Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2009 – 2010 Eerste examenperiode
BELEVINGSONDERZOEK NAAR DE IMPACT VAN GEDRAGSPROBLEMEN BIJ PLEEGKINDEREN OP HET OPVOEDGEDRAG VAN PLEEGOUDERS
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek door Patsy Kerselaers
Promotor : Dr. Veerle Soyez
2
Ondergetekende, Patsy Kerselaers, geeft toelating tot raadpleging van deze scriptie door derden.
3
ABSTRACT De doelstelling van deze scriptie bestaat erin om aan de hand van een kwalitatief onderzoek na te gaan welke impact gedragsproblemen bij pleegkinderen hebben op het opvoedgedrag van pleegouders. Vier essentiële onderzoeksvragen staan hierbij voorop. Welke gedragsproblemen rapporteren pleegouders bij hun pleegkinderen? Hoe ziet het opvoedgedrag van pleegouders eruit? Wat is de beleving van pleegkinderen omtrent hun eigen gedragsproblemen en het opvoedgedrag van pleegouders? Welke verschillen vallen er op te merken tussen de beleving van pleegouders en pleegkinderen over de gedragsproblemen van pleegkinderen en het opvoedgedrag van pleegouders? Om tot antwoorden te komen op deze vragen werden tijdens diepteinterviews pleegkinderen en pleegouders bidirectioneel bevraagd. Dit werd verder uitgebreid met twee gestandaardiseerde meetinstrumenten, namelijk de Nijmeegse Gezinsrelatie Test (NGT) en de Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). De resultaten tonen aan dat er bij pleegkinderen vooral sprake is van externaliserende gedragsproblemen, die verschillen in ernst en frequentie. Pleegouders duiden tevens op een evolutie van de gedragsproblemen. Hierbij zien we dat gedragsproblemen meestal stabiel en aanhoudend blijven of toenemen. De opvoedingsaanpak van pleegouders bestaat uit een reeks van gedragsstrategieën. De meest voorkomende en belangrijke zijn het stellen van duidelijke grenzen, het aanbieden van structuur en voorspelbaarheid, het benoemen en bekrachtigen van positief gedrag, het communiceren met het pleegkind over de problemen en conflicten en het aangeven van duidelijke signalen hoe het kind zich moet gedragen. Overheen de tijd zien we dat ouderlijke controle meer op de voorgrond komt dan ouderlijke ondersteuning. De ervaren mate van ouderlijke opvoedingsstress ligt in deze steekproef hoog. Er wordt gewezen op allerlei redenen die spanningen en stress veroorzaken en verhogen. We kunnen concluderen dat gedragsproblemen bij een pleegkind een negatieve invloed hebben op het opvoedgedrag van pleegouders. De pleegkinderen zelf geven aan het meest last en moeilijkheden te hebben van externaliserende gedragsproblemen. Niettemin geven alle pleegkinderen aan dat deze geen invloed hebben op hun dagelijks functioneren. Hun mening over het opvoedgedrag van de pleegouders is positief te benoemen. Ze omschrijven dit vooral in termen van zorg, ondersteuning bij het oplossen van problemen en een eerlijke en faire behandeling. Uit de resultaten kan ook opgemerkt worden dat pleegkinderen de relatie met hun pleegouders positief ervaren. Toch moet hierbij gewezen worden op het feit dat een positieve relatie vooral gesitueerd wordt naar de pleegmoeder, en in mindere mate naar de pleegvader. Daarentegen zien we bij pleegouders een negatieve perceptie van de relatie met het pleegkind. Gezien de beperkte omvang van de onderzoeksgroep kunnen deze resultaten niet gegeneraliseerd worden naar de brede pleegzorgpopulatie.
4
DANKWOORD In het laatste jaar van deze vijfjarige opleiding is de masterproef de kroon op het werk. Het heeft heel wat tijd, energie, doorzettingsvermogen en stress gevergd. Maar het tot een goed einde brengen van deze taak zou niet mogelijk geweest zijn zonder de hulp en medewerking van een aantal personen. Daarom verdienen enkele mensen mijn oprechte dank. In de eerste plaats wil ik alle pleeggezinnen van harte bedanken voor hun medewerking aan het onderzoek. Het willen vertellen van hun verhaal met veel openheid en oprechtheid maakte dit onderzoek tot wat het geworden is, en bood een verruiming en verrijking van mijn persoonlijke kijk op deze scriptie en het domein pleegzorg. Verder wens ik mijn promotor te bedanken, Dr. Soyez, voor het opnemen van het promotorschap, de begeleiding en de nuttige suggesties. Dank aan mijn ouders, die mij de kans gaven deze opleiding te volgen en met succes te beëindigen. Tot slot een speciaal dankwoord aan mijn vriend Robin, voor de toegewijde en ongeëvenaarde steun, de vele hulp en vooral het blijvende optimisme, vertrouwen en geloof in mijn kunnen.
5
INHOUDSOPGAVE
ABSTRACT ............................................................................................................................... 4 DANKWOORD ........................................................................................................................ 5 INHOUDSOPGAVE ................................................................................................................ 6 INLEIDING ............................................................................................................................. 9 1.
2.
3.
Pleegzorg ..................................................................................................................... 10 1.1.
Wat is pleegzorg en hoe is ze georganiseerd? ..................................................................... 10
1.2.
Pleegzorg in cijfers ................................................................................................................... 11
1.3.
Pleegzorg actueel ..................................................................................................................... 12
Pleegouders................................................................................................................. 13 2.1.
Rol ............................................................................................................................................... 13
2.2.
Voorbereiding/opleiding ........................................................................................................... 15
Pleegkinderen ............................................................................................................. 16
4. Gedragsproblemen bij pleegkinderen en de impact op het opvoedgedrag van pleegouders. ........................................................................................................................... 16
5.
6.
4.1.
Inleiding en korte schets ......................................................................................................... 16
4.2.
Stressvolle gebeurtenissen ...................................................................................................... 17
4.3.
Relatie gedragsproblemen – opvoedgedrag ......................................................................... 18
Stopzetten/mislukken van pleegplaatsingen .......................................................... 27 5.1.
Overzicht .................................................................................................................................... 27
5.2.
Oorzaken voor stopzettingen .................................................................................................. 28
5.3.
Gevolgen voor de pleegkinderen en pleegouders................................................................ 29
5.4.
Beïnvloedende factoren bij een stopzetting.......................................................................... 30
Probleemstelling ......................................................................................................... 31
METHODOLOGIE ................................................................................................................ 33 1.
Inleiding ....................................................................................................................... 33
2.
Gegevensverzameling ................................................................................................ 33 2.1.
interviews................................................................................................................................... 33
2.2.
Strengts and difficulties questionnaire .................................................................................. 34
6
3.
2.3.
Nijmeegse Gezinsrelatie Test .................................................................................................. 35
2.4.
Verhouding tot de onderzoeksvragen .................................................................................... 35
Onderzoeksgroep ....................................................................................................... 36 3.1.
Algemene gegevens ................................................................................................................. 36
3.2.
Pleegouders ............................................................................................................................... 36
3.3.
Pleegkinderen ............................................................................................................................ 37
4.
Data-analyses ............................................................................................................. 37
5.
Validiteit en betrouwbaarheid .................................................................................. 38
RESULTATEN........................................................................................................................ 39 1. Onderzoeksvraag 1 : Welke gedragsproblemen rapporteren pleegouders bij hun pleegkinderen? ............................................................................................................... 39 1.1.
Gedragsproblemen ................................................................................................................... 39
1.2.
Evolutie in de tijd ...................................................................................................................... 43
1.3.
Verklaring/oorzaak volgens pleegouders .............................................................................. 43
2. Onderzoeksvraag 2 : Hoe gaan pleegouders om met de aanwezige gedragsproblemen? Hoe ziet hun opvoedgedrag eruit? .................................................. 45 2.1.
Opvoedgedrag volgens pleegouders...................................................................................... 45
2.2.
Evolutie in de tijd ...................................................................................................................... 47
2.3.
Pleegvader VS pleegmoeder ................................................................................................... 48
2.4.
Opvoedingswaarden ................................................................................................................. 48
2.5.
Ondersteuning diensten........................................................................................................... 49
2.6.
Ouderlijke opvoedingsstress ................................................................................................... 51
2.7.
NGT-scores : Algemene besluiten pleegouders ................................................................... 53
3. Onderzoeksvraag 3 : Wat is de beleving en visie van pleegkinderen omtrent het opvoedgedrag van pleegouders en hun eigen gedragsproblemen? ....................... 54 3.1.
Gedragsproblemen ................................................................................................................... 54
3.2.
Verklaring/oorzaak volgens pleegkinderen ........................................................................... 55
3.3.
SDQ – resultaten pleegkinderen............................................................................................. 56
3.4.
Opvoedgedrag pleegouders .................................................................................................... 57
3.5.
Mening pleegzorgplaatsing ...................................................................................................... 59
3.6.
NGT – scores : Algemene besluiten pleegkinderen ............................................................. 59
7
4. Onderzoeksvraag 4 : welke verschillen vallen er op te merken tussen de mening van pleegouders en pleegkinderen over de aanwezige gedragsproblematiek en het opvoedgedrag van pleegouders? ............................................................................ 61 4.1.
Gedragsproblemen ................................................................................................................... 61
4.2.
Opvoedgedrag pleegouders .................................................................................................... 62
CONCLUSIE EN DISCUSSIE ............................................................................................ 64 1.
Bespreking van de resultaten ................................................................................... 64 1.1.
Beperkingen en sterktes van het onderzoek ........................................................................ 69
1.2.
Aanbevelingen voor de praktijk en verder onderzoek ......................................................... 69
LITERATUURLIJST ............................................................................................................. 72 BIJLAGEN .............................................................................................................................. 77 1.
Boomstructuur pleegouders ..................................................................................... 77
2.
Boomstructuur pleegkinderen .................................................................................. 78
3.
Contextueel interview voor ouders .......................................................................... 79
4.
Contextueel interview voor kinderen ...................................................................... 83
5.
Vragenlijst thesis : pleegouders ............................................................................... 87
6.
Vragenlijst thesis : pleegkinderen ........................................................................... 87
8
INLEIDING
De titel van deze scriptie luidt: belevingsonderzoek naar de impact van gedragsproblemen bij pleegkinderen op het opvoedgedrag van pleegouders. De keuze voor dit onderwerp werd bepaald door mijn persoonlijke interesse in pleegzorg die ik verder wou uitdiepen. Deze interesse is ontsprongen uit mijn eigen mening dat kinderen met een misbruikte, mishandelde of verwaarloosde geschiedenis een nieuwe kans moeten krijgen om in een stabiele, veilige en liefdevolle omgeving van een gezin te kunnen opgroeien. Ik ben ook van mening dat pleegzorg in de meeste gevallen een betere oplossing is voor het kind dan residentiële opvang in een voorziening. De focus op gedragsproblemen bij kinderen en de relatie met het opvoedgedrag van ouders binnen deze doelgroep maakten dit voor mij een boeiend en leerrijk thema. Pleegzorg is een belangrijke vervangende hulpverleningsvorm voor kinderen die om verschillende redenen thuis niet veilig kunnen worden opgevoed. Vrijwillige pleeggezinnen zetten zich in voor het opvangen van een pleegkind voor een korte of langere periode met de bedoeling een veilige basis aan te bieden en zijn of haar ontwikkeling te stimuleren en te bevorderen. Vele pleegkinderen hebben een grote kans op verschillende gedrag-, emotionele, gezondheid- en academische problemen door hun persoonlijke geschiedenis. Deze kunnen op hun beurt zorgen voor een zware belasting op pleegouders en hun gezin. Pleegplaatsingverstoringen en stopzettingen komen dan ook veel voor met negatieve gevolgen voor alle betrokkenen. Vanwege de grote kwetsbaarheid van pleegkinderen moeten alle eventuele bijkomende problemen zoveel mogelijk vermeden worden. Het niet efficiënt kunnen omgaan met gedragsproblemen bij pleegkinderen is één van de meest voorkomende redenen van stopzettingen. Onderzoekers en pleegdiensten hebben nog te weinig inzicht en kennis in de verschillende processen van pleegzorg om pleegouders en pleegkinderen beter te kunnen voorbereiden, opleiden, begeleiden en ondersteunen. In het eerste deel van deze scriptie, namelijk het literatuuronderzoek, gaan we dieper in op de belangrijkste thema’s gerelateerd aan het onderzoek om een overzicht te krijgen van de kennis die voorhanden is over dit onderwerp en de hiaten in wetenschappelijk onderzoek. We beginnen met een kort overzicht over algemene informatie rond pleegzorg, recente cijfers en de actuele ontwikkelingen in dit gebied. Daarna gaan we in op de verschillende risico- en beschermingsfactoren die samengaan met pleegplaatsingsverstoringen en stopzettingen vanwege de belangrijke associatie met gedragsproblemen bij pleegkinderen. Hierbij worden ook de mogelijke gevolgen voor de betrokken partijen in rekening gebracht. Ten slotte wordt de relatie gelegd met ouderlijk opvoedgedrag. Om na te kunnen gaan wat voor pleegouders mogelijke ondersteuningsbronnen zijn, bekijken we wat wetenschappelijk onderzoek zegt over de rol van pleegouders en hun taken, welke voorbereiding en training pleegouders krijgen en of deze doeltreffend zijn of niet. Het belangrijkste onderdeel van deze literatuurstudie is uiteraard de relatie tussen gedragsproblemen bij pleegkinderen en de impact hiervan op het opvoedgedrag van pleegouders. We gaan na wat stressvolle gebeurtenissen zijn voor pleegouders en welke invloed die hebben op het gedrag van pleegkinderen en op het opvoedgedrag van pleegouders. De associatie tussen gedragsproblemen en opvoedgedrag wordt bekeken vanuit verschillende studies en verschillende invalshoeken. Deze relatie wordt tevens gekaderd binnen enkele toonaangevende modellen en visies. Deze scriptie maakt ook deel uit van een groter longitudinaal onderzoek, met als doelstelling het op een bidirectionele manier uitdiepen van de kernconcepten van het contextuele denkkader bij verschillende doelgroepen. Bij de individuele gezinsleden wordt nagegaan hoe de kwaliteit van familierelaties wordt gevormd aan de hand van deze concepten. 9
1. Pleegzorg 1.1. WAT IS PLEEGZORG EN HOE IS ZE GEORGANISEERD? Pleegzorg is een hulpverleningsvorm voor kinderen, jongeren of volwassenen die niet thuis kunnen wonen of zelf geen thuis kunnen maken. Pleegzorg gebeurt op basis van vrijwillige pleeggezinnen die samen met de steun van een erkende pleegdienst een thuis bieden aan kinderen, jongeren en volwassenen of er samen met hen één maken (Federatie Pleegzorg Vlaanderen, 2008). Er zijn twee grote soorten van pleegzorg voorhanden (Opvang vzw, 2008). Een eerste is bestandpleegzorg die we kunnen definiëren als een soort van pleegzorg waarbij er vooraf geen band is tussen het pleeggezin en het pleegkind. Een tweede soort is de netwerkpleegzorg waarbij een gezin iemand opvangt uit het familiaal of sociaal netwerk. Onder deze soort vinden we subtypes. Familiale netwerkpleegzorg is een soort van pleegzorg waarbij een kind, jongere of een volwassene bij een familielid opgevangen wordt. Daarnaast bestaat de sociale netwerkpleegzorg waarbij een gezin iemand opvangt uit hun sociaal netwerk. Tevens moet een onderscheid gemaakt worden tussen een pleeggezin en een gastgezin. Een gastgezin staat in voor de opvang van volwassenen, terwijl een pleeggezin beschikbaar is voor kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar. Sinds 2007 is er een nieuwe vorm, namelijk steungezinnen. Men biedt steunrelaties aan op een laagdrempelige ondersteuning op opvoedkundig vlak. De kinderen blijven dus thuis wonen terwijl een steungezin helpt een moeilijke periode te overbruggen. Ten slotte is er sprake van therapeutische pleegzorg. Deze wordt gedefinieerd als een gespecialiseerde vorm van hulpverlening, waarbij aan pleegouders een intensieve begeleiding wordt geboden en aan het pleegkind therapeutische hulp vanuit een pleegdienst of andere instantie (MOVISIE, Nederlands Jeugdinstituut, Vilans). Binnen pleegzorg bestaan er twee grote vormen, namelijk kortdurende en langdurige opvang. Daarbinnen bestaan nog verschillende vormen. Crisisopvang is een vorm van pleegzorg waarbij er naar aanleiding van een crisis direct en voor korte tijd opvang geboden wordt in een pleeg- of gastgezin. Er zijn ook pleeggezinnen die opteren voor vakantie- of weekendopvang. Voor adolescente pleegkinderen bestaan Kamers met Aandacht (KMA). Hierbij woont de adolescent (gedeeltelijk) alleen met de nodige steun van het pleeggezin (Federatie Pleegzorg VZW). Pleegzorg wordt georganiseerd binnen vier sectoren (Federatie Pleegzorg Vlaanderen). In de eerste plaats is dit binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. In deze sector kan een kind geplaatst worden vanwege een problematische opvoedingssituatie (POS) of voor een misdrijf omschreven feit (MOF). Indien ouders akkoord gaan met een pleegplaatsing spreekt men van een vrijwillige plaatsing. De begeleiding gebeurt hiervan door het Comité Bijzondere Jeugdzorg. Als ouders niet akkoord gaan, spreken we van een gedwongen plaatsing en komt de jeugdrechtbank als beslissende instantie naar voren. Een tweede sector is de gehandicaptenzorg waarbij meer bepaald het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH) instaat voor de organisatie. Het gaat om minderjarige en meerderjarige personen met een handicap. Binnen deze sector bestaat een specifieke hulpverleningsvorm, namelijk Wonen onder Begeleiding van een Particulier (WOP). Hierbij staat een pleegouder in voor de nodige ondersteuning van de volwassen persoon met een beperking die zelfstandig woont. Een derde sector is Kind en Gezin. Dit is een preventieve vorm van pleegzorg en wordt benoemd als Gezinsondersteunende Pleegzorg (GOP) waarbij het gaat om kortdurende opvang voor kinderen van 0 tot 12 jaar. Ten slotte is er binnen de psychiatrische gezinsverpleging ook opvang mogelijk van volwassenen en voor kinderen. Een erkende dienst voor pleegzorg is verantwoordelijk voor verschillende taken, namelijk het aanwerven en selecteren van kandidaat-pleegouders, het behandelen van aanvragen en de begeleiding en afronding van een plaatsing. De voorbereiding en selectie van kandidaat-pleegouders is een zorgvuldig proces waarbij onderzoek wordt gedaan naar het pedagogisch aanbod en naar het gezinsgericht werken binnen een mogelijk pleeggezin. 10
De voorbereiding gebeurt aan de hand van verschillende relevante thema’s zoals verlies, hechting, loyaliteit en pedagogische vaardigheden (Federatie Pleegzorg Vlaanderen).
1.2. PLEEGZORG IN CIJFERS Pleegzorg Vlaanderen verzamelt sinds 1998 gegevens over pleegzorg in Vlaanderen. In 2008 is opnieuw een pleegzorgregistratie uitgevoerd (Federatie Pleegzorg Vlaanderen). Het registratierapport van 1998-2008 vertelt ons dat er in pleegzorg een groei van 5.4% per jaar op te merken valt. Ook het aantal pleeggezinnen blijft groeien. Opmerkelijk in dit rapport is dat de onderzoekers verwijzen naar pleegzorg als een deel van de oplossing van de wachtlijstenproblematiek. Als we kijken naar de verschillende pleegzorgsoorten dan zien we dat de bestandpleegzorg niet stijgt, maar wel de grootste blijft met 49%. De familiepleegzorg zit in de lift met 38% en bij de sociale netwerkpleegzorg zien we een daling. Het rapport maakt melding van verschillende mogelijke verklaringen. De groeiende trend van netwerkpleeggezinnen kan mogelijk verklaard worden vanuit het principe van subsidiariteit, het tekort aan pleeggezinnen, het groeiend aantal kinderen in de Bijzondere Jeugdbijstand en de nadruk op het behouden van de natuurlijke gezinsverbanden. Nederlandse onderzoekers gingen na of er voordelen en nadelen zijn aan deze vormen ten opzichte van elkaar (Strijker, Zandberg, & Van der Meulen, 2003). Voorstanders van netwerkpleegzorg zeggen dat deze vorm veel meer voordelen oplevert dan bestandpleegzorg, omdat het kind in een bekende omgeving wordt geplaatst waardoor de culturele identiteit en familiebanden meer zouden kunnen behouden worden met als gevolg minder aanpassingsproblemen van het kind. Daarnaast zou er ook meer contact zijn met de biologische ouders en geloven netwerkpleegouders meer in de kracht van de familiebanden. De tegenstanders van netwerkpleegzorg merken op dat de screening van netwerkpleegouders minimaal is en dat er veelal sprake is van intergenerationele problemen. Toch wijst dit onderzoek uit dat er geen significante voordelen zijn van netwerkpleegzorg ten opzichte van bestandpleegzorg. De mogelijke reden hiervoor is dat de mate waarin een gezin in staat is om positieve relaties aan te gaan en duidelijke structuren aan te bieden kan worden beschouwd als belangrijker voor de gewenste functionering van het kind, dan de mate waarin het kind verwant is met zijn pleeggezin. De ecologische theorie sluit aan bij deze redenering en neemt het standpunt in dat het matchen van een pleeggezin met een pleegkind veel belangrijker is zodat een gezin kan voldoen aan de specifieke noden van het kind (Bronfenbrenner, 1986). Opmerkelijk feit is dat er in vele gevallen reeds netwerkpleegzorg bestaat vooraleer er een begeleiding bij een erkende dienst wordt opgestart. Het gaat maar liefst om 51%. De sterkste stijger binnen de pleegzorgsectoren blijft de Bijzondere Jeugdbijstand met het Comité dat in 38% van de gevallen als opdrachtgever fungeert en de jeugdrechtbank in 44% van de gevallen. Binnen deze sector zien we een hele reeks problemen waarom een pleegplaatsing aangevraagd wordt. Het gaat om psychiatrische problemen bij de ouders, verwaarlozing, drug- en alcoholgebruik, fysiek geweld, seksueel grensoverschrijdend gedrag, zeer zwakke pedagogische capaciteiten, gezondheidsproblemen, vechtscheidingen, partnergeweld, … (Opvang vzw, 2008). Binnen het VAPH merken we een licht dalende trend op die kan verklaard worden door de begrensde erkenningcapaciteit. Ook de Gezinsondersteunende pleegzorg daalt. Dit kan mogelijk verklaard worden door het niet krijgen van een definitieve erkenning en hun moeilijke financiering. Daarnaast zijn er ook nog vele andere aanmelders zoals Centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning, onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra (OOOC), scholen, OCMW’s, vertrouwenscentra kindermishandeling, thuisbegeleidingsdiensten, Kind en Gezin, centra voor vluchtelingen, ziekenhuizen, … Toch moeten we ook opmerken dat 51% van de aanvragen voor pleegplaatsingen niet kunnen beantwoord worden met een oplossing door een tekort aan beschikbare pleeggezinnen (Opvang vzw, 2008).
11
Op elf jaar tijd wordt een stijging gezien van 60% van het aantal pleegkinderen en -gasten in Vlaanderen. In 2008 zagen we een stijging van 7%. De grootste groep pleegkinderen blijven de minderjarigen van 12 tot 20 jaar. Ook het aantal pleeggezinnen en gastgezinnen blijft stijgen, in 2008 met 3%. Sinds 1998 wordt een stijging opgemerkt van 57%. Als we dichter gaan kijken naar de pleegouders dan zien we dat de meerderheid vrouwen zijn, maar toch ook veel mannen fungeren als pleegvader. De grootste groep is samenwonend, hoewel er ook opmerkelijk veel alleenstaande vrouwen zijn. Op het gebied van leeftijd zijn de meeste pleegouders ouder dan 50 jaar. Hun opleidingsniveau is zo gedifferentieerd dat het niet mogelijk is om hierover conclusies te trekken. Wat hun professionele situatie betreft zien we meer werkende pleegvaders dan moeders. Het merendeel van de pleegkinderen heeft maandelijks contact met hun biologische ouders en familie. 13% heeft geen contact meer.
1.3. PLEEGZORG ACTUEEL In het algemeen kunnen we zeggen dat de regelgeving met betrekking tot pleegzorg momenteel nog complex en onduidelijk is. Johan van der Sypt, directeur van vzw Opvang beschreef in 2006 pleegzorg in de praktijk als een kwetsbare en paradoxale formule (Van der Sypt, 2006). Pleegzorg is een hulpverleningsvorm waarbij professionele hulpverlening aangeboden wordt door vrijwilligers die een minimum aan rechten hebben, maar een maximum aan plichten en opvoedingsverantwoordelijkheid. Er wordt geadviseerd om onderlinge wetsvoorstellen af te stemmen op elkaar, en dit ook op de Federale en Vlaamse bevoegdheid en niveaus. Sinds deze uitspraak zijn nieuwe ontwikkelingen op komst. Sinds juli 2009 is er een Vlaams Regeerakkoord (Federatie Pleegzorg Vlaanderen) rond pleegzorg. Men is tot een akkoord gekomen om een decreet pleegzorg uit te werken, met verschillende doelstellingen zoals intersectorale afstemming van de verschillende pleegzorgvormen, een reorganisatie van pleegzorgdiensten, differentiatie in pleegzorg en de combineerbaarheid met andere hulpverleningsvormen. Hieronder volgt een opsomming van de zes acties die in het Vlaams Regeerakkoord zijn genomen, en betrekking hebben op pleegzorg (Federatie Pleegzorg Vlaanderen, 2009). Actie 15 handelt over pleegzorg voor jonge kinderen. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat jonge kinderen aantoonbare schade oplopen als ze zich niet kunnen hechten aan een beperkt aantal opvoedingsfiguren. Het Daphne Programme (Browne, 2006) van de Europese Commissie heeft aangetoond dat in de institutionele zorg in Europa 23.099 kinderen verblijven, jonger dan drie jaar. Deze kinderen lopen allemaal een groter risico op het ontwikkelen van een achterstand op verschillende vlakken. De auteurs besluiten dat het daarom aan te raden is kinderen jonger dan drie jaar niet te plaatsen in een instelling zonder ouder. Op basis hiervan heeft de Vlaamse Regering beslist dat pleegzorg het eerste alternatief moet worden voor kinderen jonger dan zes jaar. Dit is een streefdoel dat alleen maar kan toegejuicht worden. Toch moeten we vanuit kritische hoek de vraag stellen of dit wel realiseerbaar en haalbaar is. Er moet aandacht komen voor het meer en beter selecteren van pleeggezinnen, en het kunnen bieden van de nodige ondersteuning en begeleiding zodat een kwalitatieve groep van pleeggezinnen kan behouden blijven. Daarnaast ijvert actie 16 voor een stem voor pleegouders in Vlaanderen. Er worden verschillende inspanningen gedaan om pleegouderschap te bevorderen zoals pleegzorgverlof, hogere onkostenvergoedingen en onderzoek naar de juridische en sociaalrechtelijke positie van pleegouders. Ook deze factoren zouden ertoe kunnen bijdragen dat meer mensen het engagement van pleegouders zouden durven aangaan of voortzetten. Actie 17 beschrijft een intersectoraal decreet Pleegzorg Vlaanderen om de mogelijkheid van differentiatie en variatie in pleegzorg over de vier sectoren te kunnen uitbreiden. Actie 18 gaat over de reorganisatie van de sector. Er moet gestreefd worden naar een provinciale samenwerking rond alle relevante thema’s binnen pleegzorg. Actie 19 streeft naar een versterking en differentiatie in het pleegzorgaanbod. Ten slotte gaat Actie 20 over een trainingsprogramma voor pleegouders om hen sterker te maken en voor te bereiden om moeilijke situaties te kunnen leiden.
12
Tot slot moet opgemerkt worden dat veel onderzoek nodig is om deze verschillende acties wetenschappelijk te kunnen onderbouwen. Dit zal immers bijdragen tot de effectiviteit en het kunnen realiseren van de doelstellingen.
2. Pleegouders 2.1. ROL Pleegzorg is de leidende vorm in de vervangende zorg voor kinderen. Pleegdiensten vertrouwen op vrijwillige pleeggezinnen die willen investeren in het opvangen en opvoeden van kinderen. Sociale diensten ondervinden verschillende problemen in rekrutering, training en het behouden van een kwalitatieve groep van pleegouders. Aanbevelingen voor het verbeteren van deze domeinen wijzen op duidelijke, consistente verwachtingen over de rol van pleegouders en hun verantwoordelijkheden (Rhodes, Orme, & McSurdy, 2003). Op pleegouders rusten hoge verwachtingen. Ze worden verwacht verwaarloosde of misbruikte kinderen voor een korte of langere periode een veilige en liefdevolle omgeving en thuis te bieden. Ze worden geacht mee te werken aan het oplossen van mogelijke emotionele en/of gedragsproblemen van een kind, samen te werken met de biologische familie en de contacten te bevorderen terwijl ze hun een normaal dagelijks leven dienen aan te bieden. Pleegouders slagen in deze zware taak niet altijd, vele pleegplaatsingen worden stopgezet. Lokale pleegdiensten worden bekritiseerd voor het niet voldoende ondersteunen en opleiden van pleegouders en het slecht screenen en matchen van gepaste pleeggezinnen.
2.1.1.
Motieven van pleegouders
Als we nader kijken naar de motieven van mensen om pleegouders te worden, dan kunnen we deze linken aan familiale en werkomstandigheden (Andersson, G., 2001). Hierin kunnen we tevens een onderscheid maken tussen motieven bij netwerkpleegouders en bij bestandpleegouders. Bij netwerkpleegouders zien we dat vooral grootmoeders de zorg voor het pleegkind opnemen en dit omdat ze zich verantwoordelijk voelen voor het kind. Binnen de bestandpleegouders zijn er verschillende redenen; ze kunnen zelf geen kinderen krijgen, ze hebben persoonlijke goede ervaringen in het opgroeien in een groot gezin, ze willen het lege nest opvullen wanneer de eigen kinderen zijn opgegroeid, er zijn geen aantrekkelijke banen op de arbeidsmarkt en ze willen meer betekenisvol en interessant werk, … De meeste pleeggezinnen hebben zelf twee of meer kinderen, behoren tot de werkende klasse en hebben een grote mate van relatiestabiliteit. Als we kijken naar hun werksituatie dan zien we dat pleegvaders meestal fulltime gaan werken, pleegmoeders werken parttime of zijn huismoeder.
2.1.2.
Eigen beleving van de pleegouders
In 2007 vond een onderzoek plaats naar de beleving van pleegouders over hun rol en de daarmee samenhangende factoren (Eamon & Cole, 2007). De term zelfdoeltreffendheid neemt hier een centrale plaats in en kunnen we omschrijven als de eigen beleving van persoonlijke capaciteiten om effectief om te gaan met moeilijke taken of problemen. Als mensen geloven dat ze bekwaam zijn om te voldoen aan specifieke uitdagingen in het leven, durven ze hogere doelen formuleren en hebben ze meer doorzettingsvermogen. Het concept zelfdoeltreffendheid wordt gelinkt aan bepaalde thema’s zoals de ouderrol en ouderschapcompetentie. Toch is er hier rond binnen pleegzorg weinig onderzoek uitgevoerd. Algemeen kunnen we vaststellen dat er geen duidelijke definities bestaan over de rol als pleegouder, en de eigen beleving ervan. Nochtans suggereert dit onderzoek dat het accuraat begrijpen van de eigen rol en verantwoordelijkheden van pleegouders kan resulteren in positievere pleegzorgervaringen, en dit voor zowel 13
pleegouders als pleegkinderen. Testresultaten van bovengenoemde studie laat zien dat de meerderheid van de pleegouders hun eigen rol als pleegouders als positief ervaart. Relevante sociaaldemografische factoren die een invloed hebben zijn leeftijd, opleiding en financieel inkomen. Depressieve symptomen en eigen traumatische ervaringen van pleegouders hebben een nadelig en tegengesteld effect op de beleving van hun eigen rol. Dit kan mogelijk verklaard worden door onopgeloste kindertrauma’s wat op zich kan gelinkt worden aan ouderlijke depressie en een belemmering van de ontwikkeling van het kind. Ze hebben tevens onrealistische verwachtingen over hun rol. Ze geloven dat hun eigen ervaringen hen in een unieke positie plaatsen om pleegkinderen te begrijpen en op te voeden. Als aan deze verwachtingen niet wordt voldaan, wordt hun eigen visie nadelig beïnvloed. Hun eigen ervaring met misbruik of mishandeling leidt tot psychologische problemen, een laag zelfbeeld en zwakke doeltreffendheid, en heeft een negatieve invloed op de ouder-kind relatie. Het onderzoek toont ook aan dat er een significante relatie bestaat tussen informatie gekregen over het kind en hun noden en behoeften bij de start van de plaatsing. Pleegouders die de problemen en noden van het kind begrijpen, hebben meer realistische verwachtingen over hun bekwaamheid om pleegouder te zijn. Volwassenhulp en ondersteuning binnenshuis is positief gerelateerd aan pleegouders en de beleving van hun eigen rol. Pleegouders hebben niet enkel de verantwoordelijkheden zoals alle andere ouders (zorgen voor hun noden op fysiek, sociaal en psychologisch vlak) maar ook bijkomende eisen zoals de speciale noden van pleegkinderen en in interactie treden met professionelen en de biologische familie. Het onderzoek van Cole en Eamon geeft aan dat pleegouders ouder dan 30 jaar meer stabiliteit kunnen bieden en langer als pleegouder fungeren. De leeftijd is ook positief gerelateerd met hun tevredenheid over pleegzorg. Opleidingsniveau blijkt geen echte invloed te hebben op hun bekwaamheid, maar een hogere opleiding kan resulteren in een verhoogde kennis van passend opvoedgedrag. Pleegouders met een hoger opleidingsniveau kunnen ook beter voorbereid zijn op het begrijpen van de speciale noden van pleegkinderen, wat kan leiden tot een realistischer beeld van hun eigen bekwaamheid om hun rol als pleegouder te vervullen. Binnen de pleegzorg ontbreekt een consensus over de rol van pleegouders en hun verantwoordelijkheden, wat zorgt voor rolverwarring bij de pleegouders (Rhodes, Orme, & McSurdy, 2003). Diensten hanteren geen uniforme beschrijvingen, met als gevolg dat verwachtingen open zijn voor interpretatie door individuele pleegouders en begeleiders. Dit zorgt voor een klimaat van rolconflicten en dubbelzinnigheid. Diensten riskeren onderbrekingen of stopzettingen van plaatsingen en verliezen uiteindelijk pleeggezinnen door misverstanden over hun rol. Daar komt bij dat nieuwe pleeggezinnen extra kwetsbaar zijn voor de negatieve effecten van onduidelijke rolverwachtingen. Daarom is het nodig om beter te begrijpen hoe pleegouders en begeleiders pleegzorg zien, welke verschillen er bestaan in hun verwachtingen en welke factoren bijdragen aan deze verschillen. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de roltheorie om dit beter te kunnen situeren. Volgens deze theorie gaan individuen hun rollen definiëren als een set van verwachtingen van hoe ze zich zullen gedragen. In de structuur van een organisatie zijn rollen verbonden met specifieke taken die vereist zijn in een rol. De verwachtingen van een rol komen door het begrijpen van de rol. Pleegouders vertrouwen op pleegzorgbegeleiders om informatie te verschaffen over hun rol als pleegouders, maar hierin zit nogal eens wat verscheidenheid. Pleegouders willen betrokken zijn bij beslissingen over hun pleegkind. Betrokkenheid bij planning en beslissingen verhoogt immers de roltevredenheid en beïnvloedt de beslissing om verder te gaan als pleegouders. Zij zijn het meest tevreden over de ouderlijke aspecten van pleegzorg. Hun interesse met betrekking tot de pleegdienst gaat enkel over de betrokkenheid bij het nemen van beslissingen. Netwerkpleegouders ervaren meer verantwoordelijkheid in alle aspecten van pleegzorg dan bestandpleegouders.
14
Meer kennis over hoe kandidaat-pleegouders en begeleiders de rol van pleegouders zien, moet bijdragen tot het verbeteren van rolduidelijkheid. Zowel pleegouders als begeleiders benadrukken het belang van de ouderlijke rol. Ze zijn het er over eens dat opvoeden de eerste en meest belangrijke verantwoordelijkheid is, waarbij begeleiders van de pleegdienst ondersteuning moeten bieden waar nodig. We zien wel verschillen tussen begeleiders. Bepaalde begeleiders schrijven opvallend minder verantwoordelijkheden toe aan pleegouders en meer aan de pleegdienst en andersom. Deze verschillen hebben uiteraard een impact op de kwaliteit van de relatie tussen begeleiders en pleegouders. Pleegdiensten kunnen hun kwaliteit van ondersteuning verhogen door ervoor te zorgen dat begeleiders consistente feedback geven over de rol van pleegouders. Ook culturele invloeden hebben een effect op rolverwachtingen. Cultuursensitieve trainingsprogramma’s voor pleegouders en begeleiders zijn dus nodig. Tot slot is er meer onderzoek nodig naar de rol van de pleegvader.
2.2. VOORBEREIDING/OPLEIDING Pleegouders maken melding van moeilijkheden in het omgaan met hun pleegkind en het niet of onvoldoende ondersteuning krijgen van begeleiders en consulenten. Daarom is het noodzakelijk om meer systematische kennis te hebben van pleegouders en gezinnen om meer bekwaamheid te verwerven in het ondersteunen en helpen van pleegouders en pleegkinderen (Andersson, G., 2001). Bijna elk land vereist een trainingsprogramma voor pleegouders. In Vlaanderen is dit niet verplicht. Door de meeste diensten wordt wel een opleiding voorzien, individueel of in groep (Federatie Pleegzorg Vlaanderen). Praktijkgerichte infosessies worden echter door alle diensten aangeboden, om mogelijke pleegouders voor te bereiden op wat ze kunnen verwachten, en hoe het allemaal in elkaar zit. slechts weinig is geweten over de effectiviteit van de verschillende programma’s. Onderzoek toont veelbelovende en positieve resultaten over de ondersteuning van pleegzorg, maar er is weinig aandacht voor de eisen en variaties in de opleiding van pleegouders. Juist omdat pleegkinderen een brede scala vertonen aan gedrag-, ontwikkeling-, sociale-, en educationele problemen, is het belangrijk dat pleegouders een gedegen opleiding krijgen op verschillende domeinen.
2.2.1.
Opleidingsprogramma’s
Verschillende trainingscriteria zijn ontwikkeld door professionele organisaties. Wereldwijd worden vooral twee programma’s gebruikt. MAPP (Model Approach to Partnership in Parenting Group Preparation and Selection of Foster Families) en PRIDE (Foster Parents Resources for information, development en education) (Dorsey, Farmer, Barth, Green, Reid, & Landsverk, 2008). Beide programma’s zijn ontwikkeld als voorbereidingsprogramma voor pleegouders en bieden advies rond screening en selectie van pleeggezinnen. Onderzoek is uitgevoerd naar evidence-based trainingsprogramma’s (Dorsey, Farmer, Barth, Green, Reid, & Landsverk, 2008). Verschillende trainingsprogramma’s werden geëvalueerd. Resultaten van dit onderzoek tonen aan dat trainingen van pleegouders variëren in aanpak en in inhoud. Er worden verschillende focussen waargenomen: ouderlijke vaardigheden, algemene opleiding, programma’s in het omgaan met seksueel misbruikte kinderen, cognities van pleegouders, … Toch is er weinig empirische evidentie voor deze verschillende trainingsprogramma’s. Daarnaast bevragen de meeste programma’s de zelfgerapporteerde kennis en attitudes na de training. Deze tonen aan dat training de vaardigheden verhoogt. Follow-uponderzoek is nodig dat de impact op het functioneren van het kind onderzoekt.
15
3. Pleegkinderen Als we spreken over pleegkinderen dan bedoelen we eigenlijk kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar. De redenen waarom kinderen aangemeld worden voor een pleegzorgplaatsing zijn heel uiteenlopend en gebeuren vanuit verschillende instanties. De verschillende redenen waarom een kind terecht komt in een pleeggezin kunnen we clusteren onder de term ‘problematische opvoedingssituatie’. Deze term werd oorspronkelijk gedefinieerd door Wim ter Horst (ter Horst, 1980), hoogleraar Orthopedagogiek in 1980 als: “door de betrokkenen als nagenoeg perspectiefloos ervaren opvoedingssituatie, waarin men er zonder deskundige hulp van buitenaf niet in slaagt het geheel zodanig te veranderen dat het weer perspectiefbiedend wordt”. Ondertussen is deze definitie al geëvolueerd, maar neemt nog steeds een belangrijke plaats in bij de wetgeving van de Bijzondere Jeugdbijstand (Decreten Bijzondere Jeugdzorg ). De meest gehanteerde definitie van een problematische opvoedingssituatie is momenteel : “ een toestand waarin de fysieke integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere gebeurtenissen, door relationele conflicten of door de omstandigheden waarin zij leven” (Opvang vzw, 2008). Als we nader kijken naar de redenen voor een pleegzorgplaatsing dan zien we dat de verschillende problemen vooral gesitueerd worden bij de ouders (Opvang vzw, 2008). Een psychiatrische problematiek bij de vader en/of moeder, verwaarlozing van het kind, fysiek geweld en mishandeling van het kind, seksueel grensoverschrijdend gedrag en/of misbruik, zeer zwakke pedagogische capaciteiten, partnergeweld, vechtscheidingen, gezondheidsproblemen, … Hier wordt later in deze literatuurstudie dieper op ingegaan. Omwille van een voorgeschiedenis van bovengenoemde aard stellen veel kinderen gedrag- en emotionele problemen. Zoals eerder vermeld, zijn er verschillende hulpverleningsinstanties die kinderen aanmelden voor een pleegzorgplaatsing (Opvang vzw, 2008) zoals : centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning, scholen, CLB, ziekenhuizen, vertrouwenscentra kindermishandeling, thuisbegeleidingsdiensten, Kind en Gezin, OCMW,…Toch is het opmerkelijk en tegelijkertijd alarmerend dat 51% van deze aanvragen niet kan beantwoord worden omwille van het tekort aan pleeggezinnen. Binnen pleegzorg wordt ook nadruk gelegd op het behouden van de natuurlijke gezinsverbanden. Het contact met de biologische ouders en familie wordt gestimuleerd en bevorderd. Of dit altijd in het belang van het kind is, kan niet algemeen vast gesteld worden. Ieder kind heeft een unieke persoonlijkheid en gaat op zijn manier om met een bepaalde situatie. Een studie van Macaskill (Macaskill, 2002) wijst op een mogelijke destabilisatie van de relatie tussen pleegouders en pleegkind door continuerende, mogelijk negatieve contacten met de biologische ouders (Decreten Bijzondere Jeugdzorg ).
4. Gedragsproblemen bij pleegkinderen en de impact op het opvoedgedrag van pleegouders. 4.1. INLEIDING EN KORTE SCHETS Zoals reeds hoger aangehaald wordt de meerderheid van de pleegkinderen geplaatst omwille van een problematische opvoedingssituatie. De algemene doelstelling van elke pleegplaatsing is het (tijdelijk) ondersteunen en opvangen van het kind binnen een veilig en stabiel vervangend gezin. In deze context is het interessant om de betekenis van het woord gedragsproblemen van naderbij te gaan bekijken. Het begrip gedrag moet gesitueerd worden in een sociale context en onderstelt normen en waarden (Broekaert & van Hove, 2005). Gedragsproblemen worden gedefinieerd als structureel en ongewenst gedrag, dat storend is voor anderen en/of voor zichzelf (Nederlands Jeugdinstituut). In deze studie wordt vooral een 16
onderscheid gemaakt tussen externaliserende en internaliserende gedragsproblemen. Externaliserende problemen betekent dat het naar buiten en op anderen is gericht (Nederlands Jeugdinstituut). Bijvoorbeeld agressiviteit, ongehoorzaamheid, driftbuien en vernielzucht. Internaliserende problemen zijn naar binnen gericht. Het gaat om problemen in het ervaren, verwerken of uiten van gevoelens (internaliserend probleemgedrag). Bijvoorbeeld een laag en negatief zelfbeeld en faalangst. Gedragsproblemen moeten we dus ook onderscheiden van gedragsstoornissen. Het begrip stoornis duidt volgens Broekaert & Vanhove (2005) op een verhindering en inherente onveranderbaarheid. Het gaat om een tekort. Evenwel kunnen gedragsproblemen zo ernstig zijn dat de kans bestaat dat een gedragsstoornis ontwikkeld wordt. Onderzoek toont aan dat gedragsproblemen meestal stabiel blijven of zelfs toenemen. Deze gedragsproblemen hebben over het algemeen een grote invloed op de gezinsbelasting en opvoedingsstress (Vanderfaillie, van Holen, & Trogh, 2009). Het onderzoek van Vanderfaillie, Van Holen en Trogh toont aan dat probleemgedrag een directe negatieve invloed heeft op het opvoedgedrag en resulteert in minder ouderlijke ondersteuning en meer negatieve controle, kortom, kindgedragingen lokken specifiek opvoedgedrag uit. Helaas is onderzoek naar het opvoedgedrag van pleegouders en de effecten ervan op de ontwikkeling van pleegkinderen nauwelijks voorhanden. Toch wordt opgemerkt dat pleegouders kunnen leren omgaan met probleemgedrag en dat dit resulteert in een afname van het probleemgedrag. De onderzoekers pleiten voor een preventieve en proactieve aanpak. Dit veronderstelt dat er in de eerste plaats moet voorkomen worden dat pleegkinderen met teveel externaliserende gedragsproblemen in een pleeggezin worden geplaatst. Dit impliceert de bepaling van een bovengrens van nog te hanteren probleemgedrag. Het rechtlijnig bepalen van deze grens is echter niet evident, en zou tot gevolg hebben dat kinderen die boven die grens vallen, geen kans meer zouden maken op een pleegplaatsing. Hierbij moet de vraag gesteld worden wie dan de verantwoordelijkheid heeft om die grens te bepalen. Zou deze taak moeten liggen bij een extern, deskundig psycholoog, of bij de pleegdienst? Een bijkomende vraag is hoe het dan verder moet met deze kinderen. Een specifieke training en ondersteuning voor pleegouders is noodzakelijk om probleemgedrag efficiënt aan te pakken en inefficiënt opvoedgedrag te voorkomen. Een laatste belangrijke opmerking is dat het welzijn van pleegouders aandachtig moet bewaakt worden aangezien opvoedingsstress resulteert in ineffectief opvoedgedrag.
4.2. STRESSVOLLE GEBEURTENISSEN Om het opvoedgedrag van pleegouders grondig te kunnen bestuderen is het interessant om in kaart te brengen welke gebeurtenissen een invloed hebben op de gezinsbelasting en de opvoedingsstress. Een studie van Wilson, Sinclair en Gibbs (2000) onderzocht de gebeurtenissen met de meeste impact op de pleegouders. Algemeen wordt een stopzetting of plaatsingsverstoring aanzien als de meest stressvolle gebeurtenis waarmee pleegouders worden geconfronteerd. Daarnaast wordt melding gemaakt van een hele reeks andere gebeurtenissen, zoals daar zijn meningsverschillen met de pleegdienst, valse of onterechte beschuldigingen geuit door het pleegkind en familiespanningen. Deze laatste blijkt tevens de grootste reden te zijn van stopzettingen. Schade aan de eigen kinderen, partnerproblemen, gebrek aan slaap en moeilijkheden in het omgaan met gedrag- en emotionele problemen zorgen voor veel bijkomende stress bij de pleegouders. Dit wordt bevestigd in een meer recent onderzoek naar de impact van stress en spanningen op het opvoedgedrag van pleegouders (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005). Relatiemoeilijkheden met de partner, sterfgevallen, ernstige ziektes en andere familiale problemen worden ook hier vermeld als zeer stressvolle gebeurtenissen voor pleegouders. Deze kunnen leiden tot een verlaagde mate van responsief ouderschap, het versoepelen van de gestelde grenzen en het leveren van verminderde inspanningen zodat het kind zich kan aanpassen aan het pleeggezin. Er wordt tevens minder tegemoetgekomen aan de noden van het kind. 17
Agressieve en gewelddadige ouders, ouders met een alcoholverslaving en ouders die het kind aanmoedigen zich slecht te gedragen en de pleegouders zwart te maken, zorgen ervoor dat het contact met de biologische ouders en de opvoeding van het pleegkind erg bemoeilijkt worden (Wilson, Sinclair, & Gibbs, 2000). Pleegkinderen krijgen vaak tegenstrijdige signalen van de biologische ouders en de pleegouders, wat het voor hen moeilijk maakt om in verschillende situaties correct te handelen. Pleegouders die een pleegkind opvangen binnen de netwerkpleegzorg ervaren dit nog meer (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005), omdat in dit type van pleegzorg reeds voor de plaatsing een relatie bestaat tussen de pleegouders en de biologische ouders. Naast relationele en familiale problemen, dragen ook specifieke kindgedragingen bij tot een stressvolle situatie voor de pleegouders, zoals diefstal, liegen, weglopen en een alcohol- of drugprobleem (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005). Pleegouders geven aan dat in dergelijke gevallen, zoals ze zelf zeggen, het dagelijkse gedoe nog een extra negatieve impact heeft op de ervaring van verschillende gebeurtenissen. Ook vanuit de eigen leefwereld ondervinden pleegouders soms te weinig steun, of zelfs tegenstand van buren en eigen familieleden. Om beschuldigingen te voorkomen installeren pleegouders vaak duidelijke regels, maar dit wordt in vele gevallen als negatief ervaren door de eigen kinderen, en ook door zichzelf omdat ze een beperkter gevoel van vrijheid hebben in hun eigen huis. Al deze stressvolle gebeurtenissen bij de pleegouders leiden tot een vermindering van de ouderlijke capaciteiten, en hebben een nadelige impact op de kwaliteit van de plaatsing van het kind. Pleegouders die een stopzetting hebben ervaren geven aan dat al deze stressvolle gebeurtenissen een soort van negatieve spiraal vormen, en suggereren dat pleegzorgbegeleiders de persoonlijke situatie van pleegouders nader moeten bekijken, vooraleer over te gaan tot een plaatsing (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005).
4.3. RELATIE GEDRAGSPROBLEMEN – OPVOEDGEDRAG Adequaat omgaan met de specifieke gedragsproblemen die een pleegkind stelt, is voor pleegouders in vele gevallen een grote uitdaging. Daarom is het interessant om de invloed van probleemgedrag op het opvoedgedrag te gaan bekijken. Dit werkt echter in beide richtingen, ook het opvoedgedrag van de pleegouders heeft een grote invloed op het probleemgedrag bij de pleegkinderen.
4.3.1.
Gedragsproblemen en types van pleegkinderen
De studie van van Leeuwen (2004) met als vraagstelling: ‘Waarom vertonen sommige kinderen gedrag- en/of emotionele problemen en andere niet?’, bleek als studie een goed vertrekpunt te zijn. Het algemeen theoretisch kader van waaruit dit proefschrift vertrekt is het ecologisch of contextueel perspectief dat aanneemt dat kindgedrag bepaald wordt door een complex netwerk van factoren, maar ook zeer afhankelijk is van het pleegkind zelf. Uit het onderzoek blijkt dat het mogelijk is om bepaalde types van kinderen te identificeren die meer of minder probleemgedrag vertonen bij bepaalde opvoedingspraktijken. Aan de hand van het Vijf-factorenmodel kan een ‘resiliënt’ of veerkrachtig type onderscheiden worden. Deze kinderen scoren gemiddeld op de vijf persoonlijkheidsdomeinen (emotionele stabiliteit, extraversie, openheid, welwillendheid, consciëntieusheid) en vertonen geen probleemgedrag. ‘Undercontrollers‘ scoren onder het gemiddelde op welwillendheid en consciëntieusheid en vertonen meer externaliserende gedragsproblemen. ‘Overcontrollers‘ scoren laag op emotionele stabiliteit en extraversie en vertonen meer internaliserende gedragsproblemen. Daaruit wordt geconcludeerd dat er significante interacties zijn tussen persoonlijkheidskenmerken van kinderen en ouderlijk gedrag in de predictie van probleemgedrag. Ouderlijk gedrag kan een impact hebben op probleemgedrag bij kinderen, maar enkel bij kinderen met bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Kinderen met sociaal ongewenste eigenschappen lopen risico op probleemgedrag bij inadequaat ouderlijk opvoedgedrag.
18
Deze studie toont eveneens aan dat gelijkaardige processen aan de basis liggen van probleemgedrag in de klinische en niet-klinische groep. Dit betekent dat persoonlijkheid en ouderlijk gedrag een zelfde rol spelen voor klinische en niet-klinische kinderen. Wel moet opgemerkt worden dat klinische kinderen, hogere scores tonen voor internaliserend en externaliserend probleemgedrag en lagere scores hebben op bepaalde persoonlijkheidsdomeinen zoals welwillendheid, consciëntieusheid, emotionele stabiliteit en extraversie. Ze worden ook meer blootgesteld aan negatieve ouderlijke controle en minder positief ouderlijk opvoedgedrag. Bij kinderen met een geschiedenis van mishandeling ligt dit nog enigszins anders. Deze kinderen gaan hun gedrag aanpassen om de gevolgen te overleven. Disorganisatie in gedrag leidt tot controlerende overlevingsstrategieën. De grootste uitdaging in het opvoeden van mishandelende kinderen in pleegzorg is om te gaan met hun grote gebrek aan vertrouwen en hun grote behoefte om anderen te controleren. Deze kinderen zijn heel behoedzaam, zelfredzaam, controleren en inspecteren heel nauwkeurig hun omgeving, en zijn veel meer bestand tegen het aanvaarden en leren van nieuwe ervaringen van een responsieve en veilige zorgverlening (Schofield & Beek, 2005).
4.3.2.
Theorieën en beïnvloedende factoren op het kindgedrag
Gedragsproblemen bij pleegkinderen kunnen en mogen uiteraard ook niet enkel toegeschreven worden aan de relatie met het opvoedgedrag van pleegouders. Daarom is het interessant om kort te schetsen welke andere factoren samenhangen met de aanpassing van het pleegkind. Enkele Nederlandse onderzoekers hebben deze factoren in kaart gebracht. (Knorth & Strijker, 2009). Een eerste, en niet de minst belangrijke factor is de voorgeschiedenis van het kind. Velen hebben fysieke of seksuele mishandeling of verwaarlozing ervaren. De mogelijke negatieve gevolgen hiervan zijn het angstig vermijden van hechtingen die kunnen evolueren tot een hechtingsstoornis en bijhorende gedragsstrategieën. Deze beïnvloeden in sterke mate de relatie met de pleegouders. Als pleegouders er niet in slagen om te gaan met deze gedragsstrategieën mislukt veelal de aanpassing van het pleegkind. Ook de verplaatsingsgeschiedenis speelt een rol. Bij het ervaren van verschillende opvoedingsomgevingen zal het kind zich moeilijker hechten en is er een grotere kans op externaliserend probleemgedrag. Dit werd ook aangegeven in het onderzoek naar de meest stressvolle gebeurtenissen voor pleegouders (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005). Problemen met de biologische ouders kunnen ook zorgen voor aanpassingsmoeilijkheden. Wanneer ouders psychiatrische problemen, alcohol- of drugproblemen of een verleden van geweld hebben wordt de kans verhoogd om hun eigen kinderen te mishandelen, is er een verhoogde kans op het ontstaan van conflicten tussen ouders en pleegouders en vertoont het pleegkind veelal meer gedragsproblemen. In deze context kunnen we ook meer informatie halen uit de hechtingstheorie van Bowlby (Schofield & Beek, 2005). Deze theorie neemt aan dat de kwaliteit van vroege ervaringen met verzorgers en de ervaring van scheiding en verlies de kwaliteit bepalen van latere relaties. Het uitgangspunt is dat kinderen een biologische drive hebben om de nabijheid te zoeken van een beschermende volwassene om te overleven. Hechtingsgedrag is het meest in gedrang wanneer kinderen zich bedreigd voelen. Het vertrouwen van een kind in een veilige basis is bepalend voor de mate waarin zij zich vrij voelen om te verkennen, spelen en leren. Ouders kunnen dit bevorderen door een beschikbare houding aan te nemen die de ontwikkeling, autonomie en gevoel van eigenwaarde bij het kind stimuleert. Een bijkomend probleem is echter dat veel pleegkinderen in langdurige pleegzorg, de kinderjaren reeds zijn uitgegroeid, of zelfs reeds in de vroege adolescentie zijn bij plaatsing. De theorie van Bowlby beschrijft een constante spanning bij oudere pleegkinderen (Schofield & Beek, 2005). Pleegouders moeten enerzijds voldoen aan specifieke emotionele noden die voort vloeien uit verstoringen in hun vroege ontwikkeling en moeten tegelijkertijd leeftijdpassende academische en sociale competenties bevorderen. Aan de hand van deze informatie en theorie hebben deze onderzoekers een opvoedingsmodel beschreven met zorgdimensies volgens de hechtingstheorie: bevorderen van vertrouwen in beschikbaarheid, 19
reflectieve functie, zelfrespect, autonomie en familielidmaatschap. Deze dimensies worden hierna verder uitgediept. Daarnaast wordt duidelijk beschreven welke gedragsstrategieën efficiënt zijn bij het omgaan met gedragsproblemen. Voor een gezonde en emotionele ontwikkeling moeten kinderen kunnen vertrouwen op de beschikbaarheid van een verzorger die betrouwbaar en toegankelijk is en alert voor signalen van behoeftes. De meeste pleegkinderen zijn emotioneel en cognitief jonger dan hun chronologische leeftijd. Dit is een belangrijk aandachtspunt. In deze opvoedingsdimensie van bevorderen van vertrouwen in beschikbaarheid is het nodig dat pleegouders hun beschikbaarheid communiceren via verschillende verbale en non-verbale boodschappen omdat dit de eerste stap is om hen opnieuw te leren mensen te vertrouwen. Daarnaast geven pleegouders aan dat ze geloven dat ze altijd beschikbaar moeten zijn voor hun pleegkind om te kunnen voorzien in hun behoeften. Ze voelen zich ook verantwoordelijk voor hun gevoel van welzijn. Vele pleegouders vertellen dat ze voortdurend bezig zijn over het kind, gedurende de schooldag, urenlange gesprekken met hun partner hebben en s’ nachts wakker liggen om te bedenken wat de beste manier van aanpak is. Vele pleegkinderen hebben nood aan beschikbare en lichamelijke verzorging, dat meer geschikt is voor een jongere leeftijd. Maar de bovenbeschreven houding van pleegouders kan ervoor zorgen dat hun angst wordt verminderd en dat ze beginnen geloven in de zekerheid van een veilige basis waardoor het kind zich opnieuw beter kan ontwikkelen. Een tweede dimensie gaat over het bevorderen van een reflectieve functie. Deze wordt omschreven als het opkomende vermogen van het kind om na te denken over zichzelf en de wereld rond zich. Daarom is het een fundamentele taak voor pleegouders om hun pleegkind te helpen begrip en betekenis te krijgen van zichzelf en van andere mensen. Deze capaciteit stelt kinderen in staat om een stressvolle gebeurtenis of ervaring te herzien. Op deze manier kunnen ze een stap terug zetten, hun emoties reguleren en nadenken over een reactie. Pleegkinderen ontbreken vaak deze vaardigheden en weten niet hoe ze op een passende manier hun gevoelens moeten uitten en reguleren. Andere belangrijke taken voor pleegouders in dit verband zijn persoonlijke reflecties meedelen aan kinderen en hun een meer beheersbare en geordende versie van de wereld terug koppelen, dagelijkse en voorspelbare routines aanbieden aan het kind, eigen reacties uitleggen en zeggen welke reacties hij/zij kan stellen. Nadenken en ontwikkelen van ideeën over het verleden van het kind zorgt ervoor dat pleegouders het kind beter begrijpen, meer tolerant zijn, angst kunnen reduceren en beter kunnen omgaan met gedragsproblemen. De volgende belangrijke dimensie volgens de hechtingstheorie is het bevorderen van zelfrespect. Dit is zo belangrijk omdat het gevoel van eigenwaarde een belangrijke rol speelt in het beheer van nieuwe uitdagingen en in het denken met directe gedragsmatige gevolgen. Om dit te kunnen bevorderen moeten pleegouders enkele zaken aandachtig zijn. Het geven van een volledige en onvoorwaardelijke acceptatie, door het kind te zien en het gevoel te geven dat het lief en innemend is en belangrijk voor anderen. Een omgeving aanbieden waarin pleegkinderen taken succesvol kunnen vervullen en zichzelf gewaardeerd voelen zodat ze leren accepteren dat iedereen verschillende sterktes en zwaktes heeft. Maar door de negatieve ervaringen van pleegkinderen is dit geen gemakkelijke opdracht. Deze kinderen voelen zich verantwoordelijk en zien zichzelf als gevaarlijk en slecht en stellen als reactie provocerend, negatief en afwijzend gedrag. Daarom is het belangrijk dat pleegouders hun trots en tevredenheid over vooruitgang dat pleegkinderen maken uitspreken, dat ze duidelijk maken dat ze vertrouwen en geloof hebben in de capaciteiten van hun pleegkind. De voorlaatste dimensie handelt over het bevorderen van autonomie. Door snel en voorspelbaar te reageren op verschillende signalen (verdriet, eenzaamheid, vreugde) leren kinderen dat ze kunnen vertrouwen op hun eigen gedrag om positieve reacties uit te lokken wat voor hen zorgt voor enige vorm van controle. Maar er moet opgemerkt worden dat pleegkinderen meestal geen passend niveau van autonomie hebben voor hun leeftijd. Daarom is het belangrijk om na te denken over manieren om dit te bevorderen, rekening houdend met hun specifieke behoeften en capaciteiten. Essentieel is dat kinderen ervaren dat hun ideeën en wensen 20
gewaardeerd worden en hiermee rekening wordt gehouden omdat ze dan een reeks van nieuwe vaardigheden kunnen ontwikkelen. Ten slotte is het belangrijk om familielidmaatschap te bevorderen. Vermindering van angst en een toenemend gevoel van focus en richting in het leven wordt opgebouwd door de kwaliteit van relaties met de pleegouders, vrienden en familie. Een groeiend gevoel van deel uit te maken en het behoren tot een familie heeft een stabiliserend en geruststellend effect op pleegkinderen. Belangrijk in deze dimensie is de erkenning en het respect door de pleegouders van de loyaliteit van het pleegkind naar zijn biologische ouders. Resultaten tonen aan dat als dit gevoel aanwezig is of groeiend is bij een pleegkind ze een sterk gevoel krijgen voor het absorberen van normen en waarden van het pleeggezin. Resultaten van het onderzoek van Strijker en Knorth (2009) tonen aan dat het voorkomen van een hechtingsstoornis significant geassocieerd wordt met de ernst van gedragsproblemen, hyperactiviteit en emotionele problemen tijdens de pleegplaatsing. Als een kind een verleden heeft van emotionele mishandeling heeft deze invloed op de ernst van hyperactief gedrag en emotionele problemen. Bij verwaarlozing is er meer sprake van ernstige emotionele problemen maar is er minder kans op een stopzetting. Ten slotte werd aangetoond dat de contactfrequentie tussen de biologische ouders en het kind geen significante invloed heeft op de aanpassing van het pleegkind in het pleeggezin. Andere studies beweren hier echter het tegendeel (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005) (Wilson, Sinclair, & Gibbs, 2000). Volgens deze onderzoeken ondervinden pleegouders in vele gevallen problemen wanneer het pleegkind tegenstrijdige signalen krijgt aangegeven door de biologische ouders. Dit leidt ertoe dat het pleegkind niet altijd weet hoe correct te handelen in verschillende situaties. Verder onderzoek is hier dus noodzakelijk om eenduidige conclusies te kunnen trekken over de impact van contact met de biologische ouders op de mate van succes van een plaatsing.
4.3.3.
Ouderschap
Als we kijken naar de multidimensionaliteit van ouderschap, dan komen in het algemeen twee belangrijke dimensies naar voren (Reitz, Dekovic, & Meijer, 2006). Een eerste is ouderlijke ondersteuning die kan gezien worden als een soort kapstok waaronder verschillende factoren zitten: betrokkenheid, responsiviteit, acceptatie, steun, warmte … Daarnaast is ouderlijke controle ook een belangrijke dimensie en deze bestaat ook uit twee dimensies. Een eerste is gedragscontrole. Deze verwijst naar ouderlijk gedrag dat probeert gedrag te regelen, te controleren. Hieronder valt ook de mate van strengheid en discipline. Een tweede dimensie is psychologische controle en hieronder valt vooral autonomie. Lagere niveaus van ouderlijke betrokkenheid en hogere niveaus van toekenning van autonome beslissingbevoegdheid voorspellen meer risico op externaliserend probleemgedrag. Tevens wordt aangetoond dat hogere niveaus van ouderlijke strengheid tijdens de adolescentie niet passend is want in die periode moeten adolescenten voldoende ruimte krijgen voor hun psychosociale ontwikkeling. Positief ouderlijk gedrag wordt beschreven door een aantal factoren: ouderlijke betrokkenheid, sociale bekrachtiging, positieve probleemoplossingvaardigheden, stimuleren van autonomie en het duidelijk stellen van regels (van Leeuwen, 2004).
4.3.4.
Ouderlijk gedrag
Op basis van deze ouderschapsdimensies kunnen ook verschillende ouderschapsstijlen onderscheiden worden. (Galambos, Barker, & Almeida, 2003) Een gezaghebbende stijl wordt gekenmerkt door een hoge mate van ondersteuning en controle. Een lage mate van ondersteuning en controle wordt omschreven als een verwaarlozende stijl. Hiertussen vinden we een autoritaire ouderschapsstijl met een lage mate van ondersteuning en een hoge mate van controle en een toegeeflijke stijl met een hoge mate van ondersteuning en lage mate van controle. Deze studie toont aan dat een hoge mate van psychologische controle en gedragscontrole wordt geassocieerd met externaliserende gedragsproblemen. Hiervoor zijn verschillende 21
mogelijke verklaringen: in de loop van de tijd wordt een vermindering van positief ouderschap en een verhoging van negatieve controle opgemerkt. Een hoge mate van controle kan wijzen op het feit dat een dwingende situatie is ontstaan waarin ouders de controle opvoeren bij probleemgedrag of het is mogelijk dat ouders in een poging om gedragsproblemen te vermijden de mate van controle gaan opvoeren. Maar in het algemeen kan gezegd worden dat stevige discipline en grenzen stellend gedrag sleutelrollen kunnen zijn in het voorkomen of verminderen van probleemgedrag, maar dit mag niet in extremen gaan. In deze studie wordt ook nagegaan welke rol ouderlijke gedragscontrole speelt in de context van normovertredende leeftijdsgenoten en externaliserend gedrag. Uit de resultaten blijkt dat deviante leeftijdsgenoten een risicofactor vormen bij externaliserend gedrag maar dat ouders hier een cruciale rol in kunnen spelen. Een toonaangevende theorie binnen de studie van ouderlijk gedrag in relatie tot gedragsproblemen is de coercion-theory en het macromodel van ouderschap van Patterson (Patterson & Dishion, 1988) (Reid, Patterson, & Snyder, 2002) (Fischer & Patterson, 2002). De ‘coercion’ theorie beschrijft een stappenplan van het familieproces dat bestaat uit het ontsnappen aan conditioneringrisico’s. Een eerste stap bestaat uit het aversief binnendringen van de ouder. Een tegenaanval van het kind door middel van ruzie, schreeuwen of klagen over de opmerking of richtlijn van de ouders is de volgende stap. Een derde stap is de meest cruciale. Ouders moeten erin slagen de maatregel of vraag te laten uitvoeren, maar dit gebeurt meestal niet. Op deze manier wordt het kind beloond voor zijn dwingend gedrag. Op korte termijn heeft dit als gevolg dat dwang functioneel is, op lange termijn leidt dit tot maladaptieve gedragingen en interacties. In de laatste stap beëindigt het kind de tegenaanval en de ouders worden versterkt in hun idee het kind gerust te laten. Zowel kind als ouder versterken elkaar in het gebruik van dwangtactieken. De kans wordt groter dat deze dwangtechnieken zullen herhaald worden in toekomstige interacties. Op deze manier wordt een ‘coercive’ patroon geïnstalleerd. Op lange termijn zal het kind onaangepaste sociale vaardigheden bezitten en academische tekorten. Ook het macromodel van Patterson is van belang (Patterson & Dishion, 1988) (Fischer & Patterson, 2002). Dit model beschrijft de ouder-kind interacties in termen van ouderschap. Deze toont een sterke associatie aan tussen hard, inconsistente ouderlijke discipline en antisociaal gedrag van het kind. Ook ouderlijke depressie heeft gevolgen voor de aanpassing van het kind omdat deze gemedieerd wordt door de verstoring van familiefunctioneren. Ouderlijke depressie produceert negatieve uitkomsten voor het kind en de ouders; sociale interacties worden onderbroken en het ondermijnt de opvoedingsvaardigheden van de ouders. Aan de Leuvense universiteit (Prinzie, Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2004) werden enkele stellingen onderzocht in relatie tot het macromodel van Patterson (Patterson & Dishion, 1988). In overeenstemming met het macromodel zijn het merendeel van de relaties tussen persoonlijkheidskenmerken en externaliserend gedrag gemedieerd door disfunctionele opvoedingspraktijken. Maar in tegenstelling tot het model is de invloed van de persoonlijkheidskenmerken van ouders en kind op externaliserend gedrag niet uitsluitend gemedieerd door opvoedingspraktijken. Ook persoonlijkheidskenmerken worden direct gekoppeld aan externaliserend gedrag. Ouder- en kindpersoonlijkheidskenmerken dragen indirect bij aan kinderen hun probleemgedrag (Prinzie, Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2004). Moederlijke woede, verdriet en andere negatieve invloeden in interactie met het kind voorspellen gedragsproblemen en slechte internalisering van ouderlijke regels. Een hoge mate van negatieve emotionaliteit en teveel focus op het zelf belemmeren responsief ouderschap (sensitief, responsief, affectief, positieve ondersteunende zorg) en een veilige hechting. Prikkelbare en dominante kinderen hebben meer moeite met het regelen en onder controle houden van hun emoties en gedrag en dit leidt tot dwingende interacties. Impulsieve kinderen veroorzaken meer negatieve interacties met ouders, leerkrachten en leeftijdsgenoten. Dit leidt op zich tot depressie en een laag gevoel van eigenwaarde. 22
Problemen bij het leren van straf in combinatie met disfunctioneel ouderschap bevorderen overreactieve interacties tussen ouder en kind en vervolgens externaliserend gedrag. Overreactief en dwingend ouderschap kunnen leiden tot inconsistent risicogedrag en een verminderd gevoel van controle. Dit vergroot opnieuw de kans op externaliserend gedrag in frequentie en intensiteit. Er is tevens een geslachtsverschil in externaliserend gedrag. Meer jongens vertonen externaliserend gedrag dan meisjes, en vooral vanaf de leeftijd van 4-5 jaar. Deze relatie tussen geslacht en agressie wordt gebruikt als steun voor de biologische basis van antisociaal gedrag. Een mogelijke verklaring is het feit dat ouders meisjes meer stimuleren om rekening te houden met anderen en zich sociaal te gedragen. Een andere mogelijkheid is de snellere ontwikkeling van meisjes. Een snellere taalontwikkeling en betere zelfreguleringvaardigheden kunnen leiden tot het feit dat ouders het gemakkelijker vinden om te gaan met meisjes. Dit resulteert in een positievere ouder-kind relatie en dus in minder gedragsproblemen. Een belangrijk gebrek in al deze onderzoeken zijn de effecten van positief ouderschap op de ontwikkeling van het kind.
4.3.5.
Beïnvloedende factoren van ouderlijk gedrag
In 2001 hebben twee onderzoekers een literatuurstudie verricht over algemene kennis van familierelaties, en getracht deze te koppelen aan pleegzorg. (Orme & Buehler, 2001) Binnen het onderzoek wordt gebruik gemaakt van Bronfenbrenner’s ecologische theorie (Bronfenbrenner, 1986) en Belsky’s model van determinanten van het ouderschap (Belsky, 1984) als leidinggevende kaders. Beide visies wijzen op het cruciale belang van ouderschap in de socialisatie en ontwikkeling van kinderen. Dit wordt vorm gegeven aan de hand van kind- en ouderkarakteristieken en omstandigheden en relaties binnen de gemeenschap en samenleving. Algemeen is bekend welke familiale factoren bijdragen tot de sociale en emotionele aanpassing van kinderen, en dat zijn er verschillende: opvoeding, huiselijke omgeving, gezinsfunctioneren, relatiestabiliteit, familiale demografie, persoonlijk temperament, ouderlijke steun, gezondheid, … Literatuur over pleegzorg moet kritisch bekeken worden en beter gekoppeld worden aan algemeen onderzoek naar kinderen en gezinnen. Een goed en positief familiefunctioneren kan bereikt worden door duidelijkheid van rollen, een hoge mate van motivatie voor pleegzorg, stresstolerantie, de pleegvader als een sterk, mannelijk rolmodel en een hoge mate van kindgerichtheid van het pleeggezin. In verband met huwelijkfunctioneren is enkel bekend dat partnerconflicten een sterk negatief effect hebben op sociale en emotionele aanpassing van een pleegkind. Specifiek opvoedgedrag en een positieve, sociale en emotionele ontwikkeling of aanpassing van een kind worden geassocieerd met verschillende factoren: hoge mate van ouderlijke acceptatie, een lage mate van harde discipline, indringende psychologische controle en ouder-kind conflicten. Als we kijken naar de aanpassing van pleegkinderen zien we dat een positieve aanpassing gerelateerd wordt aan ouderlijke acceptatie, een gezaghebbende opvoedingsstijl en een hoge motivatie voor pleegzorg. Externaliserende gedragsproblemen worden voorspeld door onveilige hechtingen met pleegouders en fysieke straffen. Internaliserende gedragsproblemen worden gerelateerd aan een slechtere behandeling door het pleeggezin, lagere mate van ouderlijke acceptatie, onveilige hechting en een lagere kwaliteit van de ouder-kind relatie. De geestelijke gezondheidstoestand van ouders blijkt een zeer belangrijke factor te zijn. Vooral ouderlijke depressie heeft een zeer nadelige impact op kinderen. Depressie zorgt voor minder ouderlijke responsiviteit en vaardigheden, minder sociale interacties met het kind, angst en negativiteit. Ten slotte is sociale ondersteuning door pleegouders enorm belangrijk. Ze zorgen voor een daling van gedragsproblemen wat op zich resulteert in minder ouderlijke stress en meer tevredenheid met hun rol.
23
4.3.6.
Relatie ouderlijk gedrag – kindgedrag
Onderzoek toont aan dat de belangrijkste persoonlijkheidskenmerken van kinderen die interageren met ouderlijk gedrag, welwillendheid en consciëntieusheid zijn (van Leeuwen, 2004). Welwillendheid verwijst naar egocentrisme, irriteerbaarheid, gehoorzaamheid en dominantie. Consciëntieusheid verwijst naar prestatiemotivatie, concentratie, doorzettingsvermogen en ordelijkheid. Kinderen met een lage score op deze dimensies vertonen meer externaliserende gedragsproblemen, vooral wanneer ouders veel negatieve controle uitoefenen. Dit betekent dat een hoge mate van negatieve controle refereert naar inadequate pogingen van ouders om ongewenst gedrag te beïnvloeden. Opmerkelijk is dat kinderen met een hoge score op de dimensies geen gedragsproblemen vertonen, zelfs niet bij negatieve controle. Hieruit kan worden besloten dat een hoge mate van welwillendheid en consciëntieusheid beschermend zijn tegenover negatieve ouderlijke invloeden. Er kan eveneens besloten worden dat de problemen die het pleegkind stelt in het pleeggezin in grote mate afhankelijk zijn van de specifieke problemen in de thuissituatie (Knorth & Strijker, 2009). Hierbij wordt tevens een bezorgdheid gemeld over de toerusting van pleegouders om met ernstig probleemgedrag bij pleegkinderen om te gaan. Dit is ook een bezorgdheid dat we in Vlaanderen opmerken. Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Jo Vandeurzen heeft een projectaanvraag voor de ontwikkeling en uitvoering van een evidence-based trainingsprogramma voor pleegouders goedgekeurd (www.communicatievandeurzen.be, 2009). Actueel zien we dat één op de drie pleegkinderen blijk heeft van ernstige gedragsmoeilijkheden en emotionele instabiliteit, en merken we een verhoging van het probleemgedrag. Dit gegeven zorgt voor enorme gezinsbelasting en verhoogt het risico op een stopzetting. Het trainingsprogramma dat is uitgewerkt door Prof Vanderfaillie en Van Holen is gebaseerd op internationaal wetenschappelijk onderzoek. Het programma omvat individuele en toepassingssessies voor pleegouders. Dit project is tevens een tegemoetkoming aan één van de kernopdrachten van het Agentschap Jongerenwelzijn om het private hulpaanbod te erkennen, te subsidiëren en aan te sturen.
4.3.7.
Ondersteuning
Pleegzorg is een zeer gevarieerde activiteit. Gezinnen van verschillende samenstelling, inzet en vaardigheden leveren zorg aan kinderen die grote verschillen hebben in temperament, leeftijd en houding. Ook de doelen van een plaatsing verschillen, zoals de context- en juridische basis voor pleegzorg, houding van de biologische ouders, ondersteuning door begeleiders en de aard van de plaatselijke school en buurt. In verschillende onderzoeken komen een aantal centrale condities naar voren in verband met succesvolle pleegzorg. In een eerste studie (Petrie, Wilson, & Sinclair, 2003) gaat het om de ervaring met pleegzorg, vaardigheden en motivatie voor pleegzorg, realistische en duidelijke betrokkenheid, zin voor professionalisme, gebrek aan spanning, realistische verwachtingen en plannen, ondersteuning van verschillende diensten (eigen familie, begeleiders, psycholoog, school, …), de capaciteit om te weten wat je zelf aan kan en waar je hulp bij nodig hebt, personaliteit en responsiviteit van het kind, het kind zelf blijven zien en niet enkel het problematisch gedrag, betrokkenheid van de biologische familie (flexibele en tolerante houding, bevorderen en ondersteunen van interacties), positieve en ondersteunende onderlinge relatie tussen pleegouders en pleegdienst, gedeelde visie over het kinds noden en doelstelling van plaatsing, groeiende gehechtheid en gevoel van erbij te horen,… Een essentieel concept in succesvolle pleegzorg is responsief ouderschap (Petrie, Wilson, & Sinclair, 2003). Dit bestaat uit verschillende elementen. Omgaan met hechting, het versterken van een sociaal aanvaardbaar gevoel van eigenwaarde en identiteit en gepast omgaan met gedragsproblemen. Beïnvloedende elementen hierbij zijn kind-, pleegouders-, en contextkarakteristieken. Hieronder wordt het concept responsief ouderschap verder uitgediept. 24
In het omgaan met hechtingsproblemen zijn enkele elementen belangrijk. Ten eerste is het van belang om liefdevol te communiceren met het kind en hem/haar dit ook te tonen op alle vlakken. Praten met het pleegkind over zichzelf is belangrijk als ondersteuning en hulp om het zelfinzicht te ontwikkelen. Een veilige basis moet verstrekt worden door het demonstreren van gevoeligheid, beschikbaarheid en consequentheid. Het is bijvoorbeeld belangrijk om bij woede-uitbarstingen te tonen dat je het kind graag ziet ook al wordt dat door hem/haar niet verwacht op dat moment. Een veilige hechting kan ook gepromoot worden door het begrijpen en accurate empathie. Dit kan door bijvoorbeeld te zoeken naar de oorzaken van gedragsproblemen. Een kind kan problematisch gedrag stellen uit angst omdat iemand anders de controle zou hebben, het kan een wens zijn om de ervaring van het falen te vermijden en daardoor niet proberen te slagen in de eerste plaats. Gepast omgaan met problematisch gedrag bestaat uit het identificeren en ontwikkelen van gedragsstrategieën. Het stellen van duidelijke, haalbare taken voor het kind is hierbij een hulp. Bij moeilijke situaties is het belangrijk om de handeling of de situatie later opnieuw te herhalen met het kind op een veilige, passende manier om te versterken wat het heeft geleerd. Zorgen voor voorspelbare grenzen en duidelijke signalen geven hoe een kind zich moet gedragen zijn aandachtspunten. Het bevorderen van een positief identiteitsgevoel, eigenwaarde en zelfdoeltreffendheid is tevens een belangrijk onderdeel van responsief ouderschap. Als pleegouders is het belangrijk om het pleegkind te helpen om te weten wie hij/zij is, en zijn persoonlijke geschiedenis te leren kennen. Intellectuele ontwikkeling en resultaten moeten aangemoedigd worden maar binnen de aanvaarding van zijn/haar beperkingen. Ook het helpen van zijn/haar gevoelens en gedrag onder controle te houden is belangrijk. De eigenwaarde van het pleegkind kan aangemoedigd worden door het te zien al een liefdevolle en gevende persoon. Positieve bevestigingen zijn hier een groot hulpmiddel. Ten slotte is de omgang met de biologische familie een aandachtspunt. Het pleegkind moet voelen en weten dat de pleegouders hun goedkeuring geven voor het contact zodat het pleegkind deel kan blijven uitmaken van het pleeggezin en de biologische familie zonder te moeten kiezen. Algemeen is het belangrijk dat pleegouders een positieve instelling behouden naar het pleegkind toe, met open communicatie, duidelijkheid omtrent de verwachtingen en het bevorderen van de intellectuele en sociale ontwikkeling. In tegenstelling tot deze positieve waarden toont onderzoek aan dat gerapporteerde gedragsproblemen van pleegouders worden geassocieerd met negatieve plaatsingsuitkomsten zoals plaatsing in institutionele zorg, jeugddetentiecentra en gevangenis (Leathers, 2006). Gerapporteerde gedragsproblemen van begeleiders worden geassocieerd met stopzettingen. Daarnaast bleek in dit laatste onderzoek dat de integratie in een pleeggezin een belangrijke dimensie is in verband met plaatsingssucces. Daarom is het belangrijk om deze in rekening te brengen in de planning van zorgverlening ter bevordering van langdurige pleegzorg. Het gebruik van gestandaardiseerde metingen van gedrag bij zowel pleegouders als begeleiders blijkt noodzakelijk te zijn om beter de risico’s op stopzettingen te kunnen beoordelen. Deze onderzoeken moeten aandacht krijgen gezien de stress die gepaard gaat bij het opvoeden van een kind met ernstige gedragsproblemen. Dit heeft een rechtstreekse invloed op de inzet van pleegouders want vele verzeilen in negatieve interactionele cycli en verhogen de belasting. In 2006 werd door het NCFFC (National Commission on Family Foster care) en CWLA (Child Welfare League of America) een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar ouderschap- en pleeggezincompetenties die succes bevorderen op twaalf relevante domeinen (Buehler, Rhodes, Orme, & Cuddeback, 2006). Hieronder gaan we dieper in op dit onderzoek. Succesvolle pleegzorg wordt gedefinieerd als voldoen aan de noden en behoeften van kinderen op emotioneel, fysiek, psychologisch, intellectueel en sociaal vlak. Pleegzorg moet de groei en ontwikkeling van kinderen ondersteunen en bevorderen binnen een veilige, zorgzame en stabiele omgeving. Competenties worden omschreven als een combinatie van kennis, interesse en vaardigheden. 25
Een eerste belangrijk domein is het verstrekken van een veilige zorgomgeving. Het garanderen van een fysieke en emotionele veiligheid en zekerheid is heel essentieel. Deze bestaan uit drie aspecten: vrijwaren van misbruik en verwaarlozing, een veilige buurt en school. NDACAN (National Data Archive on Child Abuse and Neglect) meldt dat redenen voor het stopzetten van pleegplaatsingen in 15.4% gaat om fysiek misbruik en in 6.7% om seksueel misbruik. In 64% van de gevallen was een pleegouder de dader. AFCARS (Adoption and Foster Care Analysis Reporting Sytem) toont aan dat 48.6% van de kinderen zijn weggehaald bij hun ouders door verwaarlozing en andere geassocieerde problemen( ouderlijk drug- en alcoholmisbruik, ouderlijke chronische depressie,…). Daarom is een veilige omgeving een minimale voorwaarde voor de kwaliteit van zorg voor kinderen die zijn mishandeld geweest. Vanwege hun grote kwetsbaarheid, vereisen deze kinderen een zeer stabiele en zorgzame omgeving om te beginnen de emotionele schade en ontwikkelingsachterstanden te helen. Daarnaast moeten pleegouders ook vrij zijn van misbruik en geweld in hun volwassen relaties. Het is aan te raden om niet-fysieke probleemoplossende strategieën te hanteren. Een tweede domein is het verstrekken van een verzorgende omgeving. Een sterke correlatie is gevonden voor een positieve aanpassing van het kind en het gevoel geaccepteerd te zijn en verzorgd te worden. Succesvolle pleegzorgelementen zijn: een diepe bezorgdheid of liefde voor het kind en een tolerante, aanvaardende en empathische houding tegenover het kind. Onderzoek toont aan dat deze vaardigheden kunnen aangeleerd worden bij pleegouders. Tevens moeten pleegouders hun pleegkind leren omgaan met de verschillende gevoelens die gepaard gaan met pleegzorg, hun biologische familie en hun toekomst. Een volgend domein handelt over het bevorderen van het opleidingsniveau en succes. Onderzoek toont aan dat pleegkinderen kwetsbaar zijn voor arme academische resultaten. Daarom moeten pleegouders school stimuleren en succeservaringen ondersteunen. Een vierde domein is het tegemoet komen aan fysieke en geestelijke gezondheidsproblemen bij pleegkinderen. 30 – 40% van kinderen in zorg hebben ernstige gedragsproblemen. Dit betekent dat pleegouders een verscheidenheid van effectieve ouderschapsvaardigheden moeten bezitten. Daarnaast is het belangrijk om een zicht te hebben op adequate zorg. Bevorderen van sociale en emotionele ontwikkeling is ook een belangrijk aandachtspunt. Om dit te kunnen moeten pleegouders een adequate kennis hebben over een normaal ontwikkelingsverloop met de verschillende fases en taken. Een zesde domein is de waardering van diversiteit en ondersteuning van culturele behoeften. Hierbij is culturele ontvankelijkheid nodig. Maar weinig gegevens zijn over dit domein beschikbaar. Ondersteunen van permanent planning zou ook een deel moeten zijn van de taak van pleegouders, hoewel dit niet altijd en overal het geval is. Pleegouders moeten participeren in het planningsproces en pleegkinderen ondersteuning in het nadenken over hun toekomst. Als de doelstelling terugkeer naar huis is, is het belangrijk om de relaties met de biologische ouders te ondersteunen. Daarnaast is het belangrijk om positieve verwachtingen te hebben over de toekomst. Een ander relevant domein is het omgaan met de verlieservaringen van pleegkinderen. Een negende domein is groeien als pleegouder. Dit betekent het willen investeren in groeiende vaardigheden en competenties. Vele pleegouders geven aan meer training te willen in het omgaan met gedragsproblemen, efficiënt te werken met het systeem en de samenwerking met de biologische familie. Daarnaast hebben ze nood aan meer duidelijkheid over hun rol als pleegouders. Omgaan met de verwachtingen van pleegzorg moet ook aandacht krijgen. Pleegouders moeten met verschillende aspecten leren omgaan zoals met verhoogde stress, familieconflicten, negatieve effecten op eigen kinderen, financiële problemen, huwelijksconflicten en het gevoel van verlies als het pleegkind het
26
pleeggezin verlaat. Het is van belang als pleegouders om een sterke en coöperatieve relatie te hebben met hun partner. Een voorlaatste domein handelt over de ondersteuning van relatie tussen het pleegkind en zijn biologische familie. Dit is een complex maar zeer belangrijk thema. Echter, veel pleegouders zijn van mening dat het contact te moeilijk is voor het pleegkind en vinden het stresserend om hiermee om te gaan. Nochtans spelen de biologische ouders een heel belangrijke rol in pleegzorg. Ten slotte moeten pleegouders meewerken als een teamlid. Een effectieve communicatie en samenwerking met de pleegdienst zorgen voor plaatsingsstabiliteit. In dit overzicht van effectieve ondersteuning, is het ook belangrijk te verwijzen naar therapeutische pleegzorg die momenteel meer en meer aandacht krijgt. Treatment Foster Care of therapeutische pleegzorg is momenteel heel actueel (Dorsey, Farmer, Barth, Green, Reid, & Landsverk, 2008). Het is gebaseerd op een behandelingsgeoriënteerde aanpak. Pleegouders worden gezien als eerste therapeutische lijnwerkers die verantwoordelijk zijn voor het werken met andere professionelen en voor het ontwikkelen en uitvoeren van een integraal behandelingsplan. De doelstelling bestaat erin om gedragsstrategieën te hanteren om gedragsproblemen te voorkomen en prosociaal gedrag te stimuleren. Hiervoor krijgen de pleegouders bijkomende ondersteuning en training om deze doelstellingen te kunnen realiseren. Het training- en ondersteuningsprogramma bestaat uit verschillende elementen. Frequent contact met een supervisor, wekelijkse bijeenkomsten met andere pleegouders, professionele aanpak, ondersteuning door een behandelingsteam, samenwerking met school en pleeggezin, samenwerking met de biologische ouders/familie van het pleegkind, dagelijkse ondersteuning van pleegouders en pleegkind en een voortdurende training. Therapeutische pleegzorg is in sterke mate beïnvloed door het werk en onderzoek van Chamberlain (Chamberlain, 2002). Zijn versie is een multidimensionele vorm van therapeutische pleegzorg. De opleiding en voortdurende begeleiding en ondersteuning is gefocust op de principes van sociaal leren en ouderschapmanagementtraining. Een focus op ouderschapscompetenties en gedragsbenaderingen blijken positieve effecten te hebben op de vaardigheden en capaciteiten van pleegouders. Multidimensionele therapeutische pleegzorg heeft als belangrijkste doelstelling om gedragsproblemen te reduceren (Fischer & Chamberlain, 2000). Deze methode van therapeutische pleegzorg is reeds effectief bewezen voor jongeren met gedrag- en emotionele problemen. De doelstelling is supervisie, consistente grenzen stellen, voorspelbare gevolgen bij verbreking van regels, beperkt contact en toegang tot delinquente leeftijdsgenoten, reduceren van probleemgedrag en verhoging van participatie in gepaste prosociale activiteiten. Men hanteert een proactieve benadering voor het reduceren van gedragsproblemen. De pleegouders krijgen een preservice training. Dit betekent concreet dat ze een vier-stappenplan aangeleerd krijgen om het gedrag te analyseren. Ze leren technieken om het kind/de jongere aan te moedigen. Daarnaast krijgen ze ook continue ondersteuning, supervisie, en hulp bij het uitvoeren van het behandelingsplan. Er wordt gewerkt met een puntensysteem om het bieden van positieve feedback te stimuleren. Alles wordt ondersteund door een behandelingsteam dat bestaat uit verschillende professionelen.
5. Stopzetten/mislukken van pleegplaatsingen 5.1. OVERZICHT Verschillende studies hebben aangetoond dat pleegzorg te prefereren valt boven institutionele zorg wanneer het welzijn en de veiligheid van kinderen niet kan gewaarborgd worden in hun eigen huis. Maar ook aan pleegzorg zijn risico’s verbonden voor zowel pleegkinderen als pleegouders. Kinderen geplaatst in pleegzorg worden gescheiden van hun primaire verzorgers wat kan leiden tot verschillende korte- en 27
langetermijneffecten, zoals affectieve en gedragsmatige problemen. De hechtingstheorie van Bowlby (Bowlby, 1983) toont aan dat verdriet, boosheid en angst als gevolg van tijdelijk of permanent verlies van ouders, alleen kan opgelost worden als zij in staat zijn om hechtingsrelaties aan te gaan met hun alternatieve verzorgers. In 2007 werd een literatuuronderzoek verricht van 1945 tot 2005 over studies in verband met stopzettingen (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens, & Doreleijers, 2007). De doelstelling bestond erin risico- en beschermingsfactoren in kaart te brengen. Tussen 20 en 50 % van de pleegkinderen in langdurige plaatsingen heeft kans met een stopzetting geconfronteerd te worden. Omdat pleegkinderen al een groter risico lopen op verschillende problemen, moeten mogelijke extra risico’s als gevolg van stopzettingen zoveel mogelijk vermeden worden.
5.2. OORZAKEN VOOR STOPZETTINGEN 5.2.1.
Algemeen
Zoals eerder aangehaald bij de korte schets van de mogelijke achtergronden van pleegkinderen zijn de redenen voor uithuisplaatsing heel uiteenlopend. Verlies van ouders door overlijden, verwaarlozing, misbruik, chronische gezinsproblemen, kind met gedragsproblemen, ouderlijke ziektes en handicaps … Maar deze vormen allen een mogelijke risicofactor. Resultaten tonen aan dat kinderen die geplaatst worden omwille van misbruik meer stopzettingen ervaren dan kinderen in zorg door verwaarlozing. Ook gedragsproblemen zijn een significante voorspeller van stopzettingen. In verband met de plaatsingsgeschiedenis van een kind is het aantal vorige plaatsingen tevens een significante voorspeller. Pleegkinderen in een pleeggezin met biologische kinderen van hetzelfde geslacht en niet meer dan drie jaar jonger of ouder hebben meer kans op stopzettingen. Er werd een negatieve associatie gevonden tussen de tolerantie van het gezin tegenover onaangepast gedrag van het kind, en stopzettingen. Over de rol van de biologische ouders is geen sluitend bewijs gevonden dat de mate van contact met hun kinderen de kans op stopzettingen zou kunnen verhogen of verlagen. Verschillende beschermingsfactoren zijn geassocieerd met pleegzorg: een betere socialisatie (empathie, gevoeligheid) en aanpassing van het kind in het pleeggezin, ‘normaal’ hechtingsgedrag bij separatie (angst en depressieve symptomen) en kinderen met prosociaal gedrag en positieve karakteristieken zoals veerkracht, liefdevolle aard, aantrekkelijkheid en humor. Plaatsing met een broer of zus zou ook een beschermingsfactor kunnen zijn. Positieve associaties zijn ook gevonden tussen hoge competentiescores van pleegouders en succesvolle plaatsingen, warme en kindgerichte pleegouders en ondersteuning door familieleden. Bovendien zijn ook een hoge mate van motivatie bij pleegouders belangrijk, een professionele ondersteuning van het pleegkind, positieve contacten tussen pleegouders, pleegkinderen en begeleider en een efficiënte voorbereiding en training van pleegouders op meer kans op plaatsingssucces. In het algemeen kan uit deze literatuurstudie besloten worden dat het al dan niet resulteren van een risicofactor in een stopzetting, afhankelijk is van de kwaliteit van de geboden zorgverlening. Meer onderzoek is nodig naar de mediërende processen tussen gedragsproblemen en stopzettingen. Dat kan met behulp van subjectieve en objectieve beoordelingen van het gedrag met het oog op concrete aanbevelingen voor de praktijk, om zo het risico op gedragsproblemen te neutraliseren. Daarnaast moet ook meer onderzoek uitgevoerd worden naar zorgverlening door pleegouders in het dagelijkse leven. Er zijn namelijk geen universele definities te vinden in de literatuur (Knorth, Strijker, & Knot-Dickscheit, 2008) over de verschillende termen zoals stabiele opvoedingsituatie, plaatsing, plaatsingverstoring en stopzetting. In deze studie lanceren de auteurs nog een nieuwe term, namelijk ‘foster care drift’ die gebruikt wordt als een kind van de ene naar de andere plaats gaat zonder een vooruitzicht op een permanente plaats.
28
5.2.2.
Volgens de pleegouders
Brown en Bednar (Brown & Bednar, 2006) verrichtten onderzoek naar de gepercipieerde oorzaken van stopzettingen bij pleegouders. Een eerste belangrijke reden is het mogelijk gevaar voor hun eigen familie. Pleegouders denken hierbij aan de mogelijkheid tot ernstig fysiek of seksueel grensoverschrijdend gedrag naar de eigen kinderen toe. Maar ook als pleegouders een grote weerstand zien bij het pleegkind om in een pleeggezin te worden opgenomen is dat een belangrijke reden voor het stopzetten van de plaatsing. De auteurs merken ook op dat geweld binnen pleegzorg een grote lacune in wetenschappelijk onderzoek is en dat hiervoor aandacht moet komen. Een tweede mogelijke reden is wanneer het kind zich niet kan aanpassen. Dit is vooral het geval bij een verkeerde match tussen de noden van het kind en de capaciteiten van de pleegouders. Als ze zich niet voldoende voorbereid voelen om met de specifieke problemen van het kind om te gaan, dan kan dit leiden tot een stopzetting. Ook de biologische kinderen van de pleegouders spelen hier een significante rol in. Daarnaast is ook de mate van bereidheid van pleegouders om hun verwachtingen aan te passen een belangrijke factor. Een derde cluster van redenen is te benoemen als het gedrag van het kind. Pleegouders maken melding van verschillende soorten gedragsproblemen, die ook variëren in ernst. Stelen, middelenmisbruik, vernielen van eigendom, herhaaldelijk weglopen, gebrek aan sociale vaardigheden, liegen, driftbuien … Vele pleegouders hebben de indruk dat het kind zich met opzet slecht gedraagt om weggestuurd te worden. Een volgende reden is de complexe noden en behoeften van pleegkinderen. Als er medische problemen zijn en er is geen toegang tot de juiste behandeling zitten pleegouders met de handen in het haar. Onder deze noemer vermelden pleegouders ook vaak het feit dat het pleegkind terug wil naar zijn biologische ouders, ondanks onstabiele en slecht opvoedkundige situaties. Maar er is weinig informatie beschikbaar over de percepties van pleegouders over een gezonde re-integratie met de biologische familie. Een andere belangrijke reden zijn problemen met de pleegdienst. Niet gerespecteerd en gewaardeerd worden als professionelen, geen ondersteuning van de begeleider, een begeleider die pleegouders vals beschuldigt en eraan denkt om het kind weg te halen, niet betrokken worden in de beslissingen rond het pleegkind, vanzelfsprekend gezien worden, gebrek aan vertrouwen, ondersteuning en open communicatie met de begeleider en dienst, … Deze herhaalde negatieve ervaringen zorgen ervoor dat pleegouders hun geduld zwaar op de proef wordt gesteld, en op de duur niet meer willen meewerken.
5.3. GEVOLGEN VOOR DE PLEEGKINDEREN EN PLEEGOUDERS De vroegtijdige stopzetting van een pleegplaatsing kan tot heel wat problemen leiden, zowel voor pleegkinderen als voor pleegouders (Knorth, Strijker, & Knot-Dickscheit, 2008). Als een kind herhaaldelijk wordt verplaatst van de ene omgeving naar de andere kan dit grote gevolgen hebben voor zijn of haar welzijn en functioneren. Resultaten tonen verschillende nadelen aan: verlies van eerdere sociale relaties, aanpassen aan een andere en nieuwe sociale en fysieke omgeving wat een verstorende factor is in de ontwikkeling van een kind, onmogelijkheid om conflicten op te lossen tussen pleegouders en pleegkind, minder kans op een terugkeer naar huis, … Bovendien is er een grote kans op een verhoging van externaliserende gedragsproblemen. Door de verplaatsingen krijgt het kind een groeiend gevoel van onthechting, wat leidt tot een verhoging van de gedragsproblemen, wat op zich weer zorgt voor een grotere kans op een stopzetting. Het kind wordt ook verhinderd om liefdevolle relaties te ontwikkelen en zich te hechten. Dit zorgt ervoor dat de kans groot is dat het kind een reactieve hechtingsstoornis ontwikkelt en het vertrouwen in volwassenen verliest.
29
Maar er zijn ook nadelen voor pleegouders. Ze krijgen het gevoel van falen, wat ervoor zorgt dat er meer kans is dat zij stoppen met pleegzorg. Ook de begeleiders worden belast met het zoeken naar een nieuwe plaats wat zorgt voor frustratie en stress.
5.4. BEÏNVLOEDENDE FACTOREN BIJ EEN STOPZETTING Toch wordt opgemerkt dat beslissingen om een plaatsing stop te zetten niet vlug worden gemaakt. (Brown & Bednar, 2006) Het is een lang proces afhankelijk van de mening van anderen over mogelijke oplossingen. Een wederzijdse overeenkomst tussen het pleegkind, ouders en anderen is wenselijk. Ook naar dit besluitvormingsproces van pleegouders over het al dan niet stopzetten van een plaatsing is weinig onderzoek gedaan. Ook persoonlijke veranderende omstandigheden zijn beïnvloedende factoren. Verandering van baan, huis, financiële status, ouder worden en eigen gezondheidsproblemen spelen mee. Vele pleegouders ervaren veel vermoeidheid, aanhoudende stress en een gebrek aan privacy wat allen kan leiden tot een burnout. Ten slotte vermelden pleegouders een gebrek aan gemeenschapsondersteuning. Bijvoorbeeld een tekort aan financiële hulpbronnen of een constructieve samenwerking met school zijn redenen die zo zwaar kunnen doorwegen om te stoppen met de plaatsing. Het is interessant om dit thema dieper te gaan bekijken in relatie tot ouderlijke karakteristieken, maar ook kindkarakteristieken en factoren kunnen hier niet buiten beschouwing worden gelaten. Recent werd een onderzoek uitgevoerd door Crum Wes (2010) naar karakteristieken die samenhangen met plaatsingsstabiliteit of verstoring. Dit empirisch onderzoek toont aan dat kinderen die fysiek en/of seksueel misbruikt werden een scala van problemen ervaren doorheen hun leven. Ze zijn meer teruggetrokken, vertonen minder prosociale interacties en een hogere mate van maladaptieve sociale interacties. Ze ervaren een groter aantal en frequentie van gedragsproblemen zoals driftbuien en agressie gericht op volwassen en leeftijdsgenoten. Ze presteren significant slechter op academische vaardigheden. Adolescenten hebben meer kans op depressie- en angstsymptomen, seksuele problemen en suïcidale gedachten. Toch tonen resultaten aan dat weinig pleegouders hun ouderlijke verantwoordelijkheid als een last ervaren. De meerderheid heeft niet het gevoel overbelast te zijn met hun rol. Maar met betrekking tot ouderschapsvoldoening geeft toch één derde aan weinig plezier te halen uit het pleegouderschap. Als we kijken naar de opvoedingtaken van pleegouders kunnen we deze indelen volgens thema’s: communicatie, gezondheid, structuur, materiële middelen, woonsituatie, sociaal netwerk, acceptatie, grenzen stellen, controle en ondersteuning. We zien dat bij pleegouders die stopzettingen ervaren de opvoedingstaken minder worden uitgevoerd (van Oijen, 2008). Een significante relatie tussen ouderlijke opvoedingondersteuning en het stellen van grenzen en de plaatsingsstabiliteit werd gevonden. De meerderheid van pleegouders geeft aan geen problemen te hebben met het stellen van grenzen. Er wordt opgemerkt dat pleegouders die niet extreem zijn in hun grenzen stellen minder kans maken op een stopzetting tijdens een langdurige plaatsing. Pleegouders met gevestigde, starre en vaste regels zijn minder geneigd input te vragen van hun pleegkind en zien hun rol als ouder belast. Hierbij wordt verwezen naar Baumrind’s autoritaire opvoedingsstijl die vooral controlerend en eisend is. Empirisch onderzoek toont aan dat misbruikte kinderen meer conflictueuze interacties hebben en vertonen een hogere mate van maladaptieve sociale relaties. Deze onrechtmatige interacties zijn cyclisch en moeilijk te veranderen. Een autoritaire opvoedingsstijl creëert meer problemen of verergert maladaptieve copingspatronen. Als geen beter patroon wordt getoond of aangeleerd zal dit in stand blijven. Daarom is het belangrijk als pleegouders om duidelijke grenzen te stellen, maar ook om flexibel en begrijpend te zijn. Opvallend in dit onderzoek is dat vele pleegouders problemen hebben met het effectief communiceren met hun pleegkind. Pleegouders meer trainen en ondersteunen in communicatievaardigheden blijkt nodig te zijn. 30
Ten slotte moeten pleegdiensten onderzoeken hoe ze pleeggezinnen beter kunnen ondersteunen en nagaan of effectief wordt voldaan aan de noden van pleegouders en pleegkinderen.
6. Probleemstelling Na dit uitgebreide literatuuronderzoek kunnen we besluiten dat veel informatie over gezinnen, relaties en opvoedgedrag in het algemeen voor handen is. Deze kennis wordt echter te weinig gekoppeld aan onderzoek rond pleegzorg. Verschillende hiaten in de wetenschappelijke literatuur over relevante pleegzorgthema’s kwamen reeds aan bod. Er word gewezen op de noodzaak van meer inzicht en kennis over de nodige en efficiënte ondersteuning voor pleegouders en pleegkinderen (Andersson, G., 2001) (Crum, 2010). Er is een gebrek aan onderzoek met betrekking tot het opvoedgedrag van pleegouders en de effecten ervan op de ontwikkeling van het kind (Vanderfaillie, van Holen, & Trogh, 2009) (Onghena, Prinzie, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2004). Meer onderzoek is nodig naar de impact van het contact met de biologische ouders en de relatie op het pleegkind en pleegouders (Lipscombe, Farmer, & Moyers, 2005) (Wilson, Sinclair, & Gibbs, 2000) (Brown & Bednar, 2006). Ten slotte is er meer onderzoek nodig naar de invloed van gedragsproblemen bij voortijdige stopzettingen (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens, & Doreleijers, 2007), en naar het besluitvormingsproces van pleegouders over het al dan niet stopzetten van de plaatsing (Brown & Bednar, 2006). De vele risico’s die pleegkinderen hebben op verschillende gebieden, gekoppeld aan de stress die hierbij veroorzaakt wordt bij pleegouders, maken dit een onderwerp dat om meer aandacht vraagt. Studie hieromtrent kan leiden tot een beter begrip van de interactie tussen pleegouders en pleegkinderen, en de invloed die beiden op elkaar uitoefenen. Deze scriptie heeft daarom vier essentiële onderzoeksvragen voor ogen. ▪ Welke gedragsproblemen rapporteren pleegouders bij hun pleegkinderen? Om de invloed van probleemgedrag op het opvoedgedrag van pleegouders te kunnen bestuderen, is het belangrijk om eerst na te gaan wat dat probleemgedrag juist inhoudt. Deze vraag wordt gesteld vanuit het perspectief van de pleegouders, om te zien wat voor hen het meest naar voor komt, en zo ook het meest invloed heeft op hun opvoedgedrag. ▪ Hoe gaan pleegouders om met de aanwezige gedragsproblemen? Hoe ziet hun opvoedgedrag eruit? Naast het probleemgedrag van de pleegkinderen, is het ook interessant om het opvoedgedrag van de pleegouders in kaart te brengen. In deze context is het doel vooral om te zien hoe pleegouders reageren op bepaald probleemgedrag bij het pleegkind. Welke stappen ondernemen de pleegouders als reactie op specifiek probleemgedrag? ▪ Wat is de beleving en visie omtrent het opvoedgedrag van pleegouders en hun eigen gedragsproblemen bij pleegkinderen? Om een relatie te kunnen uittekenen tussen het opvoedgedrag van de pleegouders en het probleemgedrag van de pleegkinderen, wordt in deze onderzoeksvraag nagegaan hoe de pleegkinderen zelf tegenover hun eigen gedrag staan, en wat zij vinden van de reactie van pleegouders. Het is immers noodzakelijk dat efficiënt opvoedgedrag ook als positief ervaren wordt door het pleegkind, om gedragsproblemen te kunnen reduceren. ▪ Welke verschillen vallen er op te merken tussen de beleving van pleegouders en pleegkinderen over de aanwezige gedragsproblemen en het opvoedgedrag van pleegouders? In deze laatste onderzoeksvraag wordt bekeken hoe de visie van de pleegouders verschilt van de visie van de pleegkinderen. Waarom wordt specifiek gedrag door de ene actor als positief ervaren, en door de andere als negatief? 31
32
METHODOLOGIE
1. Inleiding Zoals beschreven in de doelstelling beoogt deze studie een kwalitatief onderzoek naar de beleving van pleeggezinnen omtrent hun visie over aanwezige gedragsproblemen bij pleegkinderen en het opvoedgedrag van pleegouders. Studie hieromtrent kan leiden tot een beter begrip van de interactie tussen pleegouders en pleegkinderen, en de invloed die beiden op elkaar uitoefenen. In deze studie werd gekozen voor een kwalitatieve benadering. Deze laat veel meer ruimte voor het verhaal van de onderzochte personen, en biedt een beter zicht op hun eigen visie en beleving (www.thesauruszorgenwelzijn.nl/kwalitatiefonderzoek.htm). In dat opzicht is het belangrijk te luisteren naar hun verhaal, en de juiste vragen te stellen.
2. Gegevensverzameling 2.1. INTERVIEWS In een kleine onderzoeksgroep werden diepte-interviews afgenomen bij zowel pleegouders als pleegkinderen, om het verhaal van de respondenten in beeld te kunnen brengen. Er werd geopteerd voor een thematische opbouw van open vragen waarbij de onderzoekspersonen werden gestimuleerd om hun ervaringen en standpunten vrij te vertellen. De taak van de onderzoeker bestaat erin om de geïnterviewden doorheen de verschillende onderzoeksthema’s te gidsen. Op deze manier komen verschillende beïnvloedende factoren op hun gedrag, houding, percepties en motieven naar voren (Bates, 2004). Een voordeel van deze kwalitatieve onderzoeksmethode is dat kan doorgevraagd worden tijdens het interview, waardoor gedetailleerde informatie kan verkregen worden. Tevens kan dit plaats vinden in de vertrouwde thuisomgeving van de respondent waardoor personen zich meer op hun gemak voelen en eerlijker antwoorden. Een nadeel van deze onderzoeksmethode is dat geen algemene conclusies kunnen worden getrokken die voor de gehele doelgroep gelden (Mortelmans, 2007). De diepte-interviews bij zowel pleegouders als pleegkinderen zijn afgenomen in de periode van half januari tot en met half maart 2010. Een interview met de pleegouders duurde gemiddeld anderhalf tot twee uur. Een interview met het pleegkind bedroeg gemiddeld dertig minuten. Alle interviews zijn afgenomen in de vertrouwde thuisomgeving van het pleeggezin. Pleegouders en pleegkinderen werden afzonderlijk van elkaar bevraagd zodat beïnvloeding geminimaliseerd werd en alle betrokken partijen op een open manier konden praten. Bij de start van de interviews is aan alle respondenten uitgebreide informatie gegeven over de opzet van het interview, de verschillende vragenlijsten en testen, de verzekering van anonimiteit van de persoonsgegevens, en de duur van het interview. Zowel de interviews bij de pleegouders als bij de pleegkinderen werden door mezelf afgenomen. Na mondelinge toestemming werden deze interviews via een audio-opname geregistreerd. De diepte-interviews zijn gebeurd aan de hand van een zelf opgestelde vragenlijst. Het opstellen van deze vragenlijst is gebeurd op basis van de literatuurstudie die de meest relevante thema’s, gekoppeld aan de onderzoeksvragen, in kaart bracht. Er werd een vragenlijst opgesteld voor pleegouders en één voor pleegkinderen. Deze zijn beide terug te vinden in bijlage. Algemeen hebben de thema’s betrekking op de motieven van pleegouders, gekregen opleiding/voorbereiding, ondersteuning door pleegdienst en andere diensten, achtergrond van het kind en reden van plaatsing, probleemgedrag bij het pleegkind, opvoedgedrag
33
van pleegouders en hun omgang met het probleemgedrag, opvoedingswaarden, ouderlijke opvoedingsstress en gezinsrelaties. Het diepte-interview werd aangevuld met het contextueel interview, dit zowel voor ouders als voor kinderen. Deze vragenlijst is gebaseerd op de kernconcepten van het contextuele gedachtegoed. Dit interview werd opgesteld in samenwerking tussen masterproefstudenten, promotors en een panel van contextuele therapeuten (Onderzoek Contextuele gezinsrelatie, universiteit Gent – vakgroep Orthopedagogiek). Deze is tevens terug te vinden in bijlage. Het contextueel interview is niet volledig bevraagd geweest. Bij de pleegouders werd gefocust op het in kaart brengen van het pleeggezin en de onderlinge relaties met behulp van deze vragenlijst. Bij de pleegkinderen bevraagt dit interview de samenstelling van het gezin, en hoe het kind tegenover de verschillende gezinsleden staat. Daarna wordt ingegaan op verschillende contextuele thema’s: balans van geven en nemen, zorg, loyaliteit, onrecht, en hulpbronnen. Deze werden bevraagd met het oog op hoe het pleegkind zich voelt in het pleeggezin. Tevens werd gebruik gemaakt van ‘een taal erbij’. Bij deze methode worden duplo-poppen ingezet voor de visualisering van de vier dimensies van het contextuele denken. In deze studie werden de duplo-popjes vooral ingezet om relaties en patronen in beeld te kunnen brengen, meer specifiek als visualisering van de gezinsrelaties (Diekmann).
2.2. STRENGTHS AND DIFFICULTIES QUESTIONNAIRE De Strenghts and Difficulties Questionnaire is een Engelse vragenlijst ontwikkeld door Goodman in 1997 (Stinissen). In deze studie werd een Nederlandstalige versie gebruikt van Treffers & van Widenfelt in samenwerking met Goodman (Widenfelt, Goedhart, Treffers, & Goodman, 2003). Deze wordt benoemd als de vragenlijst Sterke kanten en Moeilijkheden. De vragenlijst heeft als intentie om kinderen met een hoog risico op psychosociale problemen te signaleren. De SDQ meet de aanwezigheid van psychosociale problemen, de invloed ervan op het dagelijks functioneren en de sterke kanten van het kind. De vragenlijst bevat in totaal 25 items, die geclusterd worden in vijf subschalen: emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen met leeftijdgenoten en prosociaal gedrag. Met deze vragenlijst kan een totale probleemscore berekend worden en aparte scores op de vijf subschalen. Tevens is er een impactschaal. Met deze schaal wordt getracht inzicht te krijgen in hoeverre eventueel aanwezige problematiek interfereert met het dagelijks functioneren en wat de ernst en duur is van deze problematiek (Stinissen). Er zijn verschillende varianten beschikbaar van de SDQ en tevens in verschillende talen. Er zijn versies beschikbaar voor ouders, voor de jongere en voor leerkrachten en dit voor de leeftijd van 3 – 16 jaar. Tevens zijn follow-up-versies beschikbaar (www.sdqinfo.com). De totale probleemscore kan berekend worden door de scores op de subschalen bij elkaar op te tellen, en ligt tussen 0 en 40. De impactvragen kunnen vervolgens de interpretatie van de probleemscore ondersteunen. De totale impactscore loopt van 0 tot 10. Tenslotte zijn voor de verschillende subschalen, en voor de verschillende versies van de SDQ, normen beschikbaar. Dit maakt het mogelijk scores te interpreteren volgens een normaal niveau, grensgebied, en klinisch niveau van de gedragsproblemen (Stinissen). Er is veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van de SDQ. Een onderzoek door Robert Goodman zelf, toont aan dat het gehanteerde vijf-factormodel een model is met significante voorspellende waarde (Goodman, 2001). In dit onderzoek wordt de algemene betrouwbaarheid en validiteit van de SDQ als bevredigend bevonden. Tevens toont dit onderzoek aan dat de SDQ een betere test zou zijn dan de CBCL voor het detecteren van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen. Het onderscheidend vermogen van de SDQ blijkt sterk te zijn. Toch blijkt dat de subschalen minder betrouwbaar zijn. Dat betekent dat de score op een subschaal bij een individueel kind een onderschatting of overschatting kan zijn van de feitelijke
34
problematiek. Niettemin, geven de subschalen aanwijzingen over de aard van de eventuele problematiek, maar moet de interpretatie met voorzichtigheid gebeuren (Goodman, 2001).
2.3. NIJMEEGSE GEZINSRELATIE TEST De Nijmeegse Gezinsrelatie Test is tot stand gekomen in de periode 1983 – 1986 door Han Oud en Kai Welzen (Oud & Welzen, 1983). Deze vragenlijst is gebaseerd op het contextuele gedachtegoed van Boszormenyi-Nagy en op de bindingstheorie van Stierlin (Vanderhaeghen, 2008). Er is een kind- en ouderversie beschikbaar. De doelstelling van deze test is het verwerven van inzicht in de gezinsrelaties en de manier waarop het kind deze ervaart bij de verschillende gezinsleden. De constructen zijn geclusterd in zes relationele dimensies: superego binding, affectieve binding, kwetsbaarheid, rechtvaardigheid, erkenning en vertrouwen. De test is geschikt om afgenomen te worden bij kinderen van 9 – 12 jaar. De afname duurt bij kinderen 20 tot 45 minuten (Welzen & Oud, 1988). Op ieder van de zes subtesten levert de test ruwe scores op voor elk van de medegezinsleden. Er zijn gedetailleerde normen beschikbaar in de vorm van decielscores en standaardscores. Vervolgens kunnen voor ieder van de zes relationele dimensies ruwe subtestscores berekend worden. Aan de hand van de normtabellen worden de ruwe subtestscores omgezet in normscores (Welzen & Oud, 1988). De normgroepen van deze test zijn enkel gebaseerd op Nederlandse populaties. Er zijn geen Vlaamse normen beschikbaar (Verschueren & Koomen, 2007). De COTAN beoordeling is goed omtrent de meetpretentie en de uitvoering van het testmateriaal en handleiding. Wat de normen en betrouwbaarheid betreft wordt deze test evenwel als onvoldoende gescoord. Daarentegen, wordt de validiteit van de test als voldoende beschouwd (Evers, van Vliet - Mulder, & Groot, 2000). De Nijmeegse Gezinsrelatie Test werd bij pleegouders en pleegkinderen afgenomen. De subschalen kwetsbaarheid, rechtvaardigheid, erkenning en vertrouwen werden bevraagd. Met behulp van de handleiding was het mogelijk om alle scores te dichotomiseren en toe te kennen aan de verschillende subschalen. Daarna werden resultaten vergeleken met de normgroep. Ook bij deze test werden de resultaten geïnterpreteerd voor de pleegkinderen en voor de pleegouders, en werden daarna gekoppeld aan elkaar. Gezien het intensieve en tijdrovende karakter van het afnemen van interviews, heb ik er bewust voor gekozen om de pleegouders de verschillende testen te geven en later rustig te laten invullen. Uiteraard is alle nodige informatie gegeven om de verschillende testen te kunnen invullen. De pleegouders hebben daarna de ingevulde testen per post terug bezorgd. Helaas heeft één pleeggezin de ingevulde testen niet terug bezorgd. Dit betekent dat zowel bij de SDQ als bij de NGT deze personen niet konden opgenomen worden in de onderzoeksgroep. Bij de pleegkinderen is deze methode niet gevolgd. Alle testen zijn samen met de pleegkinderen afgenomen.
2.4. VERHOUDING TOT DE ONDERZOEKSVRAGEN De eerste onderzoeksvraag gaat na welke gedragsproblemen gerapporteerd worden door de pleegouders. Om deze vraag te kunnen onderzoeken werd aan de pleegouders gevraagd wat zij ervaren van probleemgedrag, hoe dit evolueert over de tijd, en wat volgens de pleegouders hiervan de oorzaak of verklaring is. Om tevens objectieve resultaten te hebben werd de SDQ-vragenlijst ingevuld. De tweede onderzoeksvraag peilt naar het opvoedgedrag van pleegouders en hoe zij omgaan met de aanwezige gedragsproblemen van het pleegkind. Verschillende thema’s werden hierbij bevraagd, namelijk: van welk opvoedgedrag is er sprake, valt hierin een evolutie op te merken, zijn er verschillen tussen pleegvaders en pleegmoeders en wat zijn de belangrijkste opvoedingswaarden. Er werd nagegaan wat pleegouders ervaren van opvoedingsstress, omdat dit in grote mate bepaald hoe hun aanpak eruit ziet. In deze context werd ook 35
bevraagd van welke ondersteuning zij tevreden zijn en welke niet. Extra informatie werd gehaald uit de onderzoeksresultaten van de Nijmeegse Gezinsrelatie Test bij pleegouders. Een derde onderzoeksvraag peilt naar de beleving van pleegkinderen omtrent hun eigen gedragsproblemen en het opvoedgedrag van hun pleegouders. Aan deze vraag werd tegemoet gekomen door de mening en visie van de pleegkinderen over deze onderwerpen te bevragen in het diepte-interview. Dit hangt samen met hun beleving over het pleeggezin en de plaatsing. De specifieke vragenlijst van het diepte-interview van de pleegkinderen kan u ook terug vinden in bijlage. Ook de SDQ-vragenlijst werd door de pleegkinderen ingevuld. Verder zijn de resultaten aangevuld met informatie uit de Nijmeegse Gezinsrelatie Test die werd afgenomen bij alle pleegkinderen. Een laatste onderzoeksvraag gaat na welke verschillen er op te merken vallen tussen de beleving van pleegouders en pleegkinderen over de aanwezige gedragsproblemen en het opvoedgedrag van pleegouders. Om deze vraag te kunnen beantwoorden werden de resultaten van de SDQ-vragenlijst en de Nijmeegse Gezinsrelatie Test van pleegouders en pleegkinderen met elkaar vergeleken.
3. Onderzoeksgroep 3.1. ALGEMENE GEGEVENS Zoals eerder werd vermeld maakt deze studie deel uit van een groter onderzoek, waarin de onderzoeksgroep reeds werd bepaald. Daarom werd dezelfde onderzoeksgroep opnieuw bevraagd als follow-up-onderzoek. Bij het eerste contact werd hun bereidheid tot medewerking op een later tijdstip vastgelegd, aan de hand van een formulier geïnformeerde toestemming. Pleegouders werden in de periode van begin december 2009 telefonisch gecontacteerd om hun bereidheid tot medewerking te bevestigen. Sinds zij hun medewerking verlenen is slechts één gezin afgevallen wegens omstandigheden. Verschillende criteria werden gehanteerd voor de inclusie van gezinnen in dit onderzoek. Vooreerst moesten alle pleeggezinnen Vlaamse twee-oudergezinnen zijn, die samenwonend of gehuwd zijn. Daarnaast moest een minimum van één biologisch kind en één pleegkind aanwezig zijn binnen het pleeggezin. Een laatste criterium was dat deze gezinnen woonachtig dienden te zijn in Oost- of West-Vlaanderen.
3.2. PLEEGOUDERS Tijdens deze studie werden in totaal acht pleeggezinnen bevraagd. Bij twee van de pleeggezinnen werd de plaatsing echter vroegtijdig stopgezet, waardoor het aantal bevraagde pleegkinderen werd gereduceerd tot zes. Toch werd het interessant bevonden om deze mensen mee te nemen in de onderzoeksgroep. In Tabel 1 werd een oplijsting gemaakt van de karakteristieken van de bevraagde pleegouders.
KARAKTERISTIEK
DETAIL
Burgerlijke staat
Gehuwd
Geslacht
Gelijk verdeeld, 8 mannen en 8 vrouwen
Gemiddelde leeftijd
Opleidingsniveau
Pleegvaders
44 jaar
Pleegmoeders
40 jaar
Pleegvaders
De helft hoger, niet-universitair niveau. De andere helft secundair onderwijs 36
Tewerkstelling
Pleegmoeders
De helft hoger, niet-universitair niveau, een kwart secundair onderwijs en een kwart universitair
Pleegvaders
Allen fulltime
Pleegmoeders
Eén fulltime huisvrouw. De rest heeft een full- of parttime job.
Tabel 1: Karakteristieken van de bevraagde pleegouders
Een belangrijke opmerking bij de karakteristieken voor tewerkstelling uit Tabel 1, is dat bij zowel de pleegvaders als de pleegmoeders de helft is tewerkgesteld binnen de sociale sector of het onderwijs. Alle pleeggezinnen in deze steekproef zijn bestandpleeggezinnen, wat betekent dat er geen eerdere relatie was met het pleegkind. Gemiddeld hebben de pleegouders nog drie biologische kinderen. Enkele pleeggezinnen hebben vier, vijf tot zes biologische kinderen. Bij de meerderheid van de pleeggezinnen wordt één pleegkind opgevangen, en dit meestal voor een langdurige periode. Toch is er één pleeggezin waar twee pleegkinderen worden opgevangen: een pleegzoon die langdurig werd geplaatst, en een pleegdochter waaraan weekendopvang wordt geboden. Daarnaast is er nog één pleeggezin waar drie pleegkinderen worden opgevangen, telkens voor langdurige plaatsing. Tot slot staat nog één gezin in voor crisisopvang.
3.3. PLEEGKINDEREN In Tabel 2 volgt een overzicht van de belangrijkste karakteristieken van de bevraagde pleegkinderen.
KARAKTERISTIEK
DETAIL
Geslacht
4 jongens, 2 meisjes
Gemiddelde leeftijd
10 jaar
Onderwijs
Gewoon onderwijs, behalve één pleegkind in buitengewoon onderwijs
Tabel 2: Karakteristieken van de bevraagde pleegkinderen
Bij de karakteristiek gemiddelde leeftijd uit Tabel 2 moet opgemerkt worden dat slechts één pleegkind ouder is dan de biologische kinderen. Bij de karakteristiek onderwijs loopt één pleegkind school in het buitengewoon onderwijs, in een functionele klas type 3. Daarnaast moet tevens vermeld worden dat slechts één pleegkind in deze onderzoeksgroep niet geplaatst is voor een langdurige periode, maar opgevangen wordt tijdens vakanties.
4. Data-analyses Na de afname van de interviews werden deze zo letterlijk en zo volledig mogelijk uitgeschreven met behulp van de audio-opnames. Voor de analyse van de onderzoeksgegevens werd gebruik gemaakt van het softwareprogramma WinMax98 Pro, een ondersteunend computerprogramma voor wetenschappelijke, kwalitatieve tekstanalyse. Dit programma helpt om de grote hoeveelheid aan gegevens op een gestructureerde manier te benaderen en in categorieën onder te brengen, aan de hand van een boomstructuur. Deze structuur werd voor de ouders en de kinderen apart opgesteld, en is terug te vinden in de bijlagen. Het achterliggend model bij dit programma is de Case-oriented quantificiation approach van Weber en Schütz, waarbij de identificatie of de constructie van types in sociale patronen centraal staat (Colins, Broekaert, Vandevelde, & van Hove, 2008).
37
Zowel de SDQ als de NGT werden afgenomen bij pleegouders en pleegkind. De resultaten van de SDQ werden via een online scoringsprogramma geïnterpreteerd (www.sdqscore.net/), terwijl de resultaten van de NGT met behulp van de handleiding (Welzen & Oud, 1988) werden verwerkt. De resultaten van de testen werden vergeleken voor pleegkinderen en pleegouders, om overeenkomsten of duidelijke verschillen te kunnen vaststellen omtrent hun visie op gedragsproblemen en opvoedgedrag. Daarnaast werden de resultaten vergeleken met de informatie die werd aangegeven in de kwalitatieve interviews.
5. Validiteit en betrouwbaarheid Betrouwbaarheid is “de mate waarin resultaten onafhankelijk zijn van de technische uitvoering van een onderzoek en/of de mate waarin een onderzoek herhaalbaar is en tot dezelfde resultaten leidt.” (Becker, 1974). Vermits in kwalitatief onderzoek de onderzochte situatie vlug kan veranderen, wordt een virtuele herhaalbaarheid beoogd (Maso & Smaling, 1998). Om te kunnen tegemoet komen aan de vraag tot interne betrouwbaarheid werden enkele maatregelen genomen zoals door Maso en Smaling gesuggereerd wordt: de gegevens werden geautomatiseerd en gemechaniseerd via audio-opnames en de gegevens werden met een computersoftware programma verwerkt. Om ervoor te zorgen dat het onderzoek controleerbaar is, en voldoet aan de externe betrouwbaarheid, werd in deze studie een beschrijving toegevoegd van de belangrijkste stappen en methoden (Bleeker & Mulderij, 1988). Validiteit wordt door Bleeker & Mulderij omschreven als de mate waarin een test meet wat hij moet meten (Bleeker & Mulderij, 1988). Om tegemoet te komen aan de interne validiteit werden tijdens de afname van de interviews open vragen gesteld waardoor de respondenten de ruimte kregen om hun verhaal te brengen. De vragen dienden hierbij als leidraad, maar uiteraard werd er ingespeeld op de insteek van mensen. Daarnaast werden de pleegouders en pleegkinderen onafhankelijk van elkaar bevraagd om beïnvloeding te minimaliseren. Gezien de kleine groep van respondenten in deze studie, en de hiermee samenhangende representativiteit, zijn de resultaten niet of moeilijk te generaliseren. Dit veroorzaakt een geringe externe validiteit. Het inzetten van verschillende methoden en het bevragen van verschillende respondenten komt voor een stuk deze generaliseerbaarheid ten goede, daar de basis voor generalisatie hierdoor wordt vergroot (Passchier, 1992). We ondersteunen dit ook door Beekman & Mulderij die aantonen dat het doel van kwalitatief onderzoek niet het nastreven van generaliseerbare kennis is maar wel van een herkenbare beschrijving van de werkelijkheid (Beekman & Mulderij, 1977).
38
RESULTATEN
1. Onderzoeksvraag 1 : Welke gedragsproblemen rapporteren pleegouders bij hun pleegkinderen? Om deze vraag te kunnen onderzoeken werd in een diepte-interview aan de pleegouders gevraagd wat zij ervaren van aanwezig probleemgedrag, hoe dit evolueert over de tijd, en wat volgens de pleegouders hiervan de oorzaak/verklaring is. Om ook een objectieve bevraging te hebben werd de SDQ-vragenlijst ingevuld door de pleegouders.
1.1. GEDRAGSPROBLEMEN 1.1.1.
Externaliserende gedragsproblemen
Pleegouders rapporteren in de interviews verschillende internaliserende en externaliserende gedragsproblemen. Opvallend is dat de meest gerapporteerde gedragsproblemen externaliserend van aard zijn. Dit zijn gedragsproblemen die naar buiten en op anderen zijn gericht (Nederlands Jeugdinstituut). Alle pleegouders geven aan dat het pleegkind fysieke agressie stelt, anderen pest en veel last heeft van woedeuitbarstingen.
I : Met welke problemen werd hij hier eigenlijk naartoe gebracht? PV : Onhandelbaar op school. PM : Zeer grof taalgebruik. PV : Ja. PM : Zeer agressief naar medeleerlingen toe. I : Verbaal of fysiek? PV : Beide. Ook veel stampen. PM : Zeer agressief eigenlijk op alle vlak. I : En is dat dan enkel, allé enkel, naar medeleerlingen toe? Of ook naar de leerkrachten? PM : Ook naar de leerkrachten. PM : Liegen heeft hij veel gedaan. Dat is nu geminderd […]. I : En dat ging over van alles dan, dat liegen. PM : […] En op school, stelen hé. Ook binnen het pleeggezin komen deze gedragsproblemen voor, pestgedrag naar de pleegbroer toe, extreme manipulatie van de pleegouders en het constant opeisen van aandacht. Deze problemen werden wel in mindere mate gerapporteerd.
PM : ik was naar boven gegaan met was en ik kwam terug naar beneden en … ik zag van op de trap X (PK) bovenop een kussen zitten. Maar ik hoorde X (PB) niet. Maar X (PB) zat onder dat kussen. […] Ik heb hem daar afgetrokken maar hij besefte het niet. En hij heeft dat dan nog gedaan hoor. En dan de keel toeknijpen hé. PV : Ja en stampen tussen de benen hé. PM : Hij had het nodig van … ‘ik ben ook iemand’. Hij wou zijn macht tonen, tegenover mijn andere dan, die twee, bijna drie jaar jonger was dan hij. Ja en die was dus echt het grote slachtoffer. Die werd constant gepest, gekleineerd maar altijd wanneer dat wij het niet zagen. 39
PV : Hij kon ook enorm goed manipuleren hé, zelfs volwassenen.[…] PM : Ja. PV : En wij legden dat dan uit, maar de familie wou dat niet zien. […]En terwijl dat we bij mijn ouders waren dat we zeiden we gaan eventjes vlug naar daar we gaan de kinderen hier laten. En we kwamen terug en ja … Jullie hebben gelijk zeiden ze en zo hebben ze dat ook in de familie beginnen ondervinden. Dat ze toch moesten toegeven dat ze ja … dat X (PK) dan dingen kwam vertellen over ons terwijl iemand erbij zat en die dan zei van dat is niet waar, dat is niet zo gebeurd. Bij bijna alle pleeggezinnen wordt door de pleegouders ook aangegeven dat het pleegkind veelal controle over een situatie wil hebben, en daarbij dwingend gedrag stelt.
PM : Maar ook de problemen op school, het moet allemaal gebeuren zoals hij het wil. Is dat een controlekreet? Maar in het spelen met andere kinderen geeft dat veel problemen. PV : [..] Ja als hij hier een spel speelt gaat dat nog, want als ze alleen met hun drieën spelen heeft hij de controle. In twee van de gezinnen werd tevens vermeld dat het pleegkind seksueel overschrijdend gedrag stelt.
PM : Na die sessies met de psycholoog […] en eigenlijk kwam het er ook op neer ongezonde seksualiteit. Hij heeft ook dingen gedaan naar onze kinderen toe. I : Seksueel grensoverschrijdend gedrag? PM : Ja, en dat ze zei van ik zou hem toch niet meer samen met andere kinderen laten in dezelfde kamer slapen. Naast de bovenstaande externaliserende gedragsproblemen werden tevens door de pleegouders aangegeven: opstandig gedrag en ongehoorzaamheid, vandalisme, hyperactiviteit en uitdagend gedrag. Bij één gezin werd door de pleegouders gemeld dat bij het pleegkind een ernstige karakterstoornis was vast gesteld en neigingen tot schizofrenie. Ook het uiten van valse beschuldigen over de pleegouders was één van de gedragsproblemen. Bij dit gezin werd de pleegplaatsing stopgezet.
PM : Ze zei dat het een zwaar karakterprobleem was. PM : Ja dat zei ze wel dat hij neigde naar een vorm van schizofrenie. Maar vooral zwaar karaktergestoord, dat zei ze dus.
1.1.2.
Internaliserende gedragsproblemen
Naast externaliserende gedragsproblemen maken pleegouders ook melding van internaliserende problemen, zij het in mindere mate. Deze problemen zijn naar binnen gericht, zoals het niet kunnen uiten van gevoelens, een laag zelfbeeld en faalangst (internaliserend probleemgedrag).
I : Dat liegen, dat is er nu niet meer? PM : Liegen, dat zal er wel nog in zitten. PV : Maar het is meer liegen, uit angst … Niet bewust iets verkeerd doen […]. Ze gaat daar over liegen omdat ze angst heeft. Als het misschien uitkomt, ga ik misschien de volgende keer niet meer mogen terugkomen. Dat is ook … Is dat bewust liegen, of is dat haar zelf een beetje beschermen. PM : Hij heeft wel een hechtingsproblematiek en een zwak ik-beeld. PV : Ja, een zeer zwak ik-beeld, zo de ik-ontwikkeling van wie ben ik, wat ben ik… Vele verschillende problemen worden gerapporteerd over het gebrek en/of tekort aan sociale vaardigheden. Het niet kunnen inleven in de gevoelens van anderen of gebrekkige empathie, het niet kunnen lezen van nonverbale boodschappen, niet kunnen praten over eigen gevoelens, niet kunnen herkennen van basisemoties en 40
hechtingsproblemen. Daarnaast komen ook verschillende problemen naar voren met betrekking tot een gebrekkig besef van waarden en normen zoals geen besef hebben van de eigen gedragsproblemen, weinig besef van het verschil tussen goed en kwaad, van de mogelijke gevolgen van daden en van het onderscheid tussen realiteit en fictie.
I : Had hij zelf enig besef van de problemen die hij veroorzaakte? Van zijn gedrag dat hij stelde? PM : Neen. PV : Neen. PM : […] hij had een kind modder met bladeren doen eten. […] De juf was boos en hij zag wel dat de juf boos was, maar hij begreep niet waarom. Want de andere kinderen die er rond stonden waren aan het lachen. Dus het was toch leuk wat hij deed. I : En in verband met zijn hechtingsproblematiek, zien jullie dat nog veel zo het aantrekken en afstoten? PM : Ja hij bepaalt hé. PM : […] hij geeft mij altijd kusjes en zo, maar hij geeft mij geen kus als zijn mama of papa hier zijn. Allé, hij kan dat eigenlijk niet tonen van […] maar hij zou mij ook knuffelen als ze weggereden zijn.
1.1.3. •
SDQ – resultaten pleegouders Emotionele problemen
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegvader 4 1 2
Pleegmoeder 2 1 4
De meerderheid van de pleegmoeders rapporteert klinische emotionele problemen. Twee pleegmoeders rapporteren geen emotionele problemen. Bij de pleegvaders zien we het omgekeerde beeld. De meerderheid rapporteert geen emotionele problemen. Twee pleegvaders rapporteren klinische emotionele problemen.
•
Gedragsproblemen
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegvader 1 1 5
Pleegmoeder 0 2 5
De grote meerderheid van de pleegvaders en de pleegmoeders rapporteren een zeer ernstige mate van klinische gedragsproblemen.
•
Hyperactiviteit/aandachtstekort
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegvader 3 2 2
Pleegmoeder 3 0 4
De resultaten bij pleegvaders zijn heel gedifferentieerd. Twee pleegvaders rapporteren klinisch gedrag, twee subklinisch, en drie vaders rapporteren geen problemen op dit vlak bij hun pleegkind. Daarom is het heel moeilijk om hieruit een besluit te trekken. Bij de pleegmoeders rapporteert de helft normaal gedrag, en de helft klinische mate van hyperactiviteit. Opvallens is dat door de pleegmoeders geen subklinische scores gegeven worden.
•
Problemen met leeftijdsgenoten 41
Pleegvader 1 2 4
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegmoeder 0 3 4
De helft van zowel de pleegvaders als -moeders rapporteert ernstige, klinische problemen met leeftijdsgenoten. De andere helft vermeldt vooral subklinische scores. Met andere woorden gedrag dat volgens de normen in het grensgebied valt.
•
Prosociaal gedrag Pleegvader 4 0 3
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegmoeder 3 1 3
De helft van de pleegvaders rapporteert normaal prosociaal gedrag bij hun pleegkind. De andere helft rapporteert ernstige, klinische problemen. Bij de pleegmoeders zijn deze scores meer verdeeld en is het opnieuw moeilijk om hier een besluit uit te trekken.
•
Totale probleemscore Pleegvader 2 1 4
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegmoeder 1 0 6
Bijna alle pleegmoeders rapporteren een zeer hoge en klinische mate van de totale probleemscore. Dit betekent dat het aanwezige probleemgedrag zeer ernstig moet genomen worden. Bij de pleegvaders rapporteert ook de helft een zeer hoge totale probleemscore.
•
Totale impact Pleegvader 1 0 6
Normaal/gemiddeld Subklinisch Klinisch
Pleegmoeder 1 0 6
Alle pleegvaders en pleegmoeders geven aan dat de aanwezige problemen bij de pleegkinderen een heel hoge invloed hebben op hun dagelijks functioneren. Dit geeft tevens aan dat de ernst en de duur van de problematiek zwaar doorweegt.
•
Risico op gedragsstoornissen
Pleegvader Pleegmoeder
Emotionele stoornis Hoog Middel Laag 1 1 5 1 2 4
Gedragsstoornis Hoog Middel Laag 3 2 2 3 2 2
Hyperactiviteit Hoog Middel Laag 0 4 3 0 3 4
Over de hele lijn geven de pleegvaders het pleegkind evenveel kans op een stoornis als de pleegmoeders. Het risico op een gedragsstoornis is volgens de pleegouders het hoogst, waar dat voor hyperactiviteit of een concentratiestoornis gemiddeld is, en voor een emotionele stoornis zelfs laag. 42
In het algemeen kunnen we besluiten dat deze onderzoeksresultaten van de SDQ-vragenlijst het verhaal en beeld van de pleegouders, gegeven in de diepte-interviews bevestigen. We kunnen ook stellen dat zowel pleegvaders als pleegmoeders een zelfde mening hebben over de aanwezige gedragsproblemen. Enkel op het vlak van emotionele problemen bij het pleegkind rapporteren pleegvaders dit veel minder, in tegenstelling tot pleegmoeders. Een mogelijke verklaring is dat pleegkinderen vlugger blijk geven van emoties tegenover hun pleegmoeder dan hun pleegvader.
1.2. EVOLUTIE IN DE TIJD De meeste pleegouders rapporteren aanhoudende en escalerende gedragsproblemen. Toch wordt ook aangegeven dat door een meer efficiënte opvoedingsaanpak, gefocust op de noden van het pleegkind, zowel in het pleeggezin als op school een daling van gedragsproblemen mogelijk is. Dit wordt slechts door twee pleeggezinnen aangegeven. In de kwalitatieve analyses van de interviews zien we dat deze gezinnen meer inzicht hebben gekregen in het functioneren en in de noden van het kind met behulp van een psycholoog. Dit heeft op zich bijgedragen tot meer begrip, tolerantie en empathie bij de pleegouders.
I : […] dat je voelde dat dat werkte bij X (PK), van duidelijke grenzen te stellen en daarbij te blijven. PM : Ja, nog altijd. PV : […] ze groeit in haar zijn hier. We hebben in het begin miserie, … Ze wist niet wat mocht en wat niet mocht. Nu weet ze echt goed wat onze grenzen zijn, wat er mag en wat er niet mag. PV : Ja, maar wat het ook is, is het feit dat we dat zien aankomen en dat we ook weten hoe we er best mee omgaan. Ja, op school weten ze dat, […] Die evolutie daarin, die positieve evolutie […] dat is enorm. Opvallend in dit overzicht is dat één pleeggezin het voorkomen van gedragsproblemen vooral situeert op school en bij de biologische moeder, maar niet in het pleeggezin zelf. De kwalitatieve analyse van het interview van dit pleeggezin geeft aan dat de pleegouders vermoeden dat dit kan verklaard worden door de angst van het pleegkind te worden terug gestuurd naar de instelling waar het kind voordien verbleef. Twee pleeggezinnen vertellen dat het probleemgedrag aanwezig is met pieken en dalen. Het zijn momenten waarin de ernst en frequentie van de gedragsproblemen schommelt bij het pleegkind.
PV : Ja zeker. Bij X (PK) is het altijd zo hé ( toont met zijn handen aan dat het omhoog en dan sterk omlaag gaat.) Het is altijd zo. I : Grote pieken en dalen. PV : Ja altijd zo. Tevens wordt door twee gezinnen aangegeven dat het in de beginperiode van de plaatsing wel goed ging, en er niet echt sprake was van gedragsproblemen, maar dat dit na verloop van tijd is begonnen. Ten slotte heeft één pleeggezin aan te hebben leren leven met de aanwezige gedragsproblemen.
1.3. VERKLARING/OORZAAK VOLGENS PLEEGOUDERS Als we kijken naar de verschillende verklaringen en oorzaken van de gedragsproblemen die gegeven worden door de pleegouders, kunnen we deze clusteren in vier grote redenen. Een eerste oorzaak is de grote impact van de voorgeschiedenis van het pleegkind en de negatieve ervaringen op jonge leeftijd, zoals het gebrek aan het ervaren van basisveiligheid, ontgoocheling in de moederfiguur en het ontstaan van verschillende afweermechanismen als overlevingsstrategie. Er wordt ook gemeld dat enkele pleegkinderen zelf veel fysieke en verbale agressie hebben aanzien en ervaren in het thuismilieu. Een 43
pleeggezin schrijft de academische achterstand en problemen toe aan het feit dat het kind teveel emotionele problemen heeft die zijn mogelijkheid om te werken voor school in ernstige mate belemmeren.
PM : […] dat is ook in zijn opvoeding een beetje verkeerd gegaan. Als wij met zo’n kleine kinderen spelen, laten we ze eens winnen en we laten ze eens verliezen. Maar daar thuis is dat van : haha... en je bent weer verloren, jij dom kind. Alle ze zouden hem nog eens extra doen verliezen om er toch maar mee te kunnen lachen. Dus ja hij ervaart alles als ze lachen met mij. PV : […]het feit dat hij, vooral de eerste twee jaren, een moeilijke relatie gehad heeft met zijn moeder, of niet voldoende warmte heeft gekregen, met wat aan- en afstootgedrag. De basisveiligheid zou er dan eigenlijk niet geweest zijn. Een tweede reden wordt toegeschreven aan het nooit aangeleerd zijn van verschillende sociaal gepaste gedragingen zoals zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Één pleeggezin schrijft dit toe aan de beperkte pedagogische vaardigheden van de biologische ouders/familie.
I : Wat denken jullie dat de oorzaak zou zijn van de problemen? PM : Ik denk dat mama opvoedkundig niet in staat is om op een rustige manier een kind iets te leren. En ten tweede, ze heeft zoveel eigen problemen, ja dat ze eigenlijk constant met die problemen bezig is en dus niet de nodige aandacht kan geven aan de kinderen. Een derde cluster van verklaringen voor de gedragsproblemen zijn de aanpassingsproblemen van het pleegkind aan de twee verschillende opvoedingsmilieus tussen het pleeggezin en het biologisch gezin, waar veelal tegengestelde waarden en normen belangrijk worden geacht. Een sterke loyaliteit naar de biologische ouders/familie bemoeilijkt dit nog eens. Pleegkinderen willen geen afspraken of waarden aanvaarden van hun pleegouders als ze denken dat hun ouders dit niet zouden goed vinden of als dit niet in overeenstemming is met de levenswijze van de ouders.
PM : Het probleem was niet zozeer dat hij een leerstoornis of zo had. Maar hij had gewoon geen plaats in zijn hoofd om met studeren bezig te zijn plus dat de loyaliteit naar zijn familie toe niet toeliet dat hij zou werken voor school. I : Zijn emotionele problemen belemmerden hem eigenlijk? PM : Plus zijn loyaliteit PM : Als ze hier toekomt, dat kind weet niet dat dat iets is dat wij eigenlijk niet zo appreciëren, dus dat kind moet eigenlijk… Dat is eigenlijk het moeilijke tussen die 2 werelden, ginder is dat de norm, hier is dat de norm niet. PV : Hij kreeg die waarden en normen niet mee vanuit zijn biologische familie. Dus dan is dat heel moeilijk om die te aanvaarden van iemand anders. Zeker als ze niet meewerken. Als je eigen aanvoelt van er wordt wat tegengewerkt, bewust of onbewust. PM : En hij wil loyaal zijn naar zijn familie toe. Dus als wij zeggen dat is niet goed, maar hij ziet dat zijn nonkel dat wel allemaal doet. Wie zijn wij dan om te zeggen dat dat niet goed is. Eén pleeggezin duid ook aan dat het pleegkind zijn pleegmoeder als concurrente ziet voor zijn biologische doopmeter.
PV : […] Ik was geen concurrentie. Ik bedoel … hij heeft wel een natuurlijke papa maar hij heeft daar geen band mee. Terwijl zijn doopmeter … dat was eigenlijk zijn vervangmama. Dat is voor hem ook echt de houvast in zijn leven ook. En daar heeft hij immense schrik voor dat hij dat zal verliezen. Dus X (PM), dat is concurrentie tegenover zijn doopmeter. 44
Enkele pleeggezinnen wijzen erop dat de gedragsproblemen bij het kind in stand worden gehouden omdat de biologische ouders/familie geen inzicht hebben in hun eigen probleemsituatie. Tot slot duiden enkele pleeggezinnen ook op het feit dat er veelal sprake is van een toename van gedragsproblemen als het kind terug komt van de biologische ouders.
PV : […] als hij van papa komt, is hij geweldig. I : Ja. Fysiek echt, of eerder verbaal? PV : Mja, alle 2. Hij is zijn eigen niet meester. Ik zal het zo zeggen. PM : Hij is dan gelijk een bezetene. PV : Ja, te actief. Tenslotte verwijzen ook enkele verklaringen naar de erfelijkheid van problemen en het persoonlijk karakter van het kind zelf. Enkele pleegouders duiden op het feit dat ze dezelfde gedragsproblemen terug zien bij de biologische vader en/of moeder. Sommige pleegouders maken ook melding van een negatief zelfbeeld bij het pleegkind.
I : Waar ligt volgens jullie de oorzaak van het manipuleren en... PM : Ik denk dat ze dat voor een stuk geërfd heeft van haar moeder. PV: Ja, dat is zeker. Zeker! PM : Ja, dat is een rode draad in haar leven. PV : Het is een rode draad ja. PM: Het manipuleren heeft ze van haar moeder en de angst heeft ze van haar vader. En die angst overwint ze, maar dat manipuleren is een stuk moeilijker om mee om te gaan.(lacht).
2. Onderzoeksvraag 2 : Hoe gaan pleegouders om met de aanwezige gedragsproblemen? Hoe ziet hun opvoedgedrag eruit? In het kader van deze onderzoeksvraag werden verschillende thema’s bevraagd, namelijk: Van welk opvoedgedrag is er sprake? Valt hierin een evolutie op te merken? Zijn er verschillen tussen pleegvader en pleegmoeder? Wat zijn de belangrijkste opvoedingswaarden? Er werd ook nagegaan wat pleegouders ervaren aan opvoedingsstress, omdat dit in grote mate bepaalt hoe hun aanpak eruit ziet. Er werd ook bevraagd van welke ondersteuning ze tevreden waren en welke niet in deze context. Bijkomende kwalitatieve informatie werd gehaald uit de onderzoeksresultaten van de NGT bij de pleegouders.
2.1. OPVOEDGEDRAG VOLGENS PLEEGOUDERS Alle pleegouders geven aan dat ze het belangrijk vinden om een gelijke opvoeding en behandeling van het pleegkind en de eigen kinderen na te streven. Daarnaast wordt het aanleren van verschillende waarden en normen zo goed als de hoofdtaak gezien van de opvoeding.
I : Verschilt de opvoeding die je geeft aan uw kinderen met die die je geeft aan de pleegkinderen? PV : Nee. PM : Nee. PV : Geen onderscheid. Ieder gelijk voor de wet hé. De meest aangegeven opvoedingsstrategieën door de pleegouders zijn het stellen van duidelijke grenzen, consequentheid, aanbieden van structuur en voorspelbaarheid, positief gedrag benoemen en bekrachtigen, overleg met kinderen, conflictsituaties bespreken met het kind en duidelijke uitleg geven aan het kind hoe 45
verwacht wordt zich te gedragen. We kunnen hieruit dus opmerken dat er veel inspanningen worden geleverd om te communiceren met het kind over de verschillende problemen. Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat deze positieve opvoedingsstrategieën niet altijd een positief effect hebben op het probleemgedrag.
PM : We moesten veel meer grenzen stellen. […] Onze opvoeding is vrij chaotisch maar ze kennen hun grenzen. Dus ze weten tot waar dat ze kunnen gaan. En ze aanvaarden ook als die grens er is. Het is een vrij losse opvoeding. Ze zijn zeer zelfstandig. Maar X(PK) kon dat bijvoorbeeld niet aan. I : Gaan jullie positief gedrag sterk gaan benoemen en bekrachtigen? PM : Ja, dat hebben wij ook al geprobeerd met dat liftproject. […] Ik heb hier ooit eens ’s morgens met het positief aankleden naar school, tot zelfs toen naar X (PB) toe, dat ik zei van ‘kijk eens hoe flink X (PB) is, die eet zijn bord leeg, die poetst zijn tanden’, maar ze lachen gewoon. Dat heeft geen effect. I : Ik zie dat jullie ook wel veel in overleg gaan met de kinderen over allerlei zaken, of zie ik dat verkeerd? PM : Ja. I : Ze worden wel betrokken bij de meeste beslissingen, bij zulke belangrijke beslissingen als een pleegkindje, of een crisisopname doen. PM : Ja, dat wel. PV : Ja, daar wordt altijd over gesproken hé. Een andere belangrijke opvoedingstaak blijkt het aanbieden te zijn van voorspelbare grenzen en structuur. Ook ondersteuning bieden aan het pleegkind blijkt een belangrijk onderdeel te vormen van het opvoedgedrag van pleegouders.
PM : […] Je moet heel consequent zijn. PM : Ja, zo en niet anders. Van als ze hier binnen komen, doen we er de hele toer gedaan. Dat mag je, dat mag je niet. PV : Ja, dat mag je opendoen, dat mag je niet opendoen. Daar mag je binnen, daar niet. PM : Je kan niet anders. De meerderheid gaat op zoek naar psychologische hulp en begeleiding voor het kind en bespreken gedragsproblemen en mogelijke aanpak met de school. Er wordt gezocht naar oplossingen om de meest stressvolle momenten op te vangen door bijvoorbeeld te zoeken naar een geschikt internaat, of speelpleinwerking. Daarnaast wordt ook hulp geboden bij het maken van schooltaken. Door veel pleegouders wordt aandacht besteed aan het bevorderen van zelfstandigheid en zelfredzaamheid door het aanleren van concrete gedragingen. Enkele pleegouders melden ook hun opvoedgedrag aan te passen aan de specifieke noden van het pleegkind, zoals het uitproberen van verschillende straffen en beloningssystemen om te zien wat werkt en het accepteren van academische en emotionele achterstand. Eén pleeggezin vermeldt hierbij ook het pleegkind niet dwingen tot het maken van oogcontact.
PM : X (PK) heeft geen straffen. Ge kunt X (PK) niet straffen. Dat lukt niet. PV : Je moet altijd iets nieuws uitvinden. PM : Vroeger gaan slapen brengt toch niet op […] We hebben een tijd geprobeerd als hij iets misdeed met iemand een tekening maken erover, maar nu tekent hij zo graag dat dat eigenlijk ook geen straf meer is. […]Dan hebben we zijn favoriete knuffel afgenomen, maar dat was dan zijn favoriete knuffel niet meer. I : Hij vindt altijd wel iets … PM : Ja, het is moeilijk. 46
PM : Ik vroeg hem dan vroeger ook van kijk naar mij als ik tegen u iets zeg. […]. En in Oudenaarde zeiden ze van hij kan dat oogcontact niet aan. PV : Ja vanuit schaamte, vanuit frustratie. PM : Dus nu zeg ik niet meer van als ik boos ben en jij bent boos, van kijk naar mij. Ik zeg tegen hem… alle ik ga eerder naast hem gaan zitten, zodat we alle twee in dezelfde richting kijken en ik zal geen oogcontact meer eisen want dat kan hij niet aan. Een minderheid van de pleegouders geeft aan hun eigen opvoedingsaanpak veel te bespreken met elkaar, maar ook met de pleegdienst of de begeleidende psycholoog.
PM : En dan was dat dikwijls als wij in bed lagen van schat, ik heb op iets zitten denken. Een keer dat proberen dat hij zei van ja schat probeer eens. […] PV : […] het was soms twee, drie uur ‘s nachts vooraleer dat wij sliepen. PM : Ja, alles is altijd besproken geweest en ook naar hem (PB) toe hé want we moesten met alle twee rekening houden. Toch moet ook opgemerkt worden dat slechts bij één pleeggezin wordt aangegeven dat geprobeerd wordt om de aanwezige gedragsproblemen te relativeren. We zien dan ook bij een minderheid dat er voortdurend toezicht en controle gehouden wordt op het pleegkind, dat bij de helft van de pleegouders gedrag wordt genegeerd en dat conflicten vermeden worden door toe te geven aan het pleegkind.
2.2. EVOLUTIE IN DE TIJD Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de overgrote meerderheid van de pleegouders na verloop van tijd het probleemgedrag meer gaat negeren en poogt om conflicten te vermijden. Een minderheid geeft aan strikter en strenger te worden door de escalatie van gedragsproblemen.
PV : Maar hij is daar zelf ook in verbeterd hé. […] PM : Misschien ook omdat wij er niet meer op reageren. I : Jullie negeren ook wel dingen op dat vlak? PM : Ja. I : En hoe hebben jullie geprobeerd om daar mee om te gaan? Zijn er zo bepaalde technieken die jullie geprobeerd hebben gelijk belonen, of gedrag negeren. PM : Ja op den duur gingen we het echt gaan negeren. Ik had echt zoiets van … ik bekijk hem zelfs niet meer. Dat is ook niet gezond natuurlijk, maar dat was op het einde gewoon voor mij overleven. I : In de periode dat er zo meer gedragsproblemen waren, was dat ook een optie voor jullie om dat soms te negeren? Of hoe probeerden jullie daar mee om te gaan? PM : Ik denk dat je niet mag negeren. Ik denk dat de problemen te groot worden om te negeren. Allé, dat is mijn visie. PV : Negeren doen we nooit. PM : Nee, negeren doen we niet. I : Toen het gedrag wat begon te escaleren heb je dan ook zo qua straffen of zo een andere aanpak gehanteerd? PM : Ja we hebben dat gedaan en hij vond dat ook niet eerlijk dat ik bij hem strenger was dan bij de anderen. Dat was voor hem weer bevestiging van je ziet hen liever dan mij. I : Het werd zeer negatief ervaren. Een minderheid van de pleegouders geeft aan door meer inzicht te krijgen in het functioneren en denken van het pleegkind, ze een meer efficiënte opvoedingsaanpak zijn gaan hanteren, aangepast aan de noden van het 47
kind. Dit zorgt ervoor dat ze bewuster omgaan met bepaalde situaties. Meer inzicht krijgen leidt ook tot meer begrip, gepaste empathie en tolerantie tegenover het pleegkind.
PV : Ja bijvoorbeeld, vroeger, […]dan voelde je eigenlijk fysiek aan hem dat hij zich volledig ging gaan opspannen en echt … […] PM : En dan begon hij te gillen he. PV : Ja . PM : En nu dat we niet aan hem komen en geen oogcontact verwachten… PV : Ja, dan wachten we gewoon en dan nadien gaan we dat wel oppakken met hem. PM : Ja onze aanpak is veranderd, en dat gaat wel beter want we zeggen nu, ga eventjes naar uw kamer, of loop ergens buiten, stop met dit en doe iets anders … en ik voel dat het dan overgaat. Wanneer pleegouders beslissen om te stoppen met de plaatsing, blijkt het heel moeilijk te zijn nog voldoende energie te hebben om te kunnen omgaan met het probleemgedrag.
2.3. PLEEGVADER VS PLEEGMOEDER Een kleine minderheid van de pleegouders geeft aan beide achter hun opvoedingsaanpak te staan. We kunnen vaststellen dat in deze onderzoeksgroep een pleegvader of -moeder meer opvoedingstaken op zich gaat nemen met betrekking tot het pleegkind naargelang hun betere relatie. Een kleine minderheid rapporteert ook dat de opvoedingstaken en -lasten afwisselend worden opgenomen door de pleegvader en pleegmoeder naargelang hun eigen aankunnen op een bepaald moment.
PM : […]dan stuurde ze een minuut voor tien nog zo een zware boodschap door je weet wel om... zo proberen... PV : En het was altijd naar jou hé. En ik heb gezegd stop met antwoorden. PM : Ja achter een week heb ik dan gezegd van nu ga ik het negeren. En toen is ze naar jou begonnen hé. (lacht). PV : Ik heb nooit geantwoord. Nooit. Uit de kwalitatieve analyses van de interviews kunnen we ook concluderen dat pleegvaders niet als een afwezige actor in beeld komen. Alle pleegvaders waren aanwezig tijdens de afname van de interviews en lieten ook hun mening horen. Alle pleegouders wijzen op hun gedeelde verantwoordelijkheid in de opvoeding van het pleegkind.
2.4. OPVOEDINGSWAARDEN Als we kijken naar de belangrijkste opvoedingswaarden die pleegouders aangeven zien we dat bijna iedereen respect en eerlijkheid hoog in het vaandel draagt. Daarnaast zien we vele verschillende opvoedingswaarden die hierbij aansluiten zoals verdraagzaamheid, beleefdheid, open communicatie, liefde en genegenheid, betrouwbaarheid, openheid, gastvrijheid, dankbaarheid en waardering.
I : Wat zijn voor jullie belangrijke opvoedingswaarden, waarvan je zegt dat hebben we hem echt proberen mee te geven? PM : Wel, waarden en normen eigenlijk in het algemeen. Proberen rekening te houden met anderen, respect te hebben voor spullen, zo zulke zaken. Beleefdheid, netheid… Goh, dat is eigenlijk het voornaamste waar wij rond gewerkt hebben. Omdat we dat wel belangrijk vinden om correct te zijn. PV : Ja respect en eerlijkheid. Ik denk dat dat het belangrijkste is. PV : Respect en eerlijkheid. En dan ja liefde en genegenheid. PM : Ook openheid hé. 48
PV : Maar dat heeft ook met respect te maken hé. Als je iemand respecteert dan ga je open zijn naar andere meningen. PM : Gastvrijheid. I : Waren dat dezelfde idealen die jullie voor jullie hadden naar de opvoeding van X (PK) toe? PV : Ja, dat is zeker nooit veranderd. Misschien zelfs nog versterkt. Opvallend is dat ook enkele waarden als belangrijk naar voren worden geschoven omtrent het individuele aspect. Een eigen mening hebben, kritisch zijn, zelfstandigheid, opkomen voor zichzelf, zorg dragen voor eigen materiaal jezelf kunnen en mogen zijn en het kunnen uitten van gevoelens op een gepaste wijze.
I : Ik heb ook gezien in het vorige interview dat het voor u belangrijk is dat ze kind kunnen zijn. PM : Ja, dat ze zich eens mogen vuil maken. Daar zijn speelkleren voor hé. Dat kan mij niet schelen. I : Ja. Dat is iets dat ook erg belangrijk is voor u? PM : Ja, dat kan mij niet schelen. We zien enkele waarden die meer focussen op het samenleven met anderen zoals zorg voor elkaar, investeren in het gezin, samenhorigheid, sociaal zijn… Ten slotte zien we een minderheid die het belangrijk acht om op te komen voor anderen, tegen onrecht en het zich engageren voor het goede doel.
PV : […] dat is ook iets wat wij belangrijk vinden, onrecht en dingen. PM : Opkomen voor iemand anders. PV : Opkomen voor u eigen ook en alles mag, alles kan zolang dat iemand anders de dupe er niet van is. Dat vind ik iets heel belangrijk. […] PM : Ja, wij engageren ons ook veel voor een ander of organisatie. U inzitten voor… ja gelijk wat […]
2.5. ONDERSTEUNING DIENSTEN 2.5.1.
Positieve aspecten
Pleegouders vermelden vooral positieve aspecten over de pleegdienst zoals een goede ondersteuning en begeleiding, goede opvolging van de situatie, krijgen van raad en suggesties, goede beschikbaarheid en bereikbaarheid. Al moet hierbij opgemerkt worden dat deze positieve aspecten telkens door een minderheid van de pleegouders worden aangehaald.
PM : Van pleeggezin hebben wij een enorm goede hulp gehad. PV : Bij het minste dat er was mochten wij altijd bellen. PM : Ja, want zij hebben dan in een keer het heft in handen genomen ten opzichte van de school, tegenover die leraar. Dat ze zeiden van die gaat te ver. Dat kan dus echt niet. I : het moment dat X (PK) hier was, vonden jullie dan dat je genoeg ondersteuning kreeg van de dienst? PV : Ja, ze hebben dat zeer goed gevolgd, opgevolgd. Ja, en op een degelijke manier. PM : Er was eigenlijk niet veel dat ze beter konden doen als dienst dan wat ze gedaan hebben. Pleegouders zijn ook tevreden over de ondersteuning die ze krijgen van de pleegdienst met betrekking tot negatieve contacten en samenwerking met school en/of de biologische ouders/familie. Ze ondervinden ook steun in hun beslissing om te stoppen met de plaatsing en het zoeken naar een andere plaats/oplossing voor het kind. Opnieuw wordt dit aangehaald door een minderheid van de pleegouders. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat niet elke pleegouder, in deze onderzoeksgroep, met deze problemen wordt geconfronteerd.
49
PM : Dan zeiden wij ook, tot de grote vakantie. Maar 1 juli staat hij op straat he want we kunnen niet meer. We zijn plat. En ons kinderen zijn op. […] PV : Er is een plaats vrij gekomen. En ze hebben bij de pleegdienst gezegd, en ik vond dat wel een heel goed standpunt, van we gaan er nu mee stoppen want nu is de kans daar. De helft van de pleegouders zijn tevreden over de goede samenwerking met school en het onderzoeken van het pleegkind door een dienst met betrekking tot een diagnose.
I : Nu loopt het goed op school? PV : Ja af en toe wel nog eens een… maar ja. PM : Maar de aanpak van school dat is … dat is wat hij nodig heeft. PV : Hij voelt er zich ook goed in he. Het is allemaal voorspelbaar, hij weet van als ik dat doe gaat er dat gebeuren, ja dan ga ik straf krijgen of een rode streep in mijn agenda. PM : Hij zei de dinsdag, ik ben vandaag een beetje druk geweest op school. PV : En ze werken daar ook met een ruimte van als ze voelen van het wordt hier wat teveel dat ze eventjes weg kunnen om … en ja hij zegt dat ook van ja ik ben eventjes naar de halte geweest. In het begin wordt dat zo aangeleerd, alle is het van als ze negatief gedrag stellen dan worden ze meegepakt naar de halte, met de bedoeling dat ze dat systeem leren kennen en dat ze dit uit zichzelf gaan doen. Bovendien duiden enkele pleegouders op de grote hulp die ze ontvangen van een begeleidend psycholoog van het pleegkind, therapeute, en zelfs een emokinésiologe. Ze halen steun uit het feit dat hun opvoedingsaanpak met hen kan besproken worden, krijgen duidelijke antwoorden op hun vragen, en krijgen meer inzicht in de situatie en de gedragsproblemen van het kind.
PM : Ja met de ouders ook en de pleeggezinnendienst ook en dat was heel uitgebreid. Het resultaat is ook uitgebreid toegelicht. […] PM : Ja. We hebben daar ook wel wat tips gekregen van … ook bijvoorbeeld hij is heel auditief en gevoelig .. PV : Ook zeker naar inzicht in waarom dat hij in bepaalde situaties op een bepaalde manier reageert . Wij hebben daar echt wel antwoorden op gekregen. I : Ik las ook in het vorige interview dat ze moeilijkheden heeft om te praten over hoe dat ze haar voelt of wat dat er in haar omgaat. PV : Dat is eigenlijk heel veel verbeterd. PM : Ja dat is echt wel verbeterd. En dat is wel voor een stuk door die emokinesiologe. Ten slotte maakt één pleeggezin melding van de vele ondersteuning waarop ze kunnen rekenen van hun eigen ouders.
2.5.2.
Negatieve aspecten
Negatieve aspecten over de pleegdienst die worden gerapporteerd door pleegouders gaan over het niet altijd bereikbaar zijn, weinig ondersteuning en contactmomenten, lang moeten wachten op enige reactie en het niet eerlijk genoeg zijn met biologische ouders/familie. Een minderheid van de pleegouders geeft dit aan.
PM : [...]. Het is alleen jammer dat ze in het weekend niet werken hé. Dat is het grote probleem. Want de problemen die je hebt, zijn altijd in het weekend. I : En dan kan je niemand bereiken. Wij merken hetzelfde wel in het sociale welzijn, de sociale werkers en zo waarmee we in contact komen. Dat is in ons ogen een beetje zacht zijn tegenover... 50
[…] I : Het is volgens u beter om eerlijk te zijn? PV : Ja, ze zijn niet eerlijk genoeg, in mijn ogen toch. I : Is dat dan vooral naar de ouders toe? Of ook naar de kinderen? PV : Nee, kinderen zijn nog een ander verhaal. Ik vind voornamelijk naar ouders toe dat ze daar een beetje te zwak in zijn. Ze zouden daar gerust wat harder in mogen zijn. Daarnaast ervaren enkele pleegouders als vanzelfsprekend beschouwd te worden. Hun eigen deskundigheid wordt niet altijd in rekening gebracht. Andere negatieve aspecten die vermeld worden door pleegouders in deze onderzoeksgroep zijn het doorlopen en volgen van verschillende projecten en psychologische hulp zonder al te veel resultaten. Één pleeggezin vertelt dat het horen van de diagnose van het pleegkind op een heel harde en cru manier werd gezegd en werd aldus negatief ervaren.
PM : Want wij hebben met school stopproject, liftprojecten, noem het allemaal. We hebben alles gedaan. Zonder resultaat. PM : […] de psycholoog die heeft het echt wel heel cru gezegd. Zo van dat en dat en dat is er allemaal mis met hem. En dat komt niet meer goed. De twee pleeggezinnen in deze steekproef die een voortijdige stopzetting van de plaatsing hebben ervaren duiden op het feit van de lange wachtlijsten voor een andere plaats of oplossing voor het pleegkind. Door de problematiek van lange wachtlijsten werd de plaatsing nog meer negatief ervaren door alle betrokkenen.
PM : En dat was heel bedreigend en daarom dat een gezinsvervangend tehuis is … ja, is afstandelijker. Dus dat was de beste oplossing. Maar dat zijn mooie woorden maar hij staat nog altijd op de wachtlijst. I : Ja die wachtlijsten hé. PV : Ja dat is… PM : Wij waren op de tippen van ons tenen aan het lopen. En dan hoorden wij, ja hij staat als zeventiende op de wachtlijst. Dat is een half jaar geleden en hij staat nog altijd zeventiende op de wachtlijst. […] Maar 1 juli staat hij op straat hé want we kunnen niet meer. We zijn plat. En ons kinderen zijn op.
2.6. OUDERLIJKE OPVOEDINGSSTRESS De opvoedingsstress die pleegouders aangeven kunnen in drie thema’s geclusterd worden. Een eerste factor die bij vele pleegouders zorgt voor spanningen is de impact van de gedragsproblemen van het pleegkind op hun eigen kinderen en hun gezin. De helft geeft aan dat als ze ondervinden dat hun eigen kinderen niet goed omkunnen met de gedragsproblemen en de pleegzorgplaatsing dit een reden is om te overwegen te stoppen met de plaatsing. Ook geeft de helft aan dat het enorm veel energie vergt van zichzelf en van de eigen kinderen. Algemeen zorgen aanhoudende en escalerende gedragsproblemen voor veel stress en spanningen. Een minderheid geeft aan het gevoel te hebben te weinig aandacht te kunnen geven aan hun eigen kinderen en angstig te zijn om de veiligheid van hun kinderen niet te kunnen garanderen. Ook de concurrentie en jaloezie van het pleegkind tegenover de pleegbroers en/of -zussen zorgt voor ouderlijke opvoedingsstress.
PM : Voorlopig zit ik echt met angsten, zowel naar haar situatie later als naar mijn kinderen later. […] Want ik heb echt schrik naar de puberteit toe, hoe dat de mijne gaan reageren.
51
Ik wil niet dat mijn kinderen met een strafblad terechtkomen. Vandaar dat ik soms zeg van, ik zou nu stoppen. PM : En dan de jongste … dat was zijn god. Die kon niks misdoen en daar zou hij ook niks aan doen. Maar de ander was het slachtoffer. En als je merkt dat je eigen kinderen slachtoffer worden … dan … ja dan neem je als ouder een beslissing. Een tweede element dat voor spanningen zorgt is de relatie met de biologische ouders/ familie. De helft van de pleegouders ervaart dat er een tegengesteld opvoedingmilieu heerst in het pleeggezin en het biologische gezin. De verschillende afspraken zorgen ervoor dat het voor pleegkinderen zeer moeilijk is om zich steeds aan te passen en te weten hoe zich te moeten gedragen. Een minderheid ervaart ook dat de biologische vader/moeder het pleegkind vlug terugbrengt naar het pleeggezin wanneer het thuis fout loopt, tegen alle afspraken in. De sterke loyaliteit van het pleegkind tegenover de biologische ouders/familie zorgt ervoor dat stimulering van positieve verandering als heel moeilijk ervaren wordt. Pleegouders geven aan dat het pleegkind bepaalde afspraken en waarden niet kan/wil aanvaarden uit angst omdat zijn/haar biologische ouders/familie hier niet mee akkoord zouden gaan.
PM : Ja we hebben een slot op ons badkamerdeur gezet sinds dat hij hier was. Want ik voelde mij niet meer op mijn gemak in de badkamer. […] Ik ging in de badkamer en ik deed de deur op slot. En dat was puur omwille van hem. PV : Ja hij had zelfs nog, bij wijze van spreken, nog geen blote enkel gezien bij zijn meme. Dus dan is dat normaal dat dat voor hem eventjes moeilijk was. Hij komt dan opeens in een gezin dat op dat vlak compleet tegengestelde waarden heeft. PV : Hij kreeg die waarden en normen niet mee vanuit zijn biologische familie. Dus dan is dat heel moeilijk om die te aanvaarden van iemand anders. Zeker als ze niet meewerken. Als je eigen aanvoelt van er wordt wat tegengewerkt, bewust of onbewust. PM : En hij wil loyaal zijn naar zijn familie toe. […] Wie zijn wij dan om te zeggen dat dat niet goed is. PV : Ja maar het is ook geweest dat hij hier de vrijdagavond vertrok en dat hij hier de zaterdagochtend al terug stond omdat mama hem al terug bracht naar hier met de bedoeling dat dat voor hem een straf zou zijn. […] Maar het was geen straf voor hem.[…] PV : Ja het is nog geweest dat hij nog geen twee uren weg was en ze bracht hem al terug. I : Ja, en gebeurt dat nu nog frequent? PM : Neen. Ook omdat wij dat op een gegeven moment afgeblokt hebben. Dat we duidelijk gezegd hebben van je brengt hem niet terug. Een derde bron van stress komt voort uit de aanhoudende of escalerende gedragsproblemen. Pleegouders geven aan het heel moeilijk te vinden om te gaan met problemen zoals liegen, opstandig gedrag bij het krijgen van een ‘neen’, en eisend en afdwingend gedrag van materiële zaken. Pleegouders vertellen dat het hebben van verkeerde vrienden van het pleegkind ook zorgt voor spanningen. Één pleeggezin heeft ervaren dat het pleegkind bezwarende verhalen rond vertelde en valse beschuldigingen uitte. Dit heeft ervoor gezorgd dat de samenwerking met school onmogelijk werd, omdat de personen op school het pleegkind zijn verhalen geloofde en de pleegouders als ‘probleemouders’ zagen en beschouwden. Ook de aanhoudende pesterijen van het pleegkind naar de eigen kinderen toe wordt als zeer stressvol ervaren.
PV : Omdat X (PK) zodanig verhaaltjes ging vertellen op school. Dat hij geen eten kreeg, en dat hij in de regen buiten moest staan… PM : Dat hij in zijn bloten moest rond lopen, dat hij geen kleren kreeg. […] Dat wij hem sloegen… maar ja op de duur die meester … 52
PV : Het CLB had dus de vraag gesteld of dat dat wel waar was dat X (PK) psychologische begeleiding kreeg. Dus ze geloofden dat dus niet. En dan is bij mij … de kous was af. Dan heb ik gezegd van kijk nu is het genoeg geweest. Algemeen vertellen pleegouders gevoelens van frustratie, machteloosheid en angst te ervaren bij aanhoudende en/of escalerende gedragsproblemen bij het pleegkind. Ten slotte is het ook van belang op te merken dat de helft van de pleegouders spanningen en zorgen hebben door de reacties van de omgeving. Ze ervaren dat de omgeving heel angstig en strikt omgaat met kinderen met gedragsproblemen.
I : Ik hoor in jullie verhaal dat de problemen nu eigenlijk dezelfde zijn van op kleuterleeftijd al. PM : Eigenlijk was dat toen een periode dat het heel fel en intens was. Ik herinner mij […] Een neen krijgen en dan ging zij in weerstand en wenen en roepen en tieren. Waardoor dat wij uiteindelijk … […] haar buiten zetten. En dat de buren begonnen te reageren van […] maar hou dat anders eens vol zo’n kind dat heel de tijd staat te krijsen omdat ze haar gedacht niet kreeg.
2.7. NGT-SCORES : ALGEMENE BESLUITEN PLEEGOUDERS 2.7.1.
Kwetsbaarheid
Extreem lage scores laag gemiddeld Hoog
Pleegvader 2 1 1 2
Pleegmoeder 3 0 4 0
We zien gedifferentieerde resultaten bij de pleegvaders, waarbij extreem lage en tegenovergesteld, extreem hoge scores het meest worden gegeven. Dit betekent dat pleegvaders meestal ervaren dat hun pleegkind zich ofwel heel kwetsbaar, ofwel totaal niet kwetsbaar opstelt. Bij de pleegmoeders zien we dat de meerderheid gemiddelde scores geeft, en de minderheid heel laag scoort. Dit betekent dat pleegmoeders meestal een normale mate ervaren van het zich kwetsbaar opstellen bij het pleegkind. Opvallend is wel dat bij de pleegmoeders geen enkele hoge score werd gegeven.
2.7.2.
Rechtvaardigheid
Extreem lage scores laag gemiddeld Hoog
Pleegvader 5 1 0 0
Pleegmoeder 4 2 1 0
Bijna alle pleegvaders, behalve één, kennen extreme lage scores toe aan deze subtest. Met andere woorden ze ervaren de balans van geven en nemen in relatie tot het pleegkind totaal niet in evenwicht. De helft van de pleegmoeders ervaart dezelfde onevenwichtigheid in de relatie met het pleegkind. Toch scoren enkelen ook laag en gemiddelde scores. Noch bij pleegvaders, noch bij pleegmoeders werd een hoge score opgetekend.
2.7.3.
Erkenning
Extreem lage scores laag gemiddeld
Pleegvader 4 1 1
Pleegmoeder 5 1 0 53
Hoog
0
1
De meerderheid van de pleegvaders kennen heel lage scores toe. Pleegvaders ervaren met andere woorden geen waardering/erkenning van hun aanwezigheid en gedrag door het pleegkind. Dezelfde resultaten zien we terug bij de pleegmoeders.
2.7.4.
Vertrouwen
Extreem lage scores laag gemiddeld Hoog
Pleegvader 5 0 0 1
Pleegmoeder 6 0 0 1
Zowel bij pleegvaders als bij pleegmoeders is het opvallend dat de grote meerderheid zeer lage scores toekent op deze subtest. Dit betekent dat zowel pleegvaders, als pleegmoeders echt niet het gevoel hebben te kunnen rekenen op het pleegkind. Algemeen zien we dat de helft van de pleegouders een onevenwichtigheid ervaart met betrekking tot de balans van geven en nemen in de relatie tot het pleegkind. Alle pleegouders geven aan geen erkenning en waardering te krijgen van het pleegkind voor hun engagement. De grote meerderheid van de pleegouders heeft niet het gevoel te kunnen rekenen en vertrouwen op hun pleegkind. Dit op zich zorgt ervoor dat pleegouders niet echt voldoening halen uit hun rol als pleegouders.
3. Onderzoeksvraag 3 : Wat is de beleving en visie van pleegkinderen omtrent het opvoedgedrag van pleegouders en hun eigen gedragsproblemen? Aan deze vraag werd tegemoet gekomen door de mening en visie van pleegkinderen te bevragen over hun eigen gedragsproblemen en de opvoedingsaanpak van hun pleegouders. Dit hangt ook samen met hun beleving over het pleeggezin en de plaatsing. Extra informatie werd gehaald uit de Nijmeegse gezinsrelatie Test die werd afgenomen bij alle pleegkinderen.
3.1. GEDRAGSPROBLEMEN Opvallend is dat pleegkinderen veel minder verschillende gedragsproblemen rapporteren. Net zoals bij de pleegouders geven de pleegkinderen vooral externaliserende gedragsproblemen aan. Dit wijst erop dat de pleegkinderen zelf hier ook het meeste last en moeilijkheden van ondervinden. Meer dan de meerderheid geeft aan driftbuien te hebben. De helft rapporteert fysieke agressie. Een minderheid van de pleegkinderen vermeldt nog liegen, pesten, ongehoorzaamheid, academische moeilijkheden en verbale agressie.
I : Oei. En dan wordt jij boos? PK : Ja. I : Kan jij heel boos worden? PK : Ja. I : Moet ik dan bang zijn voor u als jij heel boos bent? PK : Neen, toch niet. 54
I : Gebeurt dat hier bij vake en moeke ook wel eens dat jij soms heel boos wordt? PK : Ja. I : Gebeurt dat veel? PK : Soms, soms ook niet. I: En ik hoor dat jij ook soms probleempjes hebt met vechten en liegen… PK : Ah, maar nu lieg ik niet veel meer. I : Ah, en waarom deed jij dat vroeger? Weet je dat? PK : Omdat ik nooit wou gestraft zijn. I : Ah. Maar als je niets verkeerd doet, dan word je niet gestraft hé. Waarom deed je dat dan? Weet je dat?(stilte) PK : Ik zeg dan altijd, als ik gestraft ben, dat het iemand anders is. I : Ah zo. PK : En soms is het ook waar. I : […] als je dan een ruzie gehad hebt, omdat je eens een keer een beetje gelogen hebt, en er is wat ruzie, dan ga jij naar je kamer. En denk je daar dan nog over na? (PK knikt) I : Ok, waaraan denk je dan allemaal? Ben je dan boos? (PK knikt) I : Op wie? PK : Op mijn zus. I : En op uzelf? (PK schudt nee) Algemeen moet opgemerkt worden dat bijna alle pleegkinderen, gedurende het interview, aangaven dat ze het moeilijk vonden om over deze onderwerpen te praten. Sommigen wilden er niet over praten, of antwoorden met stilte.
3.2. VERKLARING/OORZAAK VOLGENS PLEEGKINDEREN De minderheid van de pleegkinderen verklaren het probleemgedrag vanuit een ander persoon, en meer specifiek door de provocatie van anderen. Agressie wordt veroorzaakt door pesterijen van anderen, ze liegen omdat ze zelf niet gestraft willen worden. Opvallend is dat ook een kleine minderheid aangeeft niet te weten waarom hij/zij deze gedragsproblemen stelt.
I : Pest jij vaak kindjes? Of vecht je vaak met andere kindjes? PK : Ja, want die pesten altijd mij. I : Oei. PK : En dan wil ik iets terugdoen. I : Zijn er soms probleempjes op school? PK : (knikt) I : En wat voor probleempjes zijn dat dan? PK : Dat ik ruzie maak. I : En waarom maak jij ruzie met de andere kindjes? PK : Omdat ze altijd gelijk willen hebben en ik ook soms. I : En is dat dan met woorden ruzie maken of durf jij soms een beetje vechten? PK : Vechten. I : Is dat dan met duwen en trekken en slaan? PK : Ja. I : En gebeurt dat veel? PK : Slaan niet zoveel.
55
I : Jij wil wel een hele flinke jongen zijn he. PK : Ja. I : Is dat misschien moeilijk voor u flink zijn? PK : Soms. Dan maken de kindjes mij boos en dan blokkeer ik dan. I : En wat doe jij dan als jij boos bent? PK : Duwen. Opnieuw is het belangrijk hierbij op te merken dat de pleegkinderen het heel moeilijk vonden om hierover te praten. De grote meerderheid gaf ook aan hier nog niet over nagedacht te hebben.
3.3. SDQ – RESULTATEN PLEEGKINDEREN 3.3.1.
Emotionele problemen
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
Pleegkinderen 3 0 3
De helft van de pleegkinderen rapporteert hoge mate van abnormaal, klinisch emotionele problemen bij zichzelf. De andere helft rapporteert een gemiddelde score. Geen van de pleegkinderen geeft aan subklinisch emotionele problemen te ervaren.
3.3.2.
Gedragsproblemen
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
Pleegkinderen 3 1 2
De meningen van de pleegkinderen zijn op deze subtest verdeeld. 3 kinderen scoren zichzelf normaal, één subklinisch en twee klinisch. Gezien de kleine onderzoeksgroep kunnen hier moeilijk conclusies uit worden getrokken.
3.3.3.
Hyperactiviteit/aandachtstekort
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
Pleegkinderen 6 0 0
Alle pleegkinderen rapporteren normaal gedrag op deze subtest.
3.3.4.
Problemen met leeftijdsgenoten
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
Pleegkinderen 2 2 2
Twee derde van de pleegkinderen geven zelf aan dat ze problemen hebben met leeftijdsgenoten. De mate van deze problemen varieert. De helft scoort subklinisch, de andere helft klinisch. Voor een derde van de pleegkinderen worden de problemen met leeftijdsgenoten als normaal ervaren. 56
3.3.5.
Prosociaal gedrag Pleegkinderen 5 0 1
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
De meerderheid van de pleegkinderen van deze onderzoeksgroep vinden zelf niet dat ze problemen hebben met prosociaal gedrag. 1 pleegkind geeft zichzelf een klinische score in deze subtest.
3.3.6.
Totale probleemscore Pleegkinderen 3 0 3
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
De helft van de pleegkinderen rapporteert een hoge mate van de totale probleemscore, de andere helft geeft zichzelf een klinische score.
3.3.7.
Totale impact Pleegkinderen 6 0 0
Gemiddeld / normaal Subklinisch Klinisch
Alle pleegkinderen rapporteren geen invloed van de aanwezige problemen op hun dagelijks functioneren.
3.3.8.
Pleegkind
Risico op gedragsstoornissen Emotionele stoornis Hoog Middel Laag 0 0 6
Gedragsstoornis Hoog Middel Laag 0 2 4
Hyperactiviteit Hoog Middel Laag 0 0 6
Het is zeer opvallend dat de pleegkinderen zichzelf een laag risico geven op een stoornis. Zowel voor het risico op een emotionele stoornis als het risico op hyperactiviteit geven alle pleegkinderen zichzelf een lage score. Enkel bij de gedragsstoornis geven 2 pleegkinderen zichzelf een gemiddeld risico. Algemeen zien we een hoge mate van emotionele problemen die door de grote meerderheid van de pleegkinderen wordt aangegeven. Alle pleegkinderen scoren een hoge mate van problemen met leeftijdsgenoten. De meerderheid van de pleegkinderen rapporteren een hoge mate van de totale probleemscore. Dit wijst erop dat de problemen ernstig moeten genomen worden. Opmerkelijk is dat alle pleegkinderen aangeven dat deze problemen geen invloed hebben op hun dagelijks functioneren. Ze geven zichzelf ook een zeer laag risico op het ontwikkelen van een stoornis.
3.4. OPVOEDGEDRAG PLEEGOUDERS Bij de bevraging van de pleegkinderen over het opvoedgedrag van de pleegouders horen we zowel positieve als negatieve aspecten. Meer dan de meerderheid geeft aan dat hun pleegouders helpen bij het oplossen van problemen en zijn hierover tevreden. De helft is van mening dat hun pleegouders eerlijk en fair zijn en dat ze voor hen zorgen. Ze kunnen goed praten met hun pleegouders en ze luisteren goed. 57
I : En als jij met een probleempje zit, luisteren vake en moeke dan naar u? PK : Ja. I : Kun jij dat vertellen? Of is dat wat moeilijker voor u? PK : Ja. I : Maar soms lukt dat wel. En wat doen vake en moeke dan? PK : Het probleem oplossen. I : Ah, ze praten dan met u? Luisteren ze goed naar u? PK : Ja dan zeggen ze tegen X (PB) je mag dat niet doen. Je moet hem niet plagen en zo. I : En vindt jij dat mama en papa strenger zijn voor u dan voor de andere kindjes hier? PK : Neen. I : Iedereen is gelijk? PK : Ja. I : En vindt je dat goed zo? PK : Ja. I : En zorgen zij goed voor u, vake en moeke? PK : Ja. I : Wat doen zij allemaal voor u? PK : Eten klaar maken. I : Is het lekker eten? Kunnen ze goed koken? PK : Ja. Toch is ook de meerderheid van de pleegkinderen van mening dat hun pleegouders te streng zijn. Opvallend is dat de helft aangeeft te begrijpen dat dit soms nodig is. De helft rapporteert dat ze soms straf krijgen.
I : En vind jij dat mama en X (PV) dan streng zijn voor u? PK : Een klein beetje. I : Maar vind jij dat soms of niet? PK : Soms wel, soms niet. I : En wanneer niet? PK : Als ze een beetje boos is, is ze wel heel streng. I : […] als er soms ruzie is hier, wat zou jij dan het liefst hebben dat mama en X (PV) doen? Hoe vind jij dat ze dat moeten aanpakken? PK : Een beetje streng. I : En ze doen dat. Dus jij vindt het goed hier zoals het loopt? PK : (knikt) Daarnaast geeft een minderheid aan niet gestraft te willen worden, wensen dat hun pleegouders liever zijn en vinden dat ze niet genoeg tijd maken voor hem/haar.
I : […] speel jij graag met moeke? PK : Neen want die kookt veel en is met van alles bezig en dan kan ze niet met mij bezig zijn. I : Maar als moeke tijd maakt om met u te spelen is dat dan leuk? PK : Ja, soms een spelletje. I : Speel jij graag met vake? PK : Neen want die heeft nooit tijd, die is met zijn moto bezig en zo… I : En u papa, is dat ook een toffe? PK : Ja. 58
I : En doet hij soms samen dingen met jou? Bijvoorbeeld eens samen een spelletjes spelen. PK : Eigenlijk niet zoveel. I : En wat zou jij nog veranderen? PK : Dat mijn zus ietsje liever is, en mijn mama en papa ook. Deze mama en papa.
3.5. MENING PLEEGZORGPLAATSING Meer dan de meerderheid vertelt het soms lastig te hebben in het pleeggezin. De helft geeft aan liever bij het biologische gezin te willen wonen. Toch geeft ook 1/3 van de pleegkinderen aan het moeilijk te hebben te verblijven of op bezoek te gaan naar het biologische gezin.
I : Zou jij graag samen wonen met mama en papa, en uw broer? PK : Ja! I : En ga jij nog veel naar u mama? PK : Neen. I : En wat vind jij daarvan? PK : Ik ga alleen maar twee keer in de maand. I : En vind jij dat leuk of niet zo leuk? PK : Ik wil liever bij mama zijn. I : Zou jij liever ook bij je mama en je zussen wonen? PK : Neen. I : En waarom? Kun je dat vertellen? PK : Omdat mijn mama daar al woont. I : En jij hebt geen zo’n goede band met je mama? PK : Neen. I : En weet jij hoe dat komt? PK : Ik weet niet. I : Het klikt gewoon niet? PK : Neen. I : Heb jij het hier soms lastig? Dat je zo het gevoel hebt dat het allemaal wat te veel is. Of dat je heel verdrietig bent? PK : Soms. I : En is dat dan omdat je jou mama mist? En u broertjes en u zusjes? PK : Ja.
3.6. NGT – SCORES : ALGEMENE BESLUITEN PLEEGKINDEREN 3.6.1.
Kwetsbaarheid
Lage scores Gemiddelde scores Hoge scores
Pleegvader 5 0 1
Pleegmoeder 5 0 1
Alle pleegkinderen geven lage scores aan beide pleegouders, behalve één pleegkind die dan hoge scores geeft aan beide pleegouders. Dit betekent dat alle pleegkinderen ervaren dat pleegouders zich niet als kwetsbare
59
personen opstellen en dus geen blijk geven van emoties van pijn, verdriet, en eenzaamheid aan hun pleegkind. Opvallend is dat er geen verschil op te merken valt tussen pleegvaders en pleegmoeders.
3.6.2.
Rechtvaardigheid
Lage scores Gemiddelde scores Hoge scores
Pleegvader 3 1 2
Pleegmoeder 2 1 3
We zien verdeelde/gedifferentieerde scores. Slecht één pleegkind geeft een gemiddelde score, de rest geeft telkens een lage of hoge score. Er zijn geen noemenswaardige verschillen tussen pleegvaders – en moeders volgens de pleegkinderen. We kunnen besluiten dat pleegkinderen heel verschillende maten van rechtvaardigheid ervaren in deze onderzoeksgroep.
3.6.3.
Erkenning
Lage scores Gemiddelde scores Hoge scores
Pleegvader 2 0 4
Pleegmoeder 1 2 3
Er worden meer gemiddelde scores toegekend aan de pleegmoeder dan aan de pleegvader. Voor beide pleegouders geeft de meerderheid hoge scores. Aan de pleegvaders worden meer extreme scores toegekend, waarbij de meerderheid een hoge score aangeeft, slechts twee kinderen een lage score. We kunnen dus besluiten dat de meerderheid van de pleegkinderen ervaart dat hun aanwezigheid en gedrag gewaardeerd wordt door hun pleegouders.
3.6.4.
Vertrouwen
Lage scores Gemiddelde scores Hoge scores
Pleegvader 3 2 1
Pleegmoeder 0 5 1
Opvallend is dat slechts één pleegkind aan beide pleegouders een hoge score toekent. Bij de pleegmoeders geeft de meerderheid een gemiddelde score, waar bij de pleegvaders de helft zelfs een lage score geeft. We kunnen besluiten dat in deze onderzoeksgroep weinig vertrouwen heerst bij de pleegkinderen naar de pleegouders toe. Toch moeten we ook opmerken dat er meer gemiddelde scores worden toegekend aan de pleegmoeders. We concluderen dat pleegkinderen een normale mate van vertrouwen ervaren bij hun pleegmoeder en het gevoel hebben erop te kunnen rekenen. De mate van vertrouwen naar de pleegvader toe, ligt een stuk lager. Samengevat zien we dat alle pleegkinderen aangeven dat hun pleegouders zich niet kwetsbaar opstellen tegenover hen. De meerderheid van de pleegkinderen ervaart erkenning en waardering omtrent zijn aanwezigheid. Pleegkinderen in deze onderzoeksgroep ervaren een normale mate van vertrouwen in hun pleegmoeder en hebben het gevoel erop te kunnen rekenen. Dit zien we echter niet bij de pleegvaders, ze ervaren minder vertrouwen naar hun pleegvader toe. De manier waarop pleegkinderen hun relatie met de pleegouders ervaren, bepaalt in grote mate hun omgang met de pleegouders, en hun beleving van het opvoedgedrag. Aangezien pleegkinderen een positieve relatie met hun pleegouders beleven, is het ook logisch dat ze het opvoedgedrag als positief benoemen. 60
4. Onderzoeksvraag 4 : welke verschillen vallen er op te merken tussen de mening van pleegouders en pleegkinderen over de aanwezige gedragsproblematiek en het opvoedgedrag van pleegouders? 4.1. GEDRAGSPROBLEMEN 4.1.1. •
SDQ : algemene besluiten Emotionele problemen
Alle pleegkinderen geven aan dat ze zelf in hoge mate emotionele problemen ervaren. Ook de meerderheid van de pleegmoeders ervaart een klinische mate van emotionele problemen bij hun pleegkind. Opvallend is dat we dit bij de pleegvaders niet zien. Zij rapporteren dat ze geen emotionele problemen ervaren bij hun pleegkind.
•
Gedragsproblemen
Bij de pleegkinderen kunnen we op deze subtest heel moeilijk een algemeen besluit trekken. Ze rapporteren vooral klinische en gemiddelde/normale scores. Bij de pleegouders kunnen we vaststellen dat zowel pleegvaders als pleegmoeders zeer ernstige en hoge maten van gedragsproblemen ervaren bij hun pleegkind.
•
Hyperactiviteit/aandachtstekort
Alle pleegkinderen rapporteren normaal gedrag op deze subtest. Bij de pleegvaders zien we heel gedifferentieerde resultaten wat het moeilijk maakt om een algemeen besluit te trekken. De helft van de pleegmoeders rapporteert normaal gedrag, de andere helft rapporteert hoge mate van problemen.
•
Problemen met leeftijdsgenoten
Alle pleegkinderen geven aan dat ze problemen hebben met leeftijdsgenoten. De mate hiervan varieert. Ook pleegvaders en pleegmoeders rapporteren allemaal ernstig tot zeer ernstig problemen met leeftijdsgenoten.
•
Prosociaal gedrag
Alle pleegkinderen geven aan dat ze zelf vinden geen problemen te hebben op dit vlak. En ook bij pleegvaders als pleegmoeders zien we hier heel gedifferentieerde scores.
•
Totale probleemscore
De meerderheid van de pleegkinderen rapporteert een hoge mate van de totale probleemscore. We vinden dezelfde resultaat terug bij de pleegvaders, als pleegmoeders. Dit geeft aan dat het probleemgedrag ernstig moet genomen worden.
•
Totale impact
Alle pleegkinderen rapporteren dat hun problemen geen invloed hebben op hun dagelijks functioneren. Dit is in tegenstelling tot de pleegouders. Zowel pleegvaders als pleegmoeders ervaren dat de aanwezige problematiek een zeer grote invloed heeft op het dagelijks functioneren van hun pleegkind. Dit wijst ook aan dat de ernst en duur van de problematiek zwaar doorweegt.
•
Risico op stoornissen
Alle pleegkinderen geven zichzelf een zeer laag risico op stoornissen. Twee pleegkinderen geven aan een gemiddeld risico te lopen op gedragsstoornissen. Bij de pleegouders zien we ook dat zij van mening zijn dat hun 61
pleegkind vooral een hoog risico loopt op gedragsstoornissen, concentratiestoornissen, en een laag risico op emotionele stoornissen.
een
gemiddeld
risico
op
Algemeen kunnen we zeggen dat pleegkinderen de ernst van het aanwezige probleemgedrag minder erg ervaren als pleegouders. Alle pleegkinderen scoren hoge maten van emotionele problemen, terwijl de onderzoeksresultaten bij de pleegouders aangeven dat zij dit juist niet in hoge mate percipiëren. Soms zijn er significante, duidelijke verschillen op te merken in de ervaring/mening van de pleegvaders en pleegmoeders over het gedrag van hun pleegkind. Hierin vallen echter geen vaste verschillen te identificeren. Meer onderzoek op dit vlak zou de resultaten beter en meer kunnen verklaren. Daarvoor is een steekproef van een grotere omvang vereist.
4.2. OPVOEDGEDRAG PLEEGOUDERS Pleegouders geven in het algemeen aan veel last en spanningen te ondervinden bij het opvoeden van het pleegkind. Toch benoemen pleegkinderen het opvoedgedrag van pleegouders als positief. In dit licht zijn we de resultaten van de Nijmeegse Gezinsrelaties Test van pleegouders en pleegkinderen nader gaan bekijken. We zijn immers van mening dat de ervaring van een relatie met een persoon ook in grote mate bepaalt hoe zijn gedrag wordt beoordeeld.
4.2.1. •
Nijmeegse Gezin – Relaties Test : algemene besluiten Kwetsbaarheid.
De resultaten van deze onderzoeksgroep tonen aan dat alle pleegkinderen ervaren dat hun pleegouders zich niet als kwetsbare personen opstellen en dus geen blijk geven van emoties van pijn, verdriet, en eenzaamheid aan hun pleegkinderen. Hierbij valt geen verschil op te merken tussen pleegvaders en -moeders. Bij de pleegouders zien we dat de pleegvaders ervaren dat hun pleegkind zich ofwel heel kwetsbaar ofwel totaal niet kwetsbaar opstelt. Pleegmoeders ervaren meestal een normale mate van kwetsbaarheid bij hun pleegkinderen. We kunnen hieruit besluiten dat, vanuit de visie van de pleegkinderen, pleegouders zich blijkbaar niet kwetsbaar opstellen tegenover hun pleegkinderen. Vanuit de visie van de pleegouders kunnen we hier geen eenduidige conclusie formuleren.
•
Rechtvaardigheid
In deze onderzoeksgroep vertonen de pleegkinderen heel verschillende resultaten op de subtest. Pleegkinderen ervaren dus heel verschillende maten van rechtvaardigheid in de relatie met hun pleegouders. Er vallen geen verschillen op te merken tussen pleegvaders en -moeders. Bij de pleegouders is het opvallend dat zowel pleegvaders als pleegmoeders geen hoge scores toekennen aan deze subtest. Door de meerderheid van de pleegouders worden extreem lage scores toegekend. Dit betekent dat beide pleegouders in grote mate onrechtvaardigheid ervaren in verband met de balans van geven en nemen in de relatie met hun pleegkind. We kunnen hieruit concluderen dat zowel pleegouders als pleegkinderen een verstoorde balans van geven en nemen beleven in hun relatie met elkaar.
•
Erkenning
De meerderheid van de pleegkinderen ervaart dat hun aanwezigheid en gedrag gewaardeerd wordt door hun pleegouders, dit voor zowel pleegvaders als -moeders. Bij de meerderheid van de pleegouders worden hele lage scores toegekend aan deze subtest. Pleegouders ervaren met andere woorden geen waardering of erkenning voor hun aanwezigheid en gedrag van het pleegkind. We kunnen dus besluiten dat pleegkinderen
62
wel erkenning ervaren voor hun aanwezigheid en gedrag van hun pleegouders, maar dit geldt niet in omgekeerde richting. Pleegouders geven aan geen erkenning te beleven van hun pleegkinderen.
•
Vertrouwen
Pleegkinderen ervaren een normale mate van vertrouwen bij hun pleegmoeder en hebben het gevoel erop te kunnen rekenen. De resultaten tonen niet dezelfde bevinding bij pleegvaders. Het ervaren van vertrouwen van pleegkinderen in hun pleegvader ligt beduidend lager, in vergelijking met de scores van de pleegmoeders. Resultaten voor de pleegouders tonen aan dat zowel pleegvaders als pleegmoeders opvallend heel weinig het gevoel hebben te kunnen rekenen op hun pleegkind. Uit deze onderzoeksbevindingen kunnen we besluiten dat pleegouders en pleegkinderen, in deze onderzoeksgroep, weinig vertrouwen in elkaar hebben.
63
CONCLUSIE EN DISCUSSIE Het opzet van deze scriptie is het nagaan van de impact van gedragsproblemen bij pleegkinderen op het opvoedgedrag van pleegouders. Aan de hand van een kwalitatief belevingsonderzoek werden acht pleeggezinnen bevraagd. In dit laatste deel worden de resultaten van dit onderzoek uitgediept en kritisch besproken. Verder worden de beperkingen en sterktes van het onderzoek nader bekeken en worden aanbevelingen geformuleerd voor de praktijk en verder onderzoek.
1. Bespreking van de resultaten De eerste onderzoeksvraag peilt naar de aanwezige gedragsproblemen bij pleegkinderen, gerapporteerd door de pleegouders. De onderzoeksresultaten tonen aan dat er verschillende internaliserende en externaliserende gedragsproblemen worden gerapporteerd. Opmerkelijk is dat de meest voorkomende gedragsproblemen externaliserend van aard zijn zoals fysieke agressiviteit, woede-uitbarstingen, pestgedrag, ongehoorzaamheid en vandalisme. Ook werden verschillende gedragsproblemen gemeld met betrekking tot het gebrek aan sociale vaardigheden. Dit gaat veelal gepaard met een gebrekkig besef van waarden en normen. Mogelijke verklaringen voor de externaliserende gedragsproblemen worden gegeven in volgende studies. In 2005 onderzocht een studie de aanpassing van pleegkinderen in pleeggezinnen en het ouderlijk opvoedgedrag vanuit de hechtingstheorie van Bowlby (Schofield & Beek, 2005). Deze geeft aan dat de kwaliteit van vroege ervaringen met verzorgers en de ervaring van scheiding en verlies het niveau bepalen van latere relaties. Kinderen leren ook vanaf hun geboorte hun gedrag aan te passen aan de omgeving waarin ze zich bevinden. Disorganisatie in het gedrag leidt tot controlerende overlevingsstrategieën. Pleegkinderen ontbreken vaak de vaardigheden van reflectie en weten niet hoe ze op een passende manier hun gevoelens moeten uiten en reguleren. Bovendien voelen pleegkinderen zich verantwoordelijk en zien zichzelf als gevaarlijk en slecht en stellen als reactie provocerend, negatief en afwijzend gedrag. Dit wordt ook aangetoond in ander wetenschappelijk onderzoek (Prinzie, Onghena, Hellinckx, Grietens, Ghesquière, & Colpin, 2004). Onderzoeksbevindingen tonen tevens aan dat overheen de tijd deze gedragsproblemen aanhoudend zijn of zelfs toenemen in ernst en frequentie. Dit werd ook aangetoond door een recent onderzoek van Vanderfaillie, Van Holen en Trogh (2009). Bovendien kan uit deze studie besloten worden dat gedragsproblemen over het algemeen een grote invloed hebben op de gezinsbelasting en de opvoedingsstress. Dit resulteert tevens in minder ouderlijke ondersteuning en meer negatieve controle. Door slechts een minderheid van de pleegouders werd aangegeven dat mits een efficiëntere opvoedingsaanpak, gefocust op de noden van het pleegkind in zowel het pleeggezin als op school, een daling van gedragsproblemen mogelijk is en zo werd ervaren. Dit betekent dat moet nagegaan worden hoe pleegouders meer efficiënt opgeleid en ondersteund kunnen worden in het hanteren van opvoedingsstrategieën. De meest aangegeven verklaringen volgens pleegouders voor de aanwezige problemen worden gesitueerd op vier domeinen. De voorgeschiedenis van het pleegkind is de meest gegeven verklaring. Als gevolg zien vele pleegouders het probleemgedrag ook als overlevingsstrategieën. De mogelijke negatieve gevolgen hiervan zijn het angstig vermijden van hechtingen die kunnen evolueren tot hechtingsstoornissen en bijhorende gedragsstrategieën (Knorth & Strijker, 2009). Deze beïnvloeden op zich in sterke mate de relatie met de pleegouders. Als pleegouders er niet in slagen om te gaan met deze gedragsstrategieën mislukt veelal de aanpassing van het pleegkind. Een volgende verklaring is het nooit aangeleerd zijn van sociaal gepaste gedragingen en interacties. Een derde verklaring die pleegouders aangeven zijn de aanpassingsproblemen van het pleegkind aan de twee verschillende, meestal tegengestelde opvoedingsmilieus tussen het pleeggezin en het biologische gezin. Deze verklaring is opmerkelijk, aangezien we dit bijna niet in ander onderzoek terug 64
vinden. Deze beleving staat ook in de kwalitatieve analyses van de pleegouders centraal. Ten slotte verwijzen enkele pleegouders naar de erfelijkheid van problemen en het persoonlijk karakter van het kind zelf. Een andere, meer algemene verklaring voor de aanwezige gedragsproblemen zou ook een groot onzekerheidsgevoel bij pleegkinderen kunnen zijn. De achtergrond van pleegkinderen kenmerkt zich veelal door wisselende zorgfiguren, relationele onzekerheid en verlieservaringen. Een pleegkind leeft vaak in onzekerheid omdat het niet weet wanneer het terug naar zijn ouders kan/mag, of hoe lang het precies bij de pleegouders kan blijven. Het kind weet niet zeker op wie het ten allen tijden kan rekenen (Weterings, A.M., 1998). Zelfs het vooropgestelde langdurige karakter van de meeste pleegplaatsingen neemt die onzekerheid niet weg, omdat een voortijdige beëindiging nooit uit te sluiten valt. In dit opzicht kunnen we de gedragsproblemen van pleegkinderen beter begrijpen. Wat iedereen beschouwt als gedragsproblemen, zou dus evenzeer beschouwd kunnen worden als copingstrategieën (Singer, 1998). Tot slot werd nagegaan of er een verschil is in rapportering van gedragsproblemen door de pleegvaders en pleegmoeders. Algemeen kunnen we concluderen dat ze dezelfde mening delen. Toch wordt door pleegvaders veel minder emotionele problemen aangegeven. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat pleegkinderen vlugger geneigd zijn te praten of blijk te geven van hun emoties tegenover hun pleegmoeder, dan hun pleegvader.
De tweede onderzoeksvraag gaat na van welk opvoedgedrag er sprake is bij pleegouders. Met andere woorden: hoe gaan zij om met de aanwezige gedragsproblemen? De opvoedingsstrategieën die door de pleegouders van deze onderzoeksgroep het meest gehanteerd worden zijn het stellen van duidelijke grenzen, het aanbieden van structuur en voorspelbaarheid, het positief benoemen en bekrachtigen van gedrag, veel communiceren met het pleegkind over de problemen en conflicten en het geven van duidelijke signalen rond hoe het kind zich moet gedragen. Al deze strategieën worden in wetenschappelijk onderzoek herhaaldelijk benoemd als ouderschapscompetenties die het succes van een pleegzorgplaatsing bevorderen (Crum, 2010) (Galambos, Barker, & Almeida, 2003) (van Oijen, 2008) (van Leeuwen, 2004) (Reitz, Dekovic, & Meijer, 2006) (Buehler, Rhodes, Orme, & Cuddeback, 2006). Toch is het in deze resultaten opmerkelijk dat de grote meerderheid van de pleegouders in deze steekproef meer opvoedingsstrategieën rapporteren die wijzen op ouderlijke controle, dan op ouderlijke ondersteuning. Dit betekent niet dat er geen vormen van ouderlijke ondersteuning aanwezig zijn, maar wel dat deze kennelijk minder op de voorgrond treden of een mindere belangrijke plaats innemen in het opvoedgedrag van pleegouders. Het is echter ook mogelijk dat pleegouders dit als vanzelfsprekend aanzien waardoor zij hiervan minder melding hebben gemaakt tijdens de interviews. Toch moet opgemerkt worden dat onderzoek heeft aangetoond dat lagere niveaus van ouderlijke betrokkenheid en hogere niveaus van ouderlijke controle meer risico op externaliserend probleemgedrag voorspellen (Reitz, Dekovic, & Meijer, 2006). Deze voorspelling vinden we dan ook terug in onze onderzoeksbevindingen. De meest gerapporteerde problemen zijn externaliserende gedragsproblemen. Ook in het model van determinanten van ouderschap van Belsky vinden we terug hoe belangrijk ouderlijke acceptatie en sociale ondersteuning is (Belsky, 1984). Ze kunnen immers zorgen voor een daling van gedragsproblemen wat op zich zorgt voor minder ouderlijke stress en meer tevredenheid over hun rol. Een opvallende vaststelling is het feit dat slechts een minderheid van de pleegvaders en pleegmoeders aangeeft beiden achter hun opvoedingsaanpak te staan. Een mogelijke verklaring hangt samen met de mate van opvoedingstress. Als ouders ervaren dat hun aanpak niet werkt gaan men deze in vraag stellen. Pleegvaders of pleegmoeders gaan meer opvoedingstaken op zich nemen met betrekking tot het pleegkind naargelang hun betere relatie, of nemen de taken afwisselend op naargelang hun eigen aankunnen op een bepaald moment. Hierbij moet zeker opgemerkt worden dat pleegvaders niet de afwezigen zijn in het verhaal.
65
Bij alle pleegouders wordt gesproken van een gedeelde verantwoordelijkheid in de opvoeding van het pleegkind. Belangrijk hierbij is om te duiden op de gevonden significante interactie tussen persoonlijkheidskenmerken van kinderen en ouderlijk gedrag in de predictie van probleemgedrag (van Leeuwen, 2004). Ouderlijk gedrag kan een impact hebben op probleemgedrag bij kinderen, maar enkel bij kinderen met bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Kinderen met sociaal ongewenste eigenschappen lopen risico op probleemgedrag bij inadequaat ouderlijk opvoedgedrag. Ze worden ook meer blootgesteld aan negatieve ouderlijke controle en minder positief ouderlijk opvoedgedrag. Dit toont aan dat er aandacht nodig is voor het onderzoeken van het functioneren en de persoonlijkheid van het kind om te kunnen voldoen aan een goede matching tussen pleegkinderen en pleegouders. De evolutie van de opvoedingsaanpak van pleegouders over de tijd heen kan positief of negatief zijn. In deze onderzoeksgroep zien we dat een minderheid van de pleegouders een efficiëntere aanpak gaat hanteren door meer inzicht te krijgen in het functioneren en denken van het kind. Dit draagt op zich bij tot meer begrip en empathie bij de pleegouders. Onderzoek toont ook aan hoe belangrijk deze factoren zijn in een positieve aanpassing en ontwikkeling van het pleegkind (Buehler, Rhodes, Orme, & Cuddeback, 2006). Heel belangrijk en positief is dat dit onderzoek ook aangeeft dat deze vaardigheden kunnen aangeleerd worden aan pleegouders. Meer dan de helft geeft echter aan dat ze meer gedragsproblemen gaan negeren en conflicten gaan vermijden. Bij een minderheid zien we zelfs dat pleegouders strikter en strenger worden, en meer toezicht en controle houden op het pleegkind. Deze meer negatieve evolutie van opvoedgedrag van pleegouders vinden we ook terug in ander onderzoek. Een studie toont aan dat een hoge mate van psychologische controle en gedragscontrole geassocieerd worden met externaliserende gedragsproblemen (Galambos, Barker, & Almeida, 2003). Deze studie zoekt tevens een verklaring hiervoor in de evolutie van het opvoedgedrag van pleegouders. In de loop van de tijd wordt een vermindering van positief ouderschap, en een verhoging van negatieve controle opgemerkt. Dit kan wijzen op het feit dat een dwingende relatie is ontstaan waarin ouders de controle opvoeren bij probleemgedrag, of het is mogelijk dat ouders in een poging om gedragsproblemen te vermijden de mate van controle gaan opvoeren. Deze studie concludeert dat stevige discipline en grenzen stellend gedrag sleutelrollen kunnen zijn in het voorkomen of verminderen van probleemgedrag, maar dit mag niet in extremen gaan. De ervaren mate van ouderlijke opvoedingsstress ligt in deze onderzoeksgroep hoog. De helft van de pleegouders geeft aan dat de impact op de eigen kinderen en op het eigen gezin zwaar en zeer stressvol is om redenen als het niet genoeg aandacht kunnen geven aan de eigen kinderen, hun veiligheid niet kunnen garanderen, en de voortdurende concurrentie en jaloeziegevoelens van het pleegkind tegenover de pleegbroers en/of -zussen. Dit op zich kan al leiden tot het meer negeren van gedrag en vermijden van conflicten, in de hoop wat meer rust te kunnen bieden aan het gezin. Daarnaast geeft ook de helft van de pleegouders aan dat het zeer moeilijk is om hun opvoedingsaanpak te blijven hanteren omwille van de tegengestelde opvoedingsmilieus van het pleegkind. Het zorgt ervoor dat het pleegkind grote moeilijkheden ondervindt om zich telkens opnieuw aan te passen aan verschillende afspraken en waarden. Een extreme loyaliteit van het pleegkind naar de biologische ouders toe, die tegengestelde waarden en normen hanteren dan de pleegouders, zorgt ervoor dat pleegouders het als heel moeilijk ervaren om positieve verandering te stimuleren. Deze bevindingen vinden we ook terug in een ander recent onderzoek (Knorth & Strijker, 2009). Het ervaren van verschillende opvoedingsmilieus zorgt voor een moeilijkere hechting, wat resulteert in een grotere kans op externaliserende gedragsproblemen. Toch wordt in dit onderzoek opgemerkt dat de contactfrequentie tussen de biologische ouders en het kind geen significante invloed heeft op de aanpassing van het pleegkind. Dit is niet in overeenstemming met de verhalen van de pleegouders in deze onderzoeksgroep. Wat wel kan geconcludeerd worden is dat de problemen die het kind stelt in het pleeggezin in grote mate afhankelijk zijn van de specifieke problemen in de thuissituatie. Ten slotte kampen 66
verschillende pleegouders met het zoeken naar efficiënte gedragsstrategieën om te kunnen omgaan met hardnekkige, moeilijk te veranderen gedragsproblemen zoals liegen, opstandig gedrag, fysiek agressie, … Een mogelijke verklaring is dat de grote meerderheid van de pleegouders aangeeft dat de meest belangrijke opvoedingswaarden respect en eerlijkheid voor hen zijn. Deze specifieke gedragsproblemen gaan regelrecht in tegen deze opvoedingswaarden. De verschillende factoren die volgens pleegouders ouderlijke stress veroorzaken worden bevestigd in vele onderzoeken. Samenvattend kunnen we spreken over familiespanningen en conflicten, moeilijkheden met het omgaan van gedrag- en emotionele problemen en een moeilijk contact en/of band met de biologische ouders (Wilson, Sinclair, & Gibbs, 2000) (Farmer, Lipscombe, & Moyers, 2005) (Oosterman, Schuengel, Slot, Bullens, & Doreleijers, 2007) (Brown & Bednar, 2006) (Galambos, Barker, & Almeida, 2003). Deze onderzoeksgroep meldt tevens zowel positieve als negatieve aspecten van ondersteuning en begeleiding door de pleegdienst, of een begeleidend psycholoog, school, … Meer specifiek meldt de helft van de pleegouders positieve ervaringen, en de andere helft negatieve ervaringen. Het ervaren van niet voldoende ondersteuning en begeleiding is een beïnvloedende factor die ervoor kan zorgen dat ouders nog meer opvoedingsstress ervaren, wat opnieuw een negatieve impact heeft op hun opvoedgedrag. Tot slot merken we ook op uit de resultaten van de Nijmeegse Gezinsrelatie Test van de pleegouders, dat de grote meerderheid een negatieve perceptie heeft van de relatie met het pleegkind. Dit zorgt ervoor dat pleegouders minder voldoening halen uit hun rol, en meer spanningen ervaren in de omgang met het pleegkind. Dit heeft tevens een negatieve impact op hun energie en inzet om efficiënt te kunnen omgaan met de aanwezige gedragsproblemen. Bovendien geven pleegouders aan dat ze oneindig investeren in hun pleegkind, maar het gevoel hebben dat hun zorg en betrokkenheid nauwelijks wordt opgemerkt en zelfs onbeantwoord blijft. Een mogelijke verklaring voor de negatieve perceptie van pleegouders over hun relatie met het pleegkind is dat hun ouder-kind relatie enkel berust op een verworven loyaliteit. De afwezigheid van een bloedband tussen pleegouder en pleegkind kan een rol spelen. Een tweede hypothese is dat een vroegkinderlijke emotionele verwaarlozing ervoor zorgt dat kinderen niet weten wat ouderlijke zorg inhoudt, noch hoe hier adequaat op te reageren.
De derde onderzoeksvraag gaat de beleving na van pleegkinderen betreffende hun eigen gedragsproblemen, en de opvoedingsaanpak van hun pleegouders. Resultaten tonen aan dat pleegkinderen vooral externaliserende gedragsproblemen bij zichzelf ervaren. De meerderheid geeft aan het heel moeilijk te hebben met driftbuien en fysieke agressie. Dit beeld zien we ook terug bij de resultaten van de SDQ-vragenlijst. De helft geeft aan emotionele en gedragsproblemen te hebben. De meerderheid rapporteert hoge mate van problemen met leeftijdsgenoten. De totale probleemscore bij de pleegkinderen ligt bij de helft in het klinische gebied. Dit betekent dat de problemen ernstig moeten genomen worden. Een opmerkelijk resultaat is dat alle pleegkinderen aangeven dat deze gedragsproblemen weinig invloed hebben op hun dagelijks functioneren. Een verklaring voor dit resultaat vinden we niet in de onderzoeksresultaten. Hiervoor is bijkomend onderzoek vereist. De verklaring voor de aanwezige gedragsproblemen ligt volgens de pleegkinderen voornamelijk bij de provocatie van andere kinderen. Er wordt ook aangegeven dat ze bepaald gedrag stellen om zichzelf te beschermen. Dit wijst op het feit dat kinderen controlerende overlevingsstrategieën ontwikkelen in de interactie met anderen. We kunnen dan ook zeggen dat de aanwezige gedragsproblemen afweermechanismen zijn die pleegkinderen hanteren in de omgang met anderen. De mening van de pleegkinderen over het opvoedgedrag van de pleegouders in deze onderzoeksgroep is algemeen positief te benoemen. De pleegkinderen geven aan dat de pleegouders hen helpen bij het oplossen van problemen, dat ze eerlijk en fair behandeld worden, en dat ze goed luisteren naar hen. De meeste 67
pleegkinderen vermelden ook dat zij goed kunnen praten met hun pleegouders. De helft van de pleegkinderen vertelt wel dat ze vinden dat hun pleegouders te streng zijn. Opvallend is dat ze ook aangeven dat ze begrijpen dat dit soms nodig is. De positieve beleving van pleegkinderen over het opvoedgedrag van pleegouders vinden we ook terug in de resultaten van de Nijmeegse Gezinsrelatie Test. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het positieve beeld vooral gesitueerd wordt in relatie met de pleegmoeder. De meerderheid van de pleegkinderen geeft hoge scores op de subtesten rechtvaardigheid, erkenning en vertrouwen aan de pleegmoeder. Ze ervaren dus erkenning en waardering van hun pleegmoeder, ervaren rechtvaardigheid in de relatie, en hebben ook het gevoel haar te kunnen vertrouwen en erop te kunnen rekenen. Dit beeld vinden we echter niet terug bij de pleegvaders. Pleegkinderen ervaren minder rechtvaardigheid en vertrouwen in hun relatie met hun pleegvader. Wat zijn mogelijke verklaringen voor de aanwezige overlevingsstrategieën bij pleegkinderen, zoals liegen, bedriegen en agressief gedrag? Het kan zijn dat pleegkinderen doorheen hun kinderjaren hebben geleerd dat het verzwijgen of liegen over bepaalde gebeurtenissen veiliger is of tot een positievere uitkomst leidt dan het vertellen van de waarheid. Het agressieve gedrag dat zij als overlevingsstrategie gebruiken kan voortkomen uit het vroegkinderlijk geconfronteerd worden met agressie in de nabije omgeving. Een andere hypothese is het op de proef willen stellen van de pleegouders door het vertonen van gedragsproblemen in de verwachting dat de pleegouders met dezelfde verworpenheid reageren als hun eigen ouders. De angst bestaat dat ze opnieuw in de steek zullen gelaten worden en ze willen zich hiervoor beschermen door de pleegouders zo ver te krijgen dat ook zij het kind niet meer willen. Het pleegkind hoopt onbewust op een bewijs van onvoorwaardelijke liefde van de pleegouders naar het kind. Een derde mogelijke hypothese is dat het kind vanuit een gebrek aan aandacht externaliserend probleemgedrag stelt waardoor het hoopt gezien en gehoord te worden.
De vierde onderzoeksvraag focust op de aanwezige verschillen in mening en beleving tussen pleegouders en pleegkinderen over de aanwezige gedragsproblemen en de opvoedingsaanpak. We kunnen concluderen dat zowel pleegouders als pleegkinderen van mening zijn dat de meest voorkomende gedragsproblemen externaliserend van aard zijn. Het aanwezige probleemgedrag wordt door pleegkinderen als minder ernstig ervaren dan door de pleegouders. Opvallend is dat pleegouders een hoge impact van de gedragsproblemen percipiëren op hun dagelijks functioneren, terwijl pleegkinderen dit totaal niet zo ervaren. Een ander verschil is dat pleegouders meer melding maken van verschillende soorten gedragsproblemen, terwijl pleegkinderen dit in veel mindere mate doen. In de resultaten kunnen we soms duidelijke verschillen opmerken in de ervaring en mening van de pleegvaders en pleegmoeders over het gedrag van hun pleegkind. Maar hierin vallen geen vaste verschillen te identificeren. Meer onderzoek op dit vlak zou de resultaten beter en meer kunnen verklaren. Onderzoek bij een grotere onderzoeksgroep is daarvoor noodzakelijk. Pleegouders geven in het algemeen aan veel last en spanningen te ondervinden bij het opvoeden van het pleegkind. De ouderlijke opvoedingsstress ligt in deze onderzoeksgroep hoog. We kunnen hieruit concluderen dat pleegouders veelal het gevoel hebben dat hun opvoedingsaanpak niet werkt bij het pleegkind. Door aanhoudende en/of escalerende gedragsproblemen zien we dan ook dat bij de meerderheid van de pleegouders hun aanpak evolueert naar het minder proberen aan te pakken en omgaan van de aanwezige gedragsproblemen. Toch wordt door de meerderheid van de pleegkinderen, het opvoedgedrag positief ervaren. Er moet opgemerkt worden dat bij de afname van de interviews van de pleegkinderen, het heel moeilijk was om dit te bevragen bij de pleegkinderen. De meerderheid geeft aan dat het moeilijke vragen zijn, sommige willen er niet over praten. Meer onderzoek is noodzakelijk om de beleving van pleegkinderen omtrent het opvoedgedrag van pleegouders meer en beter in kaart te kunnen brengen.
68
Uit deze vergelijkende resultaten van pleegouders en pleegkinderen betreffende de ervaring van gezinsrelaties zien we dat pleegouders in het algemeen een negatieve perceptie hebben van hun relatie met het pleegkind. Dit vormt tevens een verklaring voor het feit dat pleegouders evolueren naar een minder efficiënte opvoedingsaanpak. Dit gaat ook gepaard met een verhoging van de ouderlijke opvoedingsstress. Bij de pleegkinderen zien we een meer positief beeld met betrekking tot hun perceptie van de relatie met hun pleegouders. Er moet wel opgemerkt worden dat de resultaten aantonen dat pleegkinderen positiever staan tegenover hun pleegmoeder dan tegenover hun pleegvader. In het algemeen ervaren ze toch meer rechtvaardigheid, erkenning en vertrouwen in hun pleegouders dan pleegouders naar hun pleegkinderen toe. Dit bevestigt het positieve beeld dat pleegkinderen hebben over het opvoedgedrag van hun pleegouders.
1.1. BEPERKINGEN EN STERKTES VAN HET ONDERZOEK Binnen deze studie is gekozen voor een kwalitatief belevingsonderzoek. Dit brengt wel enige beperkingen met zich mee. Tijdens de afname van de interviews kan er ongewilde beïnvloeding hebben plaats gevonden. Door de positie als onderzoeker is het mogelijk dat respondenten al dan niet geneigd waren meer sociaalwenselijke antwoorden te geven. Een interview is bovendien een momentopname. We konden ook een emotionele geladenheid vaststellen bij de bevraging van de pleegkinderen van deze verschillende onderwerpen, maar vooral over het gezin van herkomst. Dit resulteert in minder informatie over dit thema. Een andere reden voor de beperkte informatie kan gevonden worden in de jonge leeftijd van de kinderen, misschien een beperkt communicatievermogen en/of het onvoldoende begrijpen van de vragen. Het subjectief coderen van de interviews is eveneens een beperking bij dit onderzoek. De omvang van het onderzoek zorgt ervoor dat deze studie geen representatieve studie is wegens een te kleine bevraagde steekproef. De bevraagde pleeggezinnen zijn tevens geselecteerd uit slechts één pleegdienst. Generalisatie van de resultaten is dus niet mogelijk. Een sterkte van het onderzoek is dat een ouder- en kindversie is gebruikt bij de diepte-interviews. Dit zorgde ervoor dat afstemming van taalgebruik op de respondenten mogelijk was. Tevens werden dezelfde elementen bevraagd bij pleegouders als pleegkinderen. Daarom zien we het bidirectionele karakter van de interviews als een meerwaarde. Een unidirectioneel perspectief zou een onvolledig, misschien zelfs onjuist beeld hebben opgeleverd. De keuze voor een kwalitatief onderzoek biedt ook een sterkte. Het biedt de kans om ruimte te scheppen voor het verhaal, de gedachten en gevoelens van de respondenten. Een andere sterkte van dit onderzoek is dat een onderscheid werd gemaakt tussen pleegvader en pleegmoeder. Op deze manier kon meer inzicht verkregen worden in de perceptie van de onderlinge gezinsrelaties. Tevens wordt dit in niet veel onderzoek in rekening gebracht en zijn pleegvaders meestal de grote, afwezige actoren in het verhaal. Ten slotte is het ook een sterkte van dit onderzoek dat gebruik gemaakt is van gestandaardiseerde meetinstrumenten en een diepte-interview van open vragen als methode om de onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden.
1.2. AANBEVELINGEN VOOR DE PRAKTIJK EN VERDER ONDERZOEK 1.2.1.
Verder onderzoek
Een opzet van dit onderzoek is onder meer om een aanzet te geven voor verder bidirectioneel belevingsonderzoek naar de invloed van opvoedgedrag van pleegouders op de ontwikkeling van pleegkinderen. 69
Een eerste aanbeveling voor verder onderzoek is een longitudinale studie met een grotere onderzoeksgroep, die kan resulteren in een hogere representativiteit en generaliseerbaarheid. Een volgende aanbeveling die een grote meerwaarde zou kunnen bieden voor onderzoek naar pleegzorg in het algemeen is het bevragen van pleegbroers en -zussen, de pleegzorgbegeleiders van een gezin, en niet minst belangrijk, de biologische ouders. Ten slotte zou het gebruik van een gestandaardiseerd meetinstrument om ouderlijk opvoedgedrag en ouderlijke stress te bevragen kunnen zorgen voor een hogere betrouwbaarheid en validiteit van resultaten.
1.2.2.
Voor de praktijk
Onderzoek (Bollen & Witters, 2006) wijst op het belang van de biologische ouder-kind relatie voor de eigenwaarde en de identiteitsontwikkeling van het pleegkind. Extra aandacht en continuïteit van contacten zou daarom in de pleegzorgbegeleiding kunnen worden opgenomen. Toch moet gewezen worden op de studie van Macaskill, die duidt op een mogelijke destabilisatie van de relatie tussen pleegouders en pleegkind door continuerende contacten met ouders (Macaskill, 2002). Dit vinden we ook terug in de resultaten van deze studie. Pleegouders geven aan positieve verandering moeilijk te kunnen stimuleren omwille van de tegengestelde opvoedingsmilieus waaraan het pleegkind zich voortdurend moet aanpassen. Omwille van de tegenstrijdigheid binnen wetenschappelijk onderzoek lijkt het van belang te zijn situaties individueel te gaan bekijken, en de veiligheid en sociale en emotionele ontwikkeling van het kind hierbij voorop te stellen. Een tweede aanbeveling heeft betrekking op de ondersteuning en opleiding van pleegouders. Zoals eerder vermeld, wijst onderzoek (Vanderfaillie, van Holen, & Trogh, 2009) uit dat probleemgedrag een directe negatieve invloed heeft op het opvoedgedrag en resulteert in minder ouderlijke ondersteuning en meer negatieve controle. Maar onderzoek naar het opvoedgedrag van pleegouders en de effecten ervan op de ontwikkeling van pleegkinderen is nauwelijks voorhanden. Toch wordt opgemerkt dat pleegouders kunnen leren omgaan met probleemgedrag en dat dit resulteert in een afname van het probleemgedrag. Een specifieke training en ondersteuning voor pleegouders is noodzakelijk om probleemgedrag efficiënt aan te pakken en inefficiënt opvoedgedrag te voorkomen. Een eerste element waarvoor meer aandacht noodzakelijk is, is het welzijn van pleegouders. Deze moet door pleegzorgbegeleiders bewaakt worden aangezien opvoedingsstress resulteert in inefficiënt opvoedgedrag. Een tweede element die kan bijdragen tot een betere ondersteuning van pleegouders is het duidelijk stellen van hun opvoedingstaken. Onderzoek toont immers aan dat er geen duidelijkheid bestaat over de rol en verwachtingen van pleegouders wat zorgt voor rolverwarring (Rhodes, Orme, & McSurdy, 2003) (Eamon & Cole, 2007). Aan de hand van de onderzoeksbevindingen van deze studie, en met behulp van reeds gedane studies kan besloten worden wat de belangrijkste opvoedingstaken zijn voor pleegouders. Essentieel is het garanderen van een emotionele en fysieke veiligheid en zekerheid. Een grote uitdaging is het voldoen aan de specifieke emotionele noden die voortvloeien uit verstoringen in de ontwikkeling van het pleegkind (Schofield & Beek, 2005). Deze genoemde studie wijst ook op het bevorderen van sociale competenties, autonomie en een reflectieve functie. Een volgende opdracht is het omgaan met het grote gebrek aan vertrouwen bij pleegkinderen en hun grote behoefte om anderen te controleren. Een andere studie vult dit nog aan met het versterken van een sociaal gepaste wijze van eigenwaarde en het stimuleren van een positieve identiteitsontwikkeling (Petrie, Wilson, & Sinclair, 2003). Deze taken komen ook terug in een grootschalig onderzoek naar ouderschap- en pleeggezinfactoren die succes bevorderen (Buehler, Rhodes, Orme, & Cuddeback, 2006). Tot slot wordt dit vervolledigt met het leren omgaan met verhoogde stress, familieconflicten en negatieve effecten op de eigen kinderen. Een laatste, maar zeker niet minder belangrijke aanbeveling voor de praktijk is het verder uitbouwen van opleiding en begeleiding van pleegouders en pleegkinderen aan de hand van de principes van therapeutische pleegzorg. De resultaten van deze scriptie tonen aan dat vele pleegouders en pleegkinderen het zeer moeilijk 70
vinden om te gaan met de aanwezige gedragsproblemen. Algemeen kan ook geconcludeerd worden dat de grote meerderheid van de pleegouders meer efficiënte en continue ondersteuning noodzakelijk acht. Therapeutische pleegzorg kan het mogelijk maken om meer inzicht te bevorderen bij pleegouders wat kan resulteren in meer efficiënt opvoedgedrag en een reductie van gedragsproblemen, wat ook de ontwikkeling van het pleegkind ten goede komt. Het samenwerken met een professioneel team, dat tevens samenwerkt met de biologische ouders en familie en met de school kan veel ouderlijke stress voorkomen. Met gevolg wordt de kans op plaatsingsverstoringen en stopzettingen gereduceerd. Als we deze aanbeveling bekijken in het licht van het Vlaams regeerakkoord rond pleegzorg, zien we dat met dit voorstel kan tegemoet gekomen worden aan drie acties, namelijk een meer professionele plaats en rol voor pleegouders, een meer onderbouwd trainingsprogramma en meer mogelijkheid tot differentiatie en variatie van pleegzorg overheen de vier sectoren. Toch moet vanuit een kritische hoek ook kunnen opgemerkt worden dat het bepalen van een bovengrens, in frequentie en ernst van gedragsproblemen misschien moet bepaald worden. Op die manier kan voorkomen worden dat kinderen met een te ernstige mate van gedragsproblemen terecht komen in een pleeggezin. Ook moet de vraag gesteld worden in hoeverre pleegzorg op die manier eigenlijk een therapeutische interventie wordt. Pleegouders zijn in zekere zin hulpverleners. Actueel wordt meer en meer nadruk gelegd op het meer en beter opleiden van pleegouders op een professionele manier. Maar zorgt dit ook niet voor een extra druk op een reeds groot engagement? Of overwegen de reeds aangehaalde voordelen van een professionele opleiding? Mogelijk is het een oplossing om pleegouders op voorhand en bij de start van de plaatsing professioneel op te leiden en intensief te begeleiden en ondersteunen, om dat na verloop van tijd opnieuw af te bouwen.
71
LITERATUURLIJST (sd). Opgeroepen op april 29, 2010, van www.sdqinfo.com: http://www.sdqinfo.com (2009, december 11). Opgeroepen op april 10, 2010, van www.communicatievandeurzen.be: http://www.communicatievandeurzen.be Andersson, G. (2001). The motives of foster parents, their family and work circumstances. British Journal of Social Work , 235-248. Bates, J. A. (2004). Use of narrative interviewing in everyday information behavior research. Library & Information Science Research , 15-28. Becker, H. A. (1974). Sociale methodologie. Boom: Meppel. Beekman, T., & Mulderij, K. (1977). Beleving en ervaring. Werkboek fenomenologie voor de sociale wetenschappen. Boom: Meppel. Belsky, J. (1984). The determinants of parenting : a process model. Child Development , 83-96. Bleeker, H., & Mulderij, K. (1988). Validiteit, betrouwbaarheid en theorievorming in het Utrechts leefwereldonderzoek. Nederlands Tijdschrift voor Opvoeding, vorming en onderwijs. , 273-279. Bollen, D., & Witters, C. (2006). Een kind uit een pleeggezin in je klas. Handleiding voor leerkrachten. Antwerpen-Appeldoorn: Garant. Bowlby, J. (1983). Verbondenheid. NL: Van Loghum Slaterus. Broekaert, E., & van Hove, G. (2005). Handboek Bijzondere Orthopedagogiek. AntwerpenAppeldoorn: Garant. Bronfenbrenner, V. (1986). Ecology of the family as a context for human development. Developmental Psychology , 521-530. Brown, J. D., & Bednar, L. M. (2006). Foster parent perceptions of placement breakdown. Children and Youth Services Review , 1497-1511. Browne, K. (2006). Moving young childeren from institutions to family based care. University of Birmingham . Buehler, C., Rhodes, K. W., Orme, J. G., & Cuddeback, G. (2006). the potential for successful family foster care : conceptualizing competency domains for foster parents. child welfare league of america , 523-557. Chamberlain, P. (2002). Treatment foster care. In B. &. Burns, Community Treatment for youth: Evidence - based interventions for severe emotional and behavioral disorders. (pp. 117-138). New York: Oxford University Press.
72
Colins, O., Broekaert, E., Vandevelde, S., & van Hove, G. (2008). Max Weber and Alfred Schutz - The theoretical and methodological background of the case - oriented quantification approach behind winMax. Social science computer review , 369-378. Crum, W. (2010). Foster parent parenting characteristics that lead to increased plecament stability or disruption. Children and Youth Services Review , 185-190. Decreten Bijzondere Jeugdzorg . (sd). Opgeroepen op mei 16, 2010, van Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg VZW : http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=254&titel=Decreten+Bijzondere+Jeugdzorg Diekmann, M. (sd). Een taal erbij. Opgeroepen op april 29, 2010, van users.telenet.be/lerenoverleven.Pdfs/Diekmann-een%20taal%20erbij.pdf: http://users.telenet.be/lerenoverleven.Pdfs/Diekmann-een%20taal%20erbij.pdf Dorsey, S., Farmer, E. M., Barth, R. P., Green, K. M., Reid, J., & Landsverk, J. (2008). Current status and evidence base of traning for foster and treatment foster parents. Children and youth services review , 1403-1416. Eamon, M. K., & Cole, S. A. (2007). Self-perceptions of fulfilling the foster caregiver role : a preliminary analysis. children and youth services review , 655-671. Evers, A., van Vliet - Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum. Farmer, E., Lipscombe, J., & Moyers, S. (2005). Foster Carer Strain and its Impact on Parenting and Placement Outcomes for Adolescents. Britisch Journal of Social Work , 237-253. Federatie Pleegzorg Vlaanderen. (2008). Opgeroepen op april 2, 2010, van www.pleegzorgvlaanderen.be: http://www.pleegzorgvlaanderen.be Federatie Pleegzorg Vlaanderen. (sd). Actueel. Opgeroepen op 4 2, 2010, van www.pleegzorgvlaanderen.be: http://www.pleegzorgvlaanderen.be/actueel Federatie Pleegzorg Vlaanderen. (2009). Actueel. Opgeroepen op 4 2, 2010, van Pleegzorg Vlaanderen: http://www.pleegzorgvlaanderen.be/files/pages/files/Hoorzitting_Perspectief_28_april_2009.pdf Federatie Pleegzorg Vlaanderen. (sd). Moet ik een opleiding volgen om pleegouder te worden? Opgeroepen op 05 16, 2010, van www.pleegzorgvlaanderen.be: http://www.pleegzorgvlaanderen.be/thuis-zonder-zorgen/meest-gestelde-vragen/28-moet-ik-eenopleiding-volgen-om-pleegouder-te-worden Federatie Pleegzorg VZW. (sd). Opgeroepen op april 5, 2010, van www.opvang.be: www.opvang.be/pdf/faq.pdf Fischer, A. P., & Chamberlain, P. (2000). Multidimensional treatment foster care, a program for intensive parenting family support and skill building. Journal of Emotional and Behavioral disorders. , 155-164.
73
Fischer, P. A., & Patterson, G. R. (2002). Recent developments in our understanding of parenting : Bidirectional effects, causal models , and the search for parsimony. In B. M., Handbook of parenting : Practical and applied parenting (pp. 59-88). Mahwah: Erlbaum. Galambos, N. L., Barker, E. T., & Almeida, D. M. (2003). Parents Do matter: Trajectories of Change in Externalizing and Internalizing Problems in Early Adolescence. Child development , 578-594. Goodman, R. (2001). Psychometric Properties of the Strenghts and Difficulties Questionnaire. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry , 1337-1345. internaliserend probleemgedrag. (sd). Opgeroepen op mei 16, 2010, van Thesaurus zorg en welzijn: http://www.thesauruszorgenwelzijn.nl/internaliserendprobleemgedrag.htm Knorth, E. J., & Strijker, J. (2009). Uitdagingen voor pleegouders : Een empirisch onderzoek naar factoren die samenhangen met de aanpassing van het pleegkind. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie , 2-15. Knorth, E., Strijker, J., & Knot-Dickscheit, J. (2008). Placement History of Foster Children: A Study of Placement History and Outcomes in Long-Term Family Foster Care. Child Welfare League of America , 107-124. Leathers, S. J. (2006). Placement disruption and negative placement outcomes among adolescents in long-term foster care : the role of behavior problems. Child Abuse & Neglect , 307-324. Macaskill, C. (2002). Safe contact?: Children in Permanent Placement and Their Birth Relatives. . Lyme Regis: Russell House Publishing. . Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief onderzoek : praktijk en theorie. Boom: Meppel. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoekdsmethoden. Acco. MOVISIE, Nederlands Jeugdinstituut, Vilans. (sd). Opgeroepen op april 5, 2010, van www.thesauruszorgenwelzijn.nl: http://www.thesauruszorgenwelzijn.nl/therapeutischepleegzorg.htm Nederlands Jeugdinstituut. (sd). Dossier Gedragsproblemen - Definitie. Opgeroepen op 05 16, 2010, van Nederlands Jeugdinstituut: http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/09/526.html Nederlands Jeugdinstituut. (sd). Externaliserende gedragsproblemen (Betekenis/definitie van). Opgeroepen op 05 16, 2010, van Encyclo: http://www.encyclo.nl/begrip/Externaliserende%20gedragsproblemen Onghena, P., Prinzie, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2004). Parent and Child personality characteristics as predictors of negative discipline and externalizing problem behaviour in children. European Journal of Personality , 73-102. Oosterman, M., Schuengel, C., Slot, N. W., Bullens, R. A., & Doreleijers, T. A. (2007). Disruptions in foster care : a review and meta-analysis. Children and Youth Services Review , 53-76. Opvang vzw. (2008). Jaarverslag Opvang vzw . 74
Orme, J. G., & Buehler, C. (2001). Foster Family Characteristics and Behavioral and Emotional Problems of Foster Children ; a narrative review. Family Relations , 3-15. Oud, J. H., & Welzen, K. F. (1983). De constructie van de Nijmeegse gezinsrelatie Test. Tijdschrift voor Orthopedagogiek , 518-533. Passchier, I. (1992). Een vergelijking van een kwalitatieve en een kwantitatieve analyse in een onderzoek naar organisatiestress bij gevangenisbewakers : triangulatie in de praktijk. In A. &. Smaling, De praktijk van kwalitatief onderzoek. (pp. 148-163). Meppel/Amsterdam: Boom. Patterson, G. R., & Dishion, T. J. (1988). Multilevel family process models : Traits , interactions , and relationships. In H. S. Hinde R., Relationships within families : Mutual influences (pp. 283-310). Oxford: Clarendon. Petrie, S., Wilson, K., & Sinclair, I. (2003). A kind of loving: A model of effective foster care. Britisch journal of social work , 991-1003. Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx, W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2004). Parent and Child personality characteristics as predictors of negative discipline and externalizing problem behaviour in children. European Journal of Personality , 73-102. Reid, J. B., Patterson, G. R., & Snyder, J. (2002). The early development of coercive family process. Washington: American Psychological Association. Reitz, E., Dekovic, M., & Meijer, A. M. (2006). Relations between parenting and externalizing and internalizing problem behaviour in early adolescence : child behaviour as moderator and predictor. Journal of adolescence , 419-436. Rhodes, K. W., Orme, J. G., & McSurdy, M. (2003). Foster parents' role performance responsibilities : perceptions of foster mothers , fathers and workers. Children and youth services review , 935-964. Schofield, G., & Beek, M. (2005). Providing a secure base : Parenting children in long-term foster family care. Attachment & Human Development , 3-25. Singer, E. (1998). De bestaansonzekerheid van pleegkinderen. . In N. O.-S. Bakhuizen, Pleegzorg in balans. Bestaanszekerheid voor kinderen. (pp. 49-61). Leuven/Appeldoorn: Garant. Stinissen, H. (sd). opvoedingsproject.files.wordpress.com. Opgeroepen op april 29, 2010, van http://opvoedingsproject.files.wordpress.com/2008/03/handleiding-bij-de-SDQ.pdf Strijker, J., Zandberg, T., & Van der Meulen, B. (2003). Kinship foster care and foster care in the Netherlands. Children and Youth Services Review , pp. 843 - 862. ter Horst, W. (1980). Algemene orthopedagogiek. Kampen : Kok. Van der Sypt, J. (2006, oktober - november). Pleegzorg : vorm van ouderschap en gedeeld ouderschap? Verzamelde Commentaren , Centrum voor de rechten van het kind , Cahier 28.Universiteit Gent , pp. 45-58.
75
Van leeuwen K.G. , Mervielde I. , Braet C. , Bosmans G. . (2004). Child personality and parental behavior as moderators of problems behavior : variable - and person - centered approaches . Developmental Psychology , 1028-1046. van Leeuwen, K. (2004). Parenting and personality as predictors of child and adolescent internalizing and externalizing behaviour. Universiteit Gent. van Oijen, S. (2008). Voorspellers van breakdown en de ontwikkeling van adolescente pleegkinderen in de langdurige pleegzorg. Yorneo . Vanderfaillie, J., van Holen, F., & Trogh, L. (2009). De invloed van gedragsproblemen van pleegkinderen op het opvoedgedrag van pleegmoeders. Kind en adolescent , 108-121. Vanderhaeghen, M. (2008). En wat met de contextuele theorie? Een literatuurstudie naar de validiteit van de denkbeelden van Ivan Boszormenyi - Nagy. Gent: Universteit Gent. Verschueren, K., & Koomen, H. (2007). Handboek diagnostiek in de leerlingbegeleiding. Antwerpen Apeldoorn: Garant. Vos J. , Tibben A. (2006). Nederlandse Relationele Ethiek Schaal : handleiding. Leids universitait medisch centrum. Welzen, K., & Oud, J. H. (1988). Nijmeegse Gezinsrelaties Test. Kinderversie. Handleiding. Lisse: Swets Test Services. Weterings, A.M. (1998). Wat is een pleegkind? In N. O.-S. Bakhuizen, Pleegzorg in balans. Bestaanszekerheid voor kinderen. (pp. 9-13). Leuven/Appeldoorn: Garant. Widenfelt, B. M., Goedhart, A. W., Treffers, P., & Goodman, R. (2003). Dutch version of the Strenghts and Difficulties Questionnaire (SDQ). European Child & Adolescent Psychiatry , 281-289. Wilson, K., Sinclair, I., & Gibbs, I. (2000). The Trouble with Foster Care : The impact of Stressful 'Events' on Foster Carers. Britisch Journal of Social Work , 193-209. www.sdqscore.net/. (sd). Opgeroepen op april 29, 2010, van www.sdqinfo.com: http://www.sdqscore.net www.thesauruszorgenwelzijn.nl/kwalitatiefonderzoek.htm. (sd). Opgeroepen op april 28, 2010, van www.thesauruszorgenwelzijn.nl: www.thesauruszorgenwelzijn.nl/kwalitatiefonderzoek.htm
76
BIJLAGEN
1. Boomstructuur pleegouders I.
II.
III.
IV.
V. VI. VII.
VIII.
IX. X.
XI.
XII. XIII.
Motieven van pleegouders - Positieve aspecten - Negatieve aspecten Opleiding/voorbereiding - Positieve aspecten - Negatieve aspecten Ondersteuning door pleegdienst - Positieve aspecten - Negatieve aspecten Ondersteuning door andere diensten - Positieve aspecten - Negatieve aspecten Achtergrond van het pleegkind/reden van plaatsing Achtergrond of reden van de stopzetting Probleemgedrag - Welk gedrag - Evolutie in de tijd - Verklaring/oorzaak volgens pleegouders Opvoedgedrag - Welk gedrag - Evolutie in de tijd - Pleegmoeder VS pleegvader Ouderlijke opvoedingsstress Algemene impact op het pleeggezin - Pleegouders ( als koppel ) - Pleegouders - Biologische kinderen van de pleegouders Relaties - Pleegkind en pleegouders - Pleegkind en eigen kinderen van het pleeggezin - Pleegkind en biologische ouders/familie - Pleegouders en biologische ouders/familie Opvoedingswaarden Toekomst - Bezorgdheid naar de toekomst - Wat willen ze veranderen - Wat willen ze niet veranderen
77
2. Boomstructuur pleegkinderen I.
II. III.
IV. V.
Visie op de relatie met de gezinsleden - Op pleegouders - Op pleegbroers/zussen Relatie met biologische ouders en familie Visie/beleving - Pleegzorgplaatsing - Pleeggezin - Eigen gedragsproblemen - Opvoedgedrag van pleegouders Wat willen ze veranderen Wat willen ze niet veranderen
78
3. Contextueel interview voor ouders
79
80
81
82
4. Contextueel interview voor kinderen
83
84
85
86
5. Vragenlijst thesis : pleegouders I. II. III. IV. V. VI. VII. VIII. IX. X. XI.
XII. XIII. XIV. XV. XVI. XVII.
Wat heeft allemaal meegespeeld in jullie keuze om pleegouders te worden? Wat vonden jullie van de opleiding die jullie gekregen hebben als toekomstige pleegouders? Vinden jullie dat je een degelijke voorbereiding hebt gekregen? Zijn jullie van mening dat jullie voldoende ondersteuning krijgen van de dienst pleegzorg als pleegouders momenteel? Zijn er moeilijkheden in verband met het gedrag van X? Welke zijn dit? Wanneer en waar komt dit meestal voor? Wat is voor u probleemgedrag? Wat kan wel en niet? Is er volgens u sprake van gedrag – of emotionele problemen bij X? Waar ligt de oorzaak hiervan volgens u? Wat is de plaats van het probleemgedrag in het gezin? Overheerst dit? Zorgt dit voor veel opvoedingsstress en gezinsbelasting? Hoe proberen jullie met de aanwezige problemen om te gaan? Cfr. opvoedgedrag ( voorbeeld bepaalde afspraken, straffen, oplossingen, … ) Hoe gaan jullie als koppel om wanneer zich probleemgedrag stelt? ( Overleg, wie beslist? , … ) Hoe zouden jullie je eigen opvoedgedrag ten aanzien van X omschrijven? Als jullie het in termen van ondersteuning en controle zien, wat primeert dan? ( Bijvoorbeeld: aangepaste straffen, negeren van probleemgedrag, positieve betrokkenheid, gewenst positief gedrag bekrachtigen, consequent zijn, toezicht houden, bevordering van autonomie, aanleren van regels, materieel belonen, sociale steun, bemoedigen, affectie tonen, reguleren van gedrag door strikte controle en straffen, grenzen stellen … ) Hoe gaan jullie kinderen om met het probleemgedrag van X? Hoe reageren zei hierop? De opvoeding die jullie geven aan jullie pleegkind, verschilt die van deze die jullie aan je eigen kinderen geven? Zijn er speciale afspraken/regels? De problemen waarmee jullie nu te maken hebben, waren deze verwacht? Hebben jullie daar op voorhand bij stil gestaan? De manier waarop jullie dit alles aanpakken, denk je dat X dit een goede manier vindt? Reageert hij hier positief/negatief op? Heeft hij/zij zelf een besef van zijn/haar gedragsproblemen? Zien jullie een daling in de gedragproblemen?
6. Vragenlijst thesis : pleegkinderen I. II. III. IV. V. VI.
Zijn hier soms problemen tussen jezelf en je pleegouders? Wanneer is dit meestal ? Hoe komt dit? Wat gebeurt er dan precies? Wat doen jouw pleegouders? Wat doen jouw broers/zussen? Wat doe jij? Hoe voel je jou daarbij? Wat vind je daarvan? Vind je dat ze dit juist of fout doen? Wat zou jij het liefst hebben als dit gebeurt? Wat zouden je pleegouders volgens jou dan moeten doen? En je broers/zussen? Voel je jezelf soms lastig? Bijvoorbeeld dat je moeilijk rustig kan spelen, of luisteren naar wat je pleegmama of pleegpapa zegt ? Weet jij hoe dit komt? Wat denk jezelf?
87