van Hawley en Garland (2008) blijft de therapeutische relatie tussen jongere en de therapeut stabiel tijdens de eerste zes maanden. Tijdens deze zes maanden was er steeds sprake van een vrijwel positieve relatie. Helaas wordt er binnen het onderzoek niet verder ingegaan op de verdere evolutie van deze therapeutische relatie. Dit wordt voor een stuk bevestigd door de resultaten van dit onderzoek, hoewel het niet mogelijk was een longitudinaal onderzoek naar de evolutie van deze relatie uit te voeren. Een aantal begeleiders geven immers aan dat al tijdens de eerste maanden bepaald wordt hoe nabij de relatie ook in de toekomst zal zijn. Die nabijheid blijft dan gedurende het verdere verblijf van de jongere vrijwel stabiel. Toch wordt dit door de meeste begeleiders tegengesproken. Vaak is er aanvankelijk geen sprake van een relatie maar eerder van het aftasten van grenzen en het elkaar beter leren kennen. Langzaamaan wordt de relatie opgebouwd en wordt ze ook steeds nabijer. In die zin ervaart men dus wel degelijk een evolutie. Dit wordt ook bevestigd door de bevraagde jongeren. Wat opvalt, is het grote aantal jongeren die aangeven helemaal geen band of relatie te ervaren met de begeleiders. Hoewel opvoeders dikwijls wel een band, of sterker nog een therapeutische relatie, aanvoelen met de jongere, blijkt dit dus omgekeerd niet zo te zijn. Er is met andere woorden een duidelijk verschil in perspectief tussen jongeren en opvoeders. Dit komt ook naar voor in eerder onderzoek. Een belangrijke bevinding van Bickman et al. (2004) toont immers aan dat jongeren en opvoeders nooit vanuit hetzelfde perspectief zullen kijken naar de therapeutische relatie, ongeacht hoe lang deze al is opgebouwd of hoe frequent het contact tussen de twee partijen is. Ook onderzoek door Fitzpatrick et al. (2005) toont een duidelijke divergentie aan tussen het perspectief van de cliënt en dit van de therapeut omtrent de therapeutische relatie. De bevinding dat heel wat jongeren geen relatie ervaren met de opvoeders, is opmerkelijk en schrijnend, gezien het belang van de therapeutische relatie (Lambert, 2001). De oordelen van cliënten over de sterkte van de therapeutische relatie zijn bovendien sterkere voorspellers van ‘succes’ dan de oordelen van de therapeuten zelf (Horvath & Bedi, 2002) (In: Bedi, 2005). Voortdurend wordt in de literatuur beklemtoond dat de therapeutische relatie een belangrijke rol speelt tijdens het hulpverleningsproces en een belangrijke invloed heeft op het behandelingssucces.
40
Onderzoek toont zelfs aan dat de theoretische stroming van waaruit gewerkt wordt, geen effect heeft op het belang van die therapeutische relatie (Meissner, 2007). Hoewel er vanuit het perspectief van de jongere geen sprake is van een ‘band’ of van een nabije relatie, vindt een groot deel van de bevraagde jongeren een relatie met opvoeders wel belangrijk.
5.2 Belang van de relatie Uit de resultaten blijkt dat heel wat jongeren het belangrijk vinden een relatie te ervaren met de begeleiders. Dit maakt hun verblijf in de instelling immers aangenamer. Indien er volgens de jongeren geen relatie is, dan verloopt het volgens hen ook minder vlot, minder leuk. Een uitspraak van een opvoeder is hier sprekend. “Indien er geen relatie is, dan zou het kind ‘doodongelukkig worden’.” Deze resultaten zijn consistent aan de onderzoeksbevindingen van Schiff, Nebe & Gilman (2006). Uit dit onderzoek binnen residentiële instellingen blijkt dat de relatie tussen kind en begeleider een bijzonder grote rol speelt in de algemene levenstevredenheid van het kind. Dit bevestigt volgens de onderzoekers de hechtingstheorie, in die zin dat relaties van kinderen met belangrijke volwassen figuren de geestelijke gezondheid van het kind beïnvloeden. Een opvallend resultaat is daarentegen dat een aantal jongeren een relatie met de opvoeders niet belangrijk vinden, aangezien hun verblijf in de instelling slechts tijdelijk is. Het niet hebben van een relatie maakt afscheid nemen eenvoudiger. In eerder onderzoek van Iglehart (1992) blijkt dat jongeren die aangeven een relatie te hebben met hun begeleider, onder meer jongeren zijn die verwachten in contact te blijven met deze begeleider, ook na de plaatsing. De jongeren die in dit onderzoek bevraagd werden en aangeven de relatie niet belangrijk te vinden, verwachten duidelijk geen blijvend contact met de opvoeder. Bijna alle begeleiders vinden het belangrijk die relatie te ervaren. Het belangrijkste argument dat hiervoor wordt geboden, is het feit dat men zo beter kan werken met de jongere en bijgevolg meer kan bereiken. Het succes van de ‘hulpverlening’ zou dus samenhangen met de mate waarin sprake is van een relatie. Ook in de literatuurstudie kwam een duidelijke link aan bod tussen de aanwezigheid van een relatie en het succes van de behandeling. Indien er een relatie ervaren wordt, dan kan de jongere meer (bij)gestuurd worden volgens de begeleiders. Ook bij Maier (1983) zien we dat jongeren iets leren van diegene die persoonlijke betekenis voor hen hebben. Volgens Kidd et al. (2007) vormt de ontwikkeling van de relatie tussen jongere en opvoeder de kern van effectieve interventies. Toch vinden een aantal begeleiders het minder belangrijk om een relatie aan te gaan met de jongere. Het gaat dan vooral om begeleiders werkzaam binnen de werkvorm Kamertraining. Binnen deze werkvorm, worden jongeren immers voorbereid op een zelfstandig leven. Omdat het uiteindelijke streefdoel is dat de jongere een zelfstandig leven uitbouwt, zou een nabije relatie belemmerend werken. Deze motivering vinden we ook terug bij Courtney et al. (2001). Volgens de auteurs is een van de belangrijkste bezorgdheden van begeleiders het adequaat voorbereiden van de adolescenten op een zelfstandig en onafhankelijk leven. Toch duidt Hawkins‐Rodgers (2007) op het belang van een ‘loving’, zorgende en ondersteunende omgeving. Zo’n omgeving waarbinnen nieuwe vaardigheden geleerd worden, doet de kans om onafhankelijk te kunnen leven, stijgen. Wanneer deze bevinding klopt, betekent dit dat een persoonlijke relatie, ook bij de voorbereiding naar een zelfstandig leven, belangrijk blijft.
41
5.3 Rol en invloed van ouders Heel wat begeleiders vertellen dat de ouders invloed hebben op de relatie die door de jongeren met de opvoeders wordt aangegaan. De mate van gehechtheid tussen kind en ouder zou voor een deel de mate van nabijheid bepalen die de jongeren toelaten in hun relatie met begeleiders. Ook in ander onderzoek wordt de invloed van de ouders beklemtoond. Zo blijkt dat aan de hand van het vertrouwen dat moeders stellen in het oudste kind, kan voorspeld worden hoe door de jongere aan de therapeutische relatie vorm gegeven wordt (Johnson, Ketring et al, 2006). Zo kunnen we stellen dat dit onderzoek wel enigszins overeen komt met wat uit vroeger onderzoek werd besloten. De relatie met de ouders wordt immers ervaren als invloedrijk voor de vormgeving van de therapeutische relatie. Het is belangrijk dat opvoeders zich bewust zijn van deze indirecte invloed die ouders uitoefenen. Uit de literatuurstudie kwam duidelijk naar voor dat begeleiders een zekere afstand dienen te bewaren, in die zin dat men de ouders niet kan vervangen. Men dient deze grens goed te bewaken, in het belang van de jongere. De Vriendt et al. (1985) stellen dat men als opvoeder dient te waken over de aard van de relatie die men aangaat met de jongere. Een overbetrokken emotioneel ‐ affectieve band kan er immers toe leiden dat ouders ‘zich hun kind emotioneel ontnomen voelen’. Dit kan men onder meer tegengaan door zich bewust te zijn van het gegeven dat hulpverleners geen vervangouders zijn. Uit de resultaten blijkt dat begeleiders tegemoet komen aan deze vereiste en zich met andere woorden absoluut niet willen profileren als de (vervang‐) ouders. Ook de jongeren ervaren een duidelijk verschil tussen de relatie met de opvoeders en deze met de ouders. Verder vinden de bevraagde begeleiders het belangrijk zich bewust te zijn van het gegeven dat men de ouders niet kan vervangen. De relatie is daarom vanuit het perspectief van de begeleiders bewuster en professioneler, in vergelijking met de ouder ‐ kind relatie. Deze bevindingen worden sterk bevestigd door Van der Ploeg (1985). Volgens de auteur handelt de opvoeder bewuster in vergelijking met de ouders. Over de wijze waarop men dagdagelijkse zaken uitvoert, denkt men veel meer na dan dat in de ‘gewone opvoeding’ het geval is.
5.4 Zelfonthulling De literatuur bevestigt dat zelfonthulling een positieve invloed kan hebben op de therapeutische relatie. De beslissing tot zelfonthulling zou wel afhangen van de context. Er moet reeds een zekere vorm van vertrouwen aanwezig zijn tussen de opvoeder en de jongere (Myers, Hayes, 2006). Deze antwoorden vinden we zeker terug bij de opvoeders die aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Hierbij moeten we benadrukken dat de theorie meer focust op het weergeven van gevoelens en emoties (Rogers, 1961), terwijl het bij de interviews meer gaat om het blootgeven van zichzelf, om het aftasten van de grenzen tussen het privéleven en het werkleven van de opvoeder. Hoewel men als opvoeder deze grenzen moet bewaken, blijft het toch belangrijk zich bewust te zijn van het positieve effect van zelfonthulling. Het schept een vertrouwen tussen de opvoeder en de jongere en gaat zo terug een verdere zelfonthulling met zich mee brengen, wat op zich opnieuw de band tussen jongere en opvoeder gaat versterken. Het is verder ook belangrijk dat de beslissing tot zelfonthulling
42
van de opvoeder, gebaseerd is op de wil om tot een betere therapeutische relatie te komen (Burkard, Knox et al, 2006). Indien de beslissing tot zelfonthulling gebaseerd is op de nood van de therapeut om eigen gevoelens en emoties te ventileren, kan dit binnen de therapeutische relatie voor moeilijkheden zorgen. Zoals uit de bespreking van de resultaten blijkt, geven heel wat opvoeders aan enkel persoonlijke zaken of gevoelens te uiten wanneer dit in het belang is van de therapeutische relatie. Het belang van het kind wordt hierbij telkens vooropgesteld. Het blijft ook belangrijk om je als therapeut, of in deze context als opvoeder, bewust te zijn van de noden van de cliënt, de jongere. Dit kan enkel door een inschatting te maken van de jongere en van de situatie, er zijn hiervoor geen vaste regels of wetmatigheden. Nog steeds wordt zelfonthulling te veel beïnvloed door de noden van de therapeut of de opvoeder (Michielsen, 2000).
5.5 Betrokkenheid en interesse Uit de literatuurstudie blijkt dat, volgens Rogers (1961), empathie een belangrijke factor is bij het opbouwen van een therapeutische relatie. Empathie kan binnen de context van de residentiële jeugdhulpverlening gezien worden als het uiten van interesse en het tonen van vormen van betrokkenheid. Ook ander onderzoek benadrukt het empathische engagement van de opvoeder (of therapeut) als essentieel voor het vormen van een veilige band of relatie (Angus, Kagan, 2007). Dit betekent dat opvoeders oprecht geïnteresseerd zijn in de ervaringen en de gevoelens van de jongeren. De resultaten tonen aan dat bijna alle opvoeders zich proberen in te leven in de leefwereld van de jongere en ook oprecht geïnteresseerd zijn. Helaas kan niet elke jongere deze inbreng van de opvoeder beantwoorden. Ze houden de opvoeder op een afstand om te vermijden dat ze terecht komen in een te nabije relatie. Recent onderzoek dat focust op het werken met jongeren brengt twee belangrijke factoren naar voor die kunnen leiden tot een succesvolle hulpverlening. Een eerste factor focust meer op het omgaan met macht, maar een tweede factor geeft aan dat een menselijke houding van de opvoeder van groot belang is. Een goede hulpverleningsrelatie wordt mede mogelijk gemaakt door een menselijke, empathische attitude en stijl van de opvoeder. Indien men zich menselijker gaat opstellen, en hierdoor de traditionele rol van opvoeder anders gaat vorm geven, leidt dit tot een positieve en stabiele ‘therapeutische’ relatie (De Boer, Cody, 2007). Dit onderzoek is te beperkt om dergelijke bevindingen te kunnen bevestigen. Toch geven alle opvoeders aan oprecht geïnteresseerd te zijn in de leefwereld van jongeren, en dit ook zo veel mogelijk proberen te uiten. Gebaseerd op het onderzoek van De Boer en Cody (2007) kan dit mogelijks leiden tot een stabielere therapeutische relatie. De menselijke houding kan ook gezien worden in relatie met de zelfonthulling, die er voor zorgt dat opvoeders ook zichzelf laten zien, hun minder professionele, persoonlijke kant. Het vraagt van opvoeders echter een grote inspanning om de grens tussen wie ze zijn als professionele opvoeder, en wie ze persoonlijk echt zijn, te gaan aftasten (Michielsen, 2000).
43
5.6 Individuele noden en mogelijkheden van jongeren Elke opvoeder probeert zich aan te passen aan de jongere wat betreft het evenwicht tussen afstand en nabijheid. Uit de resultaten blijkt immers dat opvoeders pas een nabije relatie aangaan indien de jongere daar klaar voor is en nood heeft aan een dergelijke relatie. Men houdt met andere woorden rekening met de individuele noden en mogelijkheden van de jongere wat betreft de vormgeving van de therapeutische relatie. Zoals door Smis (1997) wordt benadrukt, is het belangrijk dat men het kind op relationeel gebied voldoende ruimte geeft. Het kind mag niet geforceerd worden. De opvoeders hebben daarnaast elk een persoonlijke stijl, een bepaalde manier van werken, en deze wordt niet aangepast naargelang de jongere. Dit wordt opgelost door de verscheidenheid van het team. Iedereen biedt een andere hulpverlening, een andere manier van aanpak en een andere manier van zijn. Dit kan voor jongeren uitnodigend werken. Er is zo immers zeker iemand te vinden die door een persoonlijke aanpak de jongere kan bereiken en zo oog kan hebben voor de individuele noden en behoeften van de jongere. Waar vroeger vooral werd gewerkt vanuit een psychoanalytisch perspectief, zijn er tegenwoordig heel wat werkvormen toegevoegd om tegemoet te kunnen komen aan de noden van de doelgroep (Abramovitz, Bloom, 2003). Ook de voorziening waarbinnen dit onderzoek plaatsvond, bestaat uit verschillende werkvormen, met een eigen methodiek en invalshoek, en is zo aangepast aan de specifieke noden van de jongeren. Het probleem dat hierop volgt, is echter het ontbreken van een consistent aaneenhangend therapeutisch programma. Uit onderzoek blijkt dat de populatie van de residentiële voorzieningen voortdurend verandert en evolueert. Het is dan ook belangrijk om het programma steeds te laten mee evolueren, en zo oog te blijven hebben voor de noden en behoeften van de jongeren. Dit onderzoek (Abramovitz, Bloom, 2003) pleit dan ook voor een minder hiërarchische en meer open vorm van werken binnen de voorziening. De therapeutische relatie gaat een belangrijke rol vervullen binnen deze nieuwe manier van werken, minder gebaseerd op macht, meer op vertrouwen. Ook uit de analyse van de interviews die zijn afgenomen in het kader van dit onderzoek, blijkt dat er gewerkt wordt op basis van vertrouwen. Er is geen sprake van een machtsspel, er wordt geprobeerd om een stabiele therapeutische relatie op te bouwen, om van daaruit te gaan werken op basis van vertrouwen. Zo blijkt ook hier terug het belang van de therapeutische relatie om tegemoet te kunnen komen aan de individuele noden en behoeften van de jongeren. Ook normen en waarden gaan binnen dit thema, de noden van de jongeren, een belangrijke plaats innemen. Heel wat opvoeders geven aan het belangrijk te vinden dat men zich goed bewust is van de eigen waarden en normen. Men dient deze vaak los te laten om de jongere en zijn of haar omgeving optimaal te kunnen begeleiden. Dit komt niet zelden aan bod bij de interviews wanneer gevraagd wordt naar een omschrijving van ‘een ideale opvoeder’. Ook voldoende kennis van de waarden en normen van de ouders vindt men belangrijk. Kummeling (1990) benadrukt dat de hulpverlener vaardigheden dient te ontwikkelen die de waarden en normen van de ouders onderkennen en respecteren. Het waardenpatroon van de opvoeder kan immers sterk verschillen van dat van de ouders. Dit kan de opvoeder, maar ook de jongere, in conflict brengen. De opvoeder dient zich daarom sterk bewust te zijn van het eigen normensysteem en dit als het ware gescheiden te houden van de hulpverleningscontext. Hierdoor wordt ruimte gecreëerd om aan te sluiten bij de waarden en normen van de cliënt en zijn/haar omgeving. Het doel van hulpverlening is immers de zelfrealisatie van de cliënt, overeenstemmend met het eigen normen‐ en waardensysteem. Aangezien de meeste
44
opvoeders aangeven zich bewust te zijn van eigen waarden en normen en in staat zijn deze los te laten, kan men met andere woorden tegemoet komen aan de individuele noden en behoeften van de jongere en zijn of haar omgeving.
5.7 Continuïteit Uit de resultaten bleek duidelijk dat men de personeelswisselingen als problematisch ervaart voor de jongeren. Met personeelswisselingen wordt zowel de dagelijkse wissel van opvoeders als het personeelsverloop bedoeld. Zoals wordt vermeld in de literatuurstudie ziet ook Dobbelaere (2006) continuïteit en stabiliteit als zijnde essentieel binnen hulpverlening. De tijdelijkheid van de relatie jongere ‐ opvoeder is daarom problematisch. Ook Hawkins‐Rodgers (2007) ziet een stabiele en veilige omgeving als essentieel, hetzij meer specifiek voor het herorganiseren van het hechtingsgedrag van de geplaatste jongere. Ook volgens de bevraagde opvoeders maakt de afwezigheid van stabiliteit en continuïteit het minder eenvoudig een relatie op te bouwen. Zoals door een aantal jongeren wordt aangegeven hebben ze al een heel wat opvoeders zien komen en gaan. Het gaat dan vooral om jongeren die reeds lange tijd geplaatst zijn. Zoals door Hawkins‐ Rodgers (2007) wordt opgemerkt, hebben veel jongeren al heel wat traumatische ervaringen van verlies en scheiding in hun familiesysteem moeten overleven. In hun nieuwe omgeving van de instelling, dat ‘hulpverlening’ zou moeten zijn, zouden deze verlieservaringen juist doorbroken moeten worden, en niet voor de zoveelste maal bevestigd. Zoals de jongere ons duidelijk maakt, zal hij zeker en vast geen persoonlijke zaken vertellen tegen opvoeders. Indien de aanwezigheid van opvoeders zo tijdelijk en onzeker is, kunnen we niet verwonderd zijn over het feit dat het erg moeilijk wordt voor jongeren om een relatie op te bouwen.
5.8 Beperkingen van het onderzoek Mede door praktische redenen hebben we er uiteindelijk voor gekozen om met één voorziening te werken. Dit heeft zowel voor‐ als nadelen. Het voordeel is dat er een behoorlijk zuiver beeld kan verkregen worden over hoe die therapeutische relatie wordt ervaren door zowel de jongeren als de opvoeders binnen deze manier van werken. Alle opvoeders werden geïnterviewd, dus het beeld van deze voorziening, wat betreft ons thema, is volledig. Een belangrijke beperking die hier uit volgt is natuurlijk het gebrek aan veralgemeenbaarheid. We kunnen bepaalde tendensen of algemeenheden waarnemen, maar we kunnen niet met zekerheid stellen dat die therapeutische relatie ook in andere voorzieningen zo wordt ervaren. De voorziening als situationele context speelt immers een belangrijke rol wat betreft de beleving van de respondenten. Wardekker (1999) stelt dat de eigen betekenisverlening wordt afgestemd op die van anderen. Betekenissen worden ook door anderen gesuggereerd, ‘anders zou samen handelen niet mogelijk zijn’. Daarnaast moet men ook rekening gaan houden met het risico dat zowel jongeren als opvoeders sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. Toch hebben we de indruk dat beide partijen op een open en eerlijke manier aan dit onderzoek hebben meegewerkt. Mede door een open, accepterende houding van de interviewers, werd gepoogd deze sociaal wenselijke antwoorden tot een minimum te beperken.
45
Een tweede beperking volgt uit de chronologische volgorde die wij hebben gevolgd bij het uitvoeren van het onderzoek. Bij kwalitatief onderzoek is het aangewezen om het verzamelen en het analyseren voldoende af te wisselen. Het moet als het ware een cyclisch proces vormen, waardoor de informatieverzameling steeds kan aangepast worden aan de evoluerende resultaten (Maso & Smaling, 1998). Wij hebben er echter, door een strikte tijdsplanning, voor gekozen om eerst de fase van de gegevensverzameling af te ronden, alvorens te beginnen met de analyse van de resultaten. Hierdoor was het niet meer mogelijk om de vragen binnen de interviews nog aan te passen naargelang de resultaten die werden bekomen door een eerdere analyse. Een derde beperking is verbonden aan de keuze voor het onderzoekstype. Een kwalitatief belevingsonderzoek kan nooit aanspraak maken op een volledige objectiviteit. Hoewel gepoogd werd zo objectief mogelijk te zijn, houdt het analyseren van de interviews nog steeds een subjectief oordeel in. Het feit dat het hier om een duothesis gaat, lijkt hier enkel voordelen met zich mee te brengen. We hebben er voor gekozen om de interviews afzonderlijk te coderen en nadien samen te zitten, te vergelijken en perspectieven uit te wisselen. Dit zorgt voor een grotere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, waardoor de subjectiviteit zo veel mogelijk werd beperkt.
5.9 Aanbevelingen 5.9.1 Voor de praktijk Voor een eerste aanbeveling baseren we ons opnieuw op het onderzoek van Lambert (2001). In dit onderzoek wordt het belang van training in relationele vaardigheden bij voornamelijk beginnende therapeuten aangetoond. Onder meer het leren communiceren van empathie neemt een belangrijke plaats in. Deze aanbeveling kan zeker uitgebreid worden naar de context van dit onderzoek. Het is ook binnen de Bijzondere Jeugdzorg belangrijk opvoeders te trainen en te begeleiden in het aangaan van een therapeutische relatie met de jongeren. Voor beginnende opvoeders mag het trainen van dergelijke vaardigheden niet ontbreken. Toch denken we dat dit niet enkel voor beginnende opvoeders maar ook voor meer ervaren opvoeders belangrijk blijft. Uit de analyse van dit onderzoek blijkt dat een aantal opvoeders door de jaren heen geleerd hebben zichzelf als het ware te beschermen door meer afstand in te bouwen binnen de therapeutische relatie. Supervisie is daarom noodzakelijk om ervoor te zorgen dat men blijft op zoek gaan naar het evenwicht tussen afstand en nabijheid. Te veel afstand inbouwen, strookt immers niet met het meermaals aangetoonde belang van een persoonlijke, nabije en warme relatie. Het is belangrijk het belang van deze relatie te blijven beklemtonen aan hulpverleners. Niet enkel bij bepaalde pioniers tijdens de literatuurstudie, maar ook bij de discussie omtrent het zoeken naar een evenwicht tussen afstand en nabijheid, kwam het belang van het hechtingsmodel van de jongere aan bod. Aangezien de invloed hiervan behoorlijk groot is, lijkt het ons belangrijk ook hierover een aanbeveling te doen naar de praktijk. Deze aanbeveling wordt gesteund door wetenschappelijk onderzoek (Strauss, 2006). Dit onderzoek geeft aan dat het voor psychotherapeuten een meerwaarde kan zijn zich te verdiepen in de hechtingstheorie van Bowlby. De theorie van Bowlby wordt immers steeds belangrijker binnen de klinische context. Het is noodzakelijk oog te hebben voor het geïnternaliseerde hechtingsmodel van de jongere. Zo kunnen een aantal moeilijkheden die ontstaan tijdens het opbouwen van een therapeutische relatie beter
46
worden begrepen. Het is zo ook mogelijk om deze problemen te voorkomen met als resultaat een betere en stabiele therapeutische relatie. Hoewel de opvoeders dit tijdens de interviews nauwelijks ter sprake hebben gebracht, blijkt een goed begrip van de hechtingstheorie van Bowlby een meerwaarde voor het opbouwen van een therapeutische relatie. Bovenstaande aanbevelingen hebben tot doel de relatie tussen jongere en opvoeder binnen begeleidingstehuizen te bevorderen. Ook de volgende aanbeveling kan een interessante invalshoek bieden om deze relatie op te waarderen. Om tegemoet te kunnen komen aan de individuele noden en mogelijkheden van de cliënt, is het volgens heel wat onderzoek zinvol te werken op basis van het Strength Based perspectief. Deze vorm van werken treedt steeds meer op de voorgrond binnen wetenschappelijk onderzoek. Binnen dit perspectief staan mogelijkheden, sterktes en krachten van de cliënt centraal. Zo focussen ook de auteurs Bertolino en Thompson (1999) op de sterktes van de jongeren. Ze geven aan dat opvoeders oog moeten hebben voor deze sterktes, aangezien dit de basis kan vormen voor een stabiele therapeutische relatie. Het kan er ook voor zorgen dat de opvoeder er in slaagt om negatieve situaties steeds te laten uitkomen bij iets positiefs, een sterkte van de jongere in kwestie. Dit is immers ook een aanpak die focust op hetgeen waar jongeren nood aan hebben. Ook in ander onderzoek gaat men de invloed van een aanpak die focust op krachten en sterktes na. Kalke, Glanton & Cristalli (2007) stellen dat een ‘strength based’ aanpak kan leiden tot een positieve zorgcultuur. Een positieve zorgomgeving leidt bovendien tot meer respectvolle interacties met de kinderen en hun families, en gaat dus op die manier ook de therapeutische relatie beïnvloeden. In deze discussie pleiten we daarom voor een aanpak gebaseerd op sterktes en krachten van jongeren. Een strength based aanpak wordt immers omschreven als zijnde ‘evidence based’. Toch kan worden vastgesteld dat dergelijke evidence based methodes nauwelijks geïmplementeerd zijn in de praktijk. Hulpverleners bouwen heel wat praktijkkennis op doorheen jaren van ervaring met de doelgroep. Er wordt vaak kennis opgedaan rond een bepaalde problematiek en rond hoe men dit effectief kan behandelen. Deze kennis is echter gebonden aan een bepaalde persoon met individuele ervaringen in specifieke situaties. Praktijkkennis is met andere woorden amper generaliseerbaar en niet toe te passen op andere personen in andere situaties. Wetenschappelijke kennis is daarom noodzakelijk (Van der Ploeg, 2003). Uit eigen ervaring merken we dat hulpverleners vaak vasthangen aan hun eigen praktijkervaringen. Ook Bickman et al. (1996) rapporteren het gegeven dat heel wat diensthulpverleners zich baseren op ‘non‐evidence based practices’ in het bieden van hulp aan jongeren en hun families. Wetenschappelijke kennis vindt vaak weinig ingang of gehoor. De kloof tussen theorie en praktijk is nog steeds aanwezig, ook binnen de hulpverlening aan jongeren. ‘Evidence based practices’ zijn wel degelijk veralgemeenbaar en kunnen gezien worden als wetenschappelijke kennis. Ondanks meermaals bewezen positieve effecten van ‘evidence based’ interventies, heeft dit niet geleid tot een wijdverspreide implementatie van dergelijke interventies binnen de praktijk van hulpverlening. Implementatie van dergelijke evidence based practices binnen ‘child welfare’ is een complex proces dat botst op een aantal barrières, waaronder de aanvaardbaarheid ervan voor zowel de hulpverleners als voor de ouders. Ook de motivatie van de hulpverleners om hiermee aan de slag te gaan en de ondersteuning vanuit de organisatie spelen een belangrijke rol (Aarons & Palinkas, 2007). Het meer ‘evidence based’ werken is opgenomen in het recente globaal plan van minister Inge Vervotte. Een beweging in de richting van het meer wetenschappelijk onderbouwd werken is in die zin gemaakt en kan enkel toegejuicht worden. Wanneer er rekening wordt gehouden met wat in het verleden zijn succes heeft bewezen, kan er steeds worden vooruitgegaan. Men kan op zoek naar wat voor de specifieke voorziening nuttig lijkt.
47
Waar problemen en moeilijkheden zich voordoen, kan een aanpassing van de methode, de manier van werken, een oplossing bieden. Een laatste punt dat zeker aandacht verdient binnen deze aanbevelingen voor de praktijk, is de invloed die ouders uitoefenen op de relatie tussen jongere en opvoeder. Waar bij het hechtingsmodel de invloed van de ouders eerder onbewust is, onrechtstreeks, mag er niet uit het oog worden verloren dat de invloed van de ouders ook rechtstreeks kan inwerken op die relatie. Waar er bij de therapeutische relatie volwassene ‐ therapeut slechts sprake is van één relatie, ligt dit bij de therapeutische relatie jongere – opvoeder wel anders. Ook de relatie met de ouders moet in rekening worden gebracht. Dikwijls hebben ouders en opvoeders andere ideeën over hoe er met de kinderen moet worden omgegaan, of hoe de problemen het best kunnen worden opgelost. Het is belangrijk deze factor niet uit het oog te verliezen aangezien het perspectief van de ouders een grote invloed kan uitoefenen op het kind. De motivatie van de jongere om aan de problemen te werken, en dus de motivatie om een therapeutische relatie aan te gaan, hangt af van het standpunt dat de ouders innemen (Hawley, Garland, 2008). Het loont daarom zeker de moeite om ouders maximaal te betrekken want hoe nabijer het contact wordt tussen ouders en opvoeders, hoe meer de jongere de kans krijgt om een stabiele, nabije therapeutische relatie aan te gaan.
5.9.2 Voor verder onderzoek Plaatsing wordt in de praktijk steeds gezien als een laatste optie. Dit werd ook bevestigd door de opvoeders tijdens de interviews. Ze geloven in het feit dat de plaatsing het laatste ‘redmiddel’ is. Het gaat dan ook om één van de meest ingrijpende vormen van hulpverlening aan jongeren. Deze jongeren worden als het ware uit hun milieu geplukt en geplaatst binnen een residentiële voorziening. De context van een thuis moet plaats maken voor de context van regels, structuur, opvoeders, enzovoort. Deze plaatsing heeft hoe dan ook gevolgen voor het welzijn van het kind. Het is echter schrijnend om te zien hoe weinig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de effectiviteit van deze hulpverleningsvorm. Hoewel onderzoek over de korte termijn effecten niet zelden wordt uitgevoerd, valt op dat onderzoek op langere termijn volledig onbestaand is (Knorth et al, 2008). Hoewel we er van overtuigd zijn dat deze plaatsing voor sommige jongeren echt een oplossing kan betekenen, is het belangrijk dat deze overtuiging kan gebaseerd worden op wetenschappelijk onderzoek. Meer onderzoek naar de gevolgen van plaatsing voor jongere en context, ook op lange termijn, is daarom aangewezen. Tot slot wensen we te eindigen met één van de meest opmerkelijke bevindingen van dit onderzoek. Heel wat jongeren ervaren namelijk weinig of geen relatie met hun opvoeders. Toch vinden de meeste jongeren het hebben van een relatie wel belangrijk. Deze bevinding is bijzonder opmerkelijk, gezien het uitgebreid aangetoonde belang van de therapeutische relatie. Verder onderzoek omtrent het waarom jongeren geen relatie ervaren, is aangewezen. In navolging van Kok (2003) zou men kunnen nagaan of jongeren binnen de huidige maatschappelijke context, onder meer gekenmerkt door instabiliteit en discontinuïteit, nog wel in staat zijn relaties op te bouwen. Daarnaast vinden we het de moeite waard zich af te vragen of deze bevinding bevestigd wordt door ander onderzoek. Aangezien we enkel één voorziening bevraagd hebben, kunnen we immers geen algemene uitspraken doen.
48
6. Besluit De doelstelling van dit onderzoek was het nagaan van de beleving van de relatie tussen jongere en opvoeder binnen begeleidingstehuizen. Deze doelstelling werd opgesplitst in een aantal onderzoeksvragen. Vanuit deze onderzoeksvragen zijn we gekomen tot een aantal belangrijke thema’s omtrent het thema relatie. De onderzoeksvragen werden doorheen dit werk als leidraad gebruikt, zowel voor het opstellen van het interviewschema als voor het bespreken van de resultaten en de opbouw van de discussie. We kunnen besluiten dat er binnen de onderzochte voorziening sprake is van een persoonlijke relatie vanuit het perspectief van de opvoeders. Jongeren zijn het hier echter minder over eens en ervaren niet altijd een persoonlijke relatie. Meer dan de helft van de jongeren ervaart zelfs geen relatie met de opvoeder. Dit wordt gezien als een opmerkelijke bevinding, gezien het meermaals aangetoonde belang van de relatie binnen de context van hulpverlening. De opvoeders focussen verder voornamelijk op het zoeken naar het evenwicht tussen afstand en nabijheid binnen die relatie, terwijl jongeren vaak veeleer focussen op het behouden van voldoende afstand. Wel zijn beide partijen het grotendeels eens over het belang van de therapeutische relatie. Het hebben van een relatie betekent voor de begeleiders vaak dat men beter kan werken en meer kan bereiken met de jongere. Voor de jongeren leidt de relatie vooral tot een aangenamer verblijf in de instelling. De voorwaarden, volgens Rogers (1961), wat betreft een helpende, kwaliteitsvolle relatie, werden binnen dit onderzoek gedeeltelijk nagegaan. Hoewel opvoeders aangeven zeker geïnteresseerd te zijn in wat jongeren doen, wordt dit door veel jongeren niet als dergelijk ervaren. De onzekerheid over de betrokkenheid van de opvoeders kan ook te wijten zijn aan een gebrek aan zelfonthulling. Hoewel de meeste opvoeders aangeven persoonlijke zaken te delen met de jongeren, vertellen heel wat jongeren dat ze de opvoeders niet echt kennen, niet persoonlijk. Een laatste belangrijke onderzoeksvraag was de vraag omtrent de noden en behoeften van de jongeren. De opvoeders proberen zich af te stemmen op de individuele noden van de jongeren, zowel wat betreft de mate van nabijheid binnen de relatie, als in de algemene werking. Hoewel er binnen het team alles wordt aan gedaan om aan die noden tegemoet te komen, gebeurt dit dikwijls niet. Jongeren hebben nood aan een stabiele omgeving en continuïteit. Deze continuïteit kan echter niet gegarandeerd worden. Binnen de bijzondere jeugdbijstand is er immers sprake van heel wat personeelsverloop. Daarnaast wisselen de opvoeders dagelijks en is er dus telkens opnieuw een andere opvoeder ‘op dienst’. Deze factoren worden bepaald op een hoger niveau, maar gaan zo toch mee de dagelijkse context van het begeleidingstehuis beïnvloeden. Deze discontinuïteit kan eigenlijk gezien worden als een hinderpaal in het aangaan van een kwaliteitsvolle, persoonlijke relatie. De meerwaarde van dit onderzoek kan niet ontkend worden. Binnen de hedendaagse context, waar participatie steeds meer op de voorgrond treedt, is het belangrijk om ook de jongeren te laten participeren aan onderzoek binnen deze sector. Zo kunnen zij ook zelf aangeven waar de kwetsbaarheden liggen binnen de huidige manier van werken. Dergelijk onderzoek levert niet alleen richtlijnen op voor de praktijk, er rijzen ook vragen die de behoefte aan verder onderzoek benadrukken.
49
Bibliografie Aarons, G., Palinkas, L. (2007). Implementation of evidence‐based practice in child welfare : service provider perspectives. Administration and policy in mental health and mental health services research, 34, p. 411‐419. Abramovitz, R., Bloom, S.L. (2003). Creating sanctuary in residential treatment for youth: From the well‐ordered asylum to the living‐learning environment. Quarterly, 74, p.119‐135. Ackerman, S.J., Hilsenroth, M.J. (2002). A review of therapist characteristics and techniques positively impacting the therapeutic alliance. The Derner institute of advanced psychological studies, Adelphi university, Garden City, New York, USA Ainsworth, M.D.S. (1989). Attachment beyond infancy. American Psychologist, 44, p. 709‐716. Ajdukovic, M. & Sladovi F.B. (2005). Behavioural and emotional problems of children by type of out‐ of‐home care in Croatia. International Journal Social Welfare, 14, p. 163–175. Angus, L., Kagan, F. (2007). Empathic relational bonds and personal agency in psychotherapy. Psychotherapy, 44, p. 371‐377. Antoniou, A.S., Blom, T.G. (2006). The five therapeutic relationships. Clinical case studies, 5, p. 437‐ 451. Arbona, C., Power, T. (2003). Parental attachment, self esteem, and antisocial behaviors among African American, Europeans American, and Mexican American adolescents. Journal of Counseling Psychology, 50, p. 40–51. Bedi, R., Davis, M., Williams, M. (2005). Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training. Critical incidents in the formation of the therapeutic alliance from the client’s perspective. American Psychological Association, 42 (3), p. 311–323. Bertolino, B., Thompson, K. (1999). The residential youth care worker in action. Haworth Mental Health Press, New York. Bickman, L., de Andrade, A.R.V., Lambert, E.W., Doucette, A., Sapyta, J., Boyd, A.S., Rumberger, D.T., Moore‐Kurnot, J., McDonough, L.C., Rauktis, L.B. (2004). Youth therapeutic alliance in intensive treatment settings. Journal of behavioral health services & research, 31, p.134‐148. Bickman, L., Heflinger, C. A., Lambert, E. W., Summerfelt, W. T. (1996). The Fort Bragg managed care experiment: Short term impact on psychopathology. Journal of Child & Family Studies, 5(2), p. 137– 160. Bowlby, J. (1983). Verbondenheid. Van Loghum, Slaterus. Broekaert, E., Van Loon, J. (2000). Handboek Bijzondere Orthopedagogiek. Uitgeverij Garant. Burkard, A.W., Knox, S., Groen, M., Perez, M., Hess, S.A. (2006). European American therapist self‐ disclosure in cross‐cultural counseling. Journal of Counseling Psychology, 43, p. 15‐25.
50
Cammaer, H., Verhellen, E. (1990). Onmondig en onvolwassen: de jonge mens in de eeuw van het kind. Leuven: Acco. Claeys, V. (2002). Vergelijkende literatuurstudie tussen de hechtingstheorie van Bowlby en de psychoanalytische theorie. Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, FPPW. Clarkson, P. (2003). The therapeutic relationship. London: Whurr. Claus, C. (1994). Afstand en nabijheid in psychotherapie: over dynamieken in de therapeutische relatie. Niet gepubliceerde licentiaatsverhandeling, Universiteit Gent, FPPW. Courtney, M.E., Piliavin, I., Grogan‐Kaylor, A. (2001). Foster youth transitions to adulthood : A longitudinal view of youth leaving care. Child Welfare, 80, p. 685–717. Dale, N., Baker, A., Anastasio, E., Purcell, J. (2007). Characteristics of children in residential treatment in New York State. Child welfare, 86, p. 5 ‐27. De Bie, M. (2005). Sociale pedagogiek. Cursusmateriaal eerste licentie Orthopedagogiek, Universiteit Gent. De Boer, C., Cody, N. (2007). Good helping relationships in child welfare: learning from stories of success. Child and family social work, 12, p. 32‐42. De Fever, F., Hellinckx, W., Grietens, H. (2001). Handboek Jeugdhulpverlening : een orthopedagogisch perspectief. Acco Leuven. Depaepe, M. (1998). De pedagogisering achterna: aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar. Leuven: Acco. De Vriendt, A., De la Marche, J., Pijck, K. (1985). Groepsopvoeders en ouders. Tegenstanders of medestanders. Leuven : Acco p. 45‐73. Dobbelaere, R. (2006). De afbouw van gezinshuizen: kansen voor nieuwe initiatieven. Tijdschrift Voor Welzijnswerk, 30 (280) p. 5‐14. Fitzpatrick M.R., Iwakabe S., Stalikas A. (2005). Perspective divergence in the working alliance. Psychotherapy research, 15, p. 69‐79. Ghesquière, P. (1993). Multi‐problem gezinnen : problematische hulpverleningssituaties in perspectief. Leuven, Garant. Goldman, G.A., Anderson, T. (2007). Quality of object relations and security of attachment as predictors of early therapeutic alliance. Journal of counseling psychology, 54, p.111‐117. Gorske, T., Srebalus D., Walls R. (2003). Adolescents in Residential Centers: Characteristics and Treatment Outcome. Children and Youth Services Review, 25, p. 317 ‐326. Grietens, H., Vanderfaeillie, J., Hellinckx, W. (2005). Handboek orthopedagogische hulpverlening, nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. Acco Leuven.
51
Hawkins‐Rodgers, Y. (2007). Adolescents adjusting to a group home environment: A residential care model of re‐organizing attachment behavior and building resiliency. Psychology Department, College at Florham, New Jersey, United States. Hawley, K.M., Garland, A.F. (2008). Working alliance in adolescent outpatient therapy: Youth, parent and therapist reports and associations with therapy outcomes. Child Youth Care Forum, 37, p.59‐74. Hellinckx, W., Van den Bruel, B., Geeraert, L. (1999). Het veld van de jeugdhulpverlening in Vlaanderen. In Knorth E.J. & Smith M. (red.) Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening (p. 73‐93) Leuven/Apeldoorn : Garant. Herman, S. (2001). Mag het ietsje meer zijn? Over de instrumentalisering van de methodische hulpverlening, of het verschil tussen noten spelen en muziek maken. Tijdschrift Voor Welzijnswerk, 25, 235, p. 37‐50. Inglehart, A.P. (1992). Adolescents in foster care : Factors affecting the worker youth relationship. Children and Youth Services Review, 14, p. 305‐322. Janssens, F.J.G. (1985). Betrouwbaarheid en validiteit van interpretatief onderzoek. Pedagogisch Tijdschrift, 10, p. 149‐161. Johnson, S.N., Ketring, L.A., Rohacs, J., Brewer, A.L. (2006). Attachment and the therapeutic alliance in family therapy. American journal of family therapy, 34, p.205‐218 Jonckheere, L. (2005). Van een remedie tegen de angst naar zijn mogelijke overschrijding. INWiT, 1, p. 108‐137. Juriwel: welzijns‐ gezondheids‐en gezinsregelgeving (2007). Decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp. Teruggevonden op : http://www.wvg.vlaanderen.be/juriwel/jongeren/rg/ijh/decr070504‐1.htm (14‐5‐2008) Kalke, T., Glanton, A., Cristalli, M. (2007). Positive behavioral interventions and supports : using strengths‐based approaches to enhance the culture of care in residential and day treatment. Child Welfare, 66, p. 151‐174. Kidd, S.A., Miner, S., Walker, D., Davidson, L. (2007). Stories of working with homeless youth: On being "mind‐boggling". Children and Youth Services Review, 29, p. 16‐34. Kok, J.F.W. (1988). Specifiek opvoeden. Orthopedagogische theorie en praktijk. Acco Leuven. Kok, J.F.W. (2003). Asociale jeugd, resultaat van een cultuur. Uitgeverij Garant. Knorth, E.J., Harder, A.T., Zandberg, T., Kendrick, A.J. (2008). Under one roof: A review and selective meta‐analysis on the outcomes of residential child and youth care. Children and youth services review, 30, p.123‐140. Knorth, E.J., Smid, M. (1999). Planmatig handelen in de jeugdhulpverlening. Leuven/Apeldoorn, Garant.
52
Kummeling, J. (1990). Uit huis geplaatst… en dan? Begeleiding van uit huis geplaatste jongeren. Uitgeverij H. Nelissen B.V., Baarn. Lambert, M.J., Barley, D.E. (2001). Research summary on the therapeutic relationship and psychotherapy outcome. Psychotherapy, 38 (4), p. 357‐361. Little, M., Kohm, A., Thompson, R. (2005). The impact of residential placement on child development: research and policy implications. International Journal of Social Welfare, 14, p. 200‐209. Maier, H.W. (1983). Zorg weegt het zwaarst. Wat kinderen thuis of uit huis geplaatst, zeker nodig hebben voor hun ontwikkeling. Jeugd en samenleving, themanummer ‘De groepsleider’. Markx, O.N., van der Mast, R.C. (1995). Overdracht en tegenoverdracht in psychoanalytische psychotherapie. Assen: Van Gorcum. Maso, I., Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Uitgeverij Boom, Amsterdam. Meerdinck, J. (1999). Weet u waarom ik hier ben? Kinderen en jongeren over de kwaliteit van het primair proces van de (semi)residentiele hulpverlening. Utrecht, SWP. Meissner, W.W. (2007). Therapeutic alliance ‐ theme and variations. Psychoanalytic psychology, 24, p.231‐254. Merckx‐Van Goey, T. (1999). Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg, 10 maart 1999. Teruggevonden op : http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/stukken/1998‐1999/g1354‐1.pdf (16‐5‐ 2008) Meurs, P. (1993). Betekenis van het concept ‘l’arrière‐mere’ en het verband met communicatiebreuken bij een preoedipale stoornis: een illustratie uit een psychodynamische kindertherapie. Tijdschrift voor klinische psychologie, 1, p. 1‐23. Michielsen, M. (2000). Zelfonthulling van de therapeut in gestalt‐ en contextuele therapie. Leren over Leven, lezing voor een studiedag van de Nederlands‐Vlaamse associatie van gestalttherapie. Myers, D., Hayes, J.A. (2006). Effects of therapist general self‐disclosure and countertransference disclosure on ratings of the therapist and session. Psychotherapy, 43, p. 173‐185. Neale, J., Allen, D., Coombes, L. (2005). Qualitative research methods within the addictions. Addiction, 100, p. 1584‐1593. Regionale Overleggroep Bijzondere Jeugdzorg (ROBJ) (2003). Verwijzers en voorzieningen : voorzieningen. Teruggevonden op : http://www.robj.be/voorz.php (14‐5‐2008) Rispens, J. (1989). Over het problematische van het begrip Problematische opvoedingssituatie. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, XXVIII, p. 411‐427 Rogers, C.R. (1961). On becoming a person. Houghton Mifflin Company, Boston, USA Schiff, M., Nebe, S., Gilman, R. (2006). Life Satisfaction Among Israeli Youth in Residential Treatment Care. British Journal of Social Work, 36, p. 1325‐1343
53
Schuyten, G. (2005). Gemengde onderzoeksmethodologie. In Modellen van empirisch onderzoek II, Universiteit Gent. Schuyten, G. (2004). Het Kwalitatief Onderzoek. In Modellen van empirisch onderzoek I, Universiteit Gent. Smaling, A., Van Zuuren , F. (1992). De praktijk van kwalitatief onderzoek, kwalitatief onderzoek in de psychologie : een kort historisch en systematisch onderzoek. Amsterdam/Boom : Meppel Smis, W. (1997). Tussen één en allen. Residentiële behandeling van het moeilijk opvoedbare kind. Leuven : Garant, p. 159‐181. Strauss, B. (2006). Bindungsforschung und therapeutische Beziehung. Psychotherapeut, 51, p.5‐14 Team Beleidsondersteuning Integrale Jeugdhulp (2008). Wat is integrale jeugdhulp? Teruggevonden op : http://www.wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/ (14‐5‐2008) Tilanus, C.P.G. (1998). Jeugdhulpverlening en de overheid. Uitgeverij SWP Utrecht. Trieschman, A., Whittaker, J., Brendtro, L. (1969). De andere drie‐en‐twintig uur. Kind en groepsleider in de therapeutische leefsituatie. Bijleveld Utrecht. Van den Broeck, K. (2002). Tevredenheidsmeting bij gebruikers in gezondheids ‐ en welzijnsvoorzieningen. Uitgeverij Garant. Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., Van Hove, G. (2006). Orthopedagogische werkvelden in beweging : organisatie en tendensen. Antwerpen – Apeldoorn Garant. van der Ploeg, J.D. (1985). Jeugd (z)onder dak, opvoeding, organisatie en onderzoek in de residentiële hulpverlening. Samson uitgeverij, Alphen aan den Rijn. van der Ploeg, J.D. (1990). Gedragsproblemen : ontwikkelingen en risico’s. Lemniscaat Rotterdam. van der Ploeg, J.D. (2005). Behandeling van gedragsproblemen: initiatieven en inzichten. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam. van Doorn, E.C., Louwe, J.J. (2005). Het kind aan het woord: De kinder‐ZKM als methodiek bij probleemsituaties. Tijdschrift voor orthopedagogiek, 44, p. 484‐492. Van Gennep, A.T.G. (1988). Inleiding tot de orthopedagogiek : Facetten van hulpverlening bij opvoedingsproblemen. Meppel Boom. Van Gils, J. (1995). Ik krijg geen konijn en geen broer. Kinderen over het gezin. Leuven, Appeldoorn : Garant. Van Lente, G. (1983). Over en weer. Sociaal‐psychologische inzichten. Antwerpen: Het spectrum. Van Nijnatten, C., Mildenberg, M., de Groot, R. (2006). Communicatie, fundament van de othopedagogiek. Uitgeverij Agiel, Utrecht.
54
Van Trommel, M.J. (1994). Afstand en nabijheid in psychotherapie: hoe warm kan het zijn en hoe ver. Een systeemtheoretische beschouwing. Tijdschrift voor cliëntgerichte psychotherapie, Thema‐ nummer: Boekrecensies 1, p 4‐12. Vervotte, I. (2006). Globaal plan Jeugszorg : De kwetsbaarheid voorbij… opnieuw verbinding maken. Brussel : Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Teruggevonden op : http://www.cdenv.be/files/Jeugdzorg.pdf (14‐5‐2008) Vzw De Steiger (2008). Doelgroep http://www.vzwdesteiger.be/ (14‐5‐2008)
en
contra‐indicaties.
Teruggevonden
op
:
Vzw Ondersteuningsstructuur Bijzondere jeugdzorg (OSBJ) (2008a). Bijzondere Jeugdzorg. Teruggevonden op : http://www.osbj.be/ (15‐5‐2008) Vzw Ondersteuningsstructuur Bijzondere jeugdzorg (OSBJ) (2008b). Bijzondere Jeugdzorg : Organisaties BJZ. Teruggevonden op : http://www.osbj.be/ (14‐5‐2008) Vzw Ondersteuningsstructuur Bijzondere jeugdzorg (OSBJ) (2008c). Integrale jeugdhulp. Teruggevonden op : http://www.osbj.be/ (15‐5‐2008) Wardekker, W. (1999). Criteria voor de kwaliteit van onderzoek. In : Levering, B., Smeyers, P. (Red.) Opvoeding en onderwijs leren zien. Een inleiding in interpretatief onderzoek. Meppel: Boom. Zack, S.E., Castonguay, L.G., Boswell, J.F. (2007). Youth working alliance: a core clinical construct in need of empirical maturity. Pennsylvania state university, President and fellows of Harvard College.
55
Bijlagen Bijlage 1 : Brief aan de voorzieningen Bijlage 2 : Interviewschema jongeren Bijlage 3 : Interviewschema opvoeders
56
Standaert Annelies Zwijnaardsesteenweg 204 9000 Gent
Gent, 10‐06‐2007
Geachte, Wij zijn twee studenten uit de 2de licentie orthopedagogiek aan de Universiteit Gent. Komend academiejaar schrijven we een duo‐thesis over hoe geplaatste jongeren en hun begeleiders denken over opvoeding en hoe zij hun plaatsing beleven. Om dit onderzoek naar behoren te kunnen uitvoeren, is er uiteraard een grote nood aan voorzieningen die willen participeren. Heel graag willen we dan ook Uw medewerking vragen. Een interview van een jongere of een begeleider neemt ongeveer één uur in beslag en we proberen zeker om de instelling zo weinig mogelijk te belasten. Als het enigszins mogelijk is, gelieve een antwoord te bezorgen binnen de drie weken. Wij zullen u dan vervolgens telefonisch contacteren om het volledige onderzoek verder uit te leggen en concrete afspraken te maken. Indien u ondertussen vragen heeft over het onderzoek, kan U ons ten allen tijde contacteren. Alvast bedankt, Met vriendelijke groeten, Standaert Annelies Zwijnaardsesteenweg 204 9000 Gent 0485/685.710 E‐mail:
[email protected] Vanderstraeten Valerie Brandekenswegel 4 9270 Laarne 0484/989.532 E‐mail:
[email protected] Interviewschema jongeren Opvoeding
57
1. Wat betekent opvoeding volgens jou? Indien je later zelf kinderen zou hebben, hoe zou jij hen opvoeden? Wat zou jij belangrijk vinden? Wat is voor jou de ideale opvoeding? 2. Denk je dat er hier in het home / op TCK opgevoed wordt? Hoe? Is de opvoeding die je hier krijgt van de begeleiding anders dan de opvoeding die je thuis krijgt? 3. Wat betekent een opvoeder voor jou? Hier in het home/TCK? Thuis? 4. Wat is volgens jou de ideale opvoeder? Wat maakt een opvoeder tot een goede opvoeder? Relatie 5. Hoe ervaar je de relatie met jouw opvoeders? Heb je een band met opvoeders? 6. Is die relatie al altijd zo geweest of is het al anders geweest? Is die relatie veranderd in vergelijking met het begin dat je hier was? 7. Vind je het belangrijk om een relatie te hebben met hen of niet? Waarom? 8. Zal je je anders gedragen bij begeleiders waarmee je een band hebt of maakt dit niet uit? 9. Is er verschil tussen de relatie met je IB en met andere opvoeders? 10. Vertel je persoonlijke dingen tegen begeleiders? Patterson (en relatie) 1. Doen begeleiders soms leuke dingen met jou? 2. Zijn begeleiders geïnteresseerd in wat je doet? 3. Krijg je soms een beloning wanneer je iets goed doet? Wat voor beloning? 4. Weten begeleiders wat je allemaal doet? Met wie je omgaat? 5. Hebben begeleiders controle over wat je doet? 6. Vind je discipline belangrijk? Is deze hier aanwezig? 7. Zijn begeleiders een voorbeeld voor jou? Plaatsing 1. Waarom ben je hier? Hoe ben je hier terecht gekomen? 2. Vond je de plaatsing terecht? Vind je de plaatsing nu nog steeds terecht? 3. Vind je jouw verblijf hier nuttig? Wordt je hier geholpen volgens jou? Helpt het je vooruit? 4. Kan je zelf een alternatief bedenken? Denk je dat een andere plek voor jou beter zou zijn of niet? Waar?
58
5. Wat vind je van het home/TCK? Hoe ervaar je de dagdagelijkse werking? Wat is positief? Negatief? Leuk/niet leuk? Mis je hier dingen/mensen? Wat vind je van de regels en afspraken hier? 6. Hoe is de sfeer hier? Hoe zou de sfeer nog beter kunnen zijn? Kom je overeen met de andere jongeren? 7. Heb je hier privacy? 8. Ben je al in contact geweest met justitie en politie? Hoe heb je dit ervaren? 9. Hoe zie je de toekomst? Nabij/ver. Waar zie je jezelf over een aantal jaren? Wat verwacht je? Waar droom je van? 10. Hoe zie je jezelf? Is jouw zelfbeeld veranderd sinds je hier verblijft?
59
Interviewschema begeleiders Opvoeding 11. Hoe zou je opvoeding omschrijven? Algemeen? In het begeleidingstehuis? In je eigen thuissituatie? Wat is volgens jou de ideale opvoeding? 12. Wat betekent een opvoeder voor een jongere? Algemeen? Ouders? Begeleiders? 13. Wat is volgens jou de ideale opvoeder? Relatie 14. Hoe ervaar je de relatie met de jongeren? Heb je een band met jongeren? Nabij/afstandelijk? 15. Is die relatie al altijd zo geweest of is het al anders geweest? Is die relatie anders in vergelijking met het begin dat jongeren hier verblijven? 16. Vind je het belangrijk om een relatie te hebben met hen of niet? Waarom? 17. Is er verschil tussen de relatie met je IB’s en met andere jongeren? 18. Vertel je persoonlijke dingen aan de jongeren? Of geef je een antwoord op persoonlijke vragen van jongeren? Patterson (en relatie) 8. Doe je soms leuke dingen met de jongeren? 9. Ben je geïnteresseerd in wat ze doen? 10. Geef je een beloning wanneer een jongere iets goed doet? Wat voor beloning? 11. Weet je wat een jongere allemaal doet? Met wie men omgaat? 12. Heb je controle over wat jongeren doen? 13. Vind je discipline belangrijk? Is deze hier aanwezig? 14. Ben je of kan je een voorbeeld zijn voor jongeren? Plaatsing 11. Wat zijn volgens jou de redenen waarom jongeren geplaatst worden? 12. Vind je de plaatsing terecht? 13. Vind je hun verblijf hier nuttig? Helpt het hen vooruit? 14. Kan je zelf een alternatief bedenken? 15. Wat vind je zelf van de voorziening? Wat is positief/negatief? Wat vinden jongeren volgens jou van het home/TCK? Hoe ervaren ze de dagdagelijkse werking? Wat is positief? Negatief?
60
Leuk/niet leuk? Missen jongeren hier dingen/mensen volgens jou? Wat vinden ze van de regels en afspraken hier? En wat vind je zelf? 16. Hoe is de sfeer hier? Hoe zou de sfeer nog beter kunnen zijn? Komen jongeren onderling overeen? 17. Hebben jongeren privacy? 18. Hoe ervaren jongeren eventuele contacten met politie/justitie volgens jou? 19. Hoe zie je de toekomst van de jongeren? 20. Hoe zien jongeren zichzelf? Hoe is hun zelfbeeld denk je? Denk je dat hun verblijf hier invloed heeft op hun zelfbeeld?
61
62